Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jakobus 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JAKOBUS 1

James 1:1

OVER GEDULD EN MOEITE EN LIJDEN

A. Evenals het synodale schrijven in Acts 15:23vv., dat waarschijnlijk door Jakobus II is opgesteld, na het noemen van de briefschrijver en de aanwijzing van de geadresseerden zich bedient van de Griekse groet (Acts 23:26 Acts 23:1 Makk. 10:18, zo doet ook deze apostel. Hij gebruikt eenzelfde groet in het opschrift van deze algemene zendbrief, die niet lang voor het synodale schrijven rondgezonden is, aan de twaalf geslachten van het huis van Israël in de verstrooiing Ac 15:21, namelijk het woord "zaligheid. "

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JAKOBUS 1

James 1:1

OVER GEDULD EN MOEITE EN LIJDEN

A. Evenals het synodale schrijven in Acts 15:23vv., dat waarschijnlijk door Jakobus II is opgesteld, na het noemen van de briefschrijver en de aanwijzing van de geadresseerden zich bedient van de Griekse groet (Acts 23:26 Acts 23:1 Makk. 10:18, zo doet ook deze apostel. Hij gebruikt eenzelfde groet in het opschrift van deze algemene zendbrief, die niet lang voor het synodale schrijven rondgezonden is, aan de twaalf geslachten van het huis van Israël in de verstrooiing Ac 15:21, namelijk het woord "zaligheid. "

Vers 1

1. Jakobus1) Uit 10:4, een dienstknecht van God in de wettige betekenis van het woord (Deuteronomy 34:5) en van de Heere Jezus Christus, (Jude 1:1:1 Philippians 1:1), aan de twaalf stammen van Israël (Matthew 19:28 Acts 26:7 Openbaring :4vv.), die, wonende buiten Palestina, hun eigenlijk vaderland, in de verstrooiing zijn, in de verschillende heidenlanden (Acts 2:8) verstrooid zijn (1 Makk. 1:11 Aanm.): zaligheid (Acts 23:26 Acts 8:1; 1 Peter 1:1

1) In de vier lijsten van de apostelen (Matthew 10:3 Mark 3:18 Luke 6:15 Acts 1:13) aan de ene kant en de opgave van de beide eerste evangelisten over de broeders van Jezus (Matthew 13:55 Mark 6:3) aan de andere kant, ontmoeten wij drie gelijkluidende namen:

1 Jakobus, de zoon van Alfes 1 Jakobus

2 Judas, Jakobus' broeder (Thades of Lebbes) 2 Judas

3 Simon Kananites (genaamd Zelotes) 3 Simon

4 Jozes

Wij moeten in het oog houden dat die Maria, die in Matthew 27:56 Mark 15:40; Mark 16:1 en Luke 24:10 als de moeder van Jakobus de jongere wordt aangehaald, d. i. van de tweede Jakobus, van hem die onder de apostelen (om hem te onderscheiden van Jakobus, de broeder van Johannes) die naam droeg en dat zij, die in John 19:25 als de zuster van de moeder van Jezus (en daarom in Matthew 28:1 de "andere Maria" genaamd) als de vrouw van Kleopas optreedt, in Matthew 27:56 en Mar. 15:40, 47, ook de moeder van Jozes genoemd wordt. De naam Kleopas is slechts een nauwkeurige Griekse omschrijving van de Hebreeuwse naam "Chalpay" in plaats van de andere naam "Alfes". Daardoor wordt in ons het vermoeden opgewekt dat de twee rijen van namen betrekking hebben op dezelfde personen en dat dus die drie apostelen: Jakobus, Judas en Simon, broers van de Heere geweest zijn, hetgeen wij nu, daar hun vader Kleopas of Alfes en hun moeder de andere Maria, de zuster van de moeder van Jezus was, natuurlijk slechts in de zin van zusters kinderen of neven moeten opnemen. Wij worden in dit vermoeden versterkt, omdat Judas, de schrijver van de brief, zich uitdrukkelijk in James 1:1 als een broer van Jakobus voorstelt. Zonder twijfel is deze Jakobus dezelfde persoon als die Jakobus, die in Acts 12:17; Acts 15:13; Acts 21:18 als voorganger van de gemeente te Jeruzalem optreedt; deze was echter niemand anders dan de apostel Jakobus II. Een groot aantal schriftverklaarders wil deze bewering echter niet aannemen, maar beweert daarentegen dat de twee rijen van namen die hier boven aangehaald zijn, ook betrekking hebben op twee verschillende soorten personen, op apostelen aan de ene en op broers van de Heere aan de andere kant. Zij beweren dat de Jakobus die onze brief geschreven heeft en die na de terdoodbrenging van Jakobus de oudere, de broer van Johannes, in het jaar 44 na Christus (Acts 12:1), de gemeente te Jeruzalem als zodanig geleid heeft, niet Jakobus II, de zoon van Alfes en van de andere Maria, maar een Jakobus III, de broer van Jezus, de zoon van Jozef uit zijn huwelijk met Maria, de moeder van de Heere geweest is. Deze bewering wordt echter beslist weerlegd door de volgende overwegingen: 1) In Acts 1:13 heeft Lukas onder de apostelen eerst tussen Petrus en Johannes, een Jakobus (Jakobus I) en dan tussen Mattheus en Simon Zelotes, een Jakobus, met de bijvoeging "zoon van Alfes" (Jakobus II) genoemd. Weliswaar heeft hij dadelijk daarop gezegd (James 1:14 : "deze allen volhardden eendrachtig in het bidden en smeken. en Maria, de moeder van Jezus en zijn broers", maar hoe die broers geheten hebben, heeft hij noch hier, noch eerder in zijn evangelie (Luke 4:22; Luke 8:19) gezegd. Nergens heeft hij ook maar enigszins aangeduid dat er naast de beide apostelen die de naam Jakobus droegen, nog een derde Jakobus in de gemeenschap van Jezus en Zijn gemeente geweest is. Maar hoe zou Theophilus, voor wie Lukas zijn evangelie en de Handelingen der Apostelen geschreven heeft, op de gedachte zijn gekomen dat wanneer Petrus na de terdoodbrenging van Jakobus I bij zijn vertrek uit Jeruzalem, om veilig te zijn voor de vervolgingen van Herodes, met de woorden (Acts 12:17): "boodschapt dit aan Jakobus en aan de broeders", een Jakobus als toenmalig voorganger van de gemeente te Jeruzalem aanduidt, daaronder niet Jakobus II, de apostel, maar Jakobus III, de broer van de Heere in lichamelijke zin zou moeten worden verstaan. Men zegt dat hij uit zichzelf had kunnen weten dat Jakobus, de beroemde voorganger van de gemeente te Jeruzalem niet de Apostel Jakobus II, maar Jakobus III, de broer van de Heere was en hij had dus slechts aan deze laatste kunnen denken toen hij die woorden van Petrus las. Wij beweren daarentegen dat Theophilus, daar hij zo weinig bekend was met de gemeente te Jeruzalem, bij hetgeen hij hier las en wat hij verder kreeg te lezen van de grote voorganger Jakobus, na de dood van Jakobus I, volstrekt alleen kon denken aan Jakobus II, die hem slechts bij name bekend was door de opsomming van de apostelen door Lukas in Luke 6:14 en Acts 1:13 Zo'n gewichtig en veelbetekenend man, die zo lang en zo krachtig de joods-christelijke kerk geleid heeft, een eigen brief geschreven en de erenaam "broeder van de Heere" droeg (Galatians 1:19), verwart men niet in zijn eigen gedachten met Jakobus III, wanneer men van een Jakobus II weet, maar men herkent al deze benamingen juist als van deze Jakobus II. Heden komt nog voor geen enkele onbevooroordeelde lezer bij het lezen van de apostelgeschiedenis, deze persoon, deze Jakobus III, in gedachte, wanneer er niet eerst door de verklaarders over gesproken wordt. P. Lange heeft wel gelijk als hij schrijft: "Dadelijk na de dood van Jakobus I komt in de geschiedenis van de apostelen weer een Jakobus op het toneel, die alleen deze naam draagt. Het is nu toch een zeer onwaarschijnlijke gevolgtrekking dat, terwijl Jakobus, de zoon van Alfes (Jakobus II) in korte tijd spoorloos van het toneel verdwenen zou zijn, zonder dat hij de eer waardig gekeurd is dat er ergens door de geschiedschrijvers van zijn dood melding gemaakt is, nu plotseling een niet-apostolische Jakobus verschenen zou zijn, die zelf een verheven plaats in de kring van de apostelen zou ingenomen hebben. " Het is ook 2) volstrekt niet te begrijpen hoe in Acts 15:6vv. en 21:18vv. de beide apostelen die de hoogste plaatsen bekleedden, Petrus en Paulus, het gezag van Jakobus op zo'n overtuigende wijze konden handhaven, indien deze Jakobus niet eveneens een apostel geweest was, maar slechts een man die men om zijn bloedverwantschap met Jezus en om zijn hoog zedelijke rechtschapenheid tot opziener van de gemeente te Jeruzalem verheven had, zoals die verdedigers van een Jakobus III zeggen. Dit zijn toch allemaal maar deels uiterlijke, deels persoonlijke voorrechten, waarvoor de apostolische waardigheid die door Christus zelf opgedragen is, toch veel te hoog staat dan dat de gemeente te Jeruzalem een Jakobus III zou genomen hebben, wanneer Jakobus II te hunner beschikking stond. Tenslotte 3) spreekt het het getuigenis van de Schrift tegen wanneer men zegt dat de vier broeders in de tweede rij zonen zijn van Jozef en Maria, terwijl toch in Matthew 27:56 en Mar. 15:40, 47 Maria, de vrouw van Kleopas (John 19:25), de moeder van Jakobus de kleine genoemd wordt, d. i. van de apostel Jakobus II en ook van Jozes, waaruit toch duidelijk blijkt dat juist Alfes of Kleopas en de andere Maria (Matthew 27:61) de ouders van die vier broers waren. Maar waarom wil men dan niet erkennen dat de twee rijen van namen die hierboven aangehaald zijn, geen twee soorten van personen, maar slechts dezelfde personen in een dubbele relatie zijn? Weliswaar zijn die schriftplaatsen, waar van de broers van de Heere gezegd wordt dat zij bij Zijn leven niet in Hem wilden geloven, maar pas na Zijn dood zich bij de gemeente van de gelovigen voegden (John 7:3 Acts 1:14), wanneer men die toepast op de vier broers die in Matthew 13:55 en Mark 6:3 bij name genoemd worden, een steen des aanstoots waar men niet overheen komen kan. Men moet er echter ook op letten dat de lieden in Nazareth in Matthew 13:56 en Mark 6:3 ook uitdrukkelijk zeiden van de zusters van Jezus: "zijn ze niet allen bij ons (te Nazareth)? " terwijl zij van zijn broeders de namen vermelden en dus duidelijk genoeg doen verstaan dat deze broeders hun vaderstad hebben verlaten en zich elders gevestigd hebben. De laatste omstandigheid doet ons vermoeden dat drie van deze broers discipelen van Jezus geworden zijn, maar dat de beide Maria's, de moeder van de Heere en de vrouw van Kleopas met Jezus naar Kapernam verhuisd waren (vgl. Matthew 8:15, Matthew 12:22 De eerste omstandigheid doet ons ook vermoeden dat de zusters, die in Nazareth achtergebleven waren, daar gehuwd zijn en dat nu haar echtgenoten de ongelovige broers van Jezus waren. De naam broer heeft voor de Israëlieten een veelomvattende betekenis en sluit alle graden van verwantschap en alle betrekkingen, waarin de verschillende leden van een familie tot elkaar staan, in zich (vgl. behalve de bij Matthew 19:2 aangehaalde teksten, nog Genesis 29:12; Genesis 29:2 Kon. 10:13 Wij hebben deze mening bij Matthew 19:2 en John 2:10; John 7:5 uiteengezet, maar bij Matthew 1:25, Matthew 2:23 hebben wij ook aangeduid, waarom wij het voor geheel ondenkbaar houden dat de Heere lichamelijke broers of zussen uit het huwelijk van Jozef met Maria gehad zou hebben. Wij zijn ons bewust dat wij met dat idee de betekenis van de Schrift niet verkleinen, maar integendeel vergroten en dat wij ook geenszins de goddelijke bestemming van het huwelijk (Genesis 1:28) tekort doen, wanneer wij denken aan de spreuk: "hetzelfde is niet goed voor allen" en houden ons aan het woord van Christus in Matthew 19:11 en aan het woord van Paulus in 1 Corinthians 7:5, 1 Corinthians 7:7 en aan de karakteristiek van de gemeente van Zion in Revelation 4:4

De wet van Mozes werd door Jakobus niet beschouwd als een noodzakelijk middel tot rechtvaardiging, dat geheel buiten en naast het geloof aan Christus staat, zoals naderhand door Joodse leraars in de gemeente van Paulus aan de christenen uit de heidenen verkondigd werd, maar Jakobus beschouwde de wet als een door God ingestelde leefregel, waaraan ook de Joden die christenen geworden waren, zich moesten houden, in vrije gehoorzaamheid van de kinderen van God (Matthew 17:25; Matthew 23:3; Matthew 24:20 Daarom kon hij, hoezeer hij ook bij zijn geloof aan Christus Jood bleef, toch op de apostelvergadering te Jeruzalem in het jaar 50 van harte ermee instemmen dat de zaligheid in Christus Jezus aan de heidenen verkondigd werd, zonder hen eerst onder de wet van Israël te stellen (Acts 15:5) en toen Paulus zich onder bijzondere omstandigheden ook op zijn standpunt plaatste (Acts 21:18vv.), reikte hij opnieuw aan Paulus de rechterhand en liet hem gaan om gezegend onder de heidenen werkzaam te zijn naar zijn eigen grondbeginselen (Galatians 2:9). Zeer verschillend was de innerlijke ontwikkeling van de beide apostelen, daarom was ook hun verhouding tot de mozaïsche wet een andere; en nu bediende de Heere Zich van de n voor dit en van de ander voor dat werk, dat Hij tot bevordering van Zijn rijk wilde volvoeren. Daar Paulus Farizeeër was, had hij de wet aangezien voor het middel om de gerechtigheid te verkrijgen, maar met die beschouwing was hij geheel beschaamd uitgekomen en had pas vrede gevonden toen hij door het geloof in Christus van de wet vrij geworden was. Daarom voelde bij zich ook in Christus als van de wet van Mozes afgestorven en alleen door de wet van Christus levend (Romans 7:6; 1 Corinthians 9:21 en kon hij voor hen die zonder de wet waren, voor de heidenen worden "als zijnde zonder wet". Jakobus was daarentegen opgevoed in huisgezinnen, zoals dat van Zacharias en Elisabeth, waar men in het geloof in het genadeverbond dat door God met Zijn volk gesloten was, de wet als een getuigenis van dit verbood beschouwde en zijn vreugde en troost daarin vond (Luke 1:6 Van het begin af dat hij een discipel van Jezus geworden was, had hij de Heere horen zeggen: "Meent niet dat Ik gekomen ben om de wet en de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maar om te vervullen" en had hij uit de bergrede en uit de wandel van de Meester zelf een gerechtigheid leren kennen, beter dan die van de Schriftgeleerden en Farizeeërs. Om naar deze gerechtigheid te streven, moest hij door Hem die ons door God gegeven is tot wijsheid en gerechtigheid, maar ook tot heiliging en verlossing, met krachten van de toekomende wereld toegerust worden. Daarom trachtte hij ook altijd om de wet in elk opzicht gehoorzaam te zijn. Zo kon hij hetgeen voor Paulus een roeping was, die hij uit zelfverloochenende liefde tot zijn volk vervulde wanneer het nodig was, dit namelijk, om voor hen die onder de wet waren te worden "als zijnde onder de wet, " opdat hij ze ook zou mogen winnen (1 Corinthians 9:20), tot zijn eigenlijke roeping maken. Hij voldeed daarbij veel meer aan de behoefte van zijn eigen hart, dan dat hij daardoor van zijn standpunt afging en zichzelf moest verloochenen. Door hem probeerde, zoals wij op een andere plaats reeds herinnerd hebben Ac 12:17 Christus voor het laatst in Zijn verheven liefde om de Joden als volk voor Zijn rijk te winnen (Matthew 23:37). Heeft een andere bijbelverklaarder hem de laatste, liefelijkste verkondiger van het evangelie aan het Joodse volk genoemd, dan mogen wij hem wel vergelijken met de donkerrode gloed, waarin de zon zich hult wanneer zij `s avonds wil ondergaan. Na de terdoodbrenging van deze getuige van het geloof zou toch de maat van de zondeschuld van het Joodse volk vol zijn en de nacht voor zeer lange tijd aanbreken (Matthew 23:35). Daarom vertoonde de zon van de genade zich nog eens, voordat zij onderging, zo vuurrood in haar laatste genadebode en deed het hoogste wat de liefde kon doen om de verharde harten zo mogelijk nog te winnen. Ook Josephus heeft daarvan iets gevoeld, wanneer hij volgens het bericht van Eusebius daarvan zegt: "al het leed van de verwoesting van Jeruzalem is de Joden overkomen uit wraak over Jakobus de rechtvaardige, die, hoewel hij volgens het overeenstemmend oordeel van allen de rechtvaardigste geweest is, toch door hen gedood is. " Volgens zijn verhouding tot Israël en zijn roeping voor dit volk, daar het nog niet voor altijd gescheiden was van de christelijke zaligheid en zijn verharding pas bezegeld werd met de moord op de laatste geloofsheld, ziet Jakobus de nog levende Joden even goed aan voor geboren leerlingen van het christendom, als hij in de christenen uit de Joden, net als de apostel Paulus (Galatians 6:16), de ware leden van het volk Israël ziet. Wanneer hij zich dus tot de twaalf stammen wendt, maakt hij geen onderscheid tussen hen die tot de oude en die tot de nieuwe godsdienstgemeenschap behoren; hij noemt dan ook hun vergadering in James 2:2 nog geen ecclesia (kerk) maar nog synagoge (school) Re 2:9, maar hij heeft (geheel anders dan Petrus met zijn "aan de vreemdelingen die in de verstrooiing zijn" in 1 Peter 1:1) de Joden als zijn theocratisch-nationale broeders op het oog. Zij die hun edelste kern uitmaakten, waren reeds zijn broeders in het geloof in Christus Jezus geworden en volgens hun roeping waren ook alle anderen bestemd om het te worden; en zelfs bij deze laatsten had hij, omdat ze erkenden dat hij "rechtvaardig" was, betekenis genoeg om hun wat te kunnen zeggen. Het spreekt daarbij echter vanzelf, hetgeen ook uit James 2:1, James 2:7, James 5:7 duidelijk mogelijk blijkt, dat de eigenlijke ontvangers van de brief degenen zijn die reeds christen geworden zijn, om welke reden de apostel zichzelf niet alleen een dienstknecht van God noemt, maar ook van de Heere Jezus Christus, van de nabijheid van de Heere spreekt en er nog vele andere zinnen invlecht die ons doen veronderstellen dat de lezers op een christelijk standpunt staan. Het zijn juist lezers die hetgeen aan hen geschreven werd, ook aan hun broeders naar het vlees moeten doorgeven, met wie zij nauw verbonden samenleven en onder wie zij moeten proberen om hun geloofsovertuiging altijd verder te verbreiden (vgl. James 5:19). Daar Jakobus bij "de twaalf geslachten" uitdrukkelijk voegt "die in de verstrooiing zijn", moeten wij, zoals ook hierboven verklaard is, aan de christenen in de joodse diaspora of aan de joods-christelijke gemeenschappen in de landen buiten Palestina denken. Wij denken daarbij naar de toenmalige tijdsomstandigheden uitsluitend aan de landen Fenicië, Syrië en Cilicië en ook aan het eiland Cyprus (Acts 9:2; Acts 11:19, Acts 11:25; Acts 12:17, waar men in elk geval Mesopotamië nog bijvoegen kon, wanneer men Acts 11:30 in aanmerking neemt. Aan de ene zijde namelijk staat het vast dat Jakobus pas in het jaar 41 n. Chr. zijn brief geschreven heeft, want hij zou zich hierboven niet zonder meer Jakobus kunnen noemen, indien de apostel van dezelfde naam, Jakobus de oudere, niet reeds sedert geruime tijd ter dood gebracht was (Acts 12:1), zodat niemand meer aan hem kon denken. Aan de andere zijde echter kon de brief ook niet na het jaar 50, het jaar van de vergadering van de apostelen (Acts 15:1vv.) geschreven zijn; zijn samenstelling is eerder geweest in de jaren 47-49, toen Paulus samen met Barnabas misschien nog op zijn eerste zendingsreis (Acts 13:1, 14 was of pas kortgeleden in Antiochië teruggekeerd en bij de stichting van christelijke gemeenten uit de heidenen nog niet in twist met de Judaïsten van de moedergemeente te Jeruzalem gewikkeld was. Er is hier nog maar weinig gesproken over een relatie tot de gemeenten uit de heidenen in James 2:18; James 3:1, maar van de strijd over de besnijdenis en de andere ceremoniën van de wet, die omstreeks het jaar 50 n. Chr. begon (Acts 15:1vv.), is nog in het geheel geen sprake. Andere zaken vormen het onderwerp van de behandeling; het is, zoals onder b2 in de tweede aanhaling bij het zesde deel aangemerkt werd, het sadduceïsme dat in het Helleense Israël van de verstrooiing veld won, dat Joodse christendom dat tegen de wet was, waartegen de apostel strijdt, terwijl Paulus later met het farizese, wettische christendom te doen heeft. Bij Jakobus, wiens leerwijze veel overeenkomst heeft met die van het evangelie van Mattheus, daar hij in het bijzonder meerdere malen woorden van Christus uit de bergrede aanhaalt, is alles op het doen, op het werkdadige christendom gericht. Het christelijk geloof geeft kracht om de hele wet, zoals Christus die uitlegt, te houden; daarentegen zijn de verzoening door Christus' dood en het hemelse priesterschap van de opgestane Heer, dingen waarover hij nog geheel het stilzwijgen bewaart. De tijd voor het ophouden van het aardse offer en van het priesterschap en om de joods-christelijke gemeenten van dat alles te ontslaan, hetgeen de grondslag is van de brief aan de Hebreeën, was nog niet gekomen; de Joden moesten eerst nog ware Israëlieten worden, werkelijke volbrengers van de wet, voordat het christendom in zijn waarde door hen begrepen kon worden. Zij moesten vrij worden van het zelfbedrog van hen die de wet horen en niet doen, vrij van de zucht om leraars voor anderen te zijn, van het misbruik van de tong en van het ijdel zweren, van het voortrekken van de rijken in de vergadering en van de plannen tot eigen verrijking, in het algemeen van de schaduwzijde van het gewone joodse karakter, dat dan eens zijn steun vond in farizese eigengerechtige hoogmoed, dan eens in de verwaande vrijheidszin van de sadduceeën. Onze brief is, zoals Ernst die kenschetst, het krachtige getuigenis van een hart dat de zaligmakende kracht van Gods wil bij zichzelf ervaren heeft, tegenover de heerlijkheid van de wereld die uiterlijk gelukkig maakt, maar innerlijk de mens verderft met haar schijnbare rijkdom, haar bedrieglijke wijsheid, haar grondeloze en verwerpelijke zelfverheffing. De groet "zaligheid", eigenlijk "vreugde, " klinkt bijna werelds, vooral vergeleken met de groeten van de andere brieven in het Nieuwe Testament, die gewoonlijk beginnen met "genade en vrede, " maar de groet is niet werelds. Weliswaar eist de wereld alle vreugde voor zich op, alsof zij alleen vreugde kon geven en vreugde genieten, maar in waarheid kan toch de reine, duurzame vreugde slechts door kinderen van God genoten en daarom slechts aan hen als begroeting aangeboden worden.

B. Het hoofddeel van de brief, dat hier begint, bevat geen dogmatische verklaringen en is evenmin als de eerste brief van Petrus, die met onze brief verbonden is, een leerrede. Veelmeer is het nu eens een vertroosting en versterking, die de apostel de christenen aan wie hij schrijft, in geestelijke gaven doet toekomen, dan eens een terechtwijzing en waarschuwing, die soms in een bedreiging overgaat. Daarbij volgt hij geen bepaalde orde, maar hij schrijft zoals "het hem voorkomt, " om een reeds vaker gebruikte uitdrukking van Luther ook hier te gebruiken.

I. James 1:2-James 1:27. Toespraak aan de lezers betreffende de aanvechtingen door lijden, dat van buiten en door verzoekingen, die van binnen over hen komen. "Zaligheid, " dit woord heeft de apostel de lezers als groet toegeroepen; hij weet toch wel dat zij zich in een toestand bevinden, waarin zij menige aanvechting door lijden te verduren hebben, maar hij neemt zijn woord niet terug. Juist zulke aanvechtingen zullen zij, omwille van de winst voor de innerlijke mens die daaruit bij een rechtschapen geloof geboren zal worden, als een oorzaak van vreugde erkennen, een standvastig geduld tot aan het einde bewaren, met standvastig vertrouwen hiertoe wijsheid van boven afbidden, in geringheid roemen over hun hoogheid, terwijl de rijken door wie zij verdrukt worden, zich toch slechts kunnen beroemen op de geringheid die hen wacht, wanneer zij blijven wie zij zijn. Ze zullen vol vrolijke moed uitzien naar de kroon die weggelegd is voor hen die de aanvechting doorstaan hebben en zo bewezen hebben goede strijders te zijn (James 1:2-James 1:12). Behalve deze heilzame aanvechtingen door lijden dat van buiten komt, zijn er ook nog zeer gevaarlijke aanvechtingen door de verzoeking, die zich van binnen verheft en tot het kwaad aanspoort. Deze komt niet van God, zoals menigeen ten onrechte meent, maar het is onze eigen boze lust die tot het kwade aanspoort en verlokt en het einde van de voortgang van lust tot zonde en vandaar verder tot de volbrenging van de zonde is niet het leven maar veeleer de dood (James 1:13-James 1:15). De christenen mogen zich dus niet aan stemmingen en gevoelens overgeven, die lasterlijk en vijandig tegen God zijn, maar zij moeten Hem als de onveranderlijk goede God en standvastig trouwe Vader in het oog houden, van wie niets dan louter goede en volmaakte gaven uit Zijn hemel neerdalen. Zij moeten zich als Zijn kinderen voelen, die Hij voortgebracht heeft naar Zijn wil door het Woord van de waarheid opdat zij eerstelingen zouden zijn van Zijn schepselen (James 1:16-James 1:18). Daar de apostel zijn toesprak aan de lezers zo op het Woord van God heeft gebouwd, dat in de christelijke gemeente bekend is, neemt hij de gelegenheid waar in leer en vermaning verder over de juiste verhouding tot dit woord te spreken. Wat hij daar zegt hangt gedeeltelijk samen met de gedachten die hij eerder behandeld heeft en gedeeltelijk met specifieke zonden en gebreken die in de bewuste gemeenten uit het farizese jodendom in het christendom mede overgegaan zijn en die deze met verderf dreigen (James 1:19-James 1:27).

Vers 1

1. Jakobus1) Uit 10:4, een dienstknecht van God in de wettige betekenis van het woord (Deuteronomy 34:5) en van de Heere Jezus Christus, (Jude 1:1:1 Philippians 1:1), aan de twaalf stammen van Israël (Matthew 19:28 Acts 26:7 Openbaring :4vv.), die, wonende buiten Palestina, hun eigenlijk vaderland, in de verstrooiing zijn, in de verschillende heidenlanden (Acts 2:8) verstrooid zijn (1 Makk. 1:11 Aanm.): zaligheid (Acts 23:26 Acts 8:1; 1 Peter 1:1

1) In de vier lijsten van de apostelen (Matthew 10:3 Mark 3:18 Luke 6:15 Acts 1:13) aan de ene kant en de opgave van de beide eerste evangelisten over de broeders van Jezus (Matthew 13:55 Mark 6:3) aan de andere kant, ontmoeten wij drie gelijkluidende namen:

1 Jakobus, de zoon van Alfes 1 Jakobus

2 Judas, Jakobus' broeder (Thades of Lebbes) 2 Judas

3 Simon Kananites (genaamd Zelotes) 3 Simon

4 Jozes

Wij moeten in het oog houden dat die Maria, die in Matthew 27:56 Mark 15:40; Mark 16:1 en Luke 24:10 als de moeder van Jakobus de jongere wordt aangehaald, d. i. van de tweede Jakobus, van hem die onder de apostelen (om hem te onderscheiden van Jakobus, de broeder van Johannes) die naam droeg en dat zij, die in John 19:25 als de zuster van de moeder van Jezus (en daarom in Matthew 28:1 de "andere Maria" genaamd) als de vrouw van Kleopas optreedt, in Matthew 27:56 en Mar. 15:40, 47, ook de moeder van Jozes genoemd wordt. De naam Kleopas is slechts een nauwkeurige Griekse omschrijving van de Hebreeuwse naam "Chalpay" in plaats van de andere naam "Alfes". Daardoor wordt in ons het vermoeden opgewekt dat de twee rijen van namen betrekking hebben op dezelfde personen en dat dus die drie apostelen: Jakobus, Judas en Simon, broers van de Heere geweest zijn, hetgeen wij nu, daar hun vader Kleopas of Alfes en hun moeder de andere Maria, de zuster van de moeder van Jezus was, natuurlijk slechts in de zin van zusters kinderen of neven moeten opnemen. Wij worden in dit vermoeden versterkt, omdat Judas, de schrijver van de brief, zich uitdrukkelijk in James 1:1 als een broer van Jakobus voorstelt. Zonder twijfel is deze Jakobus dezelfde persoon als die Jakobus, die in Acts 12:17; Acts 15:13; Acts 21:18 als voorganger van de gemeente te Jeruzalem optreedt; deze was echter niemand anders dan de apostel Jakobus II. Een groot aantal schriftverklaarders wil deze bewering echter niet aannemen, maar beweert daarentegen dat de twee rijen van namen die hier boven aangehaald zijn, ook betrekking hebben op twee verschillende soorten personen, op apostelen aan de ene en op broers van de Heere aan de andere kant. Zij beweren dat de Jakobus die onze brief geschreven heeft en die na de terdoodbrenging van Jakobus de oudere, de broer van Johannes, in het jaar 44 na Christus (Acts 12:1), de gemeente te Jeruzalem als zodanig geleid heeft, niet Jakobus II, de zoon van Alfes en van de andere Maria, maar een Jakobus III, de broer van Jezus, de zoon van Jozef uit zijn huwelijk met Maria, de moeder van de Heere geweest is. Deze bewering wordt echter beslist weerlegd door de volgende overwegingen: 1) In Acts 1:13 heeft Lukas onder de apostelen eerst tussen Petrus en Johannes, een Jakobus (Jakobus I) en dan tussen Mattheus en Simon Zelotes, een Jakobus, met de bijvoeging "zoon van Alfes" (Jakobus II) genoemd. Weliswaar heeft hij dadelijk daarop gezegd (James 1:14 : "deze allen volhardden eendrachtig in het bidden en smeken. en Maria, de moeder van Jezus en zijn broers", maar hoe die broers geheten hebben, heeft hij noch hier, noch eerder in zijn evangelie (Luke 4:22; Luke 8:19) gezegd. Nergens heeft hij ook maar enigszins aangeduid dat er naast de beide apostelen die de naam Jakobus droegen, nog een derde Jakobus in de gemeenschap van Jezus en Zijn gemeente geweest is. Maar hoe zou Theophilus, voor wie Lukas zijn evangelie en de Handelingen der Apostelen geschreven heeft, op de gedachte zijn gekomen dat wanneer Petrus na de terdoodbrenging van Jakobus I bij zijn vertrek uit Jeruzalem, om veilig te zijn voor de vervolgingen van Herodes, met de woorden (Acts 12:17): "boodschapt dit aan Jakobus en aan de broeders", een Jakobus als toenmalig voorganger van de gemeente te Jeruzalem aanduidt, daaronder niet Jakobus II, de apostel, maar Jakobus III, de broer van de Heere in lichamelijke zin zou moeten worden verstaan. Men zegt dat hij uit zichzelf had kunnen weten dat Jakobus, de beroemde voorganger van de gemeente te Jeruzalem niet de Apostel Jakobus II, maar Jakobus III, de broer van de Heere was en hij had dus slechts aan deze laatste kunnen denken toen hij die woorden van Petrus las. Wij beweren daarentegen dat Theophilus, daar hij zo weinig bekend was met de gemeente te Jeruzalem, bij hetgeen hij hier las en wat hij verder kreeg te lezen van de grote voorganger Jakobus, na de dood van Jakobus I, volstrekt alleen kon denken aan Jakobus II, die hem slechts bij name bekend was door de opsomming van de apostelen door Lukas in Luke 6:14 en Acts 1:13 Zo'n gewichtig en veelbetekenend man, die zo lang en zo krachtig de joods-christelijke kerk geleid heeft, een eigen brief geschreven en de erenaam "broeder van de Heere" droeg (Galatians 1:19), verwart men niet in zijn eigen gedachten met Jakobus III, wanneer men van een Jakobus II weet, maar men herkent al deze benamingen juist als van deze Jakobus II. Heden komt nog voor geen enkele onbevooroordeelde lezer bij het lezen van de apostelgeschiedenis, deze persoon, deze Jakobus III, in gedachte, wanneer er niet eerst door de verklaarders over gesproken wordt. P. Lange heeft wel gelijk als hij schrijft: "Dadelijk na de dood van Jakobus I komt in de geschiedenis van de apostelen weer een Jakobus op het toneel, die alleen deze naam draagt. Het is nu toch een zeer onwaarschijnlijke gevolgtrekking dat, terwijl Jakobus, de zoon van Alfes (Jakobus II) in korte tijd spoorloos van het toneel verdwenen zou zijn, zonder dat hij de eer waardig gekeurd is dat er ergens door de geschiedschrijvers van zijn dood melding gemaakt is, nu plotseling een niet-apostolische Jakobus verschenen zou zijn, die zelf een verheven plaats in de kring van de apostelen zou ingenomen hebben. " Het is ook 2) volstrekt niet te begrijpen hoe in Acts 15:6vv. en 21:18vv. de beide apostelen die de hoogste plaatsen bekleedden, Petrus en Paulus, het gezag van Jakobus op zo'n overtuigende wijze konden handhaven, indien deze Jakobus niet eveneens een apostel geweest was, maar slechts een man die men om zijn bloedverwantschap met Jezus en om zijn hoog zedelijke rechtschapenheid tot opziener van de gemeente te Jeruzalem verheven had, zoals die verdedigers van een Jakobus III zeggen. Dit zijn toch allemaal maar deels uiterlijke, deels persoonlijke voorrechten, waarvoor de apostolische waardigheid die door Christus zelf opgedragen is, toch veel te hoog staat dan dat de gemeente te Jeruzalem een Jakobus III zou genomen hebben, wanneer Jakobus II te hunner beschikking stond. Tenslotte 3) spreekt het het getuigenis van de Schrift tegen wanneer men zegt dat de vier broeders in de tweede rij zonen zijn van Jozef en Maria, terwijl toch in Matthew 27:56 en Mar. 15:40, 47 Maria, de vrouw van Kleopas (John 19:25), de moeder van Jakobus de kleine genoemd wordt, d. i. van de apostel Jakobus II en ook van Jozes, waaruit toch duidelijk blijkt dat juist Alfes of Kleopas en de andere Maria (Matthew 27:61) de ouders van die vier broers waren. Maar waarom wil men dan niet erkennen dat de twee rijen van namen die hierboven aangehaald zijn, geen twee soorten van personen, maar slechts dezelfde personen in een dubbele relatie zijn? Weliswaar zijn die schriftplaatsen, waar van de broers van de Heere gezegd wordt dat zij bij Zijn leven niet in Hem wilden geloven, maar pas na Zijn dood zich bij de gemeente van de gelovigen voegden (John 7:3 Acts 1:14), wanneer men die toepast op de vier broers die in Matthew 13:55 en Mark 6:3 bij name genoemd worden, een steen des aanstoots waar men niet overheen komen kan. Men moet er echter ook op letten dat de lieden in Nazareth in Matthew 13:56 en Mark 6:3 ook uitdrukkelijk zeiden van de zusters van Jezus: "zijn ze niet allen bij ons (te Nazareth)? " terwijl zij van zijn broeders de namen vermelden en dus duidelijk genoeg doen verstaan dat deze broeders hun vaderstad hebben verlaten en zich elders gevestigd hebben. De laatste omstandigheid doet ons vermoeden dat drie van deze broers discipelen van Jezus geworden zijn, maar dat de beide Maria's, de moeder van de Heere en de vrouw van Kleopas met Jezus naar Kapernam verhuisd waren (vgl. Matthew 8:15, Matthew 12:22 De eerste omstandigheid doet ons ook vermoeden dat de zusters, die in Nazareth achtergebleven waren, daar gehuwd zijn en dat nu haar echtgenoten de ongelovige broers van Jezus waren. De naam broer heeft voor de Israëlieten een veelomvattende betekenis en sluit alle graden van verwantschap en alle betrekkingen, waarin de verschillende leden van een familie tot elkaar staan, in zich (vgl. behalve de bij Matthew 19:2 aangehaalde teksten, nog Genesis 29:12; Genesis 29:2 Kon. 10:13 Wij hebben deze mening bij Matthew 19:2 en John 2:10; John 7:5 uiteengezet, maar bij Matthew 1:25, Matthew 2:23 hebben wij ook aangeduid, waarom wij het voor geheel ondenkbaar houden dat de Heere lichamelijke broers of zussen uit het huwelijk van Jozef met Maria gehad zou hebben. Wij zijn ons bewust dat wij met dat idee de betekenis van de Schrift niet verkleinen, maar integendeel vergroten en dat wij ook geenszins de goddelijke bestemming van het huwelijk (Genesis 1:28) tekort doen, wanneer wij denken aan de spreuk: "hetzelfde is niet goed voor allen" en houden ons aan het woord van Christus in Matthew 19:11 en aan het woord van Paulus in 1 Corinthians 7:5, 1 Corinthians 7:7 en aan de karakteristiek van de gemeente van Zion in Revelation 4:4

De wet van Mozes werd door Jakobus niet beschouwd als een noodzakelijk middel tot rechtvaardiging, dat geheel buiten en naast het geloof aan Christus staat, zoals naderhand door Joodse leraars in de gemeente van Paulus aan de christenen uit de heidenen verkondigd werd, maar Jakobus beschouwde de wet als een door God ingestelde leefregel, waaraan ook de Joden die christenen geworden waren, zich moesten houden, in vrije gehoorzaamheid van de kinderen van God (Matthew 17:25; Matthew 23:3; Matthew 24:20 Daarom kon hij, hoezeer hij ook bij zijn geloof aan Christus Jood bleef, toch op de apostelvergadering te Jeruzalem in het jaar 50 van harte ermee instemmen dat de zaligheid in Christus Jezus aan de heidenen verkondigd werd, zonder hen eerst onder de wet van Israël te stellen (Acts 15:5) en toen Paulus zich onder bijzondere omstandigheden ook op zijn standpunt plaatste (Acts 21:18vv.), reikte hij opnieuw aan Paulus de rechterhand en liet hem gaan om gezegend onder de heidenen werkzaam te zijn naar zijn eigen grondbeginselen (Galatians 2:9). Zeer verschillend was de innerlijke ontwikkeling van de beide apostelen, daarom was ook hun verhouding tot de mozaïsche wet een andere; en nu bediende de Heere Zich van de n voor dit en van de ander voor dat werk, dat Hij tot bevordering van Zijn rijk wilde volvoeren. Daar Paulus Farizeeër was, had hij de wet aangezien voor het middel om de gerechtigheid te verkrijgen, maar met die beschouwing was hij geheel beschaamd uitgekomen en had pas vrede gevonden toen hij door het geloof in Christus van de wet vrij geworden was. Daarom voelde bij zich ook in Christus als van de wet van Mozes afgestorven en alleen door de wet van Christus levend (Romans 7:6; 1 Corinthians 9:21 en kon hij voor hen die zonder de wet waren, voor de heidenen worden "als zijnde zonder wet". Jakobus was daarentegen opgevoed in huisgezinnen, zoals dat van Zacharias en Elisabeth, waar men in het geloof in het genadeverbond dat door God met Zijn volk gesloten was, de wet als een getuigenis van dit verbood beschouwde en zijn vreugde en troost daarin vond (Luke 1:6 Van het begin af dat hij een discipel van Jezus geworden was, had hij de Heere horen zeggen: "Meent niet dat Ik gekomen ben om de wet en de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maar om te vervullen" en had hij uit de bergrede en uit de wandel van de Meester zelf een gerechtigheid leren kennen, beter dan die van de Schriftgeleerden en Farizeeërs. Om naar deze gerechtigheid te streven, moest hij door Hem die ons door God gegeven is tot wijsheid en gerechtigheid, maar ook tot heiliging en verlossing, met krachten van de toekomende wereld toegerust worden. Daarom trachtte hij ook altijd om de wet in elk opzicht gehoorzaam te zijn. Zo kon hij hetgeen voor Paulus een roeping was, die hij uit zelfverloochenende liefde tot zijn volk vervulde wanneer het nodig was, dit namelijk, om voor hen die onder de wet waren te worden "als zijnde onder de wet, " opdat hij ze ook zou mogen winnen (1 Corinthians 9:20), tot zijn eigenlijke roeping maken. Hij voldeed daarbij veel meer aan de behoefte van zijn eigen hart, dan dat hij daardoor van zijn standpunt afging en zichzelf moest verloochenen. Door hem probeerde, zoals wij op een andere plaats reeds herinnerd hebben Ac 12:17 Christus voor het laatst in Zijn verheven liefde om de Joden als volk voor Zijn rijk te winnen (Matthew 23:37). Heeft een andere bijbelverklaarder hem de laatste, liefelijkste verkondiger van het evangelie aan het Joodse volk genoemd, dan mogen wij hem wel vergelijken met de donkerrode gloed, waarin de zon zich hult wanneer zij `s avonds wil ondergaan. Na de terdoodbrenging van deze getuige van het geloof zou toch de maat van de zondeschuld van het Joodse volk vol zijn en de nacht voor zeer lange tijd aanbreken (Matthew 23:35). Daarom vertoonde de zon van de genade zich nog eens, voordat zij onderging, zo vuurrood in haar laatste genadebode en deed het hoogste wat de liefde kon doen om de verharde harten zo mogelijk nog te winnen. Ook Josephus heeft daarvan iets gevoeld, wanneer hij volgens het bericht van Eusebius daarvan zegt: "al het leed van de verwoesting van Jeruzalem is de Joden overkomen uit wraak over Jakobus de rechtvaardige, die, hoewel hij volgens het overeenstemmend oordeel van allen de rechtvaardigste geweest is, toch door hen gedood is. " Volgens zijn verhouding tot Israël en zijn roeping voor dit volk, daar het nog niet voor altijd gescheiden was van de christelijke zaligheid en zijn verharding pas bezegeld werd met de moord op de laatste geloofsheld, ziet Jakobus de nog levende Joden even goed aan voor geboren leerlingen van het christendom, als hij in de christenen uit de Joden, net als de apostel Paulus (Galatians 6:16), de ware leden van het volk Israël ziet. Wanneer hij zich dus tot de twaalf stammen wendt, maakt hij geen onderscheid tussen hen die tot de oude en die tot de nieuwe godsdienstgemeenschap behoren; hij noemt dan ook hun vergadering in James 2:2 nog geen ecclesia (kerk) maar nog synagoge (school) Re 2:9, maar hij heeft (geheel anders dan Petrus met zijn "aan de vreemdelingen die in de verstrooiing zijn" in 1 Peter 1:1) de Joden als zijn theocratisch-nationale broeders op het oog. Zij die hun edelste kern uitmaakten, waren reeds zijn broeders in het geloof in Christus Jezus geworden en volgens hun roeping waren ook alle anderen bestemd om het te worden; en zelfs bij deze laatsten had hij, omdat ze erkenden dat hij "rechtvaardig" was, betekenis genoeg om hun wat te kunnen zeggen. Het spreekt daarbij echter vanzelf, hetgeen ook uit James 2:1, James 2:7, James 5:7 duidelijk mogelijk blijkt, dat de eigenlijke ontvangers van de brief degenen zijn die reeds christen geworden zijn, om welke reden de apostel zichzelf niet alleen een dienstknecht van God noemt, maar ook van de Heere Jezus Christus, van de nabijheid van de Heere spreekt en er nog vele andere zinnen invlecht die ons doen veronderstellen dat de lezers op een christelijk standpunt staan. Het zijn juist lezers die hetgeen aan hen geschreven werd, ook aan hun broeders naar het vlees moeten doorgeven, met wie zij nauw verbonden samenleven en onder wie zij moeten proberen om hun geloofsovertuiging altijd verder te verbreiden (vgl. James 5:19). Daar Jakobus bij "de twaalf geslachten" uitdrukkelijk voegt "die in de verstrooiing zijn", moeten wij, zoals ook hierboven verklaard is, aan de christenen in de joodse diaspora of aan de joods-christelijke gemeenschappen in de landen buiten Palestina denken. Wij denken daarbij naar de toenmalige tijdsomstandigheden uitsluitend aan de landen Fenicië, Syrië en Cilicië en ook aan het eiland Cyprus (Acts 9:2; Acts 11:19, Acts 11:25; Acts 12:17, waar men in elk geval Mesopotamië nog bijvoegen kon, wanneer men Acts 11:30 in aanmerking neemt. Aan de ene zijde namelijk staat het vast dat Jakobus pas in het jaar 41 n. Chr. zijn brief geschreven heeft, want hij zou zich hierboven niet zonder meer Jakobus kunnen noemen, indien de apostel van dezelfde naam, Jakobus de oudere, niet reeds sedert geruime tijd ter dood gebracht was (Acts 12:1), zodat niemand meer aan hem kon denken. Aan de andere zijde echter kon de brief ook niet na het jaar 50, het jaar van de vergadering van de apostelen (Acts 15:1vv.) geschreven zijn; zijn samenstelling is eerder geweest in de jaren 47-49, toen Paulus samen met Barnabas misschien nog op zijn eerste zendingsreis (Acts 13:1, 14 was of pas kortgeleden in Antiochië teruggekeerd en bij de stichting van christelijke gemeenten uit de heidenen nog niet in twist met de Judaïsten van de moedergemeente te Jeruzalem gewikkeld was. Er is hier nog maar weinig gesproken over een relatie tot de gemeenten uit de heidenen in James 2:18; James 3:1, maar van de strijd over de besnijdenis en de andere ceremoniën van de wet, die omstreeks het jaar 50 n. Chr. begon (Acts 15:1vv.), is nog in het geheel geen sprake. Andere zaken vormen het onderwerp van de behandeling; het is, zoals onder b2 in de tweede aanhaling bij het zesde deel aangemerkt werd, het sadduceïsme dat in het Helleense Israël van de verstrooiing veld won, dat Joodse christendom dat tegen de wet was, waartegen de apostel strijdt, terwijl Paulus later met het farizese, wettische christendom te doen heeft. Bij Jakobus, wiens leerwijze veel overeenkomst heeft met die van het evangelie van Mattheus, daar hij in het bijzonder meerdere malen woorden van Christus uit de bergrede aanhaalt, is alles op het doen, op het werkdadige christendom gericht. Het christelijk geloof geeft kracht om de hele wet, zoals Christus die uitlegt, te houden; daarentegen zijn de verzoening door Christus' dood en het hemelse priesterschap van de opgestane Heer, dingen waarover hij nog geheel het stilzwijgen bewaart. De tijd voor het ophouden van het aardse offer en van het priesterschap en om de joods-christelijke gemeenten van dat alles te ontslaan, hetgeen de grondslag is van de brief aan de Hebreeën, was nog niet gekomen; de Joden moesten eerst nog ware Israëlieten worden, werkelijke volbrengers van de wet, voordat het christendom in zijn waarde door hen begrepen kon worden. Zij moesten vrij worden van het zelfbedrog van hen die de wet horen en niet doen, vrij van de zucht om leraars voor anderen te zijn, van het misbruik van de tong en van het ijdel zweren, van het voortrekken van de rijken in de vergadering en van de plannen tot eigen verrijking, in het algemeen van de schaduwzijde van het gewone joodse karakter, dat dan eens zijn steun vond in farizese eigengerechtige hoogmoed, dan eens in de verwaande vrijheidszin van de sadduceeën. Onze brief is, zoals Ernst die kenschetst, het krachtige getuigenis van een hart dat de zaligmakende kracht van Gods wil bij zichzelf ervaren heeft, tegenover de heerlijkheid van de wereld die uiterlijk gelukkig maakt, maar innerlijk de mens verderft met haar schijnbare rijkdom, haar bedrieglijke wijsheid, haar grondeloze en verwerpelijke zelfverheffing. De groet "zaligheid", eigenlijk "vreugde, " klinkt bijna werelds, vooral vergeleken met de groeten van de andere brieven in het Nieuwe Testament, die gewoonlijk beginnen met "genade en vrede, " maar de groet is niet werelds. Weliswaar eist de wereld alle vreugde voor zich op, alsof zij alleen vreugde kon geven en vreugde genieten, maar in waarheid kan toch de reine, duurzame vreugde slechts door kinderen van God genoten en daarom slechts aan hen als begroeting aangeboden worden.

B. Het hoofddeel van de brief, dat hier begint, bevat geen dogmatische verklaringen en is evenmin als de eerste brief van Petrus, die met onze brief verbonden is, een leerrede. Veelmeer is het nu eens een vertroosting en versterking, die de apostel de christenen aan wie hij schrijft, in geestelijke gaven doet toekomen, dan eens een terechtwijzing en waarschuwing, die soms in een bedreiging overgaat. Daarbij volgt hij geen bepaalde orde, maar hij schrijft zoals "het hem voorkomt, " om een reeds vaker gebruikte uitdrukking van Luther ook hier te gebruiken.

I. James 1:2-James 1:27. Toespraak aan de lezers betreffende de aanvechtingen door lijden, dat van buiten en door verzoekingen, die van binnen over hen komen. "Zaligheid, " dit woord heeft de apostel de lezers als groet toegeroepen; hij weet toch wel dat zij zich in een toestand bevinden, waarin zij menige aanvechting door lijden te verduren hebben, maar hij neemt zijn woord niet terug. Juist zulke aanvechtingen zullen zij, omwille van de winst voor de innerlijke mens die daaruit bij een rechtschapen geloof geboren zal worden, als een oorzaak van vreugde erkennen, een standvastig geduld tot aan het einde bewaren, met standvastig vertrouwen hiertoe wijsheid van boven afbidden, in geringheid roemen over hun hoogheid, terwijl de rijken door wie zij verdrukt worden, zich toch slechts kunnen beroemen op de geringheid die hen wacht, wanneer zij blijven wie zij zijn. Ze zullen vol vrolijke moed uitzien naar de kroon die weggelegd is voor hen die de aanvechting doorstaan hebben en zo bewezen hebben goede strijders te zijn (James 1:2-James 1:12). Behalve deze heilzame aanvechtingen door lijden dat van buiten komt, zijn er ook nog zeer gevaarlijke aanvechtingen door de verzoeking, die zich van binnen verheft en tot het kwaad aanspoort. Deze komt niet van God, zoals menigeen ten onrechte meent, maar het is onze eigen boze lust die tot het kwade aanspoort en verlokt en het einde van de voortgang van lust tot zonde en vandaar verder tot de volbrenging van de zonde is niet het leven maar veeleer de dood (James 1:13-James 1:15). De christenen mogen zich dus niet aan stemmingen en gevoelens overgeven, die lasterlijk en vijandig tegen God zijn, maar zij moeten Hem als de onveranderlijk goede God en standvastig trouwe Vader in het oog houden, van wie niets dan louter goede en volmaakte gaven uit Zijn hemel neerdalen. Zij moeten zich als Zijn kinderen voelen, die Hij voortgebracht heeft naar Zijn wil door het Woord van de waarheid opdat zij eerstelingen zouden zijn van Zijn schepselen (James 1:16-James 1:18). Daar de apostel zijn toesprak aan de lezers zo op het Woord van God heeft gebouwd, dat in de christelijke gemeente bekend is, neemt hij de gelegenheid waar in leer en vermaning verder over de juiste verhouding tot dit woord te spreken. Wat hij daar zegt hangt gedeeltelijk samen met de gedachten die hij eerder behandeld heeft en gedeeltelijk met specifieke zonden en gebreken die in de bewuste gemeenten uit het farizese jodendom in het christendom mede overgegaan zijn en die deze met verderf dreigen (James 1:19-James 1:27).

Vers 2

2. a) Houdt het niet voor een oorzaak van verdriet, maar veeleer voor grote vreugde die alle droefenis buitensluit, mijn broeders, die door het geloof in Jezus Christus met mij het kindschap van God ontvangen hebt (James 1:18; James 1:2; James 1:1), wanneer gij, zoals inderdaad met u het geval is, in velerlei verzoekingen valt, zodat gij van meer dan n zijde tegelijk met nood en tegenspoed te strijden hebt, (1 Peter 1:6).

a) Matthew 5:11 Romans 5:3

De lezers van de brief hadden hem zijn groet "zaligheid" moeten beantwoorden zoals Tobias die van de engel beantwoordde (Tob. 5:12 : "Hoe zou ik vreugde hebben, daar ik in duisternis zitten moet? " Daarom is hij hen dadelijk voor. De ergernis van het kruis gaf, vooral aan de Joodse harten, veel te doen (1 Corinthians 1:23); en al is ook door het geloof in het evangelie de ergernis van het kruis van Christus verbroken, dan verheft zich toch de ergernis tegen het kruis van de christen, tegen de gemeenschap met het kruis van Christus nog dikwijls. Daartegen getuigt de apostel nu zo sterk, maar toch niet te sterk. Wanneer nu Jakobus van Christus' kruis en van de vrucht daarvan niet zo nadrukkelijk getuigt als dat in andere brieven van de apostelen voorkomt, dan is dat toch reeds een woord dat niet anders dan in het geloof in het kruis van Christus kan worden uitgesproken. De Geest uitgezonden na de volmaking van Christus door het lijden tot in de dood heeft pas licht en kracht verleend om zo te denken en te spreken (Acts 5:41 Hebrews 10:34). Dat men het lijden voor vreugde acht, is zeker niet het eerste wat men voelt; het natuurlijk gevoel, zoals dat in Hebrews 12:11 wordt beschreven, komt dikwijls het eerste op; maar in de nieuwe mens dringt de Geest dikwijls door. Het woord van de apostel is dus eigenlijk geen vermaning, maar een toespraak: gij zoudt mogen, gij zoudt kunnen enz., er is kracht voor. Er zal nog een tijd komen, dat gij die een tijd lang bedroefd zijt geweest, u zult verblijden (1 Peter 1:6v. ; 4:12); laat maar de verlichte Geest hoe eerder hoe liever in die opvatting van het lijden doordringen.

Lijden als vreugde te zien is een privilege van de kinderen van God; voor hen is het lijden van deze tijd enkel vreugde, omdat dit het zaad is tot volkomen vreugde van de eeuwige zaligheid (2 Corinthians 4:17).

Een hart aan Christus overgegeven kent geen hogere vreugde dan over hetgeen ons beproefder, vaster, volhardender maakt in Zijn dienst; het wil geen andere weg naar de hemel gaan dan die de Heere ons is voorgegaan.

Van welke aard de "verzoekingen" waren, waarmee "de twaalf stammen die in de verstrooiing zijn" werden bezocht in de landen waar zij woonden, blijkt uit de geschiedenis van de nieuwtestamentische tijd; De tijd van de regering van keizer Claudius (van 41-54 n. Chr.) is namelijk een tijd geweest van steeds terugkerende hongersnood in het Romeinse rijk ("Ac 11:30. Vooral omstreeks het jaar 48 zijn Syrië, Cilicië en Fenicië er zwaar door getroffen; in zo'n tijd komt gewoonlijk de hongertyphus voor, zodat de woorden van de apostel in James 1:27; James 1:2:13vv. ; 5:13vv. omstandigheden van die tijd als grondslag hebben. Met liefdegaven uit zijn gemeente te Jeruzalem kon hij zeker de christenen in Antiochië, die wij ons voorstellen als degenen die het eerst de brief hebben ontvangen ("Jas 2:4, niet te hulp komen, zoals zij eens de Jeruzalemse christenen hadden geholpen (Acts 11:27vv.), want hij had zelf met zijn gemeente zwaar moeten lijden in die moeilijke omstandigheden. Maar wel staat hij hen met troost en toespraak terzijde als een man die uit eigen ervaring de verzoeking kent, waarin hij de gemoederen tracht moed in te spreken en oefent hij drukt uit op het geweten van de joodse volksgenoten, door wie de arme christenen in een zo moeilijke tijd nog meer onderdrukt en benadeeld werden, als "de rechtvaardige", waarvoor ook de nog ongelovige Joden hem erkenden (James 2:5vv. ; 5:1vv.).

Vers 2

2. a) Houdt het niet voor een oorzaak van verdriet, maar veeleer voor grote vreugde die alle droefenis buitensluit, mijn broeders, die door het geloof in Jezus Christus met mij het kindschap van God ontvangen hebt (James 1:18; James 1:2; James 1:1), wanneer gij, zoals inderdaad met u het geval is, in velerlei verzoekingen valt, zodat gij van meer dan n zijde tegelijk met nood en tegenspoed te strijden hebt, (1 Peter 1:6).

a) Matthew 5:11 Romans 5:3

De lezers van de brief hadden hem zijn groet "zaligheid" moeten beantwoorden zoals Tobias die van de engel beantwoordde (Tob. 5:12 : "Hoe zou ik vreugde hebben, daar ik in duisternis zitten moet? " Daarom is hij hen dadelijk voor. De ergernis van het kruis gaf, vooral aan de Joodse harten, veel te doen (1 Corinthians 1:23); en al is ook door het geloof in het evangelie de ergernis van het kruis van Christus verbroken, dan verheft zich toch de ergernis tegen het kruis van de christen, tegen de gemeenschap met het kruis van Christus nog dikwijls. Daartegen getuigt de apostel nu zo sterk, maar toch niet te sterk. Wanneer nu Jakobus van Christus' kruis en van de vrucht daarvan niet zo nadrukkelijk getuigt als dat in andere brieven van de apostelen voorkomt, dan is dat toch reeds een woord dat niet anders dan in het geloof in het kruis van Christus kan worden uitgesproken. De Geest uitgezonden na de volmaking van Christus door het lijden tot in de dood heeft pas licht en kracht verleend om zo te denken en te spreken (Acts 5:41 Hebrews 10:34). Dat men het lijden voor vreugde acht, is zeker niet het eerste wat men voelt; het natuurlijk gevoel, zoals dat in Hebrews 12:11 wordt beschreven, komt dikwijls het eerste op; maar in de nieuwe mens dringt de Geest dikwijls door. Het woord van de apostel is dus eigenlijk geen vermaning, maar een toespraak: gij zoudt mogen, gij zoudt kunnen enz., er is kracht voor. Er zal nog een tijd komen, dat gij die een tijd lang bedroefd zijt geweest, u zult verblijden (1 Peter 1:6v. ; 4:12); laat maar de verlichte Geest hoe eerder hoe liever in die opvatting van het lijden doordringen.

Lijden als vreugde te zien is een privilege van de kinderen van God; voor hen is het lijden van deze tijd enkel vreugde, omdat dit het zaad is tot volkomen vreugde van de eeuwige zaligheid (2 Corinthians 4:17).

Een hart aan Christus overgegeven kent geen hogere vreugde dan over hetgeen ons beproefder, vaster, volhardender maakt in Zijn dienst; het wil geen andere weg naar de hemel gaan dan die de Heere ons is voorgegaan.

Van welke aard de "verzoekingen" waren, waarmee "de twaalf stammen die in de verstrooiing zijn" werden bezocht in de landen waar zij woonden, blijkt uit de geschiedenis van de nieuwtestamentische tijd; De tijd van de regering van keizer Claudius (van 41-54 n. Chr.) is namelijk een tijd geweest van steeds terugkerende hongersnood in het Romeinse rijk ("Ac 11:30. Vooral omstreeks het jaar 48 zijn Syrië, Cilicië en Fenicië er zwaar door getroffen; in zo'n tijd komt gewoonlijk de hongertyphus voor, zodat de woorden van de apostel in James 1:27; James 1:2:13vv. ; 5:13vv. omstandigheden van die tijd als grondslag hebben. Met liefdegaven uit zijn gemeente te Jeruzalem kon hij zeker de christenen in Antiochië, die wij ons voorstellen als degenen die het eerst de brief hebben ontvangen ("Jas 2:4, niet te hulp komen, zoals zij eens de Jeruzalemse christenen hadden geholpen (Acts 11:27vv.), want hij had zelf met zijn gemeente zwaar moeten lijden in die moeilijke omstandigheden. Maar wel staat hij hen met troost en toespraak terzijde als een man die uit eigen ervaring de verzoeking kent, waarin hij de gemoederen tracht moed in te spreken en oefent hij drukt uit op het geweten van de joodse volksgenoten, door wie de arme christenen in een zo moeilijke tijd nog meer onderdrukt en benadeeld werden, als "de rechtvaardige", waarvoor ook de nog ongelovige Joden hem erkenden (James 2:5vv. ; 5:1vv.).

Vers 3

3. Gij kunt ze als vreugde zien, omdat gij weet dat de beproeving van uw geloof, wanneer gij die zegevierend doorstaat (1 Peter 1:7), lijdzaamheid werkt, geschiktheid om geduldig het lijden te dragen, totdat het weer wordt weggenomen (Romans 5:3).

Tot volmaaktheid, tot waarheid, d. i. tot een volkomen oprecht gemoedsbestaan tegenover God, de naaste en zichzelf, tot volledigheid en ijver in alle goede werken is de christen geroepen en ook met de vele verzoekingen die God over hen komen laat, heeft Hij geen ander doel dan hen tot deze voortreffelijkheid op te leiden. Dit weten wij. En hier vernemen wij dat de lijdzaamheid, indien zij namelijk een volmaakt werk heeft, d. i. indien zij is en doet wat zij is en wezen kan, bij uitnemendheid voor de volmaking, de loutering, de aanvulling van het christelijk karakter bevorderlijk is. Ja dat zij deze teweeg brengt op die manier dat de bedoelingen van God met het geven van het leed bereikt worden. Het volmaakte werk van de lijdzaamheid bestaat dus in de meer volledige ontwikkeling van de christen als christen. En wat is een christen? Wat anders dan een zondig mens die in God en de Heere Jezus Christus gelooft, die door dit geloof wedergeboren is tot een levende hoop en die de wet van de liefde in zijn hart draagt. Het volmaakte werk van de lijdzaamheid zal dan bij de lijdende in de volmaking, de loutering, de aanvulling van zijn geloof, zijn hoop, zijn liefde moeten bestaan. En in de eerste plaats zal moeten blijken dat de lijdende christen de grote of kleine beproeving waarin zijn God hem komen doet, metterdaad beschouwt, waardeert en gebruikt als een beproeving van zijn geloof. Ook zal aan de dag moeten komen dat zijn geloof echt geloof is, geheel oprecht en ook in het lijden niet gebrekkig, maar tot alles bereid en bekwaam waartoe het door het lijden en onder het lijden geroepen wordt. De aard van het christelijk geloof zal zich meer en meer in hem moeten openbaren als "niet alleen een zeker weten of kennen, " maar veel meer een vast vertrouwen, een zich vasthouden als ziende de Onzienlijke. Van een palmboom is ten onrechte beweerd dat bij beter groeit naarmate hij meer gedrukt wordt; doch er moet gezegd worden dat dit een waarheid is van het christelijk geloof. Een steeds stillere berusting, een aangroeiende kracht tot dragen moet zich uit dat geloof ontwikkelen. Het moet gelijk blijven, ook als de langdurigheid van de beproeving nog een proef bij haar zwaarte voegen wil; steeds blijmoediger moet zich het gelovige hart verenigen met de door het Woord van God immers overal gepredikte waarheid dat het slechts door vele verdrukkingen is dat men ingaat in Zijn koninkrijk. Steeds inniger moet de overtuiging zijn dat de hemelse Vader hem die Hij lief heeft, kastijdt; dat Hij voor degenen die Hem liefhebben, alle dingen zal doen meewerken ten goede. En die overtuiging moet niet wankelen, wanneer steeds zwaardere dingen worden opgelegd. En waar hoop op hoop teleurstelt, steun op steun ontvalt en steeds nieuwe scheidingen het hart verscheuren, daar moet blijken dat het aangevochten hart nochtans rust en roemt in dit heerlijk woord: niets zal mij scheiden van de liefde van God, die is in Jezus Christus, mijn Heer! Waar het hart zich soms nog zo vreemd kan houden, omdat zware, vele herhaalde slagen een zondig hoofd treffen, waar men zich nog zo vaak gedrongen voelt een "waarom" op te werpen, terwijl in de heilzame beproeving van het geloof een voldoende "daarom" gegeven is, waar nog soms hartstochtelijke droefheid, een niet geheel eerbiedig beklag of een strak en somber gelaat de wereldling de vraag op de lippen legt: waar is nu zijn God? Daar heeft de lijdzaamheid haar volmaakt werk zeker nog niet. Dit wordt slechts daar gezien waar de lijdende christen, ook onder zwaar en langdurig leed, tot een levend getuigenis wordt dat Gods Woord waarheid en het geloof een godskracht is. De christen is een mens, wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Hij verwacht een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen voor Hem wordt bewaard. Hij verwacht het heil dat bereid is om geopenbaard te worden in de laatste tijd. Hij reist een hemel tegemoet waar God alle tranen van zijn ogen zal afwissen, waar de dood niet meer zijn zal, noch rouw, noch geschreeuw, noch moeite, maar al deze eerste dingen zullen zijn weggegaan. Deze hoop moet hem eerder doen leven in een eeuwige toekomst dan in het bijna voorbije tegenwoordige. Deze hoop moet zijn hart op zijn schat richten en hem doen zoeken en bedenken de dingen die boven zijn, waar Christus is, gezeten aan de rechterhand van God en niet die op de aarde zijn. Deze hoop moet zijn gemoed reinigen en het wegtrekken van de begeerlijkheid van het vlees, de begeerlijkheid van de ogen, de grootsheid van het leven en van alles wat niet uit God, maar uit de wereld is. Deze hoop is in staat hem onder het lijden van deze tegenwoordige tijd meer dan te vertroosten. En hoe dierbaar moeten de vele beproevingen van het leven deze hoop voor de christen maken! Hoe moeten zij hem doen staren op die heerlijkheid, waartegen het lijden van het nu niet opweegt, doen verlangen naar dat hemelse geluk, dat door geen enkele smet, door geen enkele smart zal worden beneveld. Hoe moeten zij de kracht van deze hoop om de ziel los te maken van het stof en het zondige hart van zijn laatste verkeerdheden te reinigen, verdubbelen en verhogen! En waar dit bij de door lijden beproefde christen het geval niet of niet voldoende is, waar men hem echt soms ziet huilen als hen die geen hoop hebben; waar de hoop die hij heeft voor hem niet genoeg schijnt te zijn en hij, hoewel tevergeefs, zijn troost ook elders zoekt, waar hij, ook al is hij geduldig in de verdrukking, zich te midden van zijn verdrukking nooit echt in zijn hoop verblijden kan; waar zijn heerlijke hoop, met de kastijdingen van God in heilig verband, geen dubbele kracht heeft om hem in de strijd tegen zonde en wereld te sterken daar is hij nog niet werkelijk een christelijk lijder; daar kan van zijn lijdzaamheid niet gezegd worden een volmaakt werk te hebben. Want dit heeft zij slechts daar, waar zij hem ook in het vasthouden aan zijn hoop oefent en volmaakt, in het belijden van zijn hoop geheel oprecht en in geen vrucht van de hoop gebrekkig wezen doet. Dit heeft zij slechts daar, waar zij hem, te midden van vele en zware beproevingen door zielsverheffing groot, door blijmoedigheid beminnelijk, door hemelsgezindheid gelukkig maakt.

Vers 3

3. Gij kunt ze als vreugde zien, omdat gij weet dat de beproeving van uw geloof, wanneer gij die zegevierend doorstaat (1 Peter 1:7), lijdzaamheid werkt, geschiktheid om geduldig het lijden te dragen, totdat het weer wordt weggenomen (Romans 5:3).

Tot volmaaktheid, tot waarheid, d. i. tot een volkomen oprecht gemoedsbestaan tegenover God, de naaste en zichzelf, tot volledigheid en ijver in alle goede werken is de christen geroepen en ook met de vele verzoekingen die God over hen komen laat, heeft Hij geen ander doel dan hen tot deze voortreffelijkheid op te leiden. Dit weten wij. En hier vernemen wij dat de lijdzaamheid, indien zij namelijk een volmaakt werk heeft, d. i. indien zij is en doet wat zij is en wezen kan, bij uitnemendheid voor de volmaking, de loutering, de aanvulling van het christelijk karakter bevorderlijk is. Ja dat zij deze teweeg brengt op die manier dat de bedoelingen van God met het geven van het leed bereikt worden. Het volmaakte werk van de lijdzaamheid bestaat dus in de meer volledige ontwikkeling van de christen als christen. En wat is een christen? Wat anders dan een zondig mens die in God en de Heere Jezus Christus gelooft, die door dit geloof wedergeboren is tot een levende hoop en die de wet van de liefde in zijn hart draagt. Het volmaakte werk van de lijdzaamheid zal dan bij de lijdende in de volmaking, de loutering, de aanvulling van zijn geloof, zijn hoop, zijn liefde moeten bestaan. En in de eerste plaats zal moeten blijken dat de lijdende christen de grote of kleine beproeving waarin zijn God hem komen doet, metterdaad beschouwt, waardeert en gebruikt als een beproeving van zijn geloof. Ook zal aan de dag moeten komen dat zijn geloof echt geloof is, geheel oprecht en ook in het lijden niet gebrekkig, maar tot alles bereid en bekwaam waartoe het door het lijden en onder het lijden geroepen wordt. De aard van het christelijk geloof zal zich meer en meer in hem moeten openbaren als "niet alleen een zeker weten of kennen, " maar veel meer een vast vertrouwen, een zich vasthouden als ziende de Onzienlijke. Van een palmboom is ten onrechte beweerd dat bij beter groeit naarmate hij meer gedrukt wordt; doch er moet gezegd worden dat dit een waarheid is van het christelijk geloof. Een steeds stillere berusting, een aangroeiende kracht tot dragen moet zich uit dat geloof ontwikkelen. Het moet gelijk blijven, ook als de langdurigheid van de beproeving nog een proef bij haar zwaarte voegen wil; steeds blijmoediger moet zich het gelovige hart verenigen met de door het Woord van God immers overal gepredikte waarheid dat het slechts door vele verdrukkingen is dat men ingaat in Zijn koninkrijk. Steeds inniger moet de overtuiging zijn dat de hemelse Vader hem die Hij lief heeft, kastijdt; dat Hij voor degenen die Hem liefhebben, alle dingen zal doen meewerken ten goede. En die overtuiging moet niet wankelen, wanneer steeds zwaardere dingen worden opgelegd. En waar hoop op hoop teleurstelt, steun op steun ontvalt en steeds nieuwe scheidingen het hart verscheuren, daar moet blijken dat het aangevochten hart nochtans rust en roemt in dit heerlijk woord: niets zal mij scheiden van de liefde van God, die is in Jezus Christus, mijn Heer! Waar het hart zich soms nog zo vreemd kan houden, omdat zware, vele herhaalde slagen een zondig hoofd treffen, waar men zich nog zo vaak gedrongen voelt een "waarom" op te werpen, terwijl in de heilzame beproeving van het geloof een voldoende "daarom" gegeven is, waar nog soms hartstochtelijke droefheid, een niet geheel eerbiedig beklag of een strak en somber gelaat de wereldling de vraag op de lippen legt: waar is nu zijn God? Daar heeft de lijdzaamheid haar volmaakt werk zeker nog niet. Dit wordt slechts daar gezien waar de lijdende christen, ook onder zwaar en langdurig leed, tot een levend getuigenis wordt dat Gods Woord waarheid en het geloof een godskracht is. De christen is een mens, wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Hij verwacht een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen voor Hem wordt bewaard. Hij verwacht het heil dat bereid is om geopenbaard te worden in de laatste tijd. Hij reist een hemel tegemoet waar God alle tranen van zijn ogen zal afwissen, waar de dood niet meer zijn zal, noch rouw, noch geschreeuw, noch moeite, maar al deze eerste dingen zullen zijn weggegaan. Deze hoop moet hem eerder doen leven in een eeuwige toekomst dan in het bijna voorbije tegenwoordige. Deze hoop moet zijn hart op zijn schat richten en hem doen zoeken en bedenken de dingen die boven zijn, waar Christus is, gezeten aan de rechterhand van God en niet die op de aarde zijn. Deze hoop moet zijn gemoed reinigen en het wegtrekken van de begeerlijkheid van het vlees, de begeerlijkheid van de ogen, de grootsheid van het leven en van alles wat niet uit God, maar uit de wereld is. Deze hoop is in staat hem onder het lijden van deze tegenwoordige tijd meer dan te vertroosten. En hoe dierbaar moeten de vele beproevingen van het leven deze hoop voor de christen maken! Hoe moeten zij hem doen staren op die heerlijkheid, waartegen het lijden van het nu niet opweegt, doen verlangen naar dat hemelse geluk, dat door geen enkele smet, door geen enkele smart zal worden beneveld. Hoe moeten zij de kracht van deze hoop om de ziel los te maken van het stof en het zondige hart van zijn laatste verkeerdheden te reinigen, verdubbelen en verhogen! En waar dit bij de door lijden beproefde christen het geval niet of niet voldoende is, waar men hem echt soms ziet huilen als hen die geen hoop hebben; waar de hoop die hij heeft voor hem niet genoeg schijnt te zijn en hij, hoewel tevergeefs, zijn troost ook elders zoekt, waar hij, ook al is hij geduldig in de verdrukking, zich te midden van zijn verdrukking nooit echt in zijn hoop verblijden kan; waar zijn heerlijke hoop, met de kastijdingen van God in heilig verband, geen dubbele kracht heeft om hem in de strijd tegen zonde en wereld te sterken daar is hij nog niet werkelijk een christelijk lijder; daar kan van zijn lijdzaamheid niet gezegd worden een volmaakt werk te hebben. Want dit heeft zij slechts daar, waar zij hem ook in het vasthouden aan zijn hoop oefent en volmaakt, in het belijden van zijn hoop geheel oprecht en in geen vrucht van de hoop gebrekkig wezen doet. Dit heeft zij slechts daar, waar zij hem, te midden van vele en zware beproevingen door zielsverheffing groot, door blijmoedigheid beminnelijk, door hemelsgezindheid gelukkig maakt.

Vers 4

4. Maar de volharding, waarin gij reeds een begin hebt gemaakt, moet volkomen doorwerken. Zij moet steeds meer bevestigd worden en door de beproevingen, hoe hoog die ook mogen stijgen en hoezeer die ook mogen vermeerderen, moogt gij u nooit tot iets laten brengen waardoor gij uw geloof in Gods woord en uw belijdenis van Christus zoudt verloochenen. Gij moet zo'n volhardend geduld oefenen, opdat gij volmaakt zult zijn en geheel oprecht in wat gij als discipel van Christus moet zijn (James 2:7), in geen ding gebrekkig, niet te kort komend in de christelijke volmaaktheid die gij moet bereiken (Matthew 5:48).

De lijdzaamheid waarover de apostel spreekt, is het tegendeel van het schuwen van het lijden, dat de smart tracht te ontwijken, van de koude onderwerping, die er zich over heen tracht te zetten, van het zwakke buigen en zich krommen onder de smart, van moedeloosheid en ongeduld, van kleingeloof en troosteloosheid en hopeloosheid. Zij voelt de smart, maar zij kent ook de gedachten van de goddelijke liefde in de smart en daarom is zij bereid en gewillig om de beproeving van het lijden te dragen zonder met God te strijden, die moedig te dragen, zonder de bedoeling van de liefde van God te miskennen en vol hoop op het doel te wachten en alles af te wijzen wat deze bedoeling mocht weerstreven. Haar kracht is het geloof dat door de druk van het lijden tot ontwikkeling van de daarin liggende krachten gedwongen wordt, terwijl de hele mens tot energiek verheffen van zichzelf en tot werkelijk terugkeren van zijn hele zijn tot God wordt gedwongen. Zij treedt te voorschijn als de aarde, die in de storm opnieuw vruchtbaar is gemaakt, als de moederlijke bodem, waaruit de vruchten voor de eeuwige oogst opspruiten. Evenals echter de strijd niet omwille van haarzelf wordt gestreden, maar in de hoop op overwinning, zo is ook de lijdzaamheid niet het uiteindelijke doel van God bij de beproeving die hij zendt en niet de laatste oorzaak van vreugde dat men deze vinden zal, maar slechts trap en ladder om datgene te bereiken wat de goddelijke liefde met de beproeving op het oog heeft; dit laatste en hoogste is de zedelijke volmaking, waarvoor de kroon van het eeuwige leven zeker is (James 1:12).

Vers 4

4. Maar de volharding, waarin gij reeds een begin hebt gemaakt, moet volkomen doorwerken. Zij moet steeds meer bevestigd worden en door de beproevingen, hoe hoog die ook mogen stijgen en hoezeer die ook mogen vermeerderen, moogt gij u nooit tot iets laten brengen waardoor gij uw geloof in Gods woord en uw belijdenis van Christus zoudt verloochenen. Gij moet zo'n volhardend geduld oefenen, opdat gij volmaakt zult zijn en geheel oprecht in wat gij als discipel van Christus moet zijn (James 2:7), in geen ding gebrekkig, niet te kort komend in de christelijke volmaaktheid die gij moet bereiken (Matthew 5:48).

De lijdzaamheid waarover de apostel spreekt, is het tegendeel van het schuwen van het lijden, dat de smart tracht te ontwijken, van de koude onderwerping, die er zich over heen tracht te zetten, van het zwakke buigen en zich krommen onder de smart, van moedeloosheid en ongeduld, van kleingeloof en troosteloosheid en hopeloosheid. Zij voelt de smart, maar zij kent ook de gedachten van de goddelijke liefde in de smart en daarom is zij bereid en gewillig om de beproeving van het lijden te dragen zonder met God te strijden, die moedig te dragen, zonder de bedoeling van de liefde van God te miskennen en vol hoop op het doel te wachten en alles af te wijzen wat deze bedoeling mocht weerstreven. Haar kracht is het geloof dat door de druk van het lijden tot ontwikkeling van de daarin liggende krachten gedwongen wordt, terwijl de hele mens tot energiek verheffen van zichzelf en tot werkelijk terugkeren van zijn hele zijn tot God wordt gedwongen. Zij treedt te voorschijn als de aarde, die in de storm opnieuw vruchtbaar is gemaakt, als de moederlijke bodem, waaruit de vruchten voor de eeuwige oogst opspruiten. Evenals echter de strijd niet omwille van haarzelf wordt gestreden, maar in de hoop op overwinning, zo is ook de lijdzaamheid niet het uiteindelijke doel van God bij de beproeving die hij zendt en niet de laatste oorzaak van vreugde dat men deze vinden zal, maar slechts trap en ladder om datgene te bereiken wat de goddelijke liefde met de beproeving op het oog heeft; dit laatste en hoogste is de zedelijke volmaking, waarvoor de kroon van het eeuwige leven zeker is (James 1:12).

Vers 5

5. En indien het iemand van u aan wijsheid ontbreekt om zo te leven dat hij voor verzoekingen van eigen schuld bewaard blijft en door die die de Heere hem toezendt, bevestigd wordt, laat hij die van God vragen, die een ieder, zonder onderscheid, als hij biddend tot Hem komt, eenvoudigweg (Romans 12:8; 2 Corinthians 9:13 geeft zonder verwijt (Sir. 20:15; 41:28) en a) zij zal hem gegeven worden, zoals het voorbeeld van Salomo toont (1 Kings 3:9vv. Proverbs 2:3vv. Matthew 7:7, Matthew 7:11). a) Jeremiah 29:12 Matthew 21:22 Mark 11:24 John 16:24; 1 John 3:22; 1 John 5:14

De wijsheid die een gelovige tekort kan komen, is wat men gewoonlijk "levenswijsheid" noemt. Deze heeft hij nodig om zich in moeilijke uiterlijke omstandigheden zo te gedragen dat hij in geen andere verzoeking komt dan die hem buiten eigen schuld treft en om in die die hem treft, niets te doen wat die onnodig verzwaart (volgens Bruckner: om de verzoeking in het juiste licht te zien en die op de juiste wijze te weerstaan, zodat zij niet tot innerlijke verzoeking (James 1:13) wordt, in plaats van de weg tot volmaaktheid (James 1:4) te zijn). Zo'n wijsheid is een gave, waarvan het bezit niet is af te meten naar de mate van het geloof, maar die bij een gelijke staat van geloof de n minder kan hebben dan de ander. De apostel behandelt daarom het missen van deze niet als iets dat tot een verwijt wordt, maar vermaant alleen om in plaats dat men er bezorgd over wordt, die aan God te vragen in gebed, die allen zonder onderscheid geeft wat zij nodig hebben en bidden. God geeft aan allen zonder onderscheid, bevoorrecht dus niet de n boven de ander, zodat men zou kunnen twijfelen of men het gevraagde zal verkrijgen. Hij geeft verder "middellijk, " dat wil volgens de grondtekst zeggen dat Hij anders geeft dan mensen, die met een bijbedoeling geven, hetgeen hun eigenlijke doel is, dat Hij alleen geeft om te geven. Tenslotte geeft Hij zonder verwijt, d. i. zonder er een verwijt van te maken dat Hij moet geven. Als men er bezorgd over moet zijn dat hij die geeft met een zelfzuchtige bedoeling geeft, hetzij om daardoor zichzelf te verheffen, of om hem die het ontvangt tot iets te verplichten waarop hij geen recht geeft, zonder hem die het ontvangt uit zijn behoefte, die tot geven noodzaakt, een verwijt te maken, dan is het vragen niet gemakkelijk. Tot God kan men echter zonder vrees met zijn gebeden naderen; daarom moet hij, wie het aan wijsheid ontbreekt, bidden tot Hem en zij zal hem worden gegeven.

Bij hetgeen de apostel van God als Gever zei, dacht hij zeker ook wel aan andere gevers, aan die liefdeloze rijken (James 1:10; James 1:2:15vv. ; 5:1vv., die als zij geven hun tegenzin verraden door verwijten en hardheid en daardoor zelf hun weldaad weer vernietigen; met een geheel andere Gever, zegt hij tot zijn lezers, hadden zij hier te doen.

God zal hem die om wijsheid bidt, deze ook geven; niet zo, dat Hij de wijsheid geheel gereed in het hart zou uitstorten; zo geeft God in de regel nooit. Maar terwijl de biddende zich in het gebed tot God verheft, met Hem verkeert, voor Hem zijn gedachten openlegt, zal zijn hart hoe langer hoe meer doordrongen worden van de gedachten van God en alle verkeerde opvattingen en dwaze gedachten vanwege de nabijheid van God ontwijken. De indrukken van de goddelijke liefde helpen die verdringen en zo krijgt het goddelijke steeds meer ruimte en kracht in het hart van de ware bidder.

Gebed is nodig. Gebed om de nodige wijsheid die de beproeving haar vrucht, de lijdzaamheid een volmaakt werk geeft, die de christen het van God toegezonden leed doet lijden als een christen, volhardend in het geloof, blijmoedig in de hoop en door de liefde zachtmoedig, gehoorzaam en dankbaar. Gebed, waardoor deze wijsheid van God begeerd wordt, in het ootmoedig gevoel dat zij de mens, hoe wijs ook anders, de christen, hoe gevorderd ook op de christelijke weg, altijd ontbreekt, tenzij God haar geeft en telkens vernieuwt. Gelovig gebed dat van de vaste overtuiging uitgaat dat de hemelse Vader Zijn biddend kind die goede gave niet weigeren, maar eenvoudig geven en hem zijn gebrek niet verwijten zal. Ja, zo'n gebed is niet alleen nodig, wordt niet slechts aangewezen, maar daaraan is de verhoring toegezegd. De afgebeden wijsheid zal gegeven worden. Gegeven, naar de mate van het geloof. Leg dit woord in uw hart, christen, nog jong en tot hiertoe weinig beproefd, ja veeleer langs zachte paden geleid en die toch ook weet dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het koninkrijk van God; om die reden beeft uw ootmoedige ziel voor haar eigen zwakheid! Leg dit woord in uw hart tegen de dag, zal ik zeggen, van het kwaad? Nee, tegen de dag van dat bittere goede, als de Heere ook u vragen zal of ook gij iets kunt drinken van die beker die Hij gedronken heeft en enigszins kunt worden gedoopt met de doop waarmee Hij gedoopt is; als ook van u moeilijke offers zullen worden gevergd of een zware ramp of een serie rampen ook uw krachten zal schijnen te overtreffen. Leg dat woord in uw hart. Die van God begeerde wijsheid zal gegeven worden. En gij, voor wie de tijd van de beproevingen reeds gekomen is: vergeet het niet. Volhard in gebed. Bid vooral niet minder vurig om de goddelijke gave van deze wijsheid dan om de afwending of verzachting van uw leed. Wees niet tevreden indien gij in staat zijt uw leed te dragen; begeer ook vrucht te dragen voor uw God. En indien gij, ondanks uw gebeden, uw geloof nog telkens op zwakheid, uw hoop op wankelmoedigheid, uw liefde op verkoeling betrapt, schrijf het niet toe aan een afwijzing van God, maar daaraan dat uw bidden niet achtervolgd wordt door die nauwgezette trouw, die reeds van een begin van gebedsverhoring dankbaar gebruik weet te maken.

Vers 5

5. En indien het iemand van u aan wijsheid ontbreekt om zo te leven dat hij voor verzoekingen van eigen schuld bewaard blijft en door die die de Heere hem toezendt, bevestigd wordt, laat hij die van God vragen, die een ieder, zonder onderscheid, als hij biddend tot Hem komt, eenvoudigweg (Romans 12:8; 2 Corinthians 9:13 geeft zonder verwijt (Sir. 20:15; 41:28) en a) zij zal hem gegeven worden, zoals het voorbeeld van Salomo toont (1 Kings 3:9vv. Proverbs 2:3vv. Matthew 7:7, Matthew 7:11). a) Jeremiah 29:12 Matthew 21:22 Mark 11:24 John 16:24; 1 John 3:22; 1 John 5:14

De wijsheid die een gelovige tekort kan komen, is wat men gewoonlijk "levenswijsheid" noemt. Deze heeft hij nodig om zich in moeilijke uiterlijke omstandigheden zo te gedragen dat hij in geen andere verzoeking komt dan die hem buiten eigen schuld treft en om in die die hem treft, niets te doen wat die onnodig verzwaart (volgens Bruckner: om de verzoeking in het juiste licht te zien en die op de juiste wijze te weerstaan, zodat zij niet tot innerlijke verzoeking (James 1:13) wordt, in plaats van de weg tot volmaaktheid (James 1:4) te zijn). Zo'n wijsheid is een gave, waarvan het bezit niet is af te meten naar de mate van het geloof, maar die bij een gelijke staat van geloof de n minder kan hebben dan de ander. De apostel behandelt daarom het missen van deze niet als iets dat tot een verwijt wordt, maar vermaant alleen om in plaats dat men er bezorgd over wordt, die aan God te vragen in gebed, die allen zonder onderscheid geeft wat zij nodig hebben en bidden. God geeft aan allen zonder onderscheid, bevoorrecht dus niet de n boven de ander, zodat men zou kunnen twijfelen of men het gevraagde zal verkrijgen. Hij geeft verder "middellijk, " dat wil volgens de grondtekst zeggen dat Hij anders geeft dan mensen, die met een bijbedoeling geven, hetgeen hun eigenlijke doel is, dat Hij alleen geeft om te geven. Tenslotte geeft Hij zonder verwijt, d. i. zonder er een verwijt van te maken dat Hij moet geven. Als men er bezorgd over moet zijn dat hij die geeft met een zelfzuchtige bedoeling geeft, hetzij om daardoor zichzelf te verheffen, of om hem die het ontvangt tot iets te verplichten waarop hij geen recht geeft, zonder hem die het ontvangt uit zijn behoefte, die tot geven noodzaakt, een verwijt te maken, dan is het vragen niet gemakkelijk. Tot God kan men echter zonder vrees met zijn gebeden naderen; daarom moet hij, wie het aan wijsheid ontbreekt, bidden tot Hem en zij zal hem worden gegeven.

Bij hetgeen de apostel van God als Gever zei, dacht hij zeker ook wel aan andere gevers, aan die liefdeloze rijken (James 1:10; James 1:2:15vv. ; 5:1vv., die als zij geven hun tegenzin verraden door verwijten en hardheid en daardoor zelf hun weldaad weer vernietigen; met een geheel andere Gever, zegt hij tot zijn lezers, hadden zij hier te doen.

God zal hem die om wijsheid bidt, deze ook geven; niet zo, dat Hij de wijsheid geheel gereed in het hart zou uitstorten; zo geeft God in de regel nooit. Maar terwijl de biddende zich in het gebed tot God verheft, met Hem verkeert, voor Hem zijn gedachten openlegt, zal zijn hart hoe langer hoe meer doordrongen worden van de gedachten van God en alle verkeerde opvattingen en dwaze gedachten vanwege de nabijheid van God ontwijken. De indrukken van de goddelijke liefde helpen die verdringen en zo krijgt het goddelijke steeds meer ruimte en kracht in het hart van de ware bidder.

Gebed is nodig. Gebed om de nodige wijsheid die de beproeving haar vrucht, de lijdzaamheid een volmaakt werk geeft, die de christen het van God toegezonden leed doet lijden als een christen, volhardend in het geloof, blijmoedig in de hoop en door de liefde zachtmoedig, gehoorzaam en dankbaar. Gebed, waardoor deze wijsheid van God begeerd wordt, in het ootmoedig gevoel dat zij de mens, hoe wijs ook anders, de christen, hoe gevorderd ook op de christelijke weg, altijd ontbreekt, tenzij God haar geeft en telkens vernieuwt. Gelovig gebed dat van de vaste overtuiging uitgaat dat de hemelse Vader Zijn biddend kind die goede gave niet weigeren, maar eenvoudig geven en hem zijn gebrek niet verwijten zal. Ja, zo'n gebed is niet alleen nodig, wordt niet slechts aangewezen, maar daaraan is de verhoring toegezegd. De afgebeden wijsheid zal gegeven worden. Gegeven, naar de mate van het geloof. Leg dit woord in uw hart, christen, nog jong en tot hiertoe weinig beproefd, ja veeleer langs zachte paden geleid en die toch ook weet dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het koninkrijk van God; om die reden beeft uw ootmoedige ziel voor haar eigen zwakheid! Leg dit woord in uw hart tegen de dag, zal ik zeggen, van het kwaad? Nee, tegen de dag van dat bittere goede, als de Heere ook u vragen zal of ook gij iets kunt drinken van die beker die Hij gedronken heeft en enigszins kunt worden gedoopt met de doop waarmee Hij gedoopt is; als ook van u moeilijke offers zullen worden gevergd of een zware ramp of een serie rampen ook uw krachten zal schijnen te overtreffen. Leg dat woord in uw hart. Die van God begeerde wijsheid zal gegeven worden. En gij, voor wie de tijd van de beproevingen reeds gekomen is: vergeet het niet. Volhard in gebed. Bid vooral niet minder vurig om de goddelijke gave van deze wijsheid dan om de afwending of verzachting van uw leed. Wees niet tevreden indien gij in staat zijt uw leed te dragen; begeer ook vrucht te dragen voor uw God. En indien gij, ondanks uw gebeden, uw geloof nog telkens op zwakheid, uw hoop op wankelmoedigheid, uw liefde op verkoeling betrapt, schrijf het niet toe aan een afwijzing van God, maar daaraan dat uw bidden niet achtervolgd wordt door die nauwgezette trouw, die reeds van een begin van gebedsverhoring dankbaar gebruik weet te maken.

Vers 6

6. Maar hij moet dat bidden in geloof, erop vertrouwend dat zijn bede zeker zal worden verhoord (James 5:15), niet twijfelend aan de verhoring (Matthew 21:21v. Romans 4:19 Sir. 7:10 ; want wie twijfelt, is als een golf op zee, die door de wind gedreven en op en neer (Wijsh. 5:15 Aanm.) geworpen wordt en dat is een toestand van het hart waarbij het beeld van God zich nooit helder in hem afspiegelen kan of goddelijke wijsheid in hem kan neerdalen.

Vers 6

6. Maar hij moet dat bidden in geloof, erop vertrouwend dat zijn bede zeker zal worden verhoord (James 5:15), niet twijfelend aan de verhoring (Matthew 21:21v. Romans 4:19 Sir. 7:10 ; want wie twijfelt, is als een golf op zee, die door de wind gedreven en op en neer (Wijsh. 5:15 Aanm.) geworpen wordt en dat is een toestand van het hart waarbij het beeld van God zich nooit helder in hem afspiegelen kan of goddelijke wijsheid in hem kan neerdalen.

Vers 7

7. Want zo'n mens moet niet menen dat hij met een gebed van dien aard iets ontvangen zal van de Heere, wat hij ook van Hem moge bidden.

Vers 7

7. Want zo'n mens moet niet menen dat hij met een gebed van dien aard iets ontvangen zal van de Heere, wat hij ook van Hem moge bidden.

Vers 8

8. Een dubbelhartig man, iemand wiens binnenste verdeeld is, alsof er twee verschillende zielen in hem waren, is onstandvastig in al zijn wegen; nu wordt hij door het ene, dan door het andere gevoel, nu door dit, dan door dat inval in zijn denken en handelen bestuurd (Sir. 2:14 en "Mr 6:20.

De apostel schreef aan een gemeente, die de uiterlijke vorm van de godsdienstzaken te veel alleen op het oog had. Nu moest ervoor gewaakt worden dat dit niet zou gebeuren met hetgeen juist het meest innige is, dat uit de diepste diepten van de geest opwelt, het gebed. Men moest niet menen door het gebed in woorden, zonder dat een gevoel van behoefte tot God trok, zonder het bewustzijn dat God dit alleen bevredigen kan en het bevredigen wil, genoeg te hebben gedaan. Om daarvoor te behoeden, dienen de woorden "in geloof, niet twijfelend. "

In de korte brief van Jakobus wordt betrekkelijk veel over bidden gesproken (vgl. James 4:2, James 4:8; James 5:13vv. toont de apostel een waar dienstknecht te zijn van Hem die Zijn discipelen niet slechts geleerd heeft in de oefenschool van het gebed, maar ook daarin hun als een zuiver, volkomen voorbeeld is voorgegaan (Luke 11:1vv.). Uit de aard en de wijze waarop Jakobus van het gebed spreekt, blijkt duidelijk dat hij een direct verband erkent tussen het gebed en zijn verhoring, niet slechts in de zin van het modern ongeloof, alsof het gebed slechts op psychologisch vlak een weldadige invloed op het hart van de bidder zou kunnen voortbrengen, maar zo dat het gebed het door God gegeven middel is tot verkrijging van hetgeen wij nodig hebben en dat wij dan ook zonder dit gebed zeker niet zouden verkrijgen.

Het "niet twijfelend" voegt bij het positieve "bidden in geloof" het negatieve. Terwijl het geloof "ja" en het ongeloof "nee" is, is het twijfelen de combinatie van "ja" en "nee" en wel zo, dat het "nee" het overwicht heeft. Het is het innerlijke wankelen dat niet tot geloof, maar tot ongeloof leidt.

Het is een traagheid van het hart als iemand er niet toe komt om beslist te geloven (Luke 24:25). Zo iemand, zegt Jakobus, "is gelijk aan een golf op zee, die door de wind gedreven en op en neer geworpen wordt. " De twijfelaar moet echter van de twijfelaar die zich van zijn twijfel als van een verzoeking in het geloof bewust is en wiens verlangen het is om vast te worden in geloof goed onderscheiden worden.

Een dubbelhartig mens is iemand die alles van God schijnt te verwachten, omdat hij bidt en die toch niets van Hem verwacht, omdat hij twijfelt, een mens die wankelt tussen het vertrouwen op God, het vertrouwen op schepselen, het vertrouwen op zichzelf en die eigenlijk op God vertrouwt omdat hij anders geen raad weet, hoewel hij het wel zou willen.

De gave van de wijsheid kan niet met de hand in ontvangst worden genomen en niet in zakken gedaan, die kan alleen in het uiterlijke leven, in het hart worden opgenomen, daartoe behoort een kalm hart en kalm is alleen het hart dat in kinderlijk geloof voor God geopend is. De twijfels werken op het hart als de stormen op de golven van de zee; zij slingeren het heen en weer; de twijfelaar vestigt zijn hoop half op God, half op de wereld. Hij heeft als het ware twee harten, of liever een verdeeld hart (1 Kings 18:21); een verdeeld hart is onstandvastig in al zijn wegen, dus ook op de wegen van het gebed; het kan nooit tot een voortdurend en krachtig instromen van het goddelijk licht daarin komen, omdat het nu eens naar God, dan naar de wereld gekeerd is. Daarom kan zo'n mens niets van God ontvangen: niet alsof God hem niets wilde geven; Hij heeft ook met zulke armen hartelijk medelijden, maar Hij kan hun niets geven, omdat het hart zich nu eens opent, dan weer sluit en zo onbekwaam is om de gave aan te nemen. Tegenover de eenvoudige gever (James 1:5) staat de eenvoudige bidder en het zal en moet zo worden dat men God in stilte op zijn persoon werken laat, zoals de bloem zich voor de zonnestralen ontplooit.

Vers 8

8. Een dubbelhartig man, iemand wiens binnenste verdeeld is, alsof er twee verschillende zielen in hem waren, is onstandvastig in al zijn wegen; nu wordt hij door het ene, dan door het andere gevoel, nu door dit, dan door dat inval in zijn denken en handelen bestuurd (Sir. 2:14 en "Mr 6:20.

De apostel schreef aan een gemeente, die de uiterlijke vorm van de godsdienstzaken te veel alleen op het oog had. Nu moest ervoor gewaakt worden dat dit niet zou gebeuren met hetgeen juist het meest innige is, dat uit de diepste diepten van de geest opwelt, het gebed. Men moest niet menen door het gebed in woorden, zonder dat een gevoel van behoefte tot God trok, zonder het bewustzijn dat God dit alleen bevredigen kan en het bevredigen wil, genoeg te hebben gedaan. Om daarvoor te behoeden, dienen de woorden "in geloof, niet twijfelend. "

In de korte brief van Jakobus wordt betrekkelijk veel over bidden gesproken (vgl. James 4:2, James 4:8; James 5:13vv. toont de apostel een waar dienstknecht te zijn van Hem die Zijn discipelen niet slechts geleerd heeft in de oefenschool van het gebed, maar ook daarin hun als een zuiver, volkomen voorbeeld is voorgegaan (Luke 11:1vv.). Uit de aard en de wijze waarop Jakobus van het gebed spreekt, blijkt duidelijk dat hij een direct verband erkent tussen het gebed en zijn verhoring, niet slechts in de zin van het modern ongeloof, alsof het gebed slechts op psychologisch vlak een weldadige invloed op het hart van de bidder zou kunnen voortbrengen, maar zo dat het gebed het door God gegeven middel is tot verkrijging van hetgeen wij nodig hebben en dat wij dan ook zonder dit gebed zeker niet zouden verkrijgen.

Het "niet twijfelend" voegt bij het positieve "bidden in geloof" het negatieve. Terwijl het geloof "ja" en het ongeloof "nee" is, is het twijfelen de combinatie van "ja" en "nee" en wel zo, dat het "nee" het overwicht heeft. Het is het innerlijke wankelen dat niet tot geloof, maar tot ongeloof leidt.

Het is een traagheid van het hart als iemand er niet toe komt om beslist te geloven (Luke 24:25). Zo iemand, zegt Jakobus, "is gelijk aan een golf op zee, die door de wind gedreven en op en neer geworpen wordt. " De twijfelaar moet echter van de twijfelaar die zich van zijn twijfel als van een verzoeking in het geloof bewust is en wiens verlangen het is om vast te worden in geloof goed onderscheiden worden.

Een dubbelhartig mens is iemand die alles van God schijnt te verwachten, omdat hij bidt en die toch niets van Hem verwacht, omdat hij twijfelt, een mens die wankelt tussen het vertrouwen op God, het vertrouwen op schepselen, het vertrouwen op zichzelf en die eigenlijk op God vertrouwt omdat hij anders geen raad weet, hoewel hij het wel zou willen.

De gave van de wijsheid kan niet met de hand in ontvangst worden genomen en niet in zakken gedaan, die kan alleen in het uiterlijke leven, in het hart worden opgenomen, daartoe behoort een kalm hart en kalm is alleen het hart dat in kinderlijk geloof voor God geopend is. De twijfels werken op het hart als de stormen op de golven van de zee; zij slingeren het heen en weer; de twijfelaar vestigt zijn hoop half op God, half op de wereld. Hij heeft als het ware twee harten, of liever een verdeeld hart (1 Kings 18:21); een verdeeld hart is onstandvastig in al zijn wegen, dus ook op de wegen van het gebed; het kan nooit tot een voortdurend en krachtig instromen van het goddelijk licht daarin komen, omdat het nu eens naar God, dan naar de wereld gekeerd is. Daarom kan zo'n mens niets van God ontvangen: niet alsof God hem niets wilde geven; Hij heeft ook met zulke armen hartelijk medelijden, maar Hij kan hun niets geven, omdat het hart zich nu eens opent, dan weer sluit en zo onbekwaam is om de gave aan te nemen. Tegenover de eenvoudige gever (James 1:5) staat de eenvoudige bidder en het zal en moet zo worden dat men God in stilte op zijn persoon werken laat, zoals de bloem zich voor de zonnestralen ontplooit.

Vers 9

9. Maar de broeder die nederig is, die zich in behoeftige, geringe en gedrukte omstandigheden bevindt, moet zich door die nederigheid zijn vreugde, zijn gelovig gebed niet laten ontroven, noch er zich toe verleiden om aan twijfels plaats te geven (James 1:6vv.); laat hij integendeel roemen in zijn hoogheid, waarop God hem verheven heeft door hem deel te geven aan de zaligheid in Christus (James 1:18; James 1:2:5

In James 1:2 wekte Jakobus ons op de vele beproevingen die wij ondervinden, voor enkel vreugde te houden. Nu vermaant hij ons de geringheid voor hoogheid te achten en daarin te roemen. Wij leerden van hem dat voor de eerste erkentenis wijsheid van boven nodig is, die in geloof moet worden afgebeden (James 1:5vv.) en wie het tweede wil begrijpen, zal dat ook niet kunnen door de wijsheid van deze wereld.

In plaats van dat de geest zou moeten worden neergedrukt door het bewustzijn van zijn armoede, zijn nederigheid naar de omstandigheden van deze wereld, moet hij zich integendeel verheven voelen door het bewustzijn van een hoogheid, die alle wereldse hoogheid ver te boven gaat, van een goddelijke heerlijkheid die in het goddelijk leven, in de waarde van de kinderen van God gegrond is. Hij noemt dit een roemen, zonder dat hij het gevaar van zelfverheffing hoeft te vrezen; want er is hier geen sprake van een roem die de mens aan eigen kracht en inspanning dankt, maar van een waarde die hem zonder zijn verdienste door God verleend is en die hem alleen door God kan worden verleend. Deze roem, dit zichzelf beroemen (vgl. Romans 5:3; 2 Corinthians 11:30 Galatians 6:14), vormt dus juist de tegenstelling tot alle hoogmoed en alle zelfverheffing, is onafscheidelijk van het wezen van de ootmoed.

Het christendom stelt rijken en armen in het godsdienstige gelijk, hoewel het geen verandering maakt in de omstandigheden van betrekkingen in het burgerlijk leven. De armste christen is een erfgenaam van de Allerhoogste en zal uiteindelijk een kroon en een koninkrijk beërven (Romans 8:17; 1 Corinthians 1:26, 1 Corinthians 1:28 Philippians 3:14 James 1:12; James 2:5 1 Peter 2:9 Openbaring :6). De Joden waren zeer ingenomen door gierigheid en achtten de tijdelijke voorspoed als een bewijs van de goddelijke gunst; ook verwachtten zij een groot vorst als hun Messias, die de grootheid van hun volk zou herstellen en de monarchie van de wereld van Rome naar Jeruzalem zou overbrengen. En de Joodse christenen waren overal met dezelfde zucht van de natie bevangen. En daardoor was er grote reden hen te ontdoen van zulke verkeerde verwachtingen en hen te leren hun harten niet te zetten op de rijkdommen van deze wereld, maar zelfs in het midden van de armoede zich te verheugen op een geestelijke wijze, hun christelijke voorrechten te beschouwen als de deugd en godvruchtigheid die deze bevorderen en als de grootste rijkdommen en allerhoogste waardigheid, vooral omdat zij daardoor verklaard werden kinderen van God te zijn en erfgenamen van de eeuwige heerlijkheid. En als hun armoede veroorzaakt mocht zijn door vervolging die zij geleden hadden omwille van de gerechtigheid, dan zou hun eer des te meer rijzen en hun vergelding des te groter zijn.

Vers 9

9. Maar de broeder die nederig is, die zich in behoeftige, geringe en gedrukte omstandigheden bevindt, moet zich door die nederigheid zijn vreugde, zijn gelovig gebed niet laten ontroven, noch er zich toe verleiden om aan twijfels plaats te geven (James 1:6vv.); laat hij integendeel roemen in zijn hoogheid, waarop God hem verheven heeft door hem deel te geven aan de zaligheid in Christus (James 1:18; James 1:2:5

In James 1:2 wekte Jakobus ons op de vele beproevingen die wij ondervinden, voor enkel vreugde te houden. Nu vermaant hij ons de geringheid voor hoogheid te achten en daarin te roemen. Wij leerden van hem dat voor de eerste erkentenis wijsheid van boven nodig is, die in geloof moet worden afgebeden (James 1:5vv.) en wie het tweede wil begrijpen, zal dat ook niet kunnen door de wijsheid van deze wereld.

In plaats van dat de geest zou moeten worden neergedrukt door het bewustzijn van zijn armoede, zijn nederigheid naar de omstandigheden van deze wereld, moet hij zich integendeel verheven voelen door het bewustzijn van een hoogheid, die alle wereldse hoogheid ver te boven gaat, van een goddelijke heerlijkheid die in het goddelijk leven, in de waarde van de kinderen van God gegrond is. Hij noemt dit een roemen, zonder dat hij het gevaar van zelfverheffing hoeft te vrezen; want er is hier geen sprake van een roem die de mens aan eigen kracht en inspanning dankt, maar van een waarde die hem zonder zijn verdienste door God verleend is en die hem alleen door God kan worden verleend. Deze roem, dit zichzelf beroemen (vgl. Romans 5:3; 2 Corinthians 11:30 Galatians 6:14), vormt dus juist de tegenstelling tot alle hoogmoed en alle zelfverheffing, is onafscheidelijk van het wezen van de ootmoed.

Het christendom stelt rijken en armen in het godsdienstige gelijk, hoewel het geen verandering maakt in de omstandigheden van betrekkingen in het burgerlijk leven. De armste christen is een erfgenaam van de Allerhoogste en zal uiteindelijk een kroon en een koninkrijk beërven (Romans 8:17; 1 Corinthians 1:26, 1 Corinthians 1:28 Philippians 3:14 James 1:12; James 2:5 1 Peter 2:9 Openbaring :6). De Joden waren zeer ingenomen door gierigheid en achtten de tijdelijke voorspoed als een bewijs van de goddelijke gunst; ook verwachtten zij een groot vorst als hun Messias, die de grootheid van hun volk zou herstellen en de monarchie van de wereld van Rome naar Jeruzalem zou overbrengen. En de Joodse christenen waren overal met dezelfde zucht van de natie bevangen. En daardoor was er grote reden hen te ontdoen van zulke verkeerde verwachtingen en hen te leren hun harten niet te zetten op de rijkdommen van deze wereld, maar zelfs in het midden van de armoede zich te verheugen op een geestelijke wijze, hun christelijke voorrechten te beschouwen als de deugd en godvruchtigheid die deze bevorderen en als de grootste rijkdommen en allerhoogste waardigheid, vooral omdat zij daardoor verklaard werden kinderen van God te zijn en erfgenamen van de eeuwige heerlijkheid. En als hun armoede veroorzaakt mocht zijn door vervolging die zij geleden hadden omwille van de gerechtigheid, dan zou hun eer des te meer rijzen en hun vergelding des te groter zijn.

Vers 10

10. En de rijke in aardse goederen, die de geestelijke zegen in hemelse goederen mist, waarmee God ons door Christus heeft gezegend (Luke 1:53), laat die niet roemen in zijn onrecht (James 2:6v. Sir. 13:4, maar in zijn vernedering; want hij zal als een bloem in het gras vergaan (Psalms 37:1v. ; 92:8).

Vers 10

10. En de rijke in aardse goederen, die de geestelijke zegen in hemelse goederen mist, waarmee God ons door Christus heeft gezegend (Luke 1:53), laat die niet roemen in zijn onrecht (James 2:6v. Sir. 13:4, maar in zijn vernedering; want hij zal als een bloem in het gras vergaan (Psalms 37:1v. ; 92:8).

Vers 11

11. Want de zon komt daarbuiten op in de ons omgevende natuur met haar hitte (Mark 4:6) en wat gebeurt er dan? (Jeremiah 40:7). Haar hitte maakt het gras dor en zijn bloem valt af en de schoonheid van haar uiterlijk vergaat, zodat het voortaan een treurige aanblik geeft (Psalms 103:16; 1 Peter 1:24 ook de rijke in zijn wegen, te midden van zijn aan de rijkdom verbonden schitterend levensgenot verwelken (James 5:1vv. Job 27:19vv. Luke 6:24vv. ; 12:20v.). a)

a) 1 Corinthians 7:31 James 4:14; 1 John 2:17

Uit deze slotzin "zo zal ook de rijke (niet: de rijkdom) in zijn wegen verwelken" blijkt zo duidelijk mogelijk dat in James 1:10 het "de rijke" niet doelt op de "broeder, " de christen, zoals de meeste uitleggers willen, maar integendeel doelt op de rijken van het nog onchristelijke Joodse volk, door wie de arme christenen verdrukt en benadeeld werden. Het "de rijke roeme in zijn vernedering" komt dan vreemd voor, maar juist daarin heeft de uitspraak van de apostel haar eigenaardige scherpte, dat de vernedering die de rijke heeft getroffen, wordt voorgesteld als het enige waarop door hem te roemen is. Aan deze ironie, als men het zo wil noemen, kan men zich des te minder ergeren, daar deze tegenover het hoogmoedig zelfvertrouwen van de rijke, die tegenover de nederige christen staat, voor het diep zedelijk gevoel van Jakobus zo natuurlijk is.

Hoe spoedig het gedaan kan zijn met al de heerlijkheid van de rijke, stelt de apostel in James 1:11 voor, door een voorval te schetsen dat voortdurend wordt gezien (vgl. James 1:24). Wat hij zo heeft voorgesteld, past hij op de rijken toe om op die wijze de vergelijking te verduidelijken en te bevestigen.

Onder de nederigen die in hun hoogheid roemen, kon hij zeker alleen christenen verstaan, met de rijken bedoelt hij zeker de rijke Joden die zich door hun gezindheid, die geheel op het aardse gericht was, lieten terughouden om christen te worden (Luke 16:14). Zij moesten het nietige van de aardse goederen, die zij tot hiertoe voor hun hoogste goed hadden gehouden, erkennen, zich verootmoedigen en in deze verootmoediging hun werkelijke roem vinden, terwijl zij met de nietigheid van het aardse, het waarachtig hoogste goed, de ware grootheid die de Messias verleent, erkenden. Daarin lag de eis aan hen gericht om christen te worden.

Vers 11

11. Want de zon komt daarbuiten op in de ons omgevende natuur met haar hitte (Mark 4:6) en wat gebeurt er dan? (Jeremiah 40:7). Haar hitte maakt het gras dor en zijn bloem valt af en de schoonheid van haar uiterlijk vergaat, zodat het voortaan een treurige aanblik geeft (Psalms 103:16; 1 Peter 1:24 ook de rijke in zijn wegen, te midden van zijn aan de rijkdom verbonden schitterend levensgenot verwelken (James 5:1vv. Job 27:19vv. Luke 6:24vv. ; 12:20v.). a)

a) 1 Corinthians 7:31 James 4:14; 1 John 2:17

Uit deze slotzin "zo zal ook de rijke (niet: de rijkdom) in zijn wegen verwelken" blijkt zo duidelijk mogelijk dat in James 1:10 het "de rijke" niet doelt op de "broeder, " de christen, zoals de meeste uitleggers willen, maar integendeel doelt op de rijken van het nog onchristelijke Joodse volk, door wie de arme christenen verdrukt en benadeeld werden. Het "de rijke roeme in zijn vernedering" komt dan vreemd voor, maar juist daarin heeft de uitspraak van de apostel haar eigenaardige scherpte, dat de vernedering die de rijke heeft getroffen, wordt voorgesteld als het enige waarop door hem te roemen is. Aan deze ironie, als men het zo wil noemen, kan men zich des te minder ergeren, daar deze tegenover het hoogmoedig zelfvertrouwen van de rijke, die tegenover de nederige christen staat, voor het diep zedelijk gevoel van Jakobus zo natuurlijk is.

Hoe spoedig het gedaan kan zijn met al de heerlijkheid van de rijke, stelt de apostel in James 1:11 voor, door een voorval te schetsen dat voortdurend wordt gezien (vgl. James 1:24). Wat hij zo heeft voorgesteld, past hij op de rijken toe om op die wijze de vergelijking te verduidelijken en te bevestigen.

Onder de nederigen die in hun hoogheid roemen, kon hij zeker alleen christenen verstaan, met de rijken bedoelt hij zeker de rijke Joden die zich door hun gezindheid, die geheel op het aardse gericht was, lieten terughouden om christen te worden (Luke 16:14). Zij moesten het nietige van de aardse goederen, die zij tot hiertoe voor hun hoogste goed hadden gehouden, erkennen, zich verootmoedigen en in deze verootmoediging hun werkelijke roem vinden, terwijl zij met de nietigheid van het aardse, het waarachtig hoogste goed, de ware grootheid die de Messias verleent, erkenden. Daarin lag de eis aan hen gericht om christen te worden.

Vers 12

12. a) Zalig is de man die op de wijze in James 1:3v. genoemd verzoeking (James 5:7v.) verdraagt, zodat zijn toekomst een geheel andere is dan van zo'n rijke, die te midden van zijn rijkdom verwelkt; want als hij, namelijk hij die verdraagt, beproefd zal geweest zijn, als hij uit het vuur van de beproeving als edel metaal zonder onreinheid te voorschijn zal zijn getreden (1 Peter 1:7), zal hij de kroon van het leven, de kroon die bestaat uit het bezit van eeuwig leven (Wijsh. 5:16v. Openbaring :10; 1 Peter 5:4, ontvangen, die de Heere b) beloofd heeft aan degenen die Hem liefhebben (James 2:5; 2 Timothy 4:8 Romans 8:28).

a) Job 5:17 b) Matthew 10:22; Matthew 19:28-Matthew 19:29

Tegenover het einde van de rijke stelt Jakobus nu wat hem die de verzoeking verdraagt, te wachten staat. Het is de kroon van het leven, die God beloofd heeft aan degenen die Hem liefhebben. Hij zal die ontvangen, nadat hij tenslotte uit de verzoeking te voorschijn is getreden als iemand die datgene waarvoor hij wil gehouden worden werkelijk is.

In de verzoekingen komt de christen naar voren in zijn diepste vernedering; hij is als het ware prijs gegeven aan alle machten van het verderf, alles kan tegen hem aanstoten en op hem treden. Maar in deze nederigheid wordt de levenskracht geoefend en bevestigd, die hij ontvangen heeft. Hij beoefent en betoont de wijsheid die Gods wil en wegen erkent en zich daaraan ootmoedig onderwerpt, het geloof dat ook moeilijke gaven van God als goed aanneemt, omdat ze van God komen, het geduld dat als kind van het geloof de tegenstribbelende bewegingen terneer slaat van het hart dat het lijden schuwt; de lankmoedigheid die ook de gebreken en vijandschap van de naasten draagt, de hoop die de beloofde heerlijkheid als onverliesbaar zeker erkent. Hij beoefent en bevestigt de levensgemeenschap in Christus met God, zodat, net zoals in lijden en ziekte moeder- en kinderhart ten nauwste verbonden worden, zo ook de band van de liefde tussen het lijdend kind van God en de Vader, die het terzijde staat, steeds vaster wordt geknoopt en bevestigd. Zo ontwikkelt zich in uiterlijke nederigheid een verborgen heerlijkheid van het innerlijke leven, waaraan tenslotte ook de kroon niet zal ontbreken.

Liefde van God is de meest grondige wortel tot alle geduldig lijden; liefde weet hoe het door God is bedoeld en kan dus Zijn raad aanvaarden. Liefde wordt niet bevreesd, werpt het vertrouwen niet weg en bij de liefde van God moet ons alles een zegen worden.

Vers 12

12. a) Zalig is de man die op de wijze in James 1:3v. genoemd verzoeking (James 5:7v.) verdraagt, zodat zijn toekomst een geheel andere is dan van zo'n rijke, die te midden van zijn rijkdom verwelkt; want als hij, namelijk hij die verdraagt, beproefd zal geweest zijn, als hij uit het vuur van de beproeving als edel metaal zonder onreinheid te voorschijn zal zijn getreden (1 Peter 1:7), zal hij de kroon van het leven, de kroon die bestaat uit het bezit van eeuwig leven (Wijsh. 5:16v. Openbaring :10; 1 Peter 5:4, ontvangen, die de Heere b) beloofd heeft aan degenen die Hem liefhebben (James 2:5; 2 Timothy 4:8 Romans 8:28).

a) Job 5:17 b) Matthew 10:22; Matthew 19:28-Matthew 19:29

Tegenover het einde van de rijke stelt Jakobus nu wat hem die de verzoeking verdraagt, te wachten staat. Het is de kroon van het leven, die God beloofd heeft aan degenen die Hem liefhebben. Hij zal die ontvangen, nadat hij tenslotte uit de verzoeking te voorschijn is getreden als iemand die datgene waarvoor hij wil gehouden worden werkelijk is.

In de verzoekingen komt de christen naar voren in zijn diepste vernedering; hij is als het ware prijs gegeven aan alle machten van het verderf, alles kan tegen hem aanstoten en op hem treden. Maar in deze nederigheid wordt de levenskracht geoefend en bevestigd, die hij ontvangen heeft. Hij beoefent en betoont de wijsheid die Gods wil en wegen erkent en zich daaraan ootmoedig onderwerpt, het geloof dat ook moeilijke gaven van God als goed aanneemt, omdat ze van God komen, het geduld dat als kind van het geloof de tegenstribbelende bewegingen terneer slaat van het hart dat het lijden schuwt; de lankmoedigheid die ook de gebreken en vijandschap van de naasten draagt, de hoop die de beloofde heerlijkheid als onverliesbaar zeker erkent. Hij beoefent en bevestigt de levensgemeenschap in Christus met God, zodat, net zoals in lijden en ziekte moeder- en kinderhart ten nauwste verbonden worden, zo ook de band van de liefde tussen het lijdend kind van God en de Vader, die het terzijde staat, steeds vaster wordt geknoopt en bevestigd. Zo ontwikkelt zich in uiterlijke nederigheid een verborgen heerlijkheid van het innerlijke leven, waaraan tenslotte ook de kroon niet zal ontbreken.

Liefde van God is de meest grondige wortel tot alle geduldig lijden; liefde weet hoe het door God is bedoeld en kan dus Zijn raad aanvaarden. Liefde wordt niet bevreesd, werpt het vertrouwen niet weg en bij de liefde van God moet ons alles een zegen worden.

Vers 14

14. Maar een ieder bij wie het tot aanvechting komt, wordt verzocht als hij door zijn eigen begeerten getrokken en verlokt wordt om zich met haar, die slechte vrouw, in te laten.

Vers 14

14. Maar een ieder bij wie het tot aanvechting komt, wordt verzocht als hij door zijn eigen begeerten getrokken en verlokt wordt om zich met haar, die slechte vrouw, in te laten.

Vers 15

15. Daarna, ten gevolge van zo'n inlaten met haar (Genesis 4:5vv.), als die begeerte bevrucht is, baart zij zonde en als de zonde, die van haar kant weer niet onvruchtbaar blijft, volgroeid is, tot volkomen ontwikkeling gekomen is, zodat zij nu kan voortbrengen wat zij vanaf het begin als haar vrucht in zich droeg, baart de dood.

De begeerte is voor de schrijver de moedergrond voor het onkruid van de innerlijke verzoeking of om bij zijn beeld te blijven, zij is de slechte vrouw, door wie de verzoeking op die wijze wordt gewerkt dat zij lokt en aantrekt, terwijl de wil van de mensen als het mannelijke principe zich laat bekoren en lokken, in plaats van de opkomende begeerte uit te doven en het vlees met de lusten en begeerten in de kracht van de geest te kruisigen.

Met de woorden "als hij door zijn eigen begeerte getrokken en verlokt wordt", wordt uitgedrukt dat de begeerte de onze is en toch in zekere zin voor het eigenlijke ik iets vreemds; het ik, het innerlijke persoonlijke leven wordt door de begeerte, iets bijkomends, dat zich echter in het hart heeft binnengedrongen, getrokken en gelokt. Onder de begeerte moeten worden verstaan de onwillekeurige, uit de natuur van het vleselijk geworden mensenhart voortkomende neigingen en begeerten, die het karakter van haar oorsprong hebben. Deze begeerte wordt echter pas tot zonde in letterlijke zin, als zij bevrucht is en de zonde baart, als de wil van de mens zich met haar heeft verenigd, als het onwillekeurig opstijgende verlangen vastgehouden wordt en de begeerte nu tot de daad van de mens wordt. Er is echter nog een onderscheid of de wil zich tijdelijk met de begeerte verenigd of zich voortdurend door haar laat beheersen. In het laatste geval, wanneer de zonde zich onbeteugeld ontwikkelt, als de gewilde zonde de neiging tot zonde versterkt, de sterker geworden neiging de zwakker geworden en nauwelijks meer tegenstrevende wil boeit, neemt de zonde hand over hand het hele innerlijke leven van de mens in en dit leven komt tot gehele ondergang: "als de zonde volgroeid is, baart zij de dood". De zonde draagt de dood in zich, is zelfs de macht van de dood; waar zij wordt vastgehouden, doodt zij en wel van binnen naar buiten, geestelijk en lichamelijk, tijdelijk en eeuwig.

Zeer misbruikt wordt deze tekst wanneer men daaruit wil bewijzen dat de kwade begeerten geen zonde zijn, zolang de mens er maar niet aan toegeeft. Want Jakobus spreekt niet over de vraag wanneer de zonde begint, wanneer zij voor God zonde is en als zonde wordt toegerekend, maar wanneer zij zich als zodanig vertoont. Zo gaat hij steeds verder om aan te tonen dat het volbrengen van de zonde de oorzaak is van de eeuwige dood, maar dat de zonde wortelt in de eigen lust, waaruit dus volgt dat de mensen in het eeuwig verderf de vruchten oogsten van hetgeen zij zelf gezaaid hebben. Onder het volgroeien van de zonde versta ik niet het volbrengen van een bepaalde zondige daad, maar van de voltooiing van de gang van de zonde in het algemeen. Want is ook de dood het loon van iedere zonde op zichzelf, toch heet hij terecht het loon van een goddeloos en verdorven leven.

In de verzoeking die hun overkwam, bezwijkend en tot zonde vervallend, konden zij gemakkelijk bij zichzelf zeggen: "wij worden door God verzocht, " de oorzaak van hun afwijking niet in zichzelf maar in God zoeken, zichzelf verontschuldigen en hoewel niet rechtstreeks en openlijk, dan toch zijdelings en heimelijk God de schuld ervan geven. Ook wij lopen dat gevaar. Ons geweten klaagt ons aan en beschuldigt ons ervan dat wij tot zonde zijn vervallen; maar wij zijn van nature geneigd die stem van het geweten te onderdrukken en te smoren. Wij verlagen en veroordelen onszelf niet graag. Onze eigenliefde, onze hoogmoed, onze ingenomenheid met onszelf komen hiertegen in opstand. Wij proberen onszelf op allerlei wijze te verontschuldigen en vrij te spreken. Ons arglistig hart weet allerlei uitvluchten en verontschuldigingen uit te denken. Ja, wij schrikken er vaak zelfs niet voor terug God heimelijk aan te klagen als de oorzaak van onze verkeerheden. Zo was het vanaf het begin. "De vrouw, die Gij mij gegeven hebt, heeft mij van die boom gegeven en ik heb gegeten, " zei onze eerste stamvader. Zo is het geweest door alle eeuwen heen en zo is het nog. Hoevelen schrijven de oorzaak van hun overtredingen toe aan hun natuurlijke aanleg, aan hun lichamelijke gesteldheid, hun bloedmenging, hun temperament, hun karakter, of aan de toestand waarin men zich bevindt, aan de omstandigheden waarin men gebracht is, aan de personen met wie men in aanraking gekomen, aan de relaties waarin men geplaatst is! "Ik kan het niet helpen, " zegt menig zondaar, "dat is een noodzakelijk gevolg van mijn relatie, van mijn toestand. " Zo spreekt helaas vaak de gierigaard, de verkwister, de leugenaar, de lasteraar, de dronkaard, de wellustige, ja elke zondaar! Zo probeert hij zichzelf vrij te pleiten en werpt hij, althans zijdelings, de schuld van zijn wanbedrijven op zijn Formeerder en de Bestuurder van zijn lot. Rampzalige zelfverblinding! IJdele zelfmisleiding! Jakobus waarschuwt ertegen met de grootste ernst. Niet bij God ligt de schuld van de zonden die wij bedrijven. Of is Hij niet de heilige, die een afkeer heeft van het kwaad en een welgevallen in het goede? Maar hoe zou Hij dan de zonde kunnen willen? Hoe ons verzoeken, opdat wij bezwijken en vallen? Als Hij ons verzoekt en beproeft, als Hij ons brengt in omstandigheden waardoor wij verzocht en beproefd worden, is het om ons te oefenen in de kennis van Hem en van onszelf, om ons vaster te maken in ons geloof en in onze goede keus, om ons ware, geestelijke, Hem gewijde leven te ontwikkelen, om ons nauwer aan Hem en Zijn dienst te verbinden, om ons de gelegenheid te geven te tonen dat wij oprecht zijn voor Hem en in waarheid tot de Zijnen behoren, om ons te stellen tot lichtende voorbeelden voor anderen en Zijn naam in ons te verheerlijken. Heeft de verzoeking zonde bij ons tot gevolg, dan is zij het doel van God bij Zijn verzoeking niet. Ongerijmd, God onterend, zondig en strafwaardig is het Hem er de schuld van te geven. Hij kan niet verzocht worden door de zonde en verzoekt niemand tot zonde. Nee, niet bij God, maar bij ons ligt de schuld van onze overtredingen. Jakobus verklaart dit op de stelligste wijze. Wat mooi en menskundig beschrijft hij het ontstaan van de zonde en wat krachtig tekent hij haar rampzalige gevolgen! Door onze eigen begeerte worden wij meegesleept en verlokt. Die begeerte vergelijkt hij met een overspelige vrouw, die bevrucht is en de vrucht van haar overspel ter wereld brengt. Zij woont in ons, die neiging tot het boze en als wij haar niet bestrijden en onderdrukken, als wij aan haar toegeven, dan draagt zij vrucht, dan vermeerdert haar kracht en baart zij zonde. Zonde is dan de vrucht die zij ter wereld brengt. Dat is het ware, juiste denkbeeld van de geboorte van de zonde, dat ons beeld, zo vaak als wij zondigen. En wat baart de zonde? De dood. Treffende tegenstelling van het voorgaande in James 1:12 Terwijl hij die verzoeking verdraagt en beproefd wordt bevonden, de kroon van het leven ontvangt, ontvangt hij die bezwijkt en zondigt, de dood. De dood! Kan de rampzalige vrucht van de zonde korter en krachtiger worden getekend dan met dit ene woord? Is de dood niet onze grootste vijand? Hebben wij niet een onuitwisbare drang tot leven? Huiveren wij niet bij de gedachte aan de dood? Wordt hij niet geschuwd door al wat leeft? Moet de angst van de ziel niet ten toppunt zijn geklommen, als iemand de handen slaat aan zijn leven? En die dood is het loon van de zonde! Wij moeten hier echter, evenals elders, niet alleen aan de dood in de eigenlijke zin van het woord denken. Jakobus heeft ongetwijfeld aan al de rampzalige gevolgen van de zonde gedacht en stelt ze voor onder de benaming van de dood om het ontzettende, het vreselijke ervan aan te duiden en levendig te doen voelen. Wanneer de zonde volgroeid is, baart zij de dood. Zij maakt scheiding tussen ons en God, is in strijd met onze aanleg en onze bestemming, maakt ons strafwaardig voor God, verwoest lichaam en ziel, ontrooft ons de vrede van het gemoed, verlaagt en vernedert ons, maakt ons verachtelijk in de ogen van onszelf en van anderen, ontneemt ons het leven, het ware, geestelijke leven in God en herschept de beelddrager van God in een kind van de duivel. Laten wij dan toch tegen de zonde waken!

(EPISTEL OP DE 4e ZONDAG NA PASEN: CANTATE) Wij naderen steeds meer het Pinksterfeest; de Paasgedachten treden reeds enigszins op de achtergrond; die aan het heerlijke Pinksteren dringen zich op de voorgrond. De tijd jaagt voort, onophoudelijk voert de geest van de kerk de heiligen van God de volmaking tegemoet. Dat blijkt zowel uit het evangelie als ook uit de epistel van deze dag.

Hij dringt ons tot het ware, tot het God welgevallige horen van het Woord van God: want de Geest stort zich, al blaast Hij ook waarheen Hij wil, toch niet over allen zonder onderscheid uit. Hij stort zich slechts uit over hen die het Woord met blijdschap, met zachtmoedigheid hebben aangenomen als het woord dat hun zielen kan zalig maken.

Waarheen de christen zijn blikken richt: 1) naar boven tot die God, van wie alle goede gaven afdalen en die hem heeft doen wedergeboren worden door het Woord van de waarheid; 2) naar binnen in het eigen hart, dat begerig moet worden om van de toorn, van alle onreinheid en boosheid bevrijd te worden en daarentegen het Woord van de waarheid aan te nemen en daarmee vervuld te worden. Wanneer dwalen wij niet, maar bevinden wij ons op de rechte weg tot de waarheid? 1) Als wij alle goede gaven bij onze Hemelse Vader zoeken. 2) Als wij steeds het Woord van de waarheid in ons opnemen; 3) Als wij een onophoudelijke strijd voeren tegen de zonde.

Drie kentekenen die ons tonen of wij op de rechte weg zijn of niet: 1) een oog, dat altijd naar boven ziet; 2) een oor, dat graag het Woord van de waarheid hoort; 3) een wandel, die alle onreinheid en boosheid probeert te vermijden.

Waarom breekt bij zo weinigen de wedergeboorte door? 1) Omdat zij de grond van de wedergeboorte vergeten; 2) omdat zij het middel van de wedergeboorte of niet gebruiken of niet op de juiste wijze gebruiken; 3) omdat zij de reiniging van de zonden, die de wedergeboorte in de weg staan, verzuimen.

Wat heeft de christen aan het Woord van God? 1) Een licht bij de moeilijke vraagstukken; 2) een middel tot wedergeboorte; 3) drang en kracht tot het goede.

De dubbele dwaling, waarin velen zich bevinden: 1) a het kwaad leiden zij af van God; 2) al het goede schrijven zij toe aan zichzelf.

Het geloof dat alleen wat goed is van God komt: 1) de goede grond van dit geloof; 2) de betekenis ervan; 3) de weg om ertoe te komen.

Vers 15

15. Daarna, ten gevolge van zo'n inlaten met haar (Genesis 4:5vv.), als die begeerte bevrucht is, baart zij zonde en als de zonde, die van haar kant weer niet onvruchtbaar blijft, volgroeid is, tot volkomen ontwikkeling gekomen is, zodat zij nu kan voortbrengen wat zij vanaf het begin als haar vrucht in zich droeg, baart de dood.

De begeerte is voor de schrijver de moedergrond voor het onkruid van de innerlijke verzoeking of om bij zijn beeld te blijven, zij is de slechte vrouw, door wie de verzoeking op die wijze wordt gewerkt dat zij lokt en aantrekt, terwijl de wil van de mensen als het mannelijke principe zich laat bekoren en lokken, in plaats van de opkomende begeerte uit te doven en het vlees met de lusten en begeerten in de kracht van de geest te kruisigen.

Met de woorden "als hij door zijn eigen begeerte getrokken en verlokt wordt", wordt uitgedrukt dat de begeerte de onze is en toch in zekere zin voor het eigenlijke ik iets vreemds; het ik, het innerlijke persoonlijke leven wordt door de begeerte, iets bijkomends, dat zich echter in het hart heeft binnengedrongen, getrokken en gelokt. Onder de begeerte moeten worden verstaan de onwillekeurige, uit de natuur van het vleselijk geworden mensenhart voortkomende neigingen en begeerten, die het karakter van haar oorsprong hebben. Deze begeerte wordt echter pas tot zonde in letterlijke zin, als zij bevrucht is en de zonde baart, als de wil van de mens zich met haar heeft verenigd, als het onwillekeurig opstijgende verlangen vastgehouden wordt en de begeerte nu tot de daad van de mens wordt. Er is echter nog een onderscheid of de wil zich tijdelijk met de begeerte verenigd of zich voortdurend door haar laat beheersen. In het laatste geval, wanneer de zonde zich onbeteugeld ontwikkelt, als de gewilde zonde de neiging tot zonde versterkt, de sterker geworden neiging de zwakker geworden en nauwelijks meer tegenstrevende wil boeit, neemt de zonde hand over hand het hele innerlijke leven van de mens in en dit leven komt tot gehele ondergang: "als de zonde volgroeid is, baart zij de dood". De zonde draagt de dood in zich, is zelfs de macht van de dood; waar zij wordt vastgehouden, doodt zij en wel van binnen naar buiten, geestelijk en lichamelijk, tijdelijk en eeuwig.

Zeer misbruikt wordt deze tekst wanneer men daaruit wil bewijzen dat de kwade begeerten geen zonde zijn, zolang de mens er maar niet aan toegeeft. Want Jakobus spreekt niet over de vraag wanneer de zonde begint, wanneer zij voor God zonde is en als zonde wordt toegerekend, maar wanneer zij zich als zodanig vertoont. Zo gaat hij steeds verder om aan te tonen dat het volbrengen van de zonde de oorzaak is van de eeuwige dood, maar dat de zonde wortelt in de eigen lust, waaruit dus volgt dat de mensen in het eeuwig verderf de vruchten oogsten van hetgeen zij zelf gezaaid hebben. Onder het volgroeien van de zonde versta ik niet het volbrengen van een bepaalde zondige daad, maar van de voltooiing van de gang van de zonde in het algemeen. Want is ook de dood het loon van iedere zonde op zichzelf, toch heet hij terecht het loon van een goddeloos en verdorven leven.

In de verzoeking die hun overkwam, bezwijkend en tot zonde vervallend, konden zij gemakkelijk bij zichzelf zeggen: "wij worden door God verzocht, " de oorzaak van hun afwijking niet in zichzelf maar in God zoeken, zichzelf verontschuldigen en hoewel niet rechtstreeks en openlijk, dan toch zijdelings en heimelijk God de schuld ervan geven. Ook wij lopen dat gevaar. Ons geweten klaagt ons aan en beschuldigt ons ervan dat wij tot zonde zijn vervallen; maar wij zijn van nature geneigd die stem van het geweten te onderdrukken en te smoren. Wij verlagen en veroordelen onszelf niet graag. Onze eigenliefde, onze hoogmoed, onze ingenomenheid met onszelf komen hiertegen in opstand. Wij proberen onszelf op allerlei wijze te verontschuldigen en vrij te spreken. Ons arglistig hart weet allerlei uitvluchten en verontschuldigingen uit te denken. Ja, wij schrikken er vaak zelfs niet voor terug God heimelijk aan te klagen als de oorzaak van onze verkeerheden. Zo was het vanaf het begin. "De vrouw, die Gij mij gegeven hebt, heeft mij van die boom gegeven en ik heb gegeten, " zei onze eerste stamvader. Zo is het geweest door alle eeuwen heen en zo is het nog. Hoevelen schrijven de oorzaak van hun overtredingen toe aan hun natuurlijke aanleg, aan hun lichamelijke gesteldheid, hun bloedmenging, hun temperament, hun karakter, of aan de toestand waarin men zich bevindt, aan de omstandigheden waarin men gebracht is, aan de personen met wie men in aanraking gekomen, aan de relaties waarin men geplaatst is! "Ik kan het niet helpen, " zegt menig zondaar, "dat is een noodzakelijk gevolg van mijn relatie, van mijn toestand. " Zo spreekt helaas vaak de gierigaard, de verkwister, de leugenaar, de lasteraar, de dronkaard, de wellustige, ja elke zondaar! Zo probeert hij zichzelf vrij te pleiten en werpt hij, althans zijdelings, de schuld van zijn wanbedrijven op zijn Formeerder en de Bestuurder van zijn lot. Rampzalige zelfverblinding! IJdele zelfmisleiding! Jakobus waarschuwt ertegen met de grootste ernst. Niet bij God ligt de schuld van de zonden die wij bedrijven. Of is Hij niet de heilige, die een afkeer heeft van het kwaad en een welgevallen in het goede? Maar hoe zou Hij dan de zonde kunnen willen? Hoe ons verzoeken, opdat wij bezwijken en vallen? Als Hij ons verzoekt en beproeft, als Hij ons brengt in omstandigheden waardoor wij verzocht en beproefd worden, is het om ons te oefenen in de kennis van Hem en van onszelf, om ons vaster te maken in ons geloof en in onze goede keus, om ons ware, geestelijke, Hem gewijde leven te ontwikkelen, om ons nauwer aan Hem en Zijn dienst te verbinden, om ons de gelegenheid te geven te tonen dat wij oprecht zijn voor Hem en in waarheid tot de Zijnen behoren, om ons te stellen tot lichtende voorbeelden voor anderen en Zijn naam in ons te verheerlijken. Heeft de verzoeking zonde bij ons tot gevolg, dan is zij het doel van God bij Zijn verzoeking niet. Ongerijmd, God onterend, zondig en strafwaardig is het Hem er de schuld van te geven. Hij kan niet verzocht worden door de zonde en verzoekt niemand tot zonde. Nee, niet bij God, maar bij ons ligt de schuld van onze overtredingen. Jakobus verklaart dit op de stelligste wijze. Wat mooi en menskundig beschrijft hij het ontstaan van de zonde en wat krachtig tekent hij haar rampzalige gevolgen! Door onze eigen begeerte worden wij meegesleept en verlokt. Die begeerte vergelijkt hij met een overspelige vrouw, die bevrucht is en de vrucht van haar overspel ter wereld brengt. Zij woont in ons, die neiging tot het boze en als wij haar niet bestrijden en onderdrukken, als wij aan haar toegeven, dan draagt zij vrucht, dan vermeerdert haar kracht en baart zij zonde. Zonde is dan de vrucht die zij ter wereld brengt. Dat is het ware, juiste denkbeeld van de geboorte van de zonde, dat ons beeld, zo vaak als wij zondigen. En wat baart de zonde? De dood. Treffende tegenstelling van het voorgaande in James 1:12 Terwijl hij die verzoeking verdraagt en beproefd wordt bevonden, de kroon van het leven ontvangt, ontvangt hij die bezwijkt en zondigt, de dood. De dood! Kan de rampzalige vrucht van de zonde korter en krachtiger worden getekend dan met dit ene woord? Is de dood niet onze grootste vijand? Hebben wij niet een onuitwisbare drang tot leven? Huiveren wij niet bij de gedachte aan de dood? Wordt hij niet geschuwd door al wat leeft? Moet de angst van de ziel niet ten toppunt zijn geklommen, als iemand de handen slaat aan zijn leven? En die dood is het loon van de zonde! Wij moeten hier echter, evenals elders, niet alleen aan de dood in de eigenlijke zin van het woord denken. Jakobus heeft ongetwijfeld aan al de rampzalige gevolgen van de zonde gedacht en stelt ze voor onder de benaming van de dood om het ontzettende, het vreselijke ervan aan te duiden en levendig te doen voelen. Wanneer de zonde volgroeid is, baart zij de dood. Zij maakt scheiding tussen ons en God, is in strijd met onze aanleg en onze bestemming, maakt ons strafwaardig voor God, verwoest lichaam en ziel, ontrooft ons de vrede van het gemoed, verlaagt en vernedert ons, maakt ons verachtelijk in de ogen van onszelf en van anderen, ontneemt ons het leven, het ware, geestelijke leven in God en herschept de beelddrager van God in een kind van de duivel. Laten wij dan toch tegen de zonde waken!

(EPISTEL OP DE 4e ZONDAG NA PASEN: CANTATE) Wij naderen steeds meer het Pinksterfeest; de Paasgedachten treden reeds enigszins op de achtergrond; die aan het heerlijke Pinksteren dringen zich op de voorgrond. De tijd jaagt voort, onophoudelijk voert de geest van de kerk de heiligen van God de volmaking tegemoet. Dat blijkt zowel uit het evangelie als ook uit de epistel van deze dag.

Hij dringt ons tot het ware, tot het God welgevallige horen van het Woord van God: want de Geest stort zich, al blaast Hij ook waarheen Hij wil, toch niet over allen zonder onderscheid uit. Hij stort zich slechts uit over hen die het Woord met blijdschap, met zachtmoedigheid hebben aangenomen als het woord dat hun zielen kan zalig maken.

Waarheen de christen zijn blikken richt: 1) naar boven tot die God, van wie alle goede gaven afdalen en die hem heeft doen wedergeboren worden door het Woord van de waarheid; 2) naar binnen in het eigen hart, dat begerig moet worden om van de toorn, van alle onreinheid en boosheid bevrijd te worden en daarentegen het Woord van de waarheid aan te nemen en daarmee vervuld te worden. Wanneer dwalen wij niet, maar bevinden wij ons op de rechte weg tot de waarheid? 1) Als wij alle goede gaven bij onze Hemelse Vader zoeken. 2) Als wij steeds het Woord van de waarheid in ons opnemen; 3) Als wij een onophoudelijke strijd voeren tegen de zonde.

Drie kentekenen die ons tonen of wij op de rechte weg zijn of niet: 1) een oog, dat altijd naar boven ziet; 2) een oor, dat graag het Woord van de waarheid hoort; 3) een wandel, die alle onreinheid en boosheid probeert te vermijden.

Waarom breekt bij zo weinigen de wedergeboorte door? 1) Omdat zij de grond van de wedergeboorte vergeten; 2) omdat zij het middel van de wedergeboorte of niet gebruiken of niet op de juiste wijze gebruiken; 3) omdat zij de reiniging van de zonden, die de wedergeboorte in de weg staan, verzuimen.

Wat heeft de christen aan het Woord van God? 1) Een licht bij de moeilijke vraagstukken; 2) een middel tot wedergeboorte; 3) drang en kracht tot het goede.

De dubbele dwaling, waarin velen zich bevinden: 1) a het kwaad leiden zij af van God; 2) al het goede schrijven zij toe aan zichzelf.

Het geloof dat alleen wat goed is van God komt: 1) de goede grond van dit geloof; 2) de betekenis ervan; 3) de weg om ertoe te komen.

Vers 16

16. Dwaalt niet, mijne geliefde broeders! (1 Corinthians 6:9 Galatians 6:7; 1 John 3:7 Geeft niet toe aan een gedachte, zoals ik die zojuist (James 1:13) uitdrukte ten opzichte van hen die in verzoeking zijn, door als hun woorden te noemen: "ik word door God verzocht".

Vers 16

16. Dwaalt niet, mijne geliefde broeders! (1 Corinthians 6:9 Galatians 6:7; 1 John 3:7 Geeft niet toe aan een gedachte, zoals ik die zojuist (James 1:13) uitdrukte ten opzichte van hen die in verzoeking zijn, door als hun woorden te noemen: "ik word door God verzocht".

Vers 17

17. Het zit integendeel wat God aangaat zo: a) alle goede gaven en alle volmaakte geschenken dalen van boven uit de hemel der hemelen neer (Acts 14:17 John 6:32 Matthew 7:9vv.), van de Vader van de lichten, van de Vader die de bron is van het licht (1 John 1:5 Genesis 1:3), de Schepper van de lichtende hemellichamen (Genesis 1:14vv. Psalms 136:7 Job 38:28), b) waar, daar waar Hij boven de zichtbare hemel Zijn troon heeft, geen verandering is. Bij de sterren aan de hemel is het zo dat nu de ene dan de andere licht geeft; bij Hem is geen verwisselen of schaduw van omkering, zoals op aarde bij het dagelijks ondergaan van de zon: het licht, waarin Hij boven alles woont (1 Timothy 6:16), is onveranderlijk. a) Proverbs 2:6; 1 Corinthians 4:7 b) Isaiah 14:27; Isaiah 46:10

Waar de uitdrukking "dwaalt niet" wordt gebruikt, gaat die altijd vooraf aan een gedachte die voor het christelijk bewustzijn zeker is, waardoor een voorgaande uitspraak tegenover een valse mening haar bevestiging krijgt. Dat heeft ook hier plaats. De gedachte van James 1:17, ingeleid door dit woord, dient om de mening in James 1:13 uitgesproken, geheel te verwerpen. "Door God verzocht", nee! Van God komt niets dan goeds, dus kan het verzocht worden niet van God komen. Ook de bijgevoegde aanspraak "geliefde broeders" wijst aan hoe belangrijk de beschouwing van hetgeen nu volgt volgens de apostel is.

Hij geeft met deze aanspraak aan zijn vermaning en lering de toon van bezorgde liefde, die tot het hart dringt. Zouden zij zich er ongerust over maken dat Hij hen aan de verzoekingen zou overgeven, die hen tot verloochening van hun christelijke staat dringen, dan zouden zij zich overgeven aan een stemming, waarin zij geheel ongeschikt waren om de verzoeking te doorstaan; zij moeten integendeel geen andere gedachte hebben dan dat van boven enkel goede gaven komen. De apostel neemt echter geen genoegen met "alle goede gaven", maar voegt erbij "en elke volmaakte gift" (de zin vormt in het Grieks een hexameter). Gave noemt hij wat van boven komt met het doel dat wij het ontvangen en "gift" of geschenk noemt hij dat wat tot doel heeft dat God daardoor Zijn goedheid jegens ons toont. Wat ons zo ten deel valt, is goed, dus geschikt om ons goed te doen; en wat Gods goedheid ons geeft, is volmaakt, dus zonder enig gebrek dat het ongeschikt zou maken om ons datgene aan te brengen waarvoor wij het nodig hebben.

God is de Vader van de lichten, d. i. van de lichtgevende hemellichamen, waarvan het licht een afschijnsel is van Zijn licht; Zijn wezen staat echter oneindig hoger dan dat van Zijn lichtgevende schepselen; want het licht van de sterren is een afwisselend licht, maar Gods licht is zonder verandering.

Hij brengt onophoudelijk licht voort, d. i. Hij schept alleen wat goed is en duisternis van dwaling en van zonden komt niet van Hem.

Bij ons is afwisseling van licht en duisternis, maar waarom? Als het bij ons in het natuurlijke leven nacht is, schijnt de zon toch, maar het deel van de aarde dat wij bewonen, keert zich omdraaiend steeds van de zon af en daarom ontbeert het en ontberen wij haar licht en haar warmte. En als het in ons geestelijk leven nacht is, dan schijnt toch de eeuwige zon. Zo is God licht en geeft Hij altijd alleen licht, maar als ons hart van Hem is afgekeerd, is het gesloten voor Zijn licht: bij Hem, de centrale zon van de geestenwereld, is geen afwisselend beschijnen en beschaduwen.

Bij Hem is geen verandering of schaduw van omkering. Men heeft opgemerkt dat het eerste woord, door verandering vertaald, bij de sterrenkundigen gebruikt wordt van de zon, wanneer zij van het Noorden naar het Zuiden trekt. Het andere, door schaduw vertaald, van de schaduw die de aarde veroorzaakt, wanneer de zon is ondergegaan; en het derde, door omkering vertaald, van de zonnestilstand. Zoveel is zeker, dat de zon vaak verhinderd wordt haar weldadige invloed op de aarde te verspreiden. Maar iets dergelijks heeft bij de Vader van de lichten geen plaats. Hij is altijd goed en houdt nooit op goed te doen.

De overtuiging van Gods onveranderlijkheid is n met die van Zijn volmaaktheid. Als God volmaakter kon worden, zou Hij niet onveranderlijk zijn. De overtuiging van Gods onveranderlijkheid loutert de menselijke voorstelling, die wij van Zijn verschillende volmaaktheden hebben en nodig hebben. Zij brengt ons, zo vaak als wij dreigen dat uit het oog te verliezen, krachtig terug tot het even noodzakelijk besef dat deze verschillende volmaaktheden in God niet naast elkaar en nog veel minder als het ware enigszins aan elkaar tegenovergesteld bestaan, maar in elkaar, maar elkaar doordringend. Een voorbeeld zal onze bedoeling ophelderen; God is goed, God is rechtvaardig, God is onveranderlijk, dus is God onveranderlijk goed, onveranderlijk rechtvaardig; dus mag Zijn goedertierenheid nooit als een beperking, matiging, bijvoorbeeld van Zijn rechtvaardigheid gedacht worden, maar moet men zich Hem als in Zijn rechtvaardigheid goedertieren voorstellen en om dezelfde reden als in Zijn goedheid rechtvaardig. Deze voorstelling is zeer heilzaam en vruchtbaar. Men verwaarloost haar te veel. Men stelt zich God wel voor als de Onveranderlijke, ook wel als de onveranderlijke Liefde: ook wel als de onveranderlijke Heiligheid, maar men doordringt zich niet genoeg van de gedachte dat Hij de onveranderlijke Liefde blijven moet ook in de betoning van Zijn heiligheid, de onveranderlijke heiligheid, ook te midden van de openbaring van Zijn liefde. Deze voorstelling heldert veel op, spreidt een treffend licht op het geopenbaarde, op de raad van het heil, op de weg waarop zondaren alleen kunnen zalig worden. Vele overleggingen van het hart worden teruggedrongen door de kracht van de waarheid van deze voorstelling, vele bezwaren die het verstand opwerpt, moeten zwichten voor dit verstandig inzicht. Het geloof wordt erdoor bevestigd, put er kracht uit en grijpt moed tegen de tegensprekers. Het blijkt dat bij een juiste omvatting van Gods onveranderlijkheid vele begrippen veranderen, buigen of barsten moeten, die een schijn hebben van wijsheid. De noodzakelijkheid dat de zondaar verandert, komt nooit sterker naar voren, dan waar wij Gods onveranderlijkheid in haar noodzakelijke gevolgtrekkingen beschouwen.

Vers 17

17. Het zit integendeel wat God aangaat zo: a) alle goede gaven en alle volmaakte geschenken dalen van boven uit de hemel der hemelen neer (Acts 14:17 John 6:32 Matthew 7:9vv.), van de Vader van de lichten, van de Vader die de bron is van het licht (1 John 1:5 Genesis 1:3), de Schepper van de lichtende hemellichamen (Genesis 1:14vv. Psalms 136:7 Job 38:28), b) waar, daar waar Hij boven de zichtbare hemel Zijn troon heeft, geen verandering is. Bij de sterren aan de hemel is het zo dat nu de ene dan de andere licht geeft; bij Hem is geen verwisselen of schaduw van omkering, zoals op aarde bij het dagelijks ondergaan van de zon: het licht, waarin Hij boven alles woont (1 Timothy 6:16), is onveranderlijk. a) Proverbs 2:6; 1 Corinthians 4:7 b) Isaiah 14:27; Isaiah 46:10

Waar de uitdrukking "dwaalt niet" wordt gebruikt, gaat die altijd vooraf aan een gedachte die voor het christelijk bewustzijn zeker is, waardoor een voorgaande uitspraak tegenover een valse mening haar bevestiging krijgt. Dat heeft ook hier plaats. De gedachte van James 1:17, ingeleid door dit woord, dient om de mening in James 1:13 uitgesproken, geheel te verwerpen. "Door God verzocht", nee! Van God komt niets dan goeds, dus kan het verzocht worden niet van God komen. Ook de bijgevoegde aanspraak "geliefde broeders" wijst aan hoe belangrijk de beschouwing van hetgeen nu volgt volgens de apostel is.

Hij geeft met deze aanspraak aan zijn vermaning en lering de toon van bezorgde liefde, die tot het hart dringt. Zouden zij zich er ongerust over maken dat Hij hen aan de verzoekingen zou overgeven, die hen tot verloochening van hun christelijke staat dringen, dan zouden zij zich overgeven aan een stemming, waarin zij geheel ongeschikt waren om de verzoeking te doorstaan; zij moeten integendeel geen andere gedachte hebben dan dat van boven enkel goede gaven komen. De apostel neemt echter geen genoegen met "alle goede gaven", maar voegt erbij "en elke volmaakte gift" (de zin vormt in het Grieks een hexameter). Gave noemt hij wat van boven komt met het doel dat wij het ontvangen en "gift" of geschenk noemt hij dat wat tot doel heeft dat God daardoor Zijn goedheid jegens ons toont. Wat ons zo ten deel valt, is goed, dus geschikt om ons goed te doen; en wat Gods goedheid ons geeft, is volmaakt, dus zonder enig gebrek dat het ongeschikt zou maken om ons datgene aan te brengen waarvoor wij het nodig hebben.

God is de Vader van de lichten, d. i. van de lichtgevende hemellichamen, waarvan het licht een afschijnsel is van Zijn licht; Zijn wezen staat echter oneindig hoger dan dat van Zijn lichtgevende schepselen; want het licht van de sterren is een afwisselend licht, maar Gods licht is zonder verandering.

Hij brengt onophoudelijk licht voort, d. i. Hij schept alleen wat goed is en duisternis van dwaling en van zonden komt niet van Hem.

Bij ons is afwisseling van licht en duisternis, maar waarom? Als het bij ons in het natuurlijke leven nacht is, schijnt de zon toch, maar het deel van de aarde dat wij bewonen, keert zich omdraaiend steeds van de zon af en daarom ontbeert het en ontberen wij haar licht en haar warmte. En als het in ons geestelijk leven nacht is, dan schijnt toch de eeuwige zon. Zo is God licht en geeft Hij altijd alleen licht, maar als ons hart van Hem is afgekeerd, is het gesloten voor Zijn licht: bij Hem, de centrale zon van de geestenwereld, is geen afwisselend beschijnen en beschaduwen.

Bij Hem is geen verandering of schaduw van omkering. Men heeft opgemerkt dat het eerste woord, door verandering vertaald, bij de sterrenkundigen gebruikt wordt van de zon, wanneer zij van het Noorden naar het Zuiden trekt. Het andere, door schaduw vertaald, van de schaduw die de aarde veroorzaakt, wanneer de zon is ondergegaan; en het derde, door omkering vertaald, van de zonnestilstand. Zoveel is zeker, dat de zon vaak verhinderd wordt haar weldadige invloed op de aarde te verspreiden. Maar iets dergelijks heeft bij de Vader van de lichten geen plaats. Hij is altijd goed en houdt nooit op goed te doen.

De overtuiging van Gods onveranderlijkheid is n met die van Zijn volmaaktheid. Als God volmaakter kon worden, zou Hij niet onveranderlijk zijn. De overtuiging van Gods onveranderlijkheid loutert de menselijke voorstelling, die wij van Zijn verschillende volmaaktheden hebben en nodig hebben. Zij brengt ons, zo vaak als wij dreigen dat uit het oog te verliezen, krachtig terug tot het even noodzakelijk besef dat deze verschillende volmaaktheden in God niet naast elkaar en nog veel minder als het ware enigszins aan elkaar tegenovergesteld bestaan, maar in elkaar, maar elkaar doordringend. Een voorbeeld zal onze bedoeling ophelderen; God is goed, God is rechtvaardig, God is onveranderlijk, dus is God onveranderlijk goed, onveranderlijk rechtvaardig; dus mag Zijn goedertierenheid nooit als een beperking, matiging, bijvoorbeeld van Zijn rechtvaardigheid gedacht worden, maar moet men zich Hem als in Zijn rechtvaardigheid goedertieren voorstellen en om dezelfde reden als in Zijn goedheid rechtvaardig. Deze voorstelling is zeer heilzaam en vruchtbaar. Men verwaarloost haar te veel. Men stelt zich God wel voor als de Onveranderlijke, ook wel als de onveranderlijke Liefde: ook wel als de onveranderlijke Heiligheid, maar men doordringt zich niet genoeg van de gedachte dat Hij de onveranderlijke Liefde blijven moet ook in de betoning van Zijn heiligheid, de onveranderlijke heiligheid, ook te midden van de openbaring van Zijn liefde. Deze voorstelling heldert veel op, spreidt een treffend licht op het geopenbaarde, op de raad van het heil, op de weg waarop zondaren alleen kunnen zalig worden. Vele overleggingen van het hart worden teruggedrongen door de kracht van de waarheid van deze voorstelling, vele bezwaren die het verstand opwerpt, moeten zwichten voor dit verstandig inzicht. Het geloof wordt erdoor bevestigd, put er kracht uit en grijpt moed tegen de tegensprekers. Het blijkt dat bij een juiste omvatting van Gods onveranderlijkheid vele begrippen veranderen, buigen of barsten moeten, die een schijn hebben van wijsheid. De noodzakelijkheid dat de zondaar verandert, komt nooit sterker naar voren, dan waar wij Gods onveranderlijkheid in haar noodzakelijke gevolgtrekkingen beschouwen.

Vers 18

18. a) Naar Zijn wil, Zijn eeuwig goddelijk welbehagen (Ephesians 1:5, Ephesians 1:11) heeft Hij ons, christenen, die Hem nog in bijzondere zin "onze Vader in de hemel" noemen (John 1:12v. Matthew 6:9) gebaard door het Woord van de waarheid, het evangelie van Jezus Christus (John 1:17; John 17:17; 1 Peter 1:23vv. ; 2 Corinthians 6:7 1 Peter 1:1. 23 om zo te zeggen, zouden zijn als eerstelingen van Zijn schepselen, die Hij met de schepping van de hele nieuwe wereld pas tot aanzijn wil roepen.

a) 1 Corinthians 4:15 Galatians 4:19

Hetgeen voorafging (James 1:17) was een algemene uitspraak, gegrond in het wezen van God; wat nu volgt, is herinnering aan een feit van eigen ervaring. Daar noemde de apostel God de Vader, als Hem die zeker alleen goede gaven geeft. Nu herinnert eraan hij hoe Hij onze Vader is geworden en omdat dit ertoe dienen moet dat men alle goeds en geen tot zonde opwekkende verzoeking van Hem verwacht, is bij dat wat Hij voor ons gedaan heeft het "naar Zijn wil" gevoegd en dit wel aan het begin van de zin geplaatst. Op grond van Zijn wil, waartegen Hij dus niet zelf zal handelen, heeft Hij ons vanuit Zichzelf in dat leven gebaard, waarin wij als christenen zijn. Staat er in het Grieks "geboren" en niet "verwekt, " dan ligt in die uitdrukking opgesloten dat Hij ons in Hemzelf het leven heeft laten aannemen, waaruit Hij ons vervolgens overplaatst in een zelfstandig leven (daarentegen baart volgens James 1:15 de zonde de dood, die zij in zich draagt), vgl. Romans 6:23). Maar de apostel noemt ook het middel waardoor Hij dat heeft gedaan en noemt dat "woord van de waarheid, " om het wezen ervan uit te drukken en hierdoor ons te doen voelen dat Hij die ons door dat woord tot het christelijk leven heeft doen geboren worden, niet in tegenspraak met zichzelf zal treden en aan ons zal doen wat ons dat zal doen verliezen. Is waarheid het wezen van het woord waardoor Hij ons in dit leven heeft gebracht, dan zal Hij ook aan Zijn woord trouw blijven en het metterdaad in ons vervullen. Hij heeft dat toch gedaan met de bedoeling dat wij de eerstelingen van Zijn schepselen zouden zijn. De schepping van God in de onbegrensde zin, waarin die hier is voorgesteld als Zijn schepselen, zal pas aanwezig zijn als datgene zal geschieden wat Paulus in Romans 8:21 doet verwachten. De kinderen van God zijn echter dat wat de wereld dan zijn zal, reeds ten gevolge van het leven waartoe God hen uit Zich heeft gebaard en waarmee Hij de herschepping van de wereld begonnen is, al zij het ook in zoverre nog niet in de volste zin en is de heerlijkheid van hun kindschap nog slechts een innerlijke en staat de openbaring die de verheerlijking van de overige wereld aanbrengt, ons nog te wachten.

Hen, in wie de nieuwe schepping reeds volbracht is, noemt Jakobus "eerstelingen" daarvan, omdat vanuit hen deze schepping zich steeds verder verbreiden zal, tot zij in de verheerlijkte, van het goddelijk levensprincipe geheel doordrongen wereld haar volmaking heeft gevonden.

Zij waren gebaard. Dat was de zegen die zij hadden gekregen bij de overgang tot het christendom en die zegen is ook ons die geloven, God zij dank, geschonken. Wij zijn opnieuw geboren; wij hebben een nieuw leven, het ware leven van de mens, het leven van de geest, het leven van het geloof, van de liefde en hoop, het leven van de heiligmaking en van de ware, zedelijke vrijheid, het leven in gemeenschap met God ontvangen. Het moge de een meer in het oog lopend en op rijpere leeftijd, de ander meer onmerkbaar en in de vroegste jeugd ten deel zijn gevallen; het moge bij de een krachtiger en meer ontwikkeld zijn dan bij de ander; wij allen die geloven, bezitten het in meerdere of mindere mate en openbaren het in ons denken, willen, spreken en doen, in onze genietingen en onze daden, in onze principes en bedoelingen en onze hele wandel. Wel kan het in ons onderdrukt worden en schijnbaar uitgeblust zijn; want het vlees begeert ook in de christen nog tegen de geest en deze staan tegenover elkaar; maar als het zich in waarheid in ons heeft gevestigd, dan wordt het ook weer opgewekt, dan wakkert het weer aan en ontvangt door de strijd nieuwe kracht. Wat gelukkig, wat onuitsprekelijk gelukkig zijn wij door dit nieuwe leven! Het komt overeen met onze aanleg en doet ons beantwoorden aan onze bestemming. Het verzwakt en vernietigt in ons de kracht van de zonde. Het maakt ons aan God en de Heere gelijkvormig. Het geeft ons die vrede van de ziel, die alle verstand te boven gaat. Het maakt ons een zegen voor onze medemensen en schenkt ons vatbaarheid voor het genot van de zaligheid van de hemel. Ja, God zij dank! Want Hij heeft ons gebaard naar Zijn wil. Wij hebben dat nieuwe leven evenmin als Jakobus en de christenen aan wie zijn brief gericht was, aan onszelf, aan onze wijsheid en onze deugd of aan de wijsheid en deugd van onze vaderen te danken. Wij zijn het althans in de eerste plaats aan God en Zijn genade verschuldigd. Hij heeft het in ons gewekt, bewaard, versterkt. Zonder Zijn levendmakende Geest waren wij er niet toe gekomen. Onze eigen ervaring, de geschiedenis van ons hart en ons leven heeft het ons geleerd. Zij drukt het zegel van de waarheid op de verklaring van Jakobus. Maar hoezeer past het ons dan onze God ervoor te danken en met onze harten te zeggen: "niet ons, o Heere, Uw naam alleen zij de eer! " Die lof- en dankzegging past ons des te meer, als wij opmerken hoe Hij ons gebaard heeft. Niet rechtstreeks, maar door middel van Zijn Woord; niet in strijd met onze redelijke, zedelijke natuur, maar overeenkomstig onze natuur; niet door uitsluiting, maar door opwekking van onze eigen werkzaamheid. Hij heeft ons gebaard door het Woord van de waarheid. Dit is het grote, het voorname middel, waardoor Hij ons heeft doen wedergeboren worden. Dat Woord heeft Hij aan ons, zowel als aan de eerste christenen laten verkondigen. " Door dat Woord heeft Hij ons verlicht, met Zichzelf, met Zijn liefde en heiligheid, met onszelf, met onze verheven aanleg, onze belangrijke bestemming, ons diep bederf, onze dringende behoefte aan verlossing, aan verzoening met Hem, aan genade, vergeving en heiliging, met de enige Middelaar van God en van de mensen en de weg waarlangs wij deel krijgen aan Hem en Zijn weldaden, bekend gemaakt. Door dat Woord heeft Hij ons verontrust, bedroefd, verlegen doen vragen: "wat moet ik doen om zalig te worden? " Maar het heeft ons ook opgebeurd, vertroost, tot de enige, door Hem uitgekozen Redder van zondaren geleid en gebracht tot die ware zielsrust, die alle verstand te boven gaat. Door dat Woord heeft Hij ons aanvankelijk vernieuwd, gereinigd, naar Zijn beeld herschapen en het heilige hemelleven reeds hier doen beginnen. Wij hoorden en lazen dat Woord. Wij namen het aan niet als een woord van mensen, maar zoals het werkelijk is, als Gods Woord, als het Woord van de waarheid en leerden het bij ervaring kennen als een kracht van God tot zaligheid voor een ieder die gelooft. Laten wij dan God danken voor het bezit van dat Woord!

Vers 18

18. a) Naar Zijn wil, Zijn eeuwig goddelijk welbehagen (Ephesians 1:5, Ephesians 1:11) heeft Hij ons, christenen, die Hem nog in bijzondere zin "onze Vader in de hemel" noemen (John 1:12v. Matthew 6:9) gebaard door het Woord van de waarheid, het evangelie van Jezus Christus (John 1:17; John 17:17; 1 Peter 1:23vv. ; 2 Corinthians 6:7 1 Peter 1:1. 23 om zo te zeggen, zouden zijn als eerstelingen van Zijn schepselen, die Hij met de schepping van de hele nieuwe wereld pas tot aanzijn wil roepen.

a) 1 Corinthians 4:15 Galatians 4:19

Hetgeen voorafging (James 1:17) was een algemene uitspraak, gegrond in het wezen van God; wat nu volgt, is herinnering aan een feit van eigen ervaring. Daar noemde de apostel God de Vader, als Hem die zeker alleen goede gaven geeft. Nu herinnert eraan hij hoe Hij onze Vader is geworden en omdat dit ertoe dienen moet dat men alle goeds en geen tot zonde opwekkende verzoeking van Hem verwacht, is bij dat wat Hij voor ons gedaan heeft het "naar Zijn wil" gevoegd en dit wel aan het begin van de zin geplaatst. Op grond van Zijn wil, waartegen Hij dus niet zelf zal handelen, heeft Hij ons vanuit Zichzelf in dat leven gebaard, waarin wij als christenen zijn. Staat er in het Grieks "geboren" en niet "verwekt, " dan ligt in die uitdrukking opgesloten dat Hij ons in Hemzelf het leven heeft laten aannemen, waaruit Hij ons vervolgens overplaatst in een zelfstandig leven (daarentegen baart volgens James 1:15 de zonde de dood, die zij in zich draagt), vgl. Romans 6:23). Maar de apostel noemt ook het middel waardoor Hij dat heeft gedaan en noemt dat "woord van de waarheid, " om het wezen ervan uit te drukken en hierdoor ons te doen voelen dat Hij die ons door dat woord tot het christelijk leven heeft doen geboren worden, niet in tegenspraak met zichzelf zal treden en aan ons zal doen wat ons dat zal doen verliezen. Is waarheid het wezen van het woord waardoor Hij ons in dit leven heeft gebracht, dan zal Hij ook aan Zijn woord trouw blijven en het metterdaad in ons vervullen. Hij heeft dat toch gedaan met de bedoeling dat wij de eerstelingen van Zijn schepselen zouden zijn. De schepping van God in de onbegrensde zin, waarin die hier is voorgesteld als Zijn schepselen, zal pas aanwezig zijn als datgene zal geschieden wat Paulus in Romans 8:21 doet verwachten. De kinderen van God zijn echter dat wat de wereld dan zijn zal, reeds ten gevolge van het leven waartoe God hen uit Zich heeft gebaard en waarmee Hij de herschepping van de wereld begonnen is, al zij het ook in zoverre nog niet in de volste zin en is de heerlijkheid van hun kindschap nog slechts een innerlijke en staat de openbaring die de verheerlijking van de overige wereld aanbrengt, ons nog te wachten.

Hen, in wie de nieuwe schepping reeds volbracht is, noemt Jakobus "eerstelingen" daarvan, omdat vanuit hen deze schepping zich steeds verder verbreiden zal, tot zij in de verheerlijkte, van het goddelijk levensprincipe geheel doordrongen wereld haar volmaking heeft gevonden.

Zij waren gebaard. Dat was de zegen die zij hadden gekregen bij de overgang tot het christendom en die zegen is ook ons die geloven, God zij dank, geschonken. Wij zijn opnieuw geboren; wij hebben een nieuw leven, het ware leven van de mens, het leven van de geest, het leven van het geloof, van de liefde en hoop, het leven van de heiligmaking en van de ware, zedelijke vrijheid, het leven in gemeenschap met God ontvangen. Het moge de een meer in het oog lopend en op rijpere leeftijd, de ander meer onmerkbaar en in de vroegste jeugd ten deel zijn gevallen; het moge bij de een krachtiger en meer ontwikkeld zijn dan bij de ander; wij allen die geloven, bezitten het in meerdere of mindere mate en openbaren het in ons denken, willen, spreken en doen, in onze genietingen en onze daden, in onze principes en bedoelingen en onze hele wandel. Wel kan het in ons onderdrukt worden en schijnbaar uitgeblust zijn; want het vlees begeert ook in de christen nog tegen de geest en deze staan tegenover elkaar; maar als het zich in waarheid in ons heeft gevestigd, dan wordt het ook weer opgewekt, dan wakkert het weer aan en ontvangt door de strijd nieuwe kracht. Wat gelukkig, wat onuitsprekelijk gelukkig zijn wij door dit nieuwe leven! Het komt overeen met onze aanleg en doet ons beantwoorden aan onze bestemming. Het verzwakt en vernietigt in ons de kracht van de zonde. Het maakt ons aan God en de Heere gelijkvormig. Het geeft ons die vrede van de ziel, die alle verstand te boven gaat. Het maakt ons een zegen voor onze medemensen en schenkt ons vatbaarheid voor het genot van de zaligheid van de hemel. Ja, God zij dank! Want Hij heeft ons gebaard naar Zijn wil. Wij hebben dat nieuwe leven evenmin als Jakobus en de christenen aan wie zijn brief gericht was, aan onszelf, aan onze wijsheid en onze deugd of aan de wijsheid en deugd van onze vaderen te danken. Wij zijn het althans in de eerste plaats aan God en Zijn genade verschuldigd. Hij heeft het in ons gewekt, bewaard, versterkt. Zonder Zijn levendmakende Geest waren wij er niet toe gekomen. Onze eigen ervaring, de geschiedenis van ons hart en ons leven heeft het ons geleerd. Zij drukt het zegel van de waarheid op de verklaring van Jakobus. Maar hoezeer past het ons dan onze God ervoor te danken en met onze harten te zeggen: "niet ons, o Heere, Uw naam alleen zij de eer! " Die lof- en dankzegging past ons des te meer, als wij opmerken hoe Hij ons gebaard heeft. Niet rechtstreeks, maar door middel van Zijn Woord; niet in strijd met onze redelijke, zedelijke natuur, maar overeenkomstig onze natuur; niet door uitsluiting, maar door opwekking van onze eigen werkzaamheid. Hij heeft ons gebaard door het Woord van de waarheid. Dit is het grote, het voorname middel, waardoor Hij ons heeft doen wedergeboren worden. Dat Woord heeft Hij aan ons, zowel als aan de eerste christenen laten verkondigen. " Door dat Woord heeft Hij ons verlicht, met Zichzelf, met Zijn liefde en heiligheid, met onszelf, met onze verheven aanleg, onze belangrijke bestemming, ons diep bederf, onze dringende behoefte aan verlossing, aan verzoening met Hem, aan genade, vergeving en heiliging, met de enige Middelaar van God en van de mensen en de weg waarlangs wij deel krijgen aan Hem en Zijn weldaden, bekend gemaakt. Door dat Woord heeft Hij ons verontrust, bedroefd, verlegen doen vragen: "wat moet ik doen om zalig te worden? " Maar het heeft ons ook opgebeurd, vertroost, tot de enige, door Hem uitgekozen Redder van zondaren geleid en gebracht tot die ware zielsrust, die alle verstand te boven gaat. Door dat Woord heeft Hij ons aanvankelijk vernieuwd, gereinigd, naar Zijn beeld herschapen en het heilige hemelleven reeds hier doen beginnen. Wij hoorden en lazen dat Woord. Wij namen het aan niet als een woord van mensen, maar zoals het werkelijk is, als Gods Woord, als het Woord van de waarheid en leerden het bij ervaring kennen als een kracht van God tot zaligheid voor een ieder die gelooft. Laten wij dan God danken voor het bezit van dat Woord!

Vers 19

19. Zo dan, mijn geliefde broeders, omdat God met het woord van de waarheid zulke grote dingen, als zo-even gezegd is, aan ons wil volbrengen, laat ons in ons gedrag de voor het algemene leven geldende wijze regel in het oog houden: a) ieder mens moet snel zijn om te horen, traag om te spreken (Sir. 5:13, traag tot toorn (Ecclesiastes 7:10).

a) Proverbs 17:27 Ecclesiastes 5:1 Genesis 25:14

Vers 19

19. Zo dan, mijn geliefde broeders, omdat God met het woord van de waarheid zulke grote dingen, als zo-even gezegd is, aan ons wil volbrengen, laat ons in ons gedrag de voor het algemene leven geldende wijze regel in het oog houden: a) ieder mens moet snel zijn om te horen, traag om te spreken (Sir. 5:13, traag tot toorn (Ecclesiastes 7:10).

a) Proverbs 17:27 Ecclesiastes 5:1 Genesis 25:14

Vers 20

20. Want de toorn van een man werkt Gods gerechtigheid niet, niet wat recht is voor God, maar integendeel, wat niet weer goed te maken is.

Het heil van de mens is gelegen in Gods gave en eis, in het werken van God en het menselijk laten werken. Heeft nu Jakobus hiervoor het werk van Gods genade in eenvoudige maar krachtige trekken getekend en geleerd hoe het hoogste en beste van Hem uitging, het vruchtdragende Woord van de waarheid en hoe Hij aan deze beste gave het hoogste doel verbindt, het doel om Zijn kinderen voor te stellen als eerstelingen van de schepselen, die tot volmaking moeten worden geleid, nu leert hij hoe wij daarom, d. i. in overeenstemming daarmee ons moeten gedragen, opdat Gods verheven gedachten bij ons zullen worden bereikt.

Wat nu volgt, luidt bijna als een regel van menselijke voorzichtigheid, alsof de een de ander de goede les wil geven om veel te horen, weinig te spreken, zich niet toornig te maken, omdat veel horen wijs maakt, met veel zwijgen niemand zich verspreekt en met weinig vertoornd worden de ziel weinig uit het evenwicht komt en God en mensen het meest tevreden zijn. Maar een regel van menselijk verstand past toch niet in dit verband; de apostel spreekt over het woord van de waarheid, waardoor God heeft gebaard, opdat wij zouden zijn als eerstelingen van Zijn schepselen; daardoor trad de omkering in het leven en gaat zij ook voort. Daarom moeten wij het woord van de waarheid spoedig, ijverig, vlijtig horen, in Zijn school blijven, opdat wij ook tot het eeuwige leven worden geboren, als wij dat nog niet zijn en opdat wij des te meer bevestigd worden, als het goede werk in ons reeds is begonnen. Zoals gij echter snel moet zijn om te horen, zo moet gij langzaam zijn om te spreken. Het zijn toch niet de goede leerlingen, van wie men zegt: "wat zij heden hebben geleerd, dat willen zij morgen reeds onderwijzen. " Het woord is te groot, te rijk en een te diepe en uitgestrekte zee om met slechts een ogenblik te horen reeds een Meester te kunnen zijn en een leraar te worden. Niet zo, wees voor alles een stil, luisterend, ijverig leerling en laat het woord eerst wortel schieten, voordat gij uw mond opent en de vruchten van het woord van uw tong laat gaan! Past echter wel het "traag tot toorn" bij deze uitleg? Zeker, de voortgang van de gedachte is dan: Gods woord spoedig en ijverig horen, Gods woord langzaam spreken, zich niet door de indruk van een ogenblik, door hartstocht, door de ontvlammende toorn van de oude mens van het woord laten afwenden, omdat men daardoor die gerechtigheid niet werkt die God in de kinderen van de wedergeboorte wil teweegbrengen en niet doet wat recht is voor God. Het James 1:21 gebiedt het tegendeel, namelijk de zachtmoedigheid en de stille overgave aan de werkzaamheid van het woord. Werd hiervoor (James 1:20) aangewezen hoe de mens door toorn tegen het woord van de levende God, de gerechtigheid van het nieuw geboren leven verliest, zo wordt nu deze toorn als onreinheid en een overvloeiing van boosheid beschouwd. Wij zijn zeker niet gewend van een toorn tegen Gods woord te horen of te spreken; en toch is het een wonderlijke zaak dat wij daaraan niet gewend zijn. Die toorn openbaart zich toch zo dikwijls. Ieder prediker van de waarheid ervaart deze toorn van de mensen en van de duivel tegen Gods woord dagelijks; de wereld en haar vorst hebben het woord, dat van de hemel afkomstig is, nooit anders dan in toorn opgenomen en alle landen zijn niet alleen vol van de eer van God, maar ook van de toorn tegen Gods woord.

De zonde die in ons is, strijdt tegen het woord van de waarheid; want het valt haar heftig aan en vervolgt haar tot in de laatste schuilhoek om haar geheel te doden. Tegen dit scherp, tweesnijdend zwaard (Hebrews 4:12) en tegen dit levende en krachtige woord van God komt de natuurlijke mens in de hoorder in opstand; hij wordt vol tegenzin en ergernis, vol ongeduld en toorn; het schokt hem en hij verheft zich, het laat hem geen rust en hoe minder het hem mogelijk is de prikkel af te stompen, des te groter wordt de haat en de boosheid tegen deze pijniger.

Daarom vermaant Jakobus vervolgens (James 1:21) het woord met zachtmoedigheid aan te nemen, er niet toornig tegen te worden en te morren als wij erdoor moeten lijden.

Vers 20

20. Want de toorn van een man werkt Gods gerechtigheid niet, niet wat recht is voor God, maar integendeel, wat niet weer goed te maken is.

Het heil van de mens is gelegen in Gods gave en eis, in het werken van God en het menselijk laten werken. Heeft nu Jakobus hiervoor het werk van Gods genade in eenvoudige maar krachtige trekken getekend en geleerd hoe het hoogste en beste van Hem uitging, het vruchtdragende Woord van de waarheid en hoe Hij aan deze beste gave het hoogste doel verbindt, het doel om Zijn kinderen voor te stellen als eerstelingen van de schepselen, die tot volmaking moeten worden geleid, nu leert hij hoe wij daarom, d. i. in overeenstemming daarmee ons moeten gedragen, opdat Gods verheven gedachten bij ons zullen worden bereikt.

Wat nu volgt, luidt bijna als een regel van menselijke voorzichtigheid, alsof de een de ander de goede les wil geven om veel te horen, weinig te spreken, zich niet toornig te maken, omdat veel horen wijs maakt, met veel zwijgen niemand zich verspreekt en met weinig vertoornd worden de ziel weinig uit het evenwicht komt en God en mensen het meest tevreden zijn. Maar een regel van menselijk verstand past toch niet in dit verband; de apostel spreekt over het woord van de waarheid, waardoor God heeft gebaard, opdat wij zouden zijn als eerstelingen van Zijn schepselen; daardoor trad de omkering in het leven en gaat zij ook voort. Daarom moeten wij het woord van de waarheid spoedig, ijverig, vlijtig horen, in Zijn school blijven, opdat wij ook tot het eeuwige leven worden geboren, als wij dat nog niet zijn en opdat wij des te meer bevestigd worden, als het goede werk in ons reeds is begonnen. Zoals gij echter snel moet zijn om te horen, zo moet gij langzaam zijn om te spreken. Het zijn toch niet de goede leerlingen, van wie men zegt: "wat zij heden hebben geleerd, dat willen zij morgen reeds onderwijzen. " Het woord is te groot, te rijk en een te diepe en uitgestrekte zee om met slechts een ogenblik te horen reeds een Meester te kunnen zijn en een leraar te worden. Niet zo, wees voor alles een stil, luisterend, ijverig leerling en laat het woord eerst wortel schieten, voordat gij uw mond opent en de vruchten van het woord van uw tong laat gaan! Past echter wel het "traag tot toorn" bij deze uitleg? Zeker, de voortgang van de gedachte is dan: Gods woord spoedig en ijverig horen, Gods woord langzaam spreken, zich niet door de indruk van een ogenblik, door hartstocht, door de ontvlammende toorn van de oude mens van het woord laten afwenden, omdat men daardoor die gerechtigheid niet werkt die God in de kinderen van de wedergeboorte wil teweegbrengen en niet doet wat recht is voor God. Het James 1:21 gebiedt het tegendeel, namelijk de zachtmoedigheid en de stille overgave aan de werkzaamheid van het woord. Werd hiervoor (James 1:20) aangewezen hoe de mens door toorn tegen het woord van de levende God, de gerechtigheid van het nieuw geboren leven verliest, zo wordt nu deze toorn als onreinheid en een overvloeiing van boosheid beschouwd. Wij zijn zeker niet gewend van een toorn tegen Gods woord te horen of te spreken; en toch is het een wonderlijke zaak dat wij daaraan niet gewend zijn. Die toorn openbaart zich toch zo dikwijls. Ieder prediker van de waarheid ervaart deze toorn van de mensen en van de duivel tegen Gods woord dagelijks; de wereld en haar vorst hebben het woord, dat van de hemel afkomstig is, nooit anders dan in toorn opgenomen en alle landen zijn niet alleen vol van de eer van God, maar ook van de toorn tegen Gods woord.

De zonde die in ons is, strijdt tegen het woord van de waarheid; want het valt haar heftig aan en vervolgt haar tot in de laatste schuilhoek om haar geheel te doden. Tegen dit scherp, tweesnijdend zwaard (Hebrews 4:12) en tegen dit levende en krachtige woord van God komt de natuurlijke mens in de hoorder in opstand; hij wordt vol tegenzin en ergernis, vol ongeduld en toorn; het schokt hem en hij verheft zich, het laat hem geen rust en hoe minder het hem mogelijk is de prikkel af te stompen, des te groter wordt de haat en de boosheid tegen deze pijniger.

Daarom vermaant Jakobus vervolgens (James 1:21) het woord met zachtmoedigheid aan te nemen, er niet toornig tegen te worden en te morren als wij erdoor moeten lijden.

Vers 21

21. a) Daarom, opdat gij niet doet wat voor God onrecht is en u Zijn oordeel op de hals haalt, legt alle vuilheid af en overvloed van boosheid, die in een natuurlijk hart zo veelvuldig aanwezig is en u aanzet om integendeel traag te zijn om te horen, snel om te spreken en snel tot toorn, ontvangt met zachtmoedigheid het woord (Isaiah 57:15) dat in u als leden van de christelijke gemeente (1 Corinthians 3:6) geplant wordt. Laat dat woord zijn kracht aan u betonen, want het kan uw zielen zalig maken (Romans 1:16; 1 Peter 1:9 Romans 1:1. 16 1Pe).

a) Romans 13:12 Colossians 3:8

Jakobus spreekt wel tot hen van wie men vertrouwen mag dat de grond tot zaligheid reeds bij hen gelegd is: maar hij stelt voorop dat zij pas dan zullen blijken werkelijk deel te hebben gekregen aan de zaligheid, als zij op de grondslag die gelegd is, voortbouwen en zich meer overgeven aan het woord dat zij eenmaal hebben aangenomen en de reinigende en verhogende kracht daarvan in zich ervaren.

Het woord van God kan in iemand geplant zijn, zonder dat hij het met zachtmoedigheid aanneemt en daardoor zalig wordt. Het woord wordt geplant door de hand van de prediker en leraar. Neemt de ziel het op, zoals de aardbodem de plant, in een zacht, week, vruchtbaar bed, dan groeit de plant en wordt het een boom van gerechtigheid en van leven. Laat men echter naast die hemelse plant toorn, onreinheid en boosheid als onkruid voortwoekeren, dan wordt de plant overmeesterd; na een poos verdwijnt zij ongemerkt en de ziel die had kunnen zalig worden, gaat verloren in de overvloed van haar boosheid. Alle leven blijft en groeit slechts als het zaad van God en Zijn planting, Zijn woord, in ons kan blijven en groeien.

(EPISTEL OP DE 5e ZONDAG NA PASEN: ROGATE OF VOCEM JUCUNDITATIS)

In het evangelie van deze zondag (John 10:23vv.) spreekt de Heere van een grote zegen op het gebed. Hij wil doen wat de Zijnen in Zijn naam bidden. Maar wie deel wil krijgen aan deze belofte en die zegen zich wil toe-eigenen, moet bovenal een kind van God zijn; want in de naam van Jezus kan alleen hij bidden die in Hem leeft door het waarachtig geloof en door Hem een kind van God is geworden. Daarom moet een ieder zich hier onderzoeken. Velen menen dat het reeds voldoende zou zijn, als zij uiterlijk tot de kerk van God behoren; maar zij zijn nog niet van de Heere als zij "Heere, Heere" zeggen en zich uiterlijk aansluiten aan Gods woord en de gemeenschap van de kerk. Het is een treurige zelfmisleiding, als wij ons met zulke dode werken tevreden stellen; wij bedriegen daardoor onszelf ten opzichte van de genade en de ontferming van God; omtrent onze vrede, onze troost, ons leven, onze zaligheid. Daarom moet een christen zichzelf ernstig beproeven. In Gods woord is ons een heldere spiegel voorgehouden, waarin wij kunnen zien hoe het gesteld is met onze innerlijke mens.

Wanneer wordt het woord van God ons tot een zegen? 1) Als wij ons in de spiegel daarvan bekijken, 2) uit de kracht daarvan onophoudelijk putten, 3) volgens het voorschrift daarvan trouw wandelen.

Hoe wij ten opzichte van God ons moeten plaatsen is 1) op Gods woord als de grond van ons geloof, 2) voor Gods woord als de spiegel van de waarheid, 3) onder Gods woord als de regel van onze wandel.

Waarin is de hoorder van het woord verschillend van hem die ook een dader van het woord is? 1) De hoorder ontvangt vluchtige indrukken, de dader dringt in de diepte binnen; 2) de hoorder verbetert hier en daar, de dader wordt geheel en al vernieuwd; 3) de hoorder leeft in zelfbedrog, de dader heeft ware vrede.

Weest daders van het woord! Terwijl ik u dit toeroep, wijs ik 1) op de schade die gij lijdt, als gij geen daders zijt; 2) op de weg die gij moet gaan, als gij het wilt worden; 3) op de regel die gevolgd moet worden, als gij het wilt blijven; 4) op de zegen die u wacht, wanneer gij u daders betoont.

Over zelfmisleiding: deze wordt gevonden bij hen die 1) Gods woord wel horen, maar niet doen; 2) God door uiterlijke gebruiken dienen, maar hun tong niet in toom houden; 3) de weduwen en wezen in hun verdrukking bezoeken, maar zich niet onbesmet houden van de wereld. Over de ware godsdienst: wij dienen God op de juiste wijze, als wij 1) geen vluchtige hoorders van het woord zijn, maar daders; 2) geen ijdele praters zijn, maar vlijtige bidders.

De ware godsdienst, een heiliging van al onze zintuigen: 1) van het oor, dat Gods woord hoort; 2) van het oog, dat Gods heerlijkheid ziet; 3) van de mond, die van Gods wet spreekt; 4) van de hand, die Gods werk doet.

Vers 21

21. a) Daarom, opdat gij niet doet wat voor God onrecht is en u Zijn oordeel op de hals haalt, legt alle vuilheid af en overvloed van boosheid, die in een natuurlijk hart zo veelvuldig aanwezig is en u aanzet om integendeel traag te zijn om te horen, snel om te spreken en snel tot toorn, ontvangt met zachtmoedigheid het woord (Isaiah 57:15) dat in u als leden van de christelijke gemeente (1 Corinthians 3:6) geplant wordt. Laat dat woord zijn kracht aan u betonen, want het kan uw zielen zalig maken (Romans 1:16; 1 Peter 1:9 Romans 1:1. 16 1Pe).

a) Romans 13:12 Colossians 3:8

Jakobus spreekt wel tot hen van wie men vertrouwen mag dat de grond tot zaligheid reeds bij hen gelegd is: maar hij stelt voorop dat zij pas dan zullen blijken werkelijk deel te hebben gekregen aan de zaligheid, als zij op de grondslag die gelegd is, voortbouwen en zich meer overgeven aan het woord dat zij eenmaal hebben aangenomen en de reinigende en verhogende kracht daarvan in zich ervaren.

Het woord van God kan in iemand geplant zijn, zonder dat hij het met zachtmoedigheid aanneemt en daardoor zalig wordt. Het woord wordt geplant door de hand van de prediker en leraar. Neemt de ziel het op, zoals de aardbodem de plant, in een zacht, week, vruchtbaar bed, dan groeit de plant en wordt het een boom van gerechtigheid en van leven. Laat men echter naast die hemelse plant toorn, onreinheid en boosheid als onkruid voortwoekeren, dan wordt de plant overmeesterd; na een poos verdwijnt zij ongemerkt en de ziel die had kunnen zalig worden, gaat verloren in de overvloed van haar boosheid. Alle leven blijft en groeit slechts als het zaad van God en Zijn planting, Zijn woord, in ons kan blijven en groeien.

(EPISTEL OP DE 5e ZONDAG NA PASEN: ROGATE OF VOCEM JUCUNDITATIS)

In het evangelie van deze zondag (John 10:23vv.) spreekt de Heere van een grote zegen op het gebed. Hij wil doen wat de Zijnen in Zijn naam bidden. Maar wie deel wil krijgen aan deze belofte en die zegen zich wil toe-eigenen, moet bovenal een kind van God zijn; want in de naam van Jezus kan alleen hij bidden die in Hem leeft door het waarachtig geloof en door Hem een kind van God is geworden. Daarom moet een ieder zich hier onderzoeken. Velen menen dat het reeds voldoende zou zijn, als zij uiterlijk tot de kerk van God behoren; maar zij zijn nog niet van de Heere als zij "Heere, Heere" zeggen en zich uiterlijk aansluiten aan Gods woord en de gemeenschap van de kerk. Het is een treurige zelfmisleiding, als wij ons met zulke dode werken tevreden stellen; wij bedriegen daardoor onszelf ten opzichte van de genade en de ontferming van God; omtrent onze vrede, onze troost, ons leven, onze zaligheid. Daarom moet een christen zichzelf ernstig beproeven. In Gods woord is ons een heldere spiegel voorgehouden, waarin wij kunnen zien hoe het gesteld is met onze innerlijke mens.

Wanneer wordt het woord van God ons tot een zegen? 1) Als wij ons in de spiegel daarvan bekijken, 2) uit de kracht daarvan onophoudelijk putten, 3) volgens het voorschrift daarvan trouw wandelen.

Hoe wij ten opzichte van God ons moeten plaatsen is 1) op Gods woord als de grond van ons geloof, 2) voor Gods woord als de spiegel van de waarheid, 3) onder Gods woord als de regel van onze wandel.

Waarin is de hoorder van het woord verschillend van hem die ook een dader van het woord is? 1) De hoorder ontvangt vluchtige indrukken, de dader dringt in de diepte binnen; 2) de hoorder verbetert hier en daar, de dader wordt geheel en al vernieuwd; 3) de hoorder leeft in zelfbedrog, de dader heeft ware vrede.

Weest daders van het woord! Terwijl ik u dit toeroep, wijs ik 1) op de schade die gij lijdt, als gij geen daders zijt; 2) op de weg die gij moet gaan, als gij het wilt worden; 3) op de regel die gevolgd moet worden, als gij het wilt blijven; 4) op de zegen die u wacht, wanneer gij u daders betoont.

Over zelfmisleiding: deze wordt gevonden bij hen die 1) Gods woord wel horen, maar niet doen; 2) God door uiterlijke gebruiken dienen, maar hun tong niet in toom houden; 3) de weduwen en wezen in hun verdrukking bezoeken, maar zich niet onbesmet houden van de wereld. Over de ware godsdienst: wij dienen God op de juiste wijze, als wij 1) geen vluchtige hoorders van het woord zijn, maar daders; 2) geen ijdele praters zijn, maar vlijtige bidders.

De ware godsdienst, een heiliging van al onze zintuigen: 1) van het oor, dat Gods woord hoort; 2) van het oog, dat Gods heerlijkheid ziet; 3) van de mond, die van Gods wet spreekt; 4) van de hand, die Gods werk doet.

Vers 22

22. a) En weest, opdat het ook werkelijk uw zielen zalig zal maken (James 1:21), daders van het woord en niet alleen hoorders (Romans 2:1; 3 John 1:7:19); anders zoudt gij uzelf met valse overleggingen misleiden, alsof het horen alleen reeds voldoende zou zijn om de zaligheid te verkrijgen (Matthew 7:21).

a) Luke 11:28; 1 John 3:7

De eerste eis van het christelijk leven is dat wij voor het woord van de waarheid altijd toegankelijk zijn (James 1:21); de tweede dat wij onze wandel erdoor laten besturen.

Dat het bij de lezers van deze brief, ook als zij kwamen om het woord te horen, toch nog zeer aan het doen, aan het vervullen ervan ontbrak, zien wij veelvuldig in ieder hoofdstuk. Zij waren wel hoorders, maar zeer oppervlakkige hoorders. Evenals de Joden meenden dat zij rechtvaardig waren, als zij de wet maar hoorden (Romans 2:13), zo meenden ook velen in de gemeente dat het horen van het evangelie hen reeds zalig maakte. Nu geeft de apostel hun te bedenken hoezeer zij zich daarin vergisten.

Nog altijd is het met de christenen zo gesteld dat velen het ervoor houden dat het horen alleen reeds een betoning is van ware vroomheid; zij beroemen er zich op dat zij de kerk bezoeken en ook thuis in de Bijbel lezen; zij verwarren eenvoudig middel en doel en verheffen het middel tot doel, waardoor het doel uit het oog wordt verloren. Dat is een bedrieglijk werk; men meent iets te hebben en heeft niets; als het uur komt waarin het erop aankomt de kracht van de waarheid in het hart te hebben, als zij komen, het uur van verzoeking, van strijd, van nood, dan baat het niets dat men dikwijls in de kerk geweest is en het woord gehoord heeft, als het niet in sap en bloed is overgegaan, als het gehoorde niet in leven is omgezet. En op de dag van de openbaring van onze levenstoestand, als het verborgene aan het licht wordt gebracht, opdat een ieder zal ontvangen wat zijn daden waard zijn, dan zullen niet de godsdienstoefeningen worden geteld, die men bezocht heeft en niet de bijbelhoofdstukken, die men gelezen heeft, maar dan zal de vrucht van het leven worden gewogen, die het gehoorde woord gedragen heeft.

Vers 22

22. a) En weest, opdat het ook werkelijk uw zielen zalig zal maken (James 1:21), daders van het woord en niet alleen hoorders (Romans 2:1; 3 John 1:7:19); anders zoudt gij uzelf met valse overleggingen misleiden, alsof het horen alleen reeds voldoende zou zijn om de zaligheid te verkrijgen (Matthew 7:21).

a) Luke 11:28; 1 John 3:7

De eerste eis van het christelijk leven is dat wij voor het woord van de waarheid altijd toegankelijk zijn (James 1:21); de tweede dat wij onze wandel erdoor laten besturen.

Dat het bij de lezers van deze brief, ook als zij kwamen om het woord te horen, toch nog zeer aan het doen, aan het vervullen ervan ontbrak, zien wij veelvuldig in ieder hoofdstuk. Zij waren wel hoorders, maar zeer oppervlakkige hoorders. Evenals de Joden meenden dat zij rechtvaardig waren, als zij de wet maar hoorden (Romans 2:13), zo meenden ook velen in de gemeente dat het horen van het evangelie hen reeds zalig maakte. Nu geeft de apostel hun te bedenken hoezeer zij zich daarin vergisten.

Nog altijd is het met de christenen zo gesteld dat velen het ervoor houden dat het horen alleen reeds een betoning is van ware vroomheid; zij beroemen er zich op dat zij de kerk bezoeken en ook thuis in de Bijbel lezen; zij verwarren eenvoudig middel en doel en verheffen het middel tot doel, waardoor het doel uit het oog wordt verloren. Dat is een bedrieglijk werk; men meent iets te hebben en heeft niets; als het uur komt waarin het erop aankomt de kracht van de waarheid in het hart te hebben, als zij komen, het uur van verzoeking, van strijd, van nood, dan baat het niets dat men dikwijls in de kerk geweest is en het woord gehoord heeft, als het niet in sap en bloed is overgegaan, als het gehoorde niet in leven is omgezet. En op de dag van de openbaring van onze levenstoestand, als het verborgene aan het licht wordt gebracht, opdat een ieder zal ontvangen wat zijn daden waard zijn, dan zullen niet de godsdienstoefeningen worden geteld, die men bezocht heeft en niet de bijbelhoofdstukken, die men gelezen heeft, maar dan zal de vrucht van het leven worden gewogen, die het gehoorde woord gedragen heeft.

Vers 23

23. a) Want als iemand een hoorder is van het woord en geen dader, dan is hij als een man die het gezicht waarmee hij geboren is en dat hij wil kennen, bekijkt in een spiegel, zonder dat hij daardoor iets meer verkrijgt dan een vluchtige, spoedig weer verdwijnende indruk.

a) Luke 6:47

Vers 23

23. a) Want als iemand een hoorder is van het woord en geen dader, dan is hij als een man die het gezicht waarmee hij geboren is en dat hij wil kennen, bekijkt in een spiegel, zonder dat hij daardoor iets meer verkrijgt dan een vluchtige, spoedig weer verdwijnende indruk.

a) Luke 6:47

Vers 24

24. Want hij heeft zichzelf bekeken en is weggegaan en heeft onmiddellijk vergeten hoe hij er uitzag. Hij is niet in staat de trekken van zijn gelaat zo voor de geest te houden als hij die in de spiegel heeft gezien. Wat hij houdt, is slechts een algemeen, vaag beeld, waarvan alles weer steeds meer en meer wordt uitgedoofd.

Vers 24

24. Want hij heeft zichzelf bekeken en is weggegaan en heeft onmiddellijk vergeten hoe hij er uitzag. Hij is niet in staat de trekken van zijn gelaat zo voor de geest te houden als hij die in de spiegel heeft gezien. Wat hij houdt, is slechts een algemeen, vaag beeld, waarvan alles weer steeds meer en meer wordt uitgedoofd.

Vers 25

25. a) Maar wie niet slechts eens als in het voorbijgaan zoals die man in de spiegel kijkt, maar met al de ernst om er volkomen in binnen te dringen en ermee vervuld te worden zich verdiept in de volmaakte wet, die van de vrijheid, zoals die in het nieuwtestamentische woord van de waarheid (James 1:18, James 1:21) aan ons christenen gegeven is (James 2:12) en daarbij blijft, zal gezegend worden. Indien hij wat hij gehoord en geleerd heeft ook bewaart in een goed hart en vrucht in lankmoedigheid draagt (Luke 8:15)en dus geen vergeetachtig hoorder is, maar een werkelijk dader, zal hij, zeg ik, gelukzalig zijn in zijn doen (John 13:17 Luke 6:47vv.).

a) Matthew 5:19

Het geheel is een samenhangende gelijkenis. Wie het woord van God alleen uiterlijk kent, zonder het daad en leven in zich te laten worden, hem vergaat het als iemand die zijn gelaat vluchtig in een spiegel bekijkt en weldra vergeten heeft hoe hij er uitziet. Een spiegel moet dienen om op te merken of er iets aan ons is dat ons misvormt of bevlekt, opdat wij het zonden kunnen verwijderen. Maar een ijdel mens bedient zich daarom niet van zijn spiegel, maar om vluchtig te zien hoe hij er mag uitzien. Zo eist ook de heldere spiegel van Gods woord een ootmoedig, leergierig, aanhoudend zien in het woord van God, opdat wij onze gebreken erkennen en voelen en daarna aan de eis van Gods woord voldoen. Indien het evangelie de door Jakobus bedoelde wet van de vrijheid is, zo genoemd in tegenstelling tot het mozaïsme en omdat Christus ons daardoor vrijmaakt van de slavernij van de zonde en hij dat evangelie een volmaakte, zuivere en onbedriegelijke spiegel kon noemen, dan zien wij daarin bij nauwkeurige vergelijking onze natuurlijke gesteldheid, al de vlekken en smetten van ons hart en leven en dat wij in onszelf niet voor God kunnen bestaan. Is het nu zo dat iemand, zoals de Heilige schrijver ons verder doet opmerken, wel met aandacht hoort, maar in zijn nadenken en doen te vluchtig is, niet genoeg nadenkt over zijn wangestalte en zich spoedig aan allerlei verstrooiing overgeeft, dan handelt hij geheel vruchteloos voor zichzelf en zal tot de ware beoefening en het zaligmakend genot niet komen. Maar als iemand goed en nauwkeurig naar zichzelf kijkt (dit is het laatste wat wij hier vinden aangewezen), met ernst nadenkt, het ontdekte ter harte neemt en in de praktijk brengt, is hij geen vergeetachtig hoorder, maar een werkelijk dader en zal waarlijk gelukzalig zijn. Duidelijk blijkt dus uit deze hele uiteenzetting dat het volstrekt noodzakelijk is onszelf als zondaren goed te leren kennen, dat wij daarom veel in de spiegel van het woord moeten kijken en ervan overtuigd te blijven dat dit het allerbeste middel is en bovenal overtuigd moeten zijn van de onmisbaarheid van de Heilige Geest, opdat wij verlichte ogen van het verstand bezitten mogen om goed te kunnen zien.

Tegenover hem die meent genoeg te hebben gedaan met een eenvoudig oppervlakkig bekijken van Gods woord, bij wie weten en handelen met elkaar in tegenspraak staan, tegenover zo iemand stelt Jakobus hem die in de diepte van Gods woord heeft gezien en in die beschouwing leeft. Hij onderscheidt hier aanstonds de wet van de letter van de wet, die door het christendom innerlijk is geworden, de wet van de geest, die in hart en leven is opgenomen. Hij noemt deze de volmaakte wet in tegenstelling tot de wet van Mozes, zoals die tegenover de mens staat als de wet van de letter die niet tot volmaaktheid kan leiden en alles bij het oude laat blijven. Hij noemt deze de wet van de vrijheid, omdat zij de mens die haar in zijn innerlijk leven heeft opgenomen, vrij maakt van de dienstbaarheid van de letter. Ten opzichte van deze wet kan niemand slechts hoorder zijn: wie deze werkelijk in zich heeft opgenomen als volmaakte wet, die tot de vrijheid leidt, die wordt innerlijk door haar gedrongen om haar in zijn wandel te openbaren.

Wie dieper indringt in het woord van de waarheid, het evangelie van Jezus Christus, die vindt wat de oppervlakkige blik reeds leerde, bevestigd en versterkt, de verkeerdheid van zijn eigen toestand en de noodzaak om daaruit tot een nieuwe gereinigde staat te komen; hij vindt echter nog meer. Terwijl de oppervlakkige beschouwing van dit beeld en het harde van die verzekering verbittering geeft of schrik en wanhoop voor de mogelijkheid van vernieuwing, treedt bij dieper onderzoek uit deze wonderbare spiegel een nieuw beeld voor ogen, zijn eigen beeld, maar gereinigd van alle vlekken, geestelijk geworden, verheerlijkt en onder dat beeld staat "zo moet en zult gij worden"; en vraagt de zoekende ziel: "hoe zal dat plaatshebben? " ziet, dan treedt een nog schoner, reiner, heerlijker beeld uit de wonderspiegel van het woord voor ogen, het beeld van een Mensenzoon, maar in hemelse verhevenheid en heerlijkheid en onder dat beeld staat: "Ik ben de weg, de waarheid en het leven; Ik wil ook uw weg zijn, u in alle waarheid leiden, u het leven geven. " En uit dit zien ontstaat het krachtige verlangen, het ernstige willen, verheft zich ook de kracht om met ernst zich toe te leggen op de verwezenlijking van hetgeen men zag: mijn gereinigd beeld trekt en lokt tot het bezitten en het beeld van de Heere wordt de waarborg van het bereiken; de wil van God drijft niet meer voort en dreigt van buiten, maar zijn genadige rijke inhoud trekt en drijft innerlijk. Ik moet nu worstelen naar het hoogste, maar niet door uiterlijke dwang, door vrijheid van eigen wil gedrongen. Met de woorden "deze zal gelukzalig zijn in zijn doen, " is niet gezegd dat het weldoen van een mens de verdienende oorzaak van zijn zaligheid is, maar alleen dat God het geloof dat met daden gepaard gaat met geestelijk geluk beloont en dat Hij de mens in een toestand plaatst waarin hij zichzelf kent als bezitter en erfgenaam van de goddelijke belofte, waarin aan zijn gemoed een stemming verleend is waarin hij zich gelukkig voelt en reeds nu een voorsmaak heeft van de toekomstige zaligheid.

Vers 25

25. a) Maar wie niet slechts eens als in het voorbijgaan zoals die man in de spiegel kijkt, maar met al de ernst om er volkomen in binnen te dringen en ermee vervuld te worden zich verdiept in de volmaakte wet, die van de vrijheid, zoals die in het nieuwtestamentische woord van de waarheid (James 1:18, James 1:21) aan ons christenen gegeven is (James 2:12) en daarbij blijft, zal gezegend worden. Indien hij wat hij gehoord en geleerd heeft ook bewaart in een goed hart en vrucht in lankmoedigheid draagt (Luke 8:15)en dus geen vergeetachtig hoorder is, maar een werkelijk dader, zal hij, zeg ik, gelukzalig zijn in zijn doen (John 13:17 Luke 6:47vv.).

a) Matthew 5:19

Het geheel is een samenhangende gelijkenis. Wie het woord van God alleen uiterlijk kent, zonder het daad en leven in zich te laten worden, hem vergaat het als iemand die zijn gelaat vluchtig in een spiegel bekijkt en weldra vergeten heeft hoe hij er uitziet. Een spiegel moet dienen om op te merken of er iets aan ons is dat ons misvormt of bevlekt, opdat wij het zonden kunnen verwijderen. Maar een ijdel mens bedient zich daarom niet van zijn spiegel, maar om vluchtig te zien hoe hij er mag uitzien. Zo eist ook de heldere spiegel van Gods woord een ootmoedig, leergierig, aanhoudend zien in het woord van God, opdat wij onze gebreken erkennen en voelen en daarna aan de eis van Gods woord voldoen. Indien het evangelie de door Jakobus bedoelde wet van de vrijheid is, zo genoemd in tegenstelling tot het mozaïsme en omdat Christus ons daardoor vrijmaakt van de slavernij van de zonde en hij dat evangelie een volmaakte, zuivere en onbedriegelijke spiegel kon noemen, dan zien wij daarin bij nauwkeurige vergelijking onze natuurlijke gesteldheid, al de vlekken en smetten van ons hart en leven en dat wij in onszelf niet voor God kunnen bestaan. Is het nu zo dat iemand, zoals de Heilige schrijver ons verder doet opmerken, wel met aandacht hoort, maar in zijn nadenken en doen te vluchtig is, niet genoeg nadenkt over zijn wangestalte en zich spoedig aan allerlei verstrooiing overgeeft, dan handelt hij geheel vruchteloos voor zichzelf en zal tot de ware beoefening en het zaligmakend genot niet komen. Maar als iemand goed en nauwkeurig naar zichzelf kijkt (dit is het laatste wat wij hier vinden aangewezen), met ernst nadenkt, het ontdekte ter harte neemt en in de praktijk brengt, is hij geen vergeetachtig hoorder, maar een werkelijk dader en zal waarlijk gelukzalig zijn. Duidelijk blijkt dus uit deze hele uiteenzetting dat het volstrekt noodzakelijk is onszelf als zondaren goed te leren kennen, dat wij daarom veel in de spiegel van het woord moeten kijken en ervan overtuigd te blijven dat dit het allerbeste middel is en bovenal overtuigd moeten zijn van de onmisbaarheid van de Heilige Geest, opdat wij verlichte ogen van het verstand bezitten mogen om goed te kunnen zien.

Tegenover hem die meent genoeg te hebben gedaan met een eenvoudig oppervlakkig bekijken van Gods woord, bij wie weten en handelen met elkaar in tegenspraak staan, tegenover zo iemand stelt Jakobus hem die in de diepte van Gods woord heeft gezien en in die beschouwing leeft. Hij onderscheidt hier aanstonds de wet van de letter van de wet, die door het christendom innerlijk is geworden, de wet van de geest, die in hart en leven is opgenomen. Hij noemt deze de volmaakte wet in tegenstelling tot de wet van Mozes, zoals die tegenover de mens staat als de wet van de letter die niet tot volmaaktheid kan leiden en alles bij het oude laat blijven. Hij noemt deze de wet van de vrijheid, omdat zij de mens die haar in zijn innerlijk leven heeft opgenomen, vrij maakt van de dienstbaarheid van de letter. Ten opzichte van deze wet kan niemand slechts hoorder zijn: wie deze werkelijk in zich heeft opgenomen als volmaakte wet, die tot de vrijheid leidt, die wordt innerlijk door haar gedrongen om haar in zijn wandel te openbaren.

Wie dieper indringt in het woord van de waarheid, het evangelie van Jezus Christus, die vindt wat de oppervlakkige blik reeds leerde, bevestigd en versterkt, de verkeerdheid van zijn eigen toestand en de noodzaak om daaruit tot een nieuwe gereinigde staat te komen; hij vindt echter nog meer. Terwijl de oppervlakkige beschouwing van dit beeld en het harde van die verzekering verbittering geeft of schrik en wanhoop voor de mogelijkheid van vernieuwing, treedt bij dieper onderzoek uit deze wonderbare spiegel een nieuw beeld voor ogen, zijn eigen beeld, maar gereinigd van alle vlekken, geestelijk geworden, verheerlijkt en onder dat beeld staat "zo moet en zult gij worden"; en vraagt de zoekende ziel: "hoe zal dat plaatshebben? " ziet, dan treedt een nog schoner, reiner, heerlijker beeld uit de wonderspiegel van het woord voor ogen, het beeld van een Mensenzoon, maar in hemelse verhevenheid en heerlijkheid en onder dat beeld staat: "Ik ben de weg, de waarheid en het leven; Ik wil ook uw weg zijn, u in alle waarheid leiden, u het leven geven. " En uit dit zien ontstaat het krachtige verlangen, het ernstige willen, verheft zich ook de kracht om met ernst zich toe te leggen op de verwezenlijking van hetgeen men zag: mijn gereinigd beeld trekt en lokt tot het bezitten en het beeld van de Heere wordt de waarborg van het bereiken; de wil van God drijft niet meer voort en dreigt van buiten, maar zijn genadige rijke inhoud trekt en drijft innerlijk. Ik moet nu worstelen naar het hoogste, maar niet door uiterlijke dwang, door vrijheid van eigen wil gedrongen. Met de woorden "deze zal gelukzalig zijn in zijn doen, " is niet gezegd dat het weldoen van een mens de verdienende oorzaak van zijn zaligheid is, maar alleen dat God het geloof dat met daden gepaard gaat met geestelijk geluk beloont en dat Hij de mens in een toestand plaatst waarin hij zichzelf kent als bezitter en erfgenaam van de goddelijke belofte, waarin aan zijn gemoed een stemming verleend is waarin hij zich gelukkig voelt en reeds nu een voorsmaak heeft van de toekomstige zaligheid.

Vers 26

26. Ik wil u nog op een zaak opmerkzaam maken, waardoor zo velen bewijzen dat zij de volmaakte wet, die van de vrijheid, niet kennen, noch erin volharden. a) Indieniemand onder u denkt dat hij godsdienstig is, iemand die het ernstig opneemt met de beoefening van de godzaligheid en hij toch tegen het uitdrukkelijk bevel in (Psalms 34:14) zijn tong niet in toom houdt, maar aan deze toelaat om zich in blinde ijver vol hartstochtelijkheid over anderen uit te laten, die misleidt zichzelf. Indien hij, in plaats van tegen zulke verkeerdheid te strijden, zichzelf wil opdringen, dat hij juist door zulk hartstochtelijk ijveren tegen anderen God een dienst doet en Zijn eer het meest bevordert en zo zijn hart verleidt, dan is zijn godsdienst ijdel, omdat zij niet in werkelijkheid, maar alleen in verbeelding aanwezig is (1 Corinthians 15:17 Matthew 15:9).

a) James 3:6; 1 Peter 3:10

De apostel gaat weer van het algemene op het bijzondere over en past wat hij van de invloed van Gods woord op het leven gezegd heeft, toe op de bijzondere omstandigheden en gebreken van de gemeenten waaraan hij schrijft. Hun belangrijkste zonde was dat nog voort bestaande hartstochtelijk drijven, dat gebrek van het beheersen van de tong bij hen die zich toch op hun godzaligheid lieten voorstaan.

Het is een in het oog springend karakteristiek van Jakobus om met alle ernst aan te dringen op het juiste gebruik van de tong; net als in James 3:3vv. gebruikt hij een beeld dat is ontleend aan de toom van de paarden; maar die uitdrukking is zo voortreffelijk dat men het juiste gebruik van de tong op geen andere wijze beter en levendiger zou kunnen voorstellen. Wie door Gods woord tot vrijheid komt, die moet meester worden over zijn tong, zoals een ruiter door gebit, toom en teugel de bek van het paard en daardoor de kop en het hele dier regeert. Men moet de tong en daarmee zichzelf, de hele mens, in toom houden. De tong is een onbedwingbaar kwaad; geen deel van het menselijk lichaam is zo spoedig in alle hartstochten werkzaam als zij. Is er geen bestuurder aanwezig, dan geeft zij klanken van allerlei opwellingen, van allerlei begeerten, van allerlei zondige beroeringen in het binnenste. Daarom moet men altijd de toom in handen hebben en dit onverstandige werktuig van onze ziel met alle oplettendheid en alle vlijt besturen. Wie dat kan en doet, is de grootste meester en laat een volmaaktheid zien die nauwelijks met een andere kan worden vergeleken. Wie daarentegen in dit opzicht niets tot stand brengt, die brengt verderf in zijn hele leven en bevlekt alles wat verder in hem loffelijk is. Jakobus zegt: "indien iemand onder u denkt dat hij godsdienstig is en hij zijn tong niet in toom houdt, maar zijn hart verleidt, zijn godsdienst is ijdel". Hoe zou het anders kunnen zijn? Hoe kan het misbruik van de tong samengaan met de dienst van God? Hoe zou men God behagen, als men ieder ogenblik met zonde van de tong besmet is? Terwijl toch duidelijk is dat niets de ziel ijdeler, leger, ontevredener, onreiner, onaangenamer maakt dan zonde van de tong.

Zij bij wie de wedergeboorte niet tot volmaaktheid gekomen is, proberen hetgeen hun ontbreekt te verbergen, doordat zij in plaats van door werken van barmhartige liefde en door reiniging van hun eigen harten hun christen zijn te betonen, met scherpe woorden tegen anderen de eer van hun vermeende Heer verdedigen. Het bijtend vergif, waarin hun woorden gedoopt zijn, bewijst hoe weinig zij bezitten van de Geest van Hem die zachtmoedig was en nederig van hart en wiens stem men niet hoorde op de straat. Wie nu meent God te dienen, terwijl hij met scherpe woorden, met bittere taal op anderen in wie hij een gebrek ziet, kritiek levert, die bedriegt daardoor zijn eigen hart. Het zwaartepunt in het christelijke leven ligt niet in de kennis, in de kastijding en terechtstelling van anderen, maar in de zelfkennis, in de zelfbeheersing en in de hervorming van het eigen leven. Wie met zijn tong over anderen heengaat, verliest zichzelf geheel uit het oog, maakt door zijn zelotische aard, terwijl hij denkt voor God en Zijn dienst te ijveren, dat hij ook het laatste overblijfsel van het christen zijn verliest.

Vers 26

26. Ik wil u nog op een zaak opmerkzaam maken, waardoor zo velen bewijzen dat zij de volmaakte wet, die van de vrijheid, niet kennen, noch erin volharden. a) Indieniemand onder u denkt dat hij godsdienstig is, iemand die het ernstig opneemt met de beoefening van de godzaligheid en hij toch tegen het uitdrukkelijk bevel in (Psalms 34:14) zijn tong niet in toom houdt, maar aan deze toelaat om zich in blinde ijver vol hartstochtelijkheid over anderen uit te laten, die misleidt zichzelf. Indien hij, in plaats van tegen zulke verkeerdheid te strijden, zichzelf wil opdringen, dat hij juist door zulk hartstochtelijk ijveren tegen anderen God een dienst doet en Zijn eer het meest bevordert en zo zijn hart verleidt, dan is zijn godsdienst ijdel, omdat zij niet in werkelijkheid, maar alleen in verbeelding aanwezig is (1 Corinthians 15:17 Matthew 15:9).

a) James 3:6; 1 Peter 3:10

De apostel gaat weer van het algemene op het bijzondere over en past wat hij van de invloed van Gods woord op het leven gezegd heeft, toe op de bijzondere omstandigheden en gebreken van de gemeenten waaraan hij schrijft. Hun belangrijkste zonde was dat nog voort bestaande hartstochtelijk drijven, dat gebrek van het beheersen van de tong bij hen die zich toch op hun godzaligheid lieten voorstaan.

Het is een in het oog springend karakteristiek van Jakobus om met alle ernst aan te dringen op het juiste gebruik van de tong; net als in James 3:3vv. gebruikt hij een beeld dat is ontleend aan de toom van de paarden; maar die uitdrukking is zo voortreffelijk dat men het juiste gebruik van de tong op geen andere wijze beter en levendiger zou kunnen voorstellen. Wie door Gods woord tot vrijheid komt, die moet meester worden over zijn tong, zoals een ruiter door gebit, toom en teugel de bek van het paard en daardoor de kop en het hele dier regeert. Men moet de tong en daarmee zichzelf, de hele mens, in toom houden. De tong is een onbedwingbaar kwaad; geen deel van het menselijk lichaam is zo spoedig in alle hartstochten werkzaam als zij. Is er geen bestuurder aanwezig, dan geeft zij klanken van allerlei opwellingen, van allerlei begeerten, van allerlei zondige beroeringen in het binnenste. Daarom moet men altijd de toom in handen hebben en dit onverstandige werktuig van onze ziel met alle oplettendheid en alle vlijt besturen. Wie dat kan en doet, is de grootste meester en laat een volmaaktheid zien die nauwelijks met een andere kan worden vergeleken. Wie daarentegen in dit opzicht niets tot stand brengt, die brengt verderf in zijn hele leven en bevlekt alles wat verder in hem loffelijk is. Jakobus zegt: "indien iemand onder u denkt dat hij godsdienstig is en hij zijn tong niet in toom houdt, maar zijn hart verleidt, zijn godsdienst is ijdel". Hoe zou het anders kunnen zijn? Hoe kan het misbruik van de tong samengaan met de dienst van God? Hoe zou men God behagen, als men ieder ogenblik met zonde van de tong besmet is? Terwijl toch duidelijk is dat niets de ziel ijdeler, leger, ontevredener, onreiner, onaangenamer maakt dan zonde van de tong.

Zij bij wie de wedergeboorte niet tot volmaaktheid gekomen is, proberen hetgeen hun ontbreekt te verbergen, doordat zij in plaats van door werken van barmhartige liefde en door reiniging van hun eigen harten hun christen zijn te betonen, met scherpe woorden tegen anderen de eer van hun vermeende Heer verdedigen. Het bijtend vergif, waarin hun woorden gedoopt zijn, bewijst hoe weinig zij bezitten van de Geest van Hem die zachtmoedig was en nederig van hart en wiens stem men niet hoorde op de straat. Wie nu meent God te dienen, terwijl hij met scherpe woorden, met bittere taal op anderen in wie hij een gebrek ziet, kritiek levert, die bedriegt daardoor zijn eigen hart. Het zwaartepunt in het christelijke leven ligt niet in de kennis, in de kastijding en terechtstelling van anderen, maar in de zelfkennis, in de zelfbeheersing en in de hervorming van het eigen leven. Wie met zijn tong over anderen heengaat, verliest zichzelf geheel uit het oog, maakt door zijn zelotische aard, terwijl hij denkt voor God en Zijn dienst te ijveren, dat hij ook het laatste overblijfsel van het christen zijn verliest.

Vers 27

27. De zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en de Vader, op wiens oordeel het toch alleen aankomt, terwijl het niets betekent wat mensen zeggen (1 Peter 2:4) is deze: wezen en weduwen bezoeken in hun verdrukking om hen zoveel mogelijk te helpen en zichzelf onbesmet bewaren van de wereld, die in het boze ligt (James 4:4; 1 John 5:19; 1 John 2:15v.).

Indien iemand die verslaafd is aan de drank, zich beroemt op zijn zedelijke wandel en iemand hem antwoordt: "een zedelijk mens bedrinkt zich niet", dan zouden diens bedoelingen niet zijn daarmee het hele wezen van een christelijke wandel uit te drukken.

Op gelijke wijze spreekt de apostel hier niet van de, maar van een zuivere en onbevlekte godsdienst (in de grondtekst staat het lidwoord "de" niet). Hij wil slechts in het algemeen zeggen wat v r alles tot het wezen en de werkzaamheid van een praktische godsdienst behoort, zoals die zich naar buiten openbaart.

Dat wat de apostel noemt "omzien naar weduwen en wezen, " hen beschermen tegen de verdrukkingen door overmoedige rijken, wordt weer vooral genoemd met het oog op toestanden in de gemeente ("Jas 1:2" en "Uit 12:9. Volgens zijn gewoonte verbindt hij in het tweede deel van de zin, "zichzelf onbesmet bewaren van de wereld", dadelijk weer het algemene met het bijzondere, daar dit op het geheel van het christelijke leven slaat.

Met de woorden "de ware en onbevlekte godsdienst voor God en de Vader" wil Jakobus de lezer een verheven gedachte en grote waardering van heilige werken, waarover hij daarna spreekt, geven. Of mensen het zeer waarderen als men weduwen en wezen bezoekt en zich onbesmet van de wereld houdt, kan volmaakt onverschillig zijn voor hem die weet dat dit werkelijk godsdienst is en wel voor God en de Vader, dus voor de hoogste Rechter, wiens oordeel in eeuwigheid stand houdt tegen alle vijanden.

Zoals het ene, zich onbesmet bewaren van de wereld, met de heiligheid van God overeenkomt (1 Peter 1:15vv.), zo komt het andere overeen met het vaderschap van God (Psalms 68:6). Men volbrengt door weduwen en wezen te bezoeken in hun verdrukking het werk van God aan hen die voor Hem bevoorrechte personen zijn, in zoverre dat Hij hen in het bijzonder wil aannemen. En zoals aan de andere kant de uitdrukking "onbevlekte godsdienst" in betrekking staan tot het "zichzelf onbesmet bewaren van de wereld", zo hangt het "zuivere godsdienst" samen met het eerste werk, "wezen en weduwen bezoeken in hun verdrukking", waar de onbaatzuchtige, zelfverloochenende liefde tot de mens het meest openbaar wordt, evenals in het onbesmet bewaren van de wereld de zuivere, onbevlekte liefde tot God.

Vers 27

27. De zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en de Vader, op wiens oordeel het toch alleen aankomt, terwijl het niets betekent wat mensen zeggen (1 Peter 2:4) is deze: wezen en weduwen bezoeken in hun verdrukking om hen zoveel mogelijk te helpen en zichzelf onbesmet bewaren van de wereld, die in het boze ligt (James 4:4; 1 John 5:19; 1 John 2:15v.).

Indien iemand die verslaafd is aan de drank, zich beroemt op zijn zedelijke wandel en iemand hem antwoordt: "een zedelijk mens bedrinkt zich niet", dan zouden diens bedoelingen niet zijn daarmee het hele wezen van een christelijke wandel uit te drukken.

Op gelijke wijze spreekt de apostel hier niet van de, maar van een zuivere en onbevlekte godsdienst (in de grondtekst staat het lidwoord "de" niet). Hij wil slechts in het algemeen zeggen wat v r alles tot het wezen en de werkzaamheid van een praktische godsdienst behoort, zoals die zich naar buiten openbaart.

Dat wat de apostel noemt "omzien naar weduwen en wezen, " hen beschermen tegen de verdrukkingen door overmoedige rijken, wordt weer vooral genoemd met het oog op toestanden in de gemeente ("Jas 1:2" en "Uit 12:9. Volgens zijn gewoonte verbindt hij in het tweede deel van de zin, "zichzelf onbesmet bewaren van de wereld", dadelijk weer het algemene met het bijzondere, daar dit op het geheel van het christelijke leven slaat.

Met de woorden "de ware en onbevlekte godsdienst voor God en de Vader" wil Jakobus de lezer een verheven gedachte en grote waardering van heilige werken, waarover hij daarna spreekt, geven. Of mensen het zeer waarderen als men weduwen en wezen bezoekt en zich onbesmet van de wereld houdt, kan volmaakt onverschillig zijn voor hem die weet dat dit werkelijk godsdienst is en wel voor God en de Vader, dus voor de hoogste Rechter, wiens oordeel in eeuwigheid stand houdt tegen alle vijanden.

Zoals het ene, zich onbesmet bewaren van de wereld, met de heiligheid van God overeenkomt (1 Peter 1:15vv.), zo komt het andere overeen met het vaderschap van God (Psalms 68:6). Men volbrengt door weduwen en wezen te bezoeken in hun verdrukking het werk van God aan hen die voor Hem bevoorrechte personen zijn, in zoverre dat Hij hen in het bijzonder wil aannemen. En zoals aan de andere kant de uitdrukking "onbevlekte godsdienst" in betrekking staan tot het "zichzelf onbesmet bewaren van de wