Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jakobus 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JAKOBUS 4

James 4:1

WAARSCHUWING TEGEN ZONDEN

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JAKOBUS 4

James 4:1

WAARSCHUWING TEGEN ZONDEN

Vers 1

1. Vanwaar komen strijd en gevechten onder u? Komen zij niet beide, zowel die toestand van haat als het uitbarsten van de vijandelijkheden ervan, voort uit uw wellusten, a) die in uw leden strijd voeren, "te velde liggen, " hun leger hebben opgeslagen? (Romans 7:23).

a) 1 Peter 2:11

Vers 1

1. Vanwaar komen strijd en gevechten onder u? Komen zij niet beide, zowel die toestand van haat als het uitbarsten van de vijandelijkheden ervan, voort uit uw wellusten, a) die in uw leden strijd voeren, "te velde liggen, " hun leger hebben opgeslagen? (Romans 7:23).

a) 1 Peter 2:11

Vers 2

2. Gij begeert en hebt niet; gij benijdt (volgens de enig ware lezing in de grondtekst "gij doodt", James 5:6) en ijvert naar dingen en kunt ze niet verkrijgen, noch met dat moorden (James 5:1vv.), noch door andere middelen; gij vecht en gij strijdt en maakt daardoor de toestand van uw gemeente ellendig en onverdraaglijk; maar zoals ik reeds gezegd heb, gij hebt niet, omdat gij niet bidt (vgl. James 5:16vv.).

De stelling aan het einde van het vorige hoofdstuk, dat het de vreedzamen zijn die het voordeel genieten van de vrucht van de gerechtigheid, die voortkomt uit een zaaien dat in vrede gebeurt, vormt de overgang naar hetgeen nu volgt. Er is daar geen sprake meer van hen die zich als leraars opwerpen, maar van twist en strijd, zoals die het leven van de gemeente in het algemeen tot een leven in onenigheid maakt. De apostel neemt echter niet zozeer stelling tegen het twisten en strijden, maar dringt door tot de innerlijke oorzaak van het gemis van de vrede in het leven van de gemeente. Het komt, zo verzekert hij de lezers, door hun wellusten die in hun leden te velde liggen; innerlijk is er strijd, daarom is die er ook tussen hen. Deze begeerten, die in de leden of in het zinnelijke van de mens "te velde liggen, " proberen toch zich meester te maken van datgene waarheen de begeerte zich uitstrekt. Maar bij dit innerlijk strijdvoeren kan het niet uitblijven: de mens die zich aan de begeerten overgeeft, moet hun de weg naar buiten vrij laten en het innerlijk strijden maken tot een strijd om hetgeen waarvan hij zich meester wil maken.

De toon van de brief wordt hier streng en scherp en toont de zedelijke verontwaardiging van de schrijver; wij moeten hier echter niet meer alleen denken aan die bittere twist en strijd van de ingebeelde wijsheid, waarvan in James 3:13vv. sprake was, maar aan hetgeen aan het einde van het vorige hoofdstuk werd gezegd over de twisten van de gemeenteleden onder elkaar (vgl. 1 Corinthians 6:1vv.). Terwijl de apostel vraagt: "Vanwaar komen strijd en gevecht onder u? " antwoordt hij tegelijk met een tegenvraag, die een beroep doet op het geweten van de lezers: "komen zij niet voort uit uw wellusten, die in uw leden strijd voeren? " Het strijdvoeren van de wellusten in hun leden bestaat niet uit een gevecht tegen de geest of de ziel, zoals het in Romans 7:23, 1 Peter 2:11 ook niet gaat om een strijd van de begeerten onder elkaar, maar de strijd ontstaat en bestaat omdat, zoals in James 4:2 wordt gezegd, het begeren een niet hebben en het benijden een niet kunnen verkrijgen tot tegenstander heeft, waartegen het strijdt.

De apostel wijst aan het slot van het vers op hetgeen zij nu moesten doen, namelijk zich met smeking en gebed tot God wenden, opdat Hij hen zou helpen, met de opmerking dat zij dit middel niet gebruiken, om vervolgens in het volgende vers uiteen te zetten waarom, als zij daarvan wel gebruik maakten, hun bidden en smeken tevergeefs was; allereerst spreekt hij over de aard en de wijze van hun streven om zich door eigen macht te helpen en dit is tweevoudig, aangezien de een macht heeft over anderen en de ander aan de rijken en machtigen onderworpen is. De geweldhebbers doden of brengen om; in hoeverre dat geschiedt, tonen de verzen in Sirach 34:22-24, waar gezegd wordt: "het brood van de behoeftigen is het leven van de armen; wie hem daarvan berooft, is een moordenaar. Hij doodt zijn naaste als hij hem zijn leeftocht afneemt en hij vergiet bloed als hij het loon van de dagloners rooft. " Dat de apostel werkelijk zulke toestanden in gedachten had, blijkt duidelijk uit James 5:1-James 5:6 en zonder twijfel heeft hij hier dezelfde mensen op het oog als die hij daar rechtstreeks aanspreekt. Al werden zij ook niet tot de christelijke gemeente gerekend (vgl. James 2:6), zij maakten zich toch ten zeerste schuldig tegenover haar en droegen eraan bij, ja gaven zeker de meeste aanleiding ertoe dat nijd en twist, wanorde en boosheid bij haar heersten. De anderen daarentegen, de armen en noodlijdenden, staan tegenover hen met een jaloers hart. Van hen die moeten worden gezien als leden van de christelijke gemeente (James 2:5) wordt in de eerste plaats gezegd: "gij kunt ze niet verkrijgen (met uw benijden)". Dat ook de rijken met hun verdrukken en voor de rechterstoel slepen niets waren, al persten zij ook de armen zo erg af dat zij te gronde gingen, zet de apostel, wat betreft hun toekomst, aan het begin van James 5:1 nader uiteen en nu al bereikten zij geen andere stand van zaken dan die, waarop Jakobus reeds eerder wees: "vanwaar komen strijd en gevechten onder u? " en waarop hij nu weer terugkomt: "gij vecht en strijdt". Hier moet nu eigenlijk een punt worden geplaatst, terwijl met het "maar" een nieuwe zin begint.

Vers 2

2. Gij begeert en hebt niet; gij benijdt (volgens de enig ware lezing in de grondtekst "gij doodt", James 5:6) en ijvert naar dingen en kunt ze niet verkrijgen, noch met dat moorden (James 5:1vv.), noch door andere middelen; gij vecht en gij strijdt en maakt daardoor de toestand van uw gemeente ellendig en onverdraaglijk; maar zoals ik reeds gezegd heb, gij hebt niet, omdat gij niet bidt (vgl. James 5:16vv.).

De stelling aan het einde van het vorige hoofdstuk, dat het de vreedzamen zijn die het voordeel genieten van de vrucht van de gerechtigheid, die voortkomt uit een zaaien dat in vrede gebeurt, vormt de overgang naar hetgeen nu volgt. Er is daar geen sprake meer van hen die zich als leraars opwerpen, maar van twist en strijd, zoals die het leven van de gemeente in het algemeen tot een leven in onenigheid maakt. De apostel neemt echter niet zozeer stelling tegen het twisten en strijden, maar dringt door tot de innerlijke oorzaak van het gemis van de vrede in het leven van de gemeente. Het komt, zo verzekert hij de lezers, door hun wellusten die in hun leden te velde liggen; innerlijk is er strijd, daarom is die er ook tussen hen. Deze begeerten, die in de leden of in het zinnelijke van de mens "te velde liggen, " proberen toch zich meester te maken van datgene waarheen de begeerte zich uitstrekt. Maar bij dit innerlijk strijdvoeren kan het niet uitblijven: de mens die zich aan de begeerten overgeeft, moet hun de weg naar buiten vrij laten en het innerlijk strijden maken tot een strijd om hetgeen waarvan hij zich meester wil maken.

De toon van de brief wordt hier streng en scherp en toont de zedelijke verontwaardiging van de schrijver; wij moeten hier echter niet meer alleen denken aan die bittere twist en strijd van de ingebeelde wijsheid, waarvan in James 3:13vv. sprake was, maar aan hetgeen aan het einde van het vorige hoofdstuk werd gezegd over de twisten van de gemeenteleden onder elkaar (vgl. 1 Corinthians 6:1vv.). Terwijl de apostel vraagt: "Vanwaar komen strijd en gevecht onder u? " antwoordt hij tegelijk met een tegenvraag, die een beroep doet op het geweten van de lezers: "komen zij niet voort uit uw wellusten, die in uw leden strijd voeren? " Het strijdvoeren van de wellusten in hun leden bestaat niet uit een gevecht tegen de geest of de ziel, zoals het in Romans 7:23, 1 Peter 2:11 ook niet gaat om een strijd van de begeerten onder elkaar, maar de strijd ontstaat en bestaat omdat, zoals in James 4:2 wordt gezegd, het begeren een niet hebben en het benijden een niet kunnen verkrijgen tot tegenstander heeft, waartegen het strijdt.

De apostel wijst aan het slot van het vers op hetgeen zij nu moesten doen, namelijk zich met smeking en gebed tot God wenden, opdat Hij hen zou helpen, met de opmerking dat zij dit middel niet gebruiken, om vervolgens in het volgende vers uiteen te zetten waarom, als zij daarvan wel gebruik maakten, hun bidden en smeken tevergeefs was; allereerst spreekt hij over de aard en de wijze van hun streven om zich door eigen macht te helpen en dit is tweevoudig, aangezien de een macht heeft over anderen en de ander aan de rijken en machtigen onderworpen is. De geweldhebbers doden of brengen om; in hoeverre dat geschiedt, tonen de verzen in Sirach 34:22-24, waar gezegd wordt: "het brood van de behoeftigen is het leven van de armen; wie hem daarvan berooft, is een moordenaar. Hij doodt zijn naaste als hij hem zijn leeftocht afneemt en hij vergiet bloed als hij het loon van de dagloners rooft. " Dat de apostel werkelijk zulke toestanden in gedachten had, blijkt duidelijk uit James 5:1-James 5:6 en zonder twijfel heeft hij hier dezelfde mensen op het oog als die hij daar rechtstreeks aanspreekt. Al werden zij ook niet tot de christelijke gemeente gerekend (vgl. James 2:6), zij maakten zich toch ten zeerste schuldig tegenover haar en droegen eraan bij, ja gaven zeker de meeste aanleiding ertoe dat nijd en twist, wanorde en boosheid bij haar heersten. De anderen daarentegen, de armen en noodlijdenden, staan tegenover hen met een jaloers hart. Van hen die moeten worden gezien als leden van de christelijke gemeente (James 2:5) wordt in de eerste plaats gezegd: "gij kunt ze niet verkrijgen (met uw benijden)". Dat ook de rijken met hun verdrukken en voor de rechterstoel slepen niets waren, al persten zij ook de armen zo erg af dat zij te gronde gingen, zet de apostel, wat betreft hun toekomst, aan het begin van James 5:1 nader uiteen en nu al bereikten zij geen andere stand van zaken dan die, waarop Jakobus reeds eerder wees: "vanwaar komen strijd en gevechten onder u? " en waarop hij nu weer terugkomt: "gij vecht en strijdt". Hier moet nu eigenlijk een punt worden geplaatst, terwijl met het "maar" een nieuwe zin begint.

Vers 3

3. Gij bidt God wel om verbetering van uw aardse toestand, maar gij ontvangt niet, alhoewel het woord van Christus in Matthew 7:18 het u zou doen verwachten. Dat is a) omdat gij verkeerd bidt. Gij begeert alleen een vermeerdering van uw goed, om er in uw wellusten en een leven van uitspatting en bandeloosheid van te genieten.

a) Matthew 20:22 Romans 8:26

Het "gij hebt niet" in de slotzin van James 4:2 is, volgens het voorgaande, gebrek aan aards goed; de bedoeling van de schrijver is echter daarom toch niet te zeggen dat al wat het dwaze hart wenst, zou worden verkregen als het maar wilde bidden, maar het wil zeggen: de toestand van het niet hebben met het daaruit voortkomend gevoel van gebrek en zijn gevolgen wordt alleen daar gevonden waar het gebed ontbreekt. Deze toestand houdt op als men bidt: het gebed zelf, als het op de juiste manier gebeurt, neemt van het begeren dat zelfzuchtige, eigenwillige weg en brengt het tot de juiste maat terug; en het oog van het geloof ziet de vervulling ook daar waar het ongeloof niets ziet. In deze reinigende macht van het gebed, dat voor alle begeerten het "zich aan God onderwerpen" (James 4:7) eist, ligt de verklaring van het feit dat het zelfzuchtige begeren zich niet in het gebed tot God waagt, voor zover de hele verslapping van het christelijk leven en het besliste vergeten van God, dat zonder God in de wereld wil zijn, er niet de grond van is. Durft echter zo'n begeren zich toch tot God te richten, dan kan slechts een "gij ontvangt niet" het gevolg zijn, want het is een "kwalijk bidden met een verkeerde bedoeling; " het vergeet het "zich aan God onderwerpen", maakt zich tot een middel in de dienst van de zelfzuchtige liefde tot de wereld en wil God zelf tot werktuig maken van goddeloze genotzucht.

Vers 3

3. Gij bidt God wel om verbetering van uw aardse toestand, maar gij ontvangt niet, alhoewel het woord van Christus in Matthew 7:18 het u zou doen verwachten. Dat is a) omdat gij verkeerd bidt. Gij begeert alleen een vermeerdering van uw goed, om er in uw wellusten en een leven van uitspatting en bandeloosheid van te genieten.

a) Matthew 20:22 Romans 8:26

Het "gij hebt niet" in de slotzin van James 4:2 is, volgens het voorgaande, gebrek aan aards goed; de bedoeling van de schrijver is echter daarom toch niet te zeggen dat al wat het dwaze hart wenst, zou worden verkregen als het maar wilde bidden, maar het wil zeggen: de toestand van het niet hebben met het daaruit voortkomend gevoel van gebrek en zijn gevolgen wordt alleen daar gevonden waar het gebed ontbreekt. Deze toestand houdt op als men bidt: het gebed zelf, als het op de juiste manier gebeurt, neemt van het begeren dat zelfzuchtige, eigenwillige weg en brengt het tot de juiste maat terug; en het oog van het geloof ziet de vervulling ook daar waar het ongeloof niets ziet. In deze reinigende macht van het gebed, dat voor alle begeerten het "zich aan God onderwerpen" (James 4:7) eist, ligt de verklaring van het feit dat het zelfzuchtige begeren zich niet in het gebed tot God waagt, voor zover de hele verslapping van het christelijk leven en het besliste vergeten van God, dat zonder God in de wereld wil zijn, er niet de grond van is. Durft echter zo'n begeren zich toch tot God te richten, dan kan slechts een "gij ontvangt niet" het gevolg zijn, want het is een "kwalijk bidden met een verkeerde bedoeling; " het vergeet het "zich aan God onderwerpen", maakt zich tot een middel in de dienst van de zelfzuchtige liefde tot de wereld en wil God zelf tot werktuig maken van goddeloze genotzucht.

Vers 4

4. Overspelers en overspeleressen! Gij, die dat in de geestelijke zin van het woord zijt, die met de wereld overspel pleegt en haar begeerten stelt boven de Heere (Matthew 12:39), weet gij niet dat de vriendschap met de wereld een vijandschap tegen God is? a) Wie dus een vriend van de wereld wil zijn, wordt daarmee een vijand van God (Matthew 6:24 Romans 8:7; 1 John 2:15vv.

a) John 15:19 Galatians 1:10 Zij zijn overspeleressen (de oorspronkelijke lezing van de grondtekst aan het begin van James 4:4 heeft slechts dit woord. Men meende voor de volledigheid "overspelers en" ervoor te moeten plaatsen; die uitdrukking is echter reeds volledig, daar hier geen sprake is van beide geslachten, mannen en vrouwen, maar het een geestelijke bedoeling heeft, waarvoor alleen de vrouwelijke vorm in aanmerking komt (Psalms 73:27 Exodus 34:16 en "Re 12:6, omdat zij de relatie verbreken waarin zij van rechtswege tot God staan en wel door overspel te plegen met de wereld. Als dan de apostel vraagt of zij niet weten dat de vriendschap met de wereld vijandschap tegen God is, dan kan "vriendschap met de wereld" niets anders zijn dan de liefde tot de aardse dingen buiten God (of tot het schepsel volgens de aard die het door de afval van God heeft verkregen). Als hij vervolgens zegt dat als iemand de liefde tot de wereld boven de liefde jegens God stelt, hij als een vijand van God wordt beschouwd, dan wil hij daarmee zeggen dat men de liefde jegens God niet kan achterstellen bij de liefde tot de wereld en toch nog daarbij God kan liefhebben; de verhouding tot God wordt daarentegen tot iets vijandigs. Dit kan worden toegepast op hen die Jakobus bestraft, omdat zij zich door hun begeerten laten leiden en daaraan toegeven; zij wilden desondanks toch worden aangezien voor mensen die God liefhebben.

Wat de Heere van de eigenlijke echtbreuk zegt, namelijk dat hij die een vrouw aanziet om haar te begeren, reeds overspel met haar in zijn hart gepleegd heeft (Matthew 5:28), dat is ook waar van het verbond van de trouw, dat wij met God hebben gesloten. Zoals het hart van de vrouw slechts n man kan toebehoren, zo kan en mag het hart van de christen slechts aan God toebehoren en als dit hart tegelijk aan de wereld hangt, dan is het een ontrouw, echtbreuk plegend hart.

De vriend van de wereld meent wel dat die vriendschap met de vriendschap tot God kan verenigd worden en probeert de ene met de andere te combineren, wanneer nog niet alle gevoel voor God en godsdienst uit zijn hart is verbannen. Maar dit is onmogelijk. Wij kunnen niet twee heren dienen, van wie de beginselen, bevelen en belangen in strijd zijn met elkaar. Wie het probeert, zal of de een haten en de ander liefhebben, of de een aanhangen en de ander verachten. Wij kunnen niet God dienen en de Mammon. De dienst van de een is in openlijke strijd met die van de ander. De wereld wil dat wij haar liefhebben; maar God eist dat wij van Hem houden met heel ons hart en met heel ons verstand. De wereld wil dat wij onszelf liefhebben, zodat wij streven naar onze eer en ons voordeel, maar God eist dat wij onze naaste liefhebben als onszelf en niet alleen op het onze zien, maar ook op hetgeen dat van de ander is. De wereld wil zelfverheffing, God zelfverloochening; de wereld hoogmoed en zelfbehagen, God nederigheid en ootmoed. De wereld neemt genoegen met uiterlijke deugdzaamheid, God eist reinheid van het hart. De wereld wil dat wij het aardse, zinnelijke, vergankelijke, God daarentegen dat wij het hemelse, geestelijke, onvergankelijke najagen. De vriendschap met de wereld is dus in openlijke strijd met de vriendschap tot God en wie dus een vriend van de wereld wil zijn, die wordt een vijand van God. Een vijand van God! Van God, het volmaakte, hoogste, beste Wezen! Van God, onze Schepper en Heer, aan wie wij ons bestaan te danken hebben en in wiens hand onze adem is! Van God, die ons dagelijks met Zijn weldaden overlaadt, ja, die ons zo lief heeft gehad dat Hij Zijn eniggeboren Zoon voor ons heeft overgegeven, opdat wij door het geloof in die Zoon het eeuwige leven zouden hebben! Nee, dat willen wij niet!

Vers 4

4. Overspelers en overspeleressen! Gij, die dat in de geestelijke zin van het woord zijt, die met de wereld overspel pleegt en haar begeerten stelt boven de Heere (Matthew 12:39), weet gij niet dat de vriendschap met de wereld een vijandschap tegen God is? a) Wie dus een vriend van de wereld wil zijn, wordt daarmee een vijand van God (Matthew 6:24 Romans 8:7; 1 John 2:15vv.

a) John 15:19 Galatians 1:10 Zij zijn overspeleressen (de oorspronkelijke lezing van de grondtekst aan het begin van James 4:4 heeft slechts dit woord. Men meende voor de volledigheid "overspelers en" ervoor te moeten plaatsen; die uitdrukking is echter reeds volledig, daar hier geen sprake is van beide geslachten, mannen en vrouwen, maar het een geestelijke bedoeling heeft, waarvoor alleen de vrouwelijke vorm in aanmerking komt (Psalms 73:27 Exodus 34:16 en "Re 12:6, omdat zij de relatie verbreken waarin zij van rechtswege tot God staan en wel door overspel te plegen met de wereld. Als dan de apostel vraagt of zij niet weten dat de vriendschap met de wereld vijandschap tegen God is, dan kan "vriendschap met de wereld" niets anders zijn dan de liefde tot de aardse dingen buiten God (of tot het schepsel volgens de aard die het door de afval van God heeft verkregen). Als hij vervolgens zegt dat als iemand de liefde tot de wereld boven de liefde jegens God stelt, hij als een vijand van God wordt beschouwd, dan wil hij daarmee zeggen dat men de liefde jegens God niet kan achterstellen bij de liefde tot de wereld en toch nog daarbij God kan liefhebben; de verhouding tot God wordt daarentegen tot iets vijandigs. Dit kan worden toegepast op hen die Jakobus bestraft, omdat zij zich door hun begeerten laten leiden en daaraan toegeven; zij wilden desondanks toch worden aangezien voor mensen die God liefhebben.

Wat de Heere van de eigenlijke echtbreuk zegt, namelijk dat hij die een vrouw aanziet om haar te begeren, reeds overspel met haar in zijn hart gepleegd heeft (Matthew 5:28), dat is ook waar van het verbond van de trouw, dat wij met God hebben gesloten. Zoals het hart van de vrouw slechts n man kan toebehoren, zo kan en mag het hart van de christen slechts aan God toebehoren en als dit hart tegelijk aan de wereld hangt, dan is het een ontrouw, echtbreuk plegend hart.

De vriend van de wereld meent wel dat die vriendschap met de vriendschap tot God kan verenigd worden en probeert de ene met de andere te combineren, wanneer nog niet alle gevoel voor God en godsdienst uit zijn hart is verbannen. Maar dit is onmogelijk. Wij kunnen niet twee heren dienen, van wie de beginselen, bevelen en belangen in strijd zijn met elkaar. Wie het probeert, zal of de een haten en de ander liefhebben, of de een aanhangen en de ander verachten. Wij kunnen niet God dienen en de Mammon. De dienst van de een is in openlijke strijd met die van de ander. De wereld wil dat wij haar liefhebben; maar God eist dat wij van Hem houden met heel ons hart en met heel ons verstand. De wereld wil dat wij onszelf liefhebben, zodat wij streven naar onze eer en ons voordeel, maar God eist dat wij onze naaste liefhebben als onszelf en niet alleen op het onze zien, maar ook op hetgeen dat van de ander is. De wereld wil zelfverheffing, God zelfverloochening; de wereld hoogmoed en zelfbehagen, God nederigheid en ootmoed. De wereld neemt genoegen met uiterlijke deugdzaamheid, God eist reinheid van het hart. De wereld wil dat wij het aardse, zinnelijke, vergankelijke, God daarentegen dat wij het hemelse, geestelijke, onvergankelijke najagen. De vriendschap met de wereld is dus in openlijke strijd met de vriendschap tot God en wie dus een vriend van de wereld wil zijn, die wordt een vijand van God. Een vijand van God! Van God, het volmaakte, hoogste, beste Wezen! Van God, onze Schepper en Heer, aan wie wij ons bestaan te danken hebben en in wiens hand onze adem is! Van God, die ons dagelijks met Zijn weldaden overlaadt, ja, die ons zo lief heeft gehad dat Hij Zijn eniggeboren Zoon voor ons heeft overgegeven, opdat wij door het geloof in die Zoon het eeuwige leven zouden hebben! Nee, dat willen wij niet!

Vers 5

5. Of meent gij dat de Schrift, als men de inhoud van Gods woorden in Exodus 20:5, Exodus 20:6 kort samenvat, zonder reden zegt, zodat men aan haar woord geen bijzonder belang hoeft toe te kennen: a) "De geest die in ons woont, heeft die lust tot jaloersheid? " (beter "op naijverige wijze begeert de geest die in u woont, " daar hij u geheel en al tot zijn eigendom wil hebben). a) Numbers 11:29

Vers 5

5. Of meent gij dat de Schrift, als men de inhoud van Gods woorden in Exodus 20:5, Exodus 20:6 kort samenvat, zonder reden zegt, zodat men aan haar woord geen bijzonder belang hoeft toe te kennen: a) "De geest die in ons woont, heeft die lust tot jaloersheid? " (beter "op naijverige wijze begeert de geest die in u woont, " daar hij u geheel en al tot zijn eigendom wil hebben). a) Numbers 11:29

Vers 6

6. Ja, Hij geeft des te meer genade ter vergoeding van hetgeen gij om Zijnentwil moet opofferen. Daarom zegt de Schrift ook, om dezelfde gedachte van de woorden "Hij geeft des te meer genade" uit te drukken, in Proverbs 3:34 volgens de Griekse vertaling (vgl. 1 Peter 5:5): "God wederstaat de hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij genade. "

De woorden, zoals die door Jakobus zijn neergeschreven, worden op geen enkele plaats in het Oude Testament letterlijk zo gevonden, maar wel zijn zij de samenvatting van hetgeen God in Exodus 20:5, Exodus 20:6 zegt, als Hij Zich een ijverig, d. i. jaloers God noemt en belooft aan hen die Hem liefhebben in bijzondere mate barmhartigheid te doen. Het is eenzelfde wijze van aanhaling van de woorden uit het Oude Testament als wij die in Ephesians 5:14 vonden 1Co 2:9. Evenals daar "Christus" in het citaat wordt ingevoegd, die toch bij de profeet niet met name wordt genoemd, staat hier voor God "de Geest die in ons woont", want door Zijn Geest heeft God, zoals Hij in het Oude Testament heeft beloofd, nu werkelijk van de harten van de lezers bezit genomen en nu is het deze Geest die ons tot Zijn uitsluitend eigendom begeert en geen andere goden naast Hem duldt. Terwijl in James 2:19 onze apostel de hoofdwaarheid van de oudtestamentische openbaring zonder christelijke kleur op de voorgrond stelde, omdat hij zich daar wendde tot ongelovige Joden, aan wie hij zich moest aanpassen, noemt hij daarentegen hier, waar hij de grondregel van die godsdienst in toepassing brengt (Romans 8:9; Romans 8:1 Kor. 3:16, des te duidelijker het christelijke standpunt. Hij doet dit, omdat hij spreekt tot Joden die tot Christus zijn bekeerd en aan wie het door de in hen uitgestorte Heilige Geest is gegeven God boven alles lief te hebben, als zij inderdaad en in waarheid kinderen zijn van het Nieuwe Verbond (Jeremiah 31:31vv.). Des te meer verdienen zij nu ook de naam van "overspeleressen" (James 4:4), als zij de vriendschap van de wereld willen laten voortduren in hun hart. Zij zouden het schriftwoord waarin God Zich een naijverig God noemt, behandelen alsof het zonder betekenis was. Zij moeten het echter niet laten zijn alsof het niet was gezegd, maar integendeel in de nood waarin zij zich bevinden en bij de zware druk van de zijde van hun rijke, nog ongelovige volksgenoten, waaronder zij juist om hun christelijk geloof moesten staan, zich troosten met de belofte die bij dat woord van de Schrift is gegeven: "Hij geeft des te meer genade", dat nu eveneens slaat op de Geest van God, die in hen woont. In het bezit van deze Geest en van diens genadegiften zijn zij schadeloos gesteld voor hetgeen anderen in het wereldse op hen voor hebben. Terwijl zij hun harten weiden als op een dag van slachting (James 5:5 erfgenamen van het rijk dat de Heere beloofd heeft aan hen die Hem liefhebben (James 2:5). Dan moeten zij zich nu ook van de wereld en haar trots onbevlekt bewaren (James 1:27) en niet jaloers zijn op hen door wie zij worden omgebracht (James 4:2). Te zijner tijd zal wel blijken (James 5:1vv.) dat, zoals de Schrift elders zegt, God de hoogmoedigen wederstaat, maar de ootmoedigen genade geeft.

Vers 6

6. Ja, Hij geeft des te meer genade ter vergoeding van hetgeen gij om Zijnentwil moet opofferen. Daarom zegt de Schrift ook, om dezelfde gedachte van de woorden "Hij geeft des te meer genade" uit te drukken, in Proverbs 3:34 volgens de Griekse vertaling (vgl. 1 Peter 5:5): "God wederstaat de hoogmoedigen, maar de nederigen geeft Hij genade. "

De woorden, zoals die door Jakobus zijn neergeschreven, worden op geen enkele plaats in het Oude Testament letterlijk zo gevonden, maar wel zijn zij de samenvatting van hetgeen God in Exodus 20:5, Exodus 20:6 zegt, als Hij Zich een ijverig, d. i. jaloers God noemt en belooft aan hen die Hem liefhebben in bijzondere mate barmhartigheid te doen. Het is eenzelfde wijze van aanhaling van de woorden uit het Oude Testament als wij die in Ephesians 5:14 vonden 1Co 2:9. Evenals daar "Christus" in het citaat wordt ingevoegd, die toch bij de profeet niet met name wordt genoemd, staat hier voor God "de Geest die in ons woont", want door Zijn Geest heeft God, zoals Hij in het Oude Testament heeft beloofd, nu werkelijk van de harten van de lezers bezit genomen en nu is het deze Geest die ons tot Zijn uitsluitend eigendom begeert en geen andere goden naast Hem duldt. Terwijl in James 2:19 onze apostel de hoofdwaarheid van de oudtestamentische openbaring zonder christelijke kleur op de voorgrond stelde, omdat hij zich daar wendde tot ongelovige Joden, aan wie hij zich moest aanpassen, noemt hij daarentegen hier, waar hij de grondregel van die godsdienst in toepassing brengt (Romans 8:9; Romans 8:1 Kor. 3:16, des te duidelijker het christelijke standpunt. Hij doet dit, omdat hij spreekt tot Joden die tot Christus zijn bekeerd en aan wie het door de in hen uitgestorte Heilige Geest is gegeven God boven alles lief te hebben, als zij inderdaad en in waarheid kinderen zijn van het Nieuwe Verbond (Jeremiah 31:31vv.). Des te meer verdienen zij nu ook de naam van "overspeleressen" (James 4:4), als zij de vriendschap van de wereld willen laten voortduren in hun hart. Zij zouden het schriftwoord waarin God Zich een naijverig God noemt, behandelen alsof het zonder betekenis was. Zij moeten het echter niet laten zijn alsof het niet was gezegd, maar integendeel in de nood waarin zij zich bevinden en bij de zware druk van de zijde van hun rijke, nog ongelovige volksgenoten, waaronder zij juist om hun christelijk geloof moesten staan, zich troosten met de belofte die bij dat woord van de Schrift is gegeven: "Hij geeft des te meer genade", dat nu eveneens slaat op de Geest van God, die in hen woont. In het bezit van deze Geest en van diens genadegiften zijn zij schadeloos gesteld voor hetgeen anderen in het wereldse op hen voor hebben. Terwijl zij hun harten weiden als op een dag van slachting (James 5:5 erfgenamen van het rijk dat de Heere beloofd heeft aan hen die Hem liefhebben (James 2:5). Dan moeten zij zich nu ook van de wereld en haar trots onbevlekt bewaren (James 1:27) en niet jaloers zijn op hen door wie zij worden omgebracht (James 4:2). Te zijner tijd zal wel blijken (James 5:1vv.) dat, zoals de Schrift elders zegt, God de hoogmoedigen wederstaat, maar de ootmoedigen genade geeft.

Vers 7

7. Onderwerp u dan voor God, volgens hetgeen de zo-even aangehaalde spreuk, in tegenstelling tot de u aanklevende grootsheid van de natuurlijke mens, van u eist. a) Weersta de duivel, als hij u met zijn verzoekingen nadert (James 1:13) en hij zal van u vluchten, als van degenen, bij wie hij met zijn zoeken op geen gevolg kan rekenen (Matthew 4:10 v.).

a) Ephesians 4:27. 1 Peter 5:9

Vers 7

7. Onderwerp u dan voor God, volgens hetgeen de zo-even aangehaalde spreuk, in tegenstelling tot de u aanklevende grootsheid van de natuurlijke mens, van u eist. a) Weersta de duivel, als hij u met zijn verzoekingen nadert (James 1:13) en hij zal van u vluchten, als van degenen, bij wie hij met zijn zoeken op geen gevolg kan rekenen (Matthew 4:10 v.).

a) Ephesians 4:27. 1 Peter 5:9

Vers 8

8. Nader in het gebed (Hebrews 7:19) tot God en Hij zal met Zijn vertroosting en de bijstand van Zijn genade (Klaagt. 3:57 Psalms 145:18) tot u naderen (2 Chronicles 15:2 Zechariah 1:3). Reinig, opdat u werkelijk voor God naderen mag en niet hoeft te vrezen door Hem te worden teruggewezen (Isaiah 1:15, ; Isaiah 57:15), de handen, u zondaars, en zuiver de harten door onverdeelde liefde jegens de Heere (James 4:4; James 4:3:17. 2 Corinthians 11:2 v.), u dubbelhartigen Jas 1:8.

Vers 8

8. Nader in het gebed (Hebrews 7:19) tot God en Hij zal met Zijn vertroosting en de bijstand van Zijn genade (Klaagt. 3:57 Psalms 145:18) tot u naderen (2 Chronicles 15:2 Zechariah 1:3). Reinig, opdat u werkelijk voor God naderen mag en niet hoeft te vrezen door Hem te worden teruggewezen (Isaiah 1:15, ; Isaiah 57:15), de handen, u zondaars, en zuiver de harten door onverdeelde liefde jegens de Heere (James 4:4; James 4:3:17. 2 Corinthians 11:2 v.), u dubbelhartigen Jas 1:8.

Vers 9

9. Gedraag u, voel u als ellendigen en treur en ween (Judges 2:4 v. 1 Samuel 7:6 1 Samuel 7:1Sa Matthew 5:3 v.); uw lachen in wereldse opgewondenheid (Proverbs 14:13 Ecclesiastes 2:2; Ecclesiastes 3:4 Luke 6:24) wordt veranderd in treuren (Ecclesiastes 4:7 Luke 6:21) en uw blijdschap in bedroefdheid in neergeslagenheid (Luke 18:13. 2 Corinthians 7:10

Vers 9

9. Gedraag u, voel u als ellendigen en treur en ween (Judges 2:4 v. 1 Samuel 7:6 1 Samuel 7:1Sa Matthew 5:3 v.); uw lachen in wereldse opgewondenheid (Proverbs 14:13 Ecclesiastes 2:2; Ecclesiastes 3:4 Luke 6:24) wordt veranderd in treuren (Ecclesiastes 4:7 Luke 6:21) en uw blijdschap in bedroefdheid in neergeslagenheid (Luke 18:13. 2 Corinthians 7:10

Vers 10

10. a) Verneder U voor de Heere en Hij zal u verhogen (1 Peter 5:6).

a) Job 22:29 Proverbs 29:23 Matthew 23:12 Luke 14:11; Luke 18:14

Hoe het met de wereldgezindheid is en wat die van God te wachten heeft, is in James 4:4-James 4:6 Jas gezegd. Het slot "God wederstaat de hovaardigen, maar de nederigen geeft Hij genade" leidt nu vanzelf tot de vermaning om in ootmoedige bekering het voor God vijandige libertinisme van aardsgezindheid, waarmee de duivel hen verzoekt, uit de verontreinigde, verdeelde harten uit te delgen en zich onverdeeld en zonder voorbehoud te onderwerpen aan God, die de ootmoedigen verhoogt. Met "onderwerp u dan voor God" in tegenstelling tot "de hovaardigen" in James 4:6 begint de schrijver; hij besluit met "verneder u", overeenkomend met het "de nederigen" aldaar; wat daartussen in wordt genoemd is explicatie, of nadere uiteenzetting.

Wederstaat God de hovaardigen en geeft Hij genade aan de ootmoedigen, laat het u dan eindelijk met de ootmoed volle ernst zijn: onderwerp u voor God; maakt Hem tot uw enige Heer, aan wie u uw gehele hart in hartelijke liefde, kinderlijk vertrouwen, ware vrees overgeeft. Onderwerp u aan Zijn leidingen, ook waar die duister, aan Zijn bepalingen, ook waar die moeilijk zijn; tracht alleen naar hetgeen Hij u voorhoudt en daarnaar met inspanning van alle krachten. Zeker zal n u daarbij willen weerstaan, dezelfde, die u tot hiertoe aan de wereld probeerde te binden; maar weet, hij heeft slechts zoveel macht als u hem toelaat. Wedersta hem en hij zal van u vluchten; want hij weet, dat hij geen recht heeft op en geen macht over hen, die zich aan de Heere hebben overgegeven. Uw hoofdgebrek tot hiertoe was, dat u, in plaats van hem te weerstaan, nog met hem heeft onderhandeld. Nader tot God, strek uw gebedsarm naar Hem uit, zo vaak de wereldsgezindheid zich verheft en Hij zal tot u naderen, Hij zal u in de strijd terzijde staan en u tot zekere overwinning geleiden. Maar ernst, volle ernst moet het zijn. De handen, die zich met het goed van deze wereld bevlekten, de harten, die nu hier, dan daarheen wandelden, heden in het bloed van Christus hun troost zochten, morgen de onreine gedachten van wereldsgezindheid voedden, moeten onder de tucht van de reiniging worden gesteld. Dat lukt alleen hem, die zijn vorige toestand werkelijk als ellendig heeft leren kennen, die over zijn ontrouw echt leed draagt en klaagt. De armen van geest behoort het rijk van God; die leed voelen worden getroost de gebroken en verslagen harten zijn het, die de wereld overwinnen; die hongeren naar gerechtigheid zullen verzadigd worden. Er is slechts n weg uit de smaad van de werelddienst, uit het onzalige van verdeelde harten, uit het oordeel, dat de verbondbrekers treft; het is deze: verneder u voor de Heere en Hij zal verhogen.

Al waren ook zij, aan wie deze brief is gericht, verre van de overmoed van het ongeloof, zo ontbrak toch bij hen de juiste grondtoon van de ootmoed, het steeds aanwezig bewustzijn van afhankelijkheid van God, het steeds aanwezig bewustzijn niets te zijn en niets te kunnen doen zonder God. Dit gebrek openbaarde zich in het te groot vertrouwen op aardse goederen en menselijke middelen. Wat nu Jakobus, omdat hij alles samenvat in de verootmoediging voor God als voorwaarde van alle ware verhoging, die van God komt, van hen verlangt, is een inwendige daad van de geest, niet iets, dat uitwendig kan worden waargenomen, alhoewel deze inwendige daad zich moet openbaren in de inrichting van het gehele leven. De verootmoediging voor God is iets, dat alleen tussen God en de mens kan plaats hebben.

Vers 10

10. a) Verneder U voor de Heere en Hij zal u verhogen (1 Peter 5:6).

a) Job 22:29 Proverbs 29:23 Matthew 23:12 Luke 14:11; Luke 18:14

Hoe het met de wereldgezindheid is en wat die van God te wachten heeft, is in James 4:4-James 4:6 Jas gezegd. Het slot "God wederstaat de hovaardigen, maar de nederigen geeft Hij genade" leidt nu vanzelf tot de vermaning om in ootmoedige bekering het voor God vijandige libertinisme van aardsgezindheid, waarmee de duivel hen verzoekt, uit de verontreinigde, verdeelde harten uit te delgen en zich onverdeeld en zonder voorbehoud te onderwerpen aan God, die de ootmoedigen verhoogt. Met "onderwerp u dan voor God" in tegenstelling tot "de hovaardigen" in James 4:6 begint de schrijver; hij besluit met "verneder u", overeenkomend met het "de nederigen" aldaar; wat daartussen in wordt genoemd is explicatie, of nadere uiteenzetting.

Wederstaat God de hovaardigen en geeft Hij genade aan de ootmoedigen, laat het u dan eindelijk met de ootmoed volle ernst zijn: onderwerp u voor God; maakt Hem tot uw enige Heer, aan wie u uw gehele hart in hartelijke liefde, kinderlijk vertrouwen, ware vrees overgeeft. Onderwerp u aan Zijn leidingen, ook waar die duister, aan Zijn bepalingen, ook waar die moeilijk zijn; tracht alleen naar hetgeen Hij u voorhoudt en daarnaar met inspanning van alle krachten. Zeker zal n u daarbij willen weerstaan, dezelfde, die u tot hiertoe aan de wereld probeerde te binden; maar weet, hij heeft slechts zoveel macht als u hem toelaat. Wedersta hem en hij zal van u vluchten; want hij weet, dat hij geen recht heeft op en geen macht over hen, die zich aan de Heere hebben overgegeven. Uw hoofdgebrek tot hiertoe was, dat u, in plaats van hem te weerstaan, nog met hem heeft onderhandeld. Nader tot God, strek uw gebedsarm naar Hem uit, zo vaak de wereldsgezindheid zich verheft en Hij zal tot u naderen, Hij zal u in de strijd terzijde staan en u tot zekere overwinning geleiden. Maar ernst, volle ernst moet het zijn. De handen, die zich met het goed van deze wereld bevlekten, de harten, die nu hier, dan daarheen wandelden, heden in het bloed van Christus hun troost zochten, morgen de onreine gedachten van wereldsgezindheid voedden, moeten onder de tucht van de reiniging worden gesteld. Dat lukt alleen hem, die zijn vorige toestand werkelijk als ellendig heeft leren kennen, die over zijn ontrouw echt leed draagt en klaagt. De armen van geest behoort het rijk van God; die leed voelen worden getroost de gebroken en verslagen harten zijn het, die de wereld overwinnen; die hongeren naar gerechtigheid zullen verzadigd worden. Er is slechts n weg uit de smaad van de werelddienst, uit het onzalige van verdeelde harten, uit het oordeel, dat de verbondbrekers treft; het is deze: verneder u voor de Heere en Hij zal verhogen.

Al waren ook zij, aan wie deze brief is gericht, verre van de overmoed van het ongeloof, zo ontbrak toch bij hen de juiste grondtoon van de ootmoed, het steeds aanwezig bewustzijn van afhankelijkheid van God, het steeds aanwezig bewustzijn niets te zijn en niets te kunnen doen zonder God. Dit gebrek openbaarde zich in het te groot vertrouwen op aardse goederen en menselijke middelen. Wat nu Jakobus, omdat hij alles samenvat in de verootmoediging voor God als voorwaarde van alle ware verhoging, die van God komt, van hen verlangt, is een inwendige daad van de geest, niet iets, dat uitwendig kan worden waargenomen, alhoewel deze inwendige daad zich moet openbaren in de inrichting van het gehele leven. De verootmoediging voor God is iets, dat alleen tussen God en de mens kan plaats hebben.

Vers 11

11. Broeders, spreek niet kwalijk van elkaar (1 Peter 2:1, 1 Peter 2:12; 1 Peter 3:16. 2 Corinthians 12:20 1 Peter 2:1. 1, 12 3. 16 2Co Psalms 15:3). Die van de broeder kwalijk spreekt en zijn broeder oordeelt, die spreekt kwalijk van de wet en oordeelt de wet. Als u nu de wet oordeelt, dan bent u geen dader van de wet, dat u volgens Gods wil moest zijn (James 1:22), maar een rechter; en daartoe bent u niet door de Heere geroepen; het is u integendeel door de Heere uitdrukkelijk verboden (Matthew 7:1).

De berisping van de apostel was zeer scherp geworden: dat hij nu een zachtere toon aanslaat, geeft reeds het woord "broeders! " te kennen, dat hier voor de eerste maal na James 3:12 Jas terugkeert. Zij moeten niet kwalijk van elkaar spreken, elkaar niet oordelen; want zo moet de vermaning worden uitgebreid, als Jakobus zegt: "die van de broeder kwalijk spreekt en zijn broeder oordeelt, die spreekt kwalijk van de wet en oordeelt de wet. " Het onderscheid tussen "kwalijk spreken" en "oordelen" is, dat het ene ten schade van de broeder, het andere met zelfverheffing boven hem geschiedt. Hiermee komt dan overeen, dat de ene keer "broeder" en de tweede keer "zijn broeder" wordt gezegd. Van iemand, die een broeder is, moest men niet tot zijn nadeel kwaad spreken; het is een schenden van de broederlijke betrekking in het algemeen en geen Christen moest hem, die zijn broeder is, oordelen, omdat die hem in dat opzicht gelijk staat, dat die zelfverheffing boven hem uitsluit. Van de eerste zegt de apostel, dat het een kwalijk spreken is van de wet, van het tweede, dat het een oordelen van de wet is; hij blijft echter bij de laatste aanwijzing staan, omdat tegenover de wet "kwalijk spreken" en "oordelen" een en hetzelfde is. In plaats van de wet te laten spreken, die toch zeker tegenover overtreders moet worden gehandhaafd, geeft die kwalijk spreekt aan zijn tegenzin tegen hem lucht, met wie hij toch onder dezelfde wet staat, terwijl hij kwalijk van hem spreekt, omdat hij juist kwalijk ten opzichte van hem gestemd is en geeft de rechter een oordeel over hem, waarmee hij hem veroordeelt, zonder er een ander recht toe te hebben, dan dat hij zichzelf over hem tot rechter stelt en de maatstaf van zijn oordeel aan zichzelf ontleent. Daarmee spreekt hij echter kwalijk van de wet, omdat het zo wordt, alsof aan hem niet plaats zou hebben wat recht is, als hij het bij de handhaving van de wet liet blijven en niet deed wat hij doet; en hij oordeelt de wet, omdat het wordt, alsof hij, over wie hij zich als rechter stelt, zijn recht niet zou ontvangen, als hij niet met zijn, naar eigen maatstaf uitgesproken oordeel in een leemte voorzag, die de wet openlaat. Van zo iemand is dan zeker waar, dat hij daardoor van een dader van de wet een rechter wordt: hij plaatst zich in een verhouding tot de goddelijke wet, als een rechter tot de burgerlijke, waarvan het ongenoegzame de rechterlijke verklaring nodig maakt, opdat de toepassing op bijzondere gevallen wordt gevonden.

Vers 11

11. Broeders, spreek niet kwalijk van elkaar (1 Peter 2:1, 1 Peter 2:12; 1 Peter 3:16. 2 Corinthians 12:20 1 Peter 2:1. 1, 12 3. 16 2Co Psalms 15:3). Die van de broeder kwalijk spreekt en zijn broeder oordeelt, die spreekt kwalijk van de wet en oordeelt de wet. Als u nu de wet oordeelt, dan bent u geen dader van de wet, dat u volgens Gods wil moest zijn (James 1:22), maar een rechter; en daartoe bent u niet door de Heere geroepen; het is u integendeel door de Heere uitdrukkelijk verboden (Matthew 7:1).

De berisping van de apostel was zeer scherp geworden: dat hij nu een zachtere toon aanslaat, geeft reeds het woord "broeders! " te kennen, dat hier voor de eerste maal na James 3:12 Jas terugkeert. Zij moeten niet kwalijk van elkaar spreken, elkaar niet oordelen; want zo moet de vermaning worden uitgebreid, als Jakobus zegt: "die van de broeder kwalijk spreekt en zijn broeder oordeelt, die spreekt kwalijk van de wet en oordeelt de wet. " Het onderscheid tussen "kwalijk spreken" en "oordelen" is, dat het ene ten schade van de broeder, het andere met zelfverheffing boven hem geschiedt. Hiermee komt dan overeen, dat de ene keer "broeder" en de tweede keer "zijn broeder" wordt gezegd. Van iemand, die een broeder is, moest men niet tot zijn nadeel kwaad spreken; het is een schenden van de broederlijke betrekking in het algemeen en geen Christen moest hem, die zijn broeder is, oordelen, omdat die hem in dat opzicht gelijk staat, dat die zelfverheffing boven hem uitsluit. Van de eerste zegt de apostel, dat het een kwalijk spreken is van de wet, van het tweede, dat het een oordelen van de wet is; hij blijft echter bij de laatste aanwijzing staan, omdat tegenover de wet "kwalijk spreken" en "oordelen" een en hetzelfde is. In plaats van de wet te laten spreken, die toch zeker tegenover overtreders moet worden gehandhaafd, geeft die kwalijk spreekt aan zijn tegenzin tegen hem lucht, met wie hij toch onder dezelfde wet staat, terwijl hij kwalijk van hem spreekt, omdat hij juist kwalijk ten opzichte van hem gestemd is en geeft de rechter een oordeel over hem, waarmee hij hem veroordeelt, zonder er een ander recht toe te hebben, dan dat hij zichzelf over hem tot rechter stelt en de maatstaf van zijn oordeel aan zichzelf ontleent. Daarmee spreekt hij echter kwalijk van de wet, omdat het zo wordt, alsof aan hem niet plaats zou hebben wat recht is, als hij het bij de handhaving van de wet liet blijven en niet deed wat hij doet; en hij oordeelt de wet, omdat het wordt, alsof hij, over wie hij zich als rechter stelt, zijn recht niet zou ontvangen, als hij niet met zijn, naar eigen maatstaf uitgesproken oordeel in een leemte voorzag, die de wet openlaat. Van zo iemand is dan zeker waar, dat hij daardoor van een dader van de wet een rechter wordt: hij plaatst zich in een verhouding tot de goddelijke wet, als een rechter tot de burgerlijke, waarvan het ongenoegzame de rechterlijke verklaring nodig maakt, opdat de toepassing op bijzondere gevallen wordt gevonden.

Vers 12

12. Er is een enig Wetgever, die enig en alleen niet onder, maar boven de wet staat, die daarom ook enig en alleen behouden kan en verderven (Matthew 10:28). Maar wie bent u, die u in Zijn plaats stelt en een ander oordeelt? Uw gedrag is niets anders dan een aanmatigend zelf verheffen, waarmee u zich vermeet in Gods ambt in te grijpen en waarvoor u de behoorlijke terechtwijzing van Hem zult ondervinden (Romans 14:4).

Slechts n heeft het oordeel in de hand; het is dezelfde, die de wet heeft gegeven. Slechts n kan zalig spreken en veroordelen, omdat alleen Hij de laatste gronden en bewegingen van het menselijk hart doorziet, omdat alleen Hij het waar zijn in Liefde in de hoogste mate beoefent en daarom van Hem geen onrechtvaardig oordeel kan uitgaan. Zie, met uw oordelen grijpt u in het recht van uw God, uit wiens hand u zelf eerst uw lot moet ontvangen. "Wie bent u, die een ander oordeelt? Met deze vraag richt Jakobus ons oog daarheen, waarheen het behoort: in ons eigen hart. Tot oordelen behoren vooral twee zaken: een onbedrieglijk oog en een rein hart. Die een mens naar zijn schuld wil oordelen, moet de hele mens in al zijn neigingen, gedachten, beweegredenen kennen, moet ook in rekening brengen alle omstandigheden, waarin hij leeft, alle invloeden, die op hem worden uitgeoefend, ja meer dan dat! De mens is in vele opzichten het resultaat van de uitwendige levensomstandigheden en invloeden, die van zijn vroegste kindsheid op hem werkten. Die juist wil oordelen moet dat alles weten en kunnen beoordelen wie bent u kortzichtig, onwetend mens, die een ander oordeelt? En als u dit alles wist, zou u dan niet schrikken voor de gedachte, het oordelend woord uit te spreken bij de blik in het eigen hart? Bent u dan rein, vrij en onschuldig op dat punt, waarover u anderen wilt oordelen? Bemerkt u niet, dat het vonnis, dat u tegen anderen velt, met dubbele zwaarte op u neervalt, dat u over uzelf het oordeel uitspreekt? Wij denken aan het woord van Jezus: "Oordeel niet, opdat u niet geoordeeld word. " Wij verblijden ons, dat wij bij het oordeel op de barmhartigheid mogen appelleren, maar alleen barmhartigen zal barmhartigheid geschieden.

Vers 12

12. Er is een enig Wetgever, die enig en alleen niet onder, maar boven de wet staat, die daarom ook enig en alleen behouden kan en verderven (Matthew 10:28). Maar wie bent u, die u in Zijn plaats stelt en een ander oordeelt? Uw gedrag is niets anders dan een aanmatigend zelf verheffen, waarmee u zich vermeet in Gods ambt in te grijpen en waarvoor u de behoorlijke terechtwijzing van Hem zult ondervinden (Romans 14:4).

Slechts n heeft het oordeel in de hand; het is dezelfde, die de wet heeft gegeven. Slechts n kan zalig spreken en veroordelen, omdat alleen Hij de laatste gronden en bewegingen van het menselijk hart doorziet, omdat alleen Hij het waar zijn in Liefde in de hoogste mate beoefent en daarom van Hem geen onrechtvaardig oordeel kan uitgaan. Zie, met uw oordelen grijpt u in het recht van uw God, uit wiens hand u zelf eerst uw lot moet ontvangen. "Wie bent u, die een ander oordeelt? Met deze vraag richt Jakobus ons oog daarheen, waarheen het behoort: in ons eigen hart. Tot oordelen behoren vooral twee zaken: een onbedrieglijk oog en een rein hart. Die een mens naar zijn schuld wil oordelen, moet de hele mens in al zijn neigingen, gedachten, beweegredenen kennen, moet ook in rekening brengen alle omstandigheden, waarin hij leeft, alle invloeden, die op hem worden uitgeoefend, ja meer dan dat! De mens is in vele opzichten het resultaat van de uitwendige levensomstandigheden en invloeden, die van zijn vroegste kindsheid op hem werkten. Die juist wil oordelen moet dat alles weten en kunnen beoordelen wie bent u kortzichtig, onwetend mens, die een ander oordeelt? En als u dit alles wist, zou u dan niet schrikken voor de gedachte, het oordelend woord uit te spreken bij de blik in het eigen hart? Bent u dan rein, vrij en onschuldig op dat punt, waarover u anderen wilt oordelen? Bemerkt u niet, dat het vonnis, dat u tegen anderen velt, met dubbele zwaarte op u neervalt, dat u over uzelf het oordeel uitspreekt? Wij denken aan het woord van Jezus: "Oordeel niet, opdat u niet geoordeeld word. " Wij verblijden ons, dat wij bij het oordeel op de barmhartigheid mogen appelleren, maar alleen barmhartigen zal barmhartigheid geschieden.

Vers 13

13. Welaan nu, opdat ik ook met u een woord spreek, u, die daar zegt: a) "Wij zullen heden of morgen naar zo een, naar deze of geen stad reizen en daar een jaar overbrengen en koopmanschap bedrijven (Isaiah 47:15 Hosea 7:27) en winst doen. "

a) Luke 12:18

Het is zelfverheffing en niet slechts tegenover de naaste, maar ook tegenover de enige Wetgever en Rechter, als een Christen van de medechristen kwaad spreekt, of als een rechter over hem oordeelt; die zo doet, bij die ontbreekt de verootmoediging voor God, waartoe de apostel heeft aangemaand, eer hij voor deze zonde waarschuwde (James 4:10-James 4:12). Weer is het een zelfverheffing van andere aard, die hij berispt in hen, tot wie hij zich nu wendt met een "welaan", dat de vermaning sterker aandringt. Hij noemt ze met een "u, die daar zegt enz. ", dadelijk nadat hij heeft uitgedrukt, waarmee zij zich bezondigen en waarom hij ze bestraft. Het is de lichtvaardige taal, die zij laten horen, als zij spreken van hun voornemens, alsof het aan hen stond om het te doen. Terwijl hij ze zo sprekend invoert, spreekt vanzelf, dat hij zulke lichtvaardigheid slechts als een voorbeeld aanhaalt, als bijzonder geschikt om de geheel en geest te kenmerken. Met het "heden of morgen zullen wij naar zo'n stad reizen" stellen zij zich aan, alsof hun het morgen net zo zeker was als het heden; het "een jaar" bij het "aldaar overbrengen" dient om de tijd, daar door te brengen, zo bepaald af te bakenen, dat zij er reeds over denken wat zij zullen doen, maar ook dat zij voordeel zullen behalen "koopmanschap bedrijven en winst doen. "

Evenals nog heden de Joden door handelsgeest bezield en vervuld zijn, zo waren zij ook toen en de Christenen uit de Joden schudden die volksaard niet opeens af.

Vers 13

13. Welaan nu, opdat ik ook met u een woord spreek, u, die daar zegt: a) "Wij zullen heden of morgen naar zo een, naar deze of geen stad reizen en daar een jaar overbrengen en koopmanschap bedrijven (Isaiah 47:15 Hosea 7:27) en winst doen. "

a) Luke 12:18

Het is zelfverheffing en niet slechts tegenover de naaste, maar ook tegenover de enige Wetgever en Rechter, als een Christen van de medechristen kwaad spreekt, of als een rechter over hem oordeelt; die zo doet, bij die ontbreekt de verootmoediging voor God, waartoe de apostel heeft aangemaand, eer hij voor deze zonde waarschuwde (James 4:10-James 4:12). Weer is het een zelfverheffing van andere aard, die hij berispt in hen, tot wie hij zich nu wendt met een "welaan", dat de vermaning sterker aandringt. Hij noemt ze met een "u, die daar zegt enz. ", dadelijk nadat hij heeft uitgedrukt, waarmee zij zich bezondigen en waarom hij ze bestraft. Het is de lichtvaardige taal, die zij laten horen, als zij spreken van hun voornemens, alsof het aan hen stond om het te doen. Terwijl hij ze zo sprekend invoert, spreekt vanzelf, dat hij zulke lichtvaardigheid slechts als een voorbeeld aanhaalt, als bijzonder geschikt om de geheel en geest te kenmerken. Met het "heden of morgen zullen wij naar zo'n stad reizen" stellen zij zich aan, alsof hun het morgen net zo zeker was als het heden; het "een jaar" bij het "aldaar overbrengen" dient om de tijd, daar door te brengen, zo bepaald af te bakenen, dat zij er reeds over denken wat zij zullen doen, maar ook dat zij voordeel zullen behalen "koopmanschap bedrijven en winst doen. "

Evenals nog heden de Joden door handelsgeest bezield en vervuld zijn, zo waren zij ook toen en de Christenen uit de Joden schudden die volksaard niet opeens af.

Vers 14

14. U spreekt zo, u, die toch zo nietig bent, dat u niet weet wat morgen geschieden zal. U weet niet of dan niet reeds de dood een einde aan uw leven gemaakt zal hebben (Proverbs 27:1 Luke 20:20). a) Want hoe is uw leven? Want het is (volgens andere lezing "u bent een damp, die voor een korte tijd gezien wordt en daarna, nadat die voor een korte tijd zichtbaar is geweest, weer verdwijnt (Job 8:9 Psalms 102:4, Psalms 102:12; Psalms 144:4).

a) Isaiah 40:6. 1 Corinthians 7:31 James 1:10. 1 Peter 1:24. 1 John 2:17 1 John 2:15. In plaats dat u zou zeggen: a) "Als de Heere wil en wij leven, dan zullen wij dit of dat doen. " (1 Corinthians 4:19 Acts 8:21).

a) Hebrews 6:3

Het is duidelijk dat Jakobus, toen hij dit zei, er niet op aan wilde dringen, dat men zo'n beding altijd woordelijk zou uitspreken (vgl. Romans 15:28. 1 Corinthians 16:5 v.). Zulke spreekwijzen zouden ook tot een zuivere vorm kunnen worden en deze gemeenten waren, tengevolge van hun gehele richting wel geneigd alles tot een zuivere vorm te maken. Jakobus gebruikt even graag, zoals wij reeds vaker hebben opgemerkt, iets bijzonders in plaats van een algemene gedachte. Zo gebruikt hij ook hier, in plaats van de algemene gedachte over de onzekerheid en de onafhankelijkheid van het gehele aardse leven uit te drukken, zulke woorden, die geschikt waren deze algemene gedachte in de toepassing op het bijzondere geval aan te wijzen.

Menige zondige daad zou achterwege blijven, menige overijlde stap niet worden gedaan, als het woord "zo de Heere wil en wij leven" niet slechts op de lippen, maar diep in het hart gevonden werd.

Hoe makkelijk en hoe vaak worden onze plannen verijdeld, onze voornemens en verwachtingen teleurgesteld; hoeveel ziet men door de dood afgesneden en met het menselijk leven als een nevel verdwijnen; en zal dan de dwaze sterveling tijden en, jaren vooruit berekenen en bepalen, wat hij zal doen? Zal hij eigendunkelijk en eigenmachtig over zichzelf, over zijn leven en bedrijf beschikking maken? Het is waar, de Heere zelf heeft ons het vermogen gegeven om vooruit te denken en Hij wil dat wij dit vermogen gebruiken zullen; ook kunnen en mogen wij in onze aardse stand en in de geregelde afloop van onze zaken geenszins zonder plannen en berekeningen en het maken en onderscheiden van bepalingen zijn; maar in dit geval leert ons Jakobus met geestelijke wijsheid aan God te denken, tot Hem op te zien en geheel en al met onderwerping aan en afhankelijk gevoel van Hem ons vervuld te betonen en dit met woord en daad uit te drukken. Als de mens dit verwaarloost, dan maakt hij zich aan een hemeltergende hoogmoed schuldig, omdat hij zich in de plaats van God stelt, een eigendunkelijk en onafhankelijk bestuur over eigen leven en lot in handen neemt en geheel vrijmachtig over zichzelf en zijn zaken beschikking en beslissing maakt; spreekt hij daaruit, handelt hij op zo'n wijze en leeft hij in die geest voort, zoals zo menigeen doet, dan roemt hij, dan verheft hij zich op een hoogheid, die hij niet bezit; zijn roem is dwaas, is zondig en ijdel, in een ogenblik blaast de Heere in al zijn ontwerpen en toont Hem, hoe nietig de zondige sterveling is.

DE DAG VAN MORGEN

het Licht des daags is uitgeblust, De avond haalt zijn sluier neer, Maan en sterren tint'ten weer, het Matte lichaam neigt ter rust; Zwanendons en varen wacht, Moegewaakten! goeden nacht!

Morgen blinkt het zonlicht weer, Vriend'lijk ging het prachtig wonder, Lonkende aan de kimmen onder, Schoon en schitt'rend dook het neer. Morgen, sprak zijn laatste lach, Morgen komt een nieuwe dag. Morgen! morgen! zorglijk woord, Weet hij, die het uit mag spreken, Hoe het licht hem aan zal breken, Als een nieuwe morgen gloort; Weet hij, die zich neerstrekt, Wat hem voor de morgen wekt?

Welig ruist u het golvend graan, Bouwman! langs de akker tegen; De oogsttijd komt met al zijn zegen; Morgen zal de sikkel slaan! Morgen plast de hagel neer, het Is voor u geen oogsttijd meer.

Gistren reed langs straat en gracht, Rijkaard, u de feestkoets henen; Rollend klonk het langs de stenen, Dat u aankwaamt met uw pracht. Morgen brengt de koets de maar, Dat u nerligt op de baar.

Heden juicht uw feestgeschal, Belzazar door hof en zalen! Boelen wilt u en onthalen, Tot de morgen dagen zal. Dezen nacht nog schrijft een hand, U de doodstraf aan de wand.

Morgen, morgen! zorg'lijk woord! Damp, waarop wij zuilen bouwen, Hoe bedriegt ge het blind vertrouwen, Met wat dromen vliegt u voort! Wat verdwijnt er en verschijnt Als u aanbreekt of verdwijnt?

Wissel hoop en vrees om beurt, Hoop en vrees beschaamt ge beide; Morgen lacht wat gist'ren schreide, Heden juicht wat morgen treurt. Morgen komt de slaaf tot eer en de dwing'land suizelt neer.

Schrik en angsten staaplen op, Vreeslijk zwelt hun loden zwaarte, Dreigend zinkt het schrikgevaarte, Morgen plet in het wicht de kop, Morgen als het zonlicht daagt, Zijn de bergen weggevaagd.

Niet zo hooploos dan in, t leed, Lijders, in de rouw gezeten, Morgen zal het gistren heten; Wat vandaag nog heden heet; Morgen breekt een ochtend aan. Die nog niemand of zag gaan.

Zuchtend in de kerkermuur, Jozef, zwart en boos belogen, Staan u smaad en straf voor ogen, Wacht ge ze ieder morgenuur; Hoor! daar gaan de grendels af en u zwaait een koningsstaf!

Tast niet naar uw blindheid gis, Mensen! in het diepst verborgen, Rekent bij geen dag van morgen, Dag die nooit aanwezig is; Die zo ras hij heden heet. Ander lief brengt ander leed.

Niet zo trots het hoofd gebeurd, Blijden! wat uw deel moog' wezen; Weer een dag verschijnt na dezen; Droeven, niet zo diep getreurd, Wie van daag geniet of lijdt, Morgen is het een andre tijd.

Vers 14

14. U spreekt zo, u, die toch zo nietig bent, dat u niet weet wat morgen geschieden zal. U weet niet of dan niet reeds de dood een einde aan uw leven gemaakt zal hebben (Proverbs 27:1 Luke 20:20). a) Want hoe is uw leven? Want het is (volgens andere lezing "u bent een damp, die voor een korte tijd gezien wordt en daarna, nadat die voor een korte tijd zichtbaar is geweest, weer verdwijnt (Job 8:9 Psalms 102:4, Psalms 102:12; Psalms 144:4).

a) Isaiah 40:6. 1 Corinthians 7:31 James 1:10. 1 Peter 1:24. 1 John 2:17 1 John 2:15. In plaats dat u zou zeggen: a) "Als de Heere wil en wij leven, dan zullen wij dit of dat doen. " (1 Corinthians 4:19 Acts 8:21).

a) Hebrews 6:3

Het is duidelijk dat Jakobus, toen hij dit zei, er niet op aan wilde dringen, dat men zo'n beding altijd woordelijk zou uitspreken (vgl. Romans 15:28. 1 Corinthians 16:5 v.). Zulke spreekwijzen zouden ook tot een zuivere vorm kunnen worden en deze gemeenten waren, tengevolge van hun gehele richting wel geneigd alles tot een zuivere vorm te maken. Jakobus gebruikt even graag, zoals wij reeds vaker hebben opgemerkt, iets bijzonders in plaats van een algemene gedachte. Zo gebruikt hij ook hier, in plaats van de algemene gedachte over de onzekerheid en de onafhankelijkheid van het gehele aardse leven uit te drukken, zulke woorden, die geschikt waren deze algemene gedachte in de toepassing op het bijzondere geval aan te wijzen.

Menige zondige daad zou achterwege blijven, menige overijlde stap niet worden gedaan, als het woord "zo de Heere wil en wij leven" niet slechts op de lippen, maar diep in het hart gevonden werd.

Hoe makkelijk en hoe vaak worden onze plannen verijdeld, onze voornemens en verwachtingen teleurgesteld; hoeveel ziet men door de dood afgesneden en met het menselijk leven als een nevel verdwijnen; en zal dan de dwaze sterveling tijden en, jaren vooruit berekenen en bepalen, wat hij zal doen? Zal hij eigendunkelijk en eigenmachtig over zichzelf, over zijn leven en bedrijf beschikking maken? Het is waar, de Heere zelf heeft ons het vermogen gegeven om vooruit te denken en Hij wil dat wij dit vermogen gebruiken zullen; ook kunnen en mogen wij in onze aardse stand en in de geregelde afloop van onze zaken geenszins zonder plannen en berekeningen en het maken en onderscheiden van bepalingen zijn; maar in dit geval leert ons Jakobus met geestelijke wijsheid aan God te denken, tot Hem op te zien en geheel en al met onderwerping aan en afhankelijk gevoel van Hem ons vervuld te betonen en dit met woord en daad uit te drukken. Als de mens dit verwaarloost, dan maakt hij zich aan een hemeltergende hoogmoed schuldig, omdat hij zich in de plaats van God stelt, een eigendunkelijk en onafhankelijk bestuur over eigen leven en lot in handen neemt en geheel vrijmachtig over zichzelf en zijn zaken beschikking en beslissing maakt; spreekt hij daaruit, handelt hij op zo'n wijze en leeft hij in die geest voort, zoals zo menigeen doet, dan roemt hij, dan verheft hij zich op een hoogheid, die hij niet bezit; zijn roem is dwaas, is zondig en ijdel, in een ogenblik blaast de Heere in al zijn ontwerpen en toont Hem, hoe nietig de zondige sterveling is.

DE DAG VAN MORGEN

het Licht des daags is uitgeblust, De avond haalt zijn sluier neer, Maan en sterren tint'ten weer, het Matte lichaam neigt ter rust; Zwanendons en varen wacht, Moegewaakten! goeden nacht!

Morgen blinkt het zonlicht weer, Vriend'lijk ging het prachtig wonder, Lonkende aan de kimmen onder, Schoon en schitt'rend dook het neer. Morgen, sprak zijn laatste lach, Morgen komt een nieuwe dag. Morgen! morgen! zorglijk woord, Weet hij, die het uit mag spreken, Hoe het licht hem aan zal breken, Als een nieuwe morgen gloort; Weet hij, die zich neerstrekt, Wat hem voor de morgen wekt?

Welig ruist u het golvend graan, Bouwman! langs de akker tegen; De oogsttijd komt met al zijn zegen; Morgen zal de sikkel slaan! Morgen plast de hagel neer, het Is voor u geen oogsttijd meer.

Gistren reed langs straat en gracht, Rijkaard, u de feestkoets henen; Rollend klonk het langs de stenen, Dat u aankwaamt met uw pracht. Morgen brengt de koets de maar, Dat u nerligt op de baar.

Heden juicht uw feestgeschal, Belzazar door hof en zalen! Boelen wilt u en onthalen, Tot de morgen dagen zal. Dezen nacht nog schrijft een hand, U de doodstraf aan de wand.

Morgen, morgen! zorg'lijk woord! Damp, waarop wij zuilen bouwen, Hoe bedriegt ge het blind vertrouwen, Met wat dromen vliegt u voort! Wat verdwijnt er en verschijnt Als u aanbreekt of verdwijnt?

Wissel hoop en vrees om beurt, Hoop en vrees beschaamt ge beide; Morgen lacht wat gist'ren schreide, Heden juicht wat morgen treurt. Morgen komt de slaaf tot eer en de dwing'land suizelt neer.

Schrik en angsten staaplen op, Vreeslijk zwelt hun loden zwaarte, Dreigend zinkt het schrikgevaarte, Morgen plet in het wicht de kop, Morgen als het zonlicht daagt, Zijn de bergen weggevaagd.

Niet zo hooploos dan in, t leed, Lijders, in de rouw gezeten, Morgen zal het gistren heten; Wat vandaag nog heden heet; Morgen breekt een ochtend aan. Die nog niemand of zag gaan.

Zuchtend in de kerkermuur, Jozef, zwart en boos belogen, Staan u smaad en straf voor ogen, Wacht ge ze ieder morgenuur; Hoor! daar gaan de grendels af en u zwaait een koningsstaf!

Tast niet naar uw blindheid gis, Mensen! in het diepst verborgen, Rekent bij geen dag van morgen, Dag die nooit aanwezig is; Die zo ras hij heden heet. Ander lief brengt ander leed.

Niet zo trots het hoofd gebeurd, Blijden! wat uw deel moog' wezen; Weer een dag verschijnt na dezen; Droeven, niet zo diep getreurd, Wie van daag geniet of lijdt, Morgen is het een andre tijd.

Vers 16

16. Maar nu roemt u, wanneer u zo spreekt, zoals ik zo-even zei (James 4:13) in uw hoogmoed, met grote, holle woorden. Al zulke roem, waarbij een mens spreekt en doet, alsof hij zelf over leven en handelen te beschikken had, is boos, omdat men zich daarmee boven God stelt in plaats van zich voor Hem te verootmoedigen (James 4:10 Jeremiah 10:23).

Wat dit roemen "boos" maakt, wat dit rekenen en plannen maken niet laat zijn een kinderachtig en dwaas spel, maar een zonde, is de trek van hoogmoed, die zich daarin openbaart, van een hoogmoed, die de Heere en Zijn bestuur vergeet, zichzelf tot zijn God maakt, zelf de voorzienigheid wil spelen. Dezelfde hoogmoed, die achterwaarts ziende op hetgeen tot stand gekomen en bereikt is, vergetend de barmhartigheid van God en Zijn krachtige hulp, in zelfbehagen spreekt: "dat alles heb ik gedaan", hij keert zich ook tot de toekomst en zegt: "en dat alles wil en zal ik nog doen. "

Ondernemingsgeest zonder godsdienst is niets dan hoogmoed.

Vers 16

16. Maar nu roemt u, wanneer u zo spreekt, zoals ik zo-even zei (James 4:13) in uw hoogmoed, met grote, holle woorden. Al zulke roem, waarbij een mens spreekt en doet, alsof hij zelf over leven en handelen te beschikken had, is boos, omdat men zich daarmee boven God stelt in plaats van zich voor Hem te verootmoedigen (James 4:10 Jeremiah 10:23).

Wat dit roemen "boos" maakt, wat dit rekenen en plannen maken niet laat zijn een kinderachtig en dwaas spel, maar een zonde, is de trek van hoogmoed, die zich daarin openbaart, van een hoogmoed, die de Heere en Zijn bestuur vergeet, zichzelf tot zijn God maakt, zelf de voorzienigheid wil spelen. Dezelfde hoogmoed, die achterwaarts ziende op hetgeen tot stand gekomen en bereikt is, vergetend de barmhartigheid van God en Zijn krachtige hulp, in zelfbehagen spreekt: "dat alles heb ik gedaan", hij keert zich ook tot de toekomst en zegt: "en dat alles wil en zal ik nog doen. "

Ondernemingsgeest zonder godsdienst is niets dan hoogmoed.

Vers 17

17. Uw verontschuldigingen, dat u dit wel wist, maar het alleen niet in toepassing heeft gebracht, baat u niet. Wie dan weet goed te doen en het niet doet, die is het zonde, die wordt dat niet doen als zonde toegerekend

Het is zonderling, hoe in `s mensen geweten en zijn dagelijkse ervaring alles zo sterk voor Gods voorzienigheid spreekt en hoe toch in de werkelijke beoefening ook het vertrouwen of zichzelf en de zucht om hen na te streven, bij wie de moedwil gelukkig schijnt te gedijen, even sterke invloed heeft. Vandaar is dagelijks herinneren zo nodig (Proverbs 22:19).

Ik zal sterven! nu adem ik nog in Gods uitspansel! dat zal een einde nemen. Wijze en tijd zijn mij onbekend. Mogelijk zal een haastig toeval mij wegnemen als in een ogenblik. Mogelijk zal een ongesteldheid de weg trager banen tot de sloping van mijn aardse tabernakel, totdat eindelijk de hevigheid van mijn ziekte de spot zal drijven met alles, wat de geneeskunde voor mij ten beste heeft. Hoe het zij, ik zal sterven en de plaats, die ik besla in mijn huis, geslacht en in al de maatschappijen, waarvan ik een lid ben, zal leeg gevonden worden. Dan stap ik voor altijd uit alles uit. Ik ben dan niet meer de vader van mijn kinderen, de man van mijn echtgenoot, de burger, de vriend van mijn vrienden. Aangelegen gebeurtenis! Wanneer dat zijn zal, weet ik niet. Ik weet de dag van mijn doods niet. Die tijd is in mijn Vaders raad bepaald. Zou het goed zijn, wanneer ik het wist? Nee. Oneindige goedheid en oneindige wijsheid verbergen dat voor mij. Makkelijk zou de wetenschap daarvan mij bij mijn inwonend bederf schadelijk zijn. Heb dank, mijn Vader! die in de verzwijging mijn heil bedoelt! O, Geest van Christus! doe mij horen, wat die onzekerheid mij al predikt! Weet ik de dag van mijn dood niet, dan moet ik waken. Waak, mijn ziel! U weet niet, in welk een uur uw Heer komen zal. Kom, de lendenen omgord, de lamp brandend. Hoor uw Meester roepen: tot allen zeg Ik, waak! Weet ik de dag van mijn dood niet, dan moet het gelovig schuilen bij mijn Middelaar, mijn begunstigde, mijn onafgebroken en in vergelijking mijn enige bezigheid zijn; geloof in de ne Naam, waardoor men zalig wordt, moet zou het leven van mijn hart zijn, dat zijn uitgangen een schakel leveren van aanbevelingen aan Jezus, of de grond van het eeuwig Evangelie, om dus, wanneer de dood ook komt, gevonden te worden in een bezig geloof en onder de omtrek van de schaduw van Jezus' vleugels. Weet ik de dag van mijn dood niet, dan moet ik mijn werk op aarde pogen af te doen en de uitvoering van plicht en arbeid, waartoe ik heden de gelegenheid heb, niet onnodig uitstellen tot een volgende tijd. Die gedachte moet mij gemeenzaam zijn; de wijze weet de tijd en mogelijk zal men, als ik oneindig uitstel neem, met bezorging van mijn begrafenis bezig zijn op diezelfde tijd, die ik bestemd had, om mijn zaken uit te voeren. Weet ik de dag van mijn dood niet, dan moet ik elke bezigheid, elke plicht zo waarnemen, alsof het de laatste reis van mijn leven was. Dat bijschrift staat bij al mijn verrichtingen: het is mogelijk voor het laatst. De gedachte bestiert mij, hoe zou ik dit werk, dat mij nu voor handen is, verrichten, als ik zeker wist, dat is nu voor het laatst. Hoe zouden mijn ontmoetingen met medemensen zijn, als ik reden had om te denken, dit mens, deze vriend, deze bloedverwant ontmoet ik onder de levenden voor het laatst, wij zien elkaar niet weer de na het verloop van enige eeuwen voor Christus' rechterstoel; en omdat ik het niet weet en het echter mogelijk is, hoe bescheiden, hoe zachtmoedig, hoe vredelievend en, naar gelang van de omstandigheden, hoe stichtelijk moesten mijn ontmoetingen zijn! Met hoeveel ijver en beleid moest ik de aangelegenheden aangrijpen om mijn Verlosser aan te prijzen! Billijk mag ik vrezen, dat mijn Verlosser velen van hun nog onbekend is. Die gedachte moet mij gemeenzaam zijn; het zijn mensen, in wier midden ik verkeer; mensen, zonen, dochters van Adam, oorspronkelijk rampzalig, erfgenamen van vloek en toorn. Mensen, kostbare wezens, onsterfelijke wezens, aan wier behoud of verderf zo onberekenbaar veel gelegen is. Mensen, mijn natuurgenoten, gevormd uit hetzelfde leem. Mensen, redelijke wezens en als de zodanige vatbaar voor betoog, onderricht. Mensen, die, hoezeer zij ook, in andere opzichten, aanzien, kunnen doen, verschillen mogen, daarin overeenkomen, dat zij mensen zijn. Mensen, aan wie de boodschap van genade komt in tegenstelling tot de gevallen engelen, voor wie geen uitzicht is. Met die bedenkingen zal ik mijn hart vervullen, in dat licht zal ik elk, die mij ontmoet, beschouwen; ik zal tevens denken, makkelijk zie ik hem nooit weer. Wordt mij de gelegenheid geopend, ik zal hem in bedenking geven, of het niet goed is, dat zondaren zich hoe eer hoe liever tot God in Christus wenden; ik zal onbewimpeld spreken van het schromelijk gevaar, waarin Adams kroost verkeert: ik zal hem uitlokken door al de aanmoedigingen, die het Evangelie aan de hand geeft ik zal hem wel verslag doen, wie Christus zij, hoe graag Hij de zondaren aanneemt, ik zal hem zeggen, hoe ik het bij Christus gevonden heb. Zalige bezigheid, mijn Verlosser aan te prijzen! En de kleinste mate van uitzicht op de zegen, die ik bedoel, is een overruime vergoeding van de grootste mate en van arbeid en van lijdzaamheid hierin. Mogelijk gaat hij, wie ik dringend gevaar en aangeboden redding met liefde voordroeg, ras naar de eenzaamheid. Om met God te handelen over dezelfde dingen, die hem door een mens herinnerd werden; mogelijk wemelt hij reeds als een worm in het stof, mogelijk vraagt hij al daar de schuilplaats, terwijl ik bezig ben te wensen en te bidden, dat God de ontmoeting en mijn pogingen zegent. Eer zonder weerga! Een parel te mogen hechten aan mijn Verlossers kroon! Een zondaar te bekeren van de dwaling van zijn weg, een ziel te behouden van de dood. En, weet ik de dag van mijn dood niet, dan moet ik geen voegzame gelegenheid laten voorbijslippen, geen poging onbeproefd laten. Weet ik de dag van mijn dood niet, dan roert mij de kloekzinnigheid, om voor mijn laatste uren geen bestellingen over te laten, die ik nu kan afdoen en, schoon ik niet regeren wil na mijn dood, de zedenkunde van de Christenen roert mij evenwel, om bijtijds bestellingen te maken over alles, omdat ik stervend uit zal stappen en die bestellingen te maken op een voet, waarover niemand van de overblijvenden met reden zich zal kunnen beklagen, opdat ook in dat opzicht mijn gedachtenis in zegening is. In mijn laatste uur, wier eerste mogelijk zeer op handen is, begeer ik geen andere bezigheid, dan een groot getuigenis van mijn Verlossers trouw en liefde af te leggen; mijzelf Hem aan te bevelen en zuiverder, dan ooit te voren in het gezicht van de eeuwigheid het Evangelie te omhelzen, hen te zegenen, die mijn leger verzellen mochten en voorts op het sterfbed niets te doen te hebben dan te sterven. Weet ik de dag van mijn dood niet, dan word ik geroepen om al wat mij omringt en ontmoet in de wereld te bezien in het licht van de eeuwigheid en al mijn schattingen, ingenomenheden en aantrekkelijkheden daarnaar in te richten. Heb ik een tweeërlei bestemming: een om in mijn verblijf op aarde een eer voor Christus te zijn en nuttig in al de genootschappen, waartoe ik behoor, en een bestemming voor de eeuwigheid, laat ik dan alles bezien in opzicht tot mijn grote bestemming, dat is in het licht van de eeuwigheid; vloeien mij voordelen en bezittingen toe, laat mijn ingenomenheid gematigd worden, ook door die gedachten mogelijk ben ik maar een zeer korte tijd bezitter daarvan. Drukken mij de verdrietige dingen, laat ik denken, mogelijk is het einde van alle druk zeer nabij en eerlang stap ik uit alles uit. Kom dan, mijn ziel, wee; ja, maar als niet wenend! Ik weet de dag van mijn dood niet. Zo zal ik vrede bewaren, zoveel mogelijk is, met alle mensen en vrede maken, waar het nodig is; zijn er verschillen weg te nemen, dan moet ik graag de eerste en behoudens de waarheid en een goed zekere, de minste zijn; toegevend, zoveel het enigszins daarmee bestaanbaar is. Ik moet gereed zijn om schuld te belijden, omdat ik verkeerd handelde, schuld te vergeven, omdat ik beledigd werd. De vrede moet ik zoeken en najagen. Ik weet de dag van mijn dood niet! Morgen zal er mogelijk geen gelegenheid meer toe zijn! Ik weet de dag van mijn dood niet. Dat roept mij om mijn zorgen te matigen. Makkelijk vliegen zij gezwind vooruit, makkelijk verhechten zij zich aan mogelijke gebeurtenissen met een aantrekkelijkheid, alsof de gevreesde zaken reeds aanwezig waren, makkelijk benemen zij mij het genot van tegenwoordige zegen en behouden mijn hart in bestendige beroering. Maar, hoe weinig weet ik, of het gevreesde kwaad immer komen zal over mijn vaderland, mijn Sion, mijn geslacht, mijn huisgezin. God leeft, die boven bidden, boven denken is. Hoe weinig weet ik of ik het beleven zal; makkelijk word ik weggenomen voor de dag van het kwaad. Makkelijk zal ik met Habakuk rusten ten dage van de benauwdheid. Ik weet de dag van mijn dood niet. O, mijn ziel, matig uw zorgen. Ik weet de dag van mijn dood niet. Zou ik niet pogen zo nuttig te zijn, als het mogelijk is, naar al de invloed, die mijn verblijf op aarde in elk van de kringen, waarin ik geplaatst ben, onder de zegen van de Heere hebben kan. De eindpaal van mijn leven te verzetten, is niet alleen buiten mijn bereik, maar ook, al kon ik dat doen, zelfs door een enkelen zucht, ik zou dat niet begeren; nee. Maar de kring van de nuttige invloed te verbreden naar al het vermogen van mijn hand dat staat mij vrij. Te verbreden door groter ijver en gereder waarneming van gelegenheden. Heden is mogelijk voor mij de laatste dag! Ik weet de dag van mijn dood niet.

Vers 17

17. Uw verontschuldigingen, dat u dit wel wist, maar het alleen niet in toepassing heeft gebracht, baat u niet. Wie dan weet goed te doen en het niet doet, die is het zonde, die wordt dat niet doen als zonde toegerekend

Het is zonderling, hoe in `s mensen geweten en zijn dagelijkse ervaring alles zo sterk voor Gods voorzienigheid spreekt en hoe toch in de werkelijke beoefening ook het vertrouwen of zichzelf en de zucht om hen na te streven, bij wie de moedwil gelukkig schijnt te gedijen, even sterke invloed heeft. Vandaar is dagelijks herinneren zo nodig (Proverbs 22:19).

Ik zal sterven! nu adem ik nog in Gods uitspansel! dat zal een einde nemen. Wijze en tijd zijn mij onbekend. Mogelijk zal een haastig toeval mij wegnemen als in een ogenblik. Mogelijk zal een ongesteldheid de weg trager banen tot de sloping van mijn aardse tabernakel, totdat eindelijk de hevigheid van mijn ziekte de spot zal drijven met alles, wat de geneeskunde voor mij ten beste heeft. Hoe het zij, ik zal sterven en de plaats, die ik besla in mijn huis, geslacht en in al de maatschappijen, waarvan ik een lid ben, zal leeg gevonden worden. Dan stap ik voor altijd uit alles uit. Ik ben dan niet meer de vader van mijn kinderen, de man van mijn echtgenoot, de burger, de vriend van mijn vrienden. Aangelegen gebeurtenis! Wanneer dat zijn zal, weet ik niet. Ik weet de dag van mijn doods niet. Die tijd is in mijn Vaders raad bepaald. Zou het goed zijn, wanneer ik het wist? Nee. Oneindige goedheid en oneindige wijsheid verbergen dat voor mij. Makkelijk zou de wetenschap daarvan mij bij mijn inwonend bederf schadelijk zijn. Heb dank, mijn Vader! die in de verzwijging mijn heil bedoelt! O, Geest van Christus! doe mij horen, wat die onzekerheid mij al predikt! Weet ik de dag van mijn dood niet, dan moet ik waken. Waak, mijn ziel! U weet niet, in welk een uur uw Heer komen zal. Kom, de lendenen omgord, de lamp brandend. Hoor uw Meester roepen: tot allen zeg Ik, waak! Weet ik de dag van mijn dood niet, dan moet het gelovig schuilen bij mijn Middelaar, mijn begunstigde, mijn onafgebroken en in vergelijking mijn enige bezigheid zijn; geloof in de ne Naam, waardoor men zalig wordt, moet zou het leven van mijn hart zijn, dat zijn uitgangen een schakel leveren van aanbevelingen aan Jezus, of de grond van het eeuwig Evangelie, om dus, wanneer de dood ook komt, gevonden te worden in een bezig geloof en onder de omtrek van de schaduw van Jezus' vleugels. Weet ik de dag van mijn dood niet, dan moet ik mijn werk op aarde pogen af te doen en de uitvoering van plicht en arbeid, waartoe ik heden de gelegenheid heb, niet onnodig uitstellen tot een volgende tijd. Die gedachte moet mij gemeenzaam zijn; de wijze weet de tijd en mogelijk zal men, als ik oneindig uitstel neem, met bezorging van mijn begrafenis bezig zijn op diezelfde tijd, die ik bestemd had, om mijn zaken uit te voeren. Weet ik de dag van mijn dood niet, dan moet ik elke bezigheid, elke plicht zo waarnemen, alsof het de laatste reis van mijn leven was. Dat bijschrift staat bij al mijn verrichtingen: het is mogelijk voor het laatst. De gedachte bestiert mij, hoe zou ik dit werk, dat mij nu voor handen is, verrichten, als ik zeker wist, dat is nu voor het laatst. Hoe zouden mijn ontmoetingen met medemensen zijn, als ik reden had om te denken, dit mens, deze vriend, deze bloedverwant ontmoet ik onder de levenden voor het laatst, wij zien elkaar niet weer de na het verloop van enige eeuwen voor Christus' rechterstoel; en omdat ik het niet weet en het echter mogelijk is, hoe bescheiden, hoe zachtmoedig, hoe vredelievend en, naar gelang van de omstandigheden, hoe stichtelijk moesten mijn ontmoetingen zijn! Met hoeveel ijver en beleid moest ik de aangelegenheden aangrijpen om mijn Verlosser aan te prijzen! Billijk mag ik vrezen, dat mijn Verlosser velen van hun nog onbekend is. Die gedachte moet mij gemeenzaam zijn; het zijn mensen, in wier midden ik verkeer; mensen, zonen, dochters van Adam, oorspronkelijk rampzalig, erfgenamen van vloek en toorn. Mensen, kostbare wezens, onsterfelijke wezens, aan wier behoud of verderf zo onberekenbaar veel gelegen is. Mensen, mijn natuurgenoten, gevormd uit hetzelfde leem. Mensen, redelijke wezens en als de zodanige vatbaar voor betoog, onderricht. Mensen, die, hoezeer zij ook, in andere opzichten, aanzien, kunnen doen, verschillen mogen, daarin overeenkomen, dat zij mensen zijn. Mensen, aan wie de boodschap van genade komt in tegenstelling tot de gevallen engelen, voor wie geen uitzicht is. Met die bedenkingen zal ik mijn hart vervullen, in dat licht zal ik elk, die mij ontmoet, beschouwen; ik zal tevens denken, makkelijk zie ik hem nooit weer. Wordt mij de gelegenheid geopend, ik zal hem in bedenking geven, of het niet goed is, dat zondaren zich hoe eer hoe liever tot God in Christus wenden; ik zal onbewimpeld spreken van het schromelijk gevaar, waarin Adams kroost verkeert: ik zal hem uitlokken door al de aanmoedigingen, die het Evangelie aan de hand geeft ik zal hem wel verslag doen, wie Christus zij, hoe graag Hij de zondaren aanneemt, ik zal hem zeggen, hoe ik het bij Christus gevonden heb. Zalige bezigheid, mijn Verlosser aan te prijzen! En de kleinste mate van uitzicht op de zegen, die ik bedoel, is een overruime vergoeding van de grootste mate en van arbeid en van lijdzaamheid hierin. Mogelijk gaat hij, wie ik dringend gevaar en aangeboden redding met liefde voordroeg, ras naar de eenzaamheid. Om met God te handelen over dezelfde dingen, die hem door een mens herinnerd werden; mogelijk wemelt hij reeds als een worm in het stof, mogelijk vraagt hij al daar de schuilplaats, terwijl ik bezig ben te wensen en te bidden, dat God de ontmoeting en mijn pogingen zegent. Eer zonder weerga! Een parel te mogen hechten aan mijn Verlossers kroon! Een zondaar te bekeren van de dwaling van zijn weg, een ziel te behouden van de dood. En, weet ik de dag van mijn dood niet, dan moet ik geen voegzame gelegenheid laten voorbijslippen, geen poging onbeproefd laten. Weet ik de dag van mijn dood niet, dan roert mij de kloekzinnigheid, om voor mijn laatste uren geen bestellingen over te laten, die ik nu kan afdoen en, schoon ik niet regeren wil na mijn dood, de zedenkunde van de Christenen roert mij evenwel, om bijtijds bestellingen te maken over alles, omdat ik stervend uit zal stappen en die bestellingen te maken op een voet, waarover niemand van de overblijvenden met reden zich zal kunnen beklagen, opdat ook in dat opzicht mijn gedachtenis in zegening is. In mijn laatste uur, wier eerste mogelijk zeer op handen is, begeer ik geen andere bezigheid, dan een groot getuigenis van mijn Verlossers trouw en liefde af te leggen; mijzelf Hem aan te bevelen en zuiverder, dan ooit te voren in het gezicht van de eeuwigheid het Evangelie te omhelzen, hen te zegenen, die mijn leger verzellen mochten en voorts op het sterfbed niets te doen te hebben dan te sterven. Weet ik de dag van mijn dood niet, dan word ik geroepen om al wat mij omringt en ontmoet in de wereld te bezien in het licht van de eeuwigheid en al mijn schattingen, ingenomenheden en aantrekkelijkheden daarnaar in te richten. Heb ik een tweeërlei bestemming: een om in mijn verblijf op aarde een eer voor Christus te zijn en nuttig in al de genootschappen, waartoe ik behoor, en een bestemming voor de eeuwigheid, laat ik dan alles bezien in opzicht tot mijn grote bestemming, dat is in het licht van de eeuwigheid; vloeien mij voordelen en bezittingen toe, laat mijn ingenomenheid gematigd worden, ook door die gedachten mogelijk ben ik maar een zeer korte tijd bezitter daarvan. Drukken mij de verdrietige dingen, laat ik denken, mogelijk is het einde van alle druk zeer nabij en eerlang stap ik uit alles uit. Kom dan, mijn ziel, wee; ja, maar als niet wenend! Ik weet de dag van mijn dood niet. Zo zal ik vrede bewaren, zoveel mogelijk is, met alle mensen en vrede maken, waar het nodig is; zijn er verschillen weg te nemen, dan moet ik graag de eerste en behoudens de waarheid en een goed zekere, de minste zijn; toegevend, zoveel het enigszins daarmee bestaanbaar is. Ik moet gereed zijn om schuld te belijden, omdat ik verkeerd handelde, schuld te vergeven, omdat ik beledigd werd. De vrede moet ik zoeken en najagen. Ik weet de dag van mijn dood niet! Morgen zal er mogelijk geen gelegenheid meer toe zijn! Ik weet de dag van mijn dood niet. Dat roept mij om mijn zorgen te matigen. Makkelijk vliegen zij gezwind vooruit, makkelijk verhechten zij zich aan mogelijke gebeurtenissen met een aantrekkelijkheid, alsof de gevreesde zaken reeds aanwezig waren, makkelijk benemen zij mij het genot van tegenwoordige zegen en behouden mijn hart in bestendige beroering. Maar, hoe weinig weet ik, of het gevreesde kwaad immer komen zal over mijn vaderland, mijn Sion, mijn geslacht, mijn huisgezin. God leeft, die boven bidden, boven denken is. Hoe weinig weet ik of ik het beleven zal; makkelijk word ik weggenomen voor de dag van het kwaad. Makkelijk zal ik met Habakuk rusten ten dage van de benauwdheid. Ik weet de dag van mijn dood niet. O, mijn ziel, matig uw zorgen. Ik weet de dag van mijn dood niet. Zou ik niet pogen zo nuttig te zijn, als het mogelijk is, naar al de invloed, die mijn verblijf op aarde in elk van de kringen, waarin ik geplaatst ben, onder de zegen van de Heere hebben kan. De eindpaal van mijn leven te verzetten, is niet alleen buiten mijn bereik, maar ook, al kon ik dat doen, zelfs door een enkelen zucht, ik zou dat niet begeren; nee. Maar de kring van de nuttige invloed te verbreden naar al het vermogen van mijn hand dat staat mij vrij. Te verbreden door groter ijver en gereder waarneming van gelegenheden. Heden is mogelijk voor mij de laatste dag! Ik weet de dag van mijn dood niet.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op James 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/james-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile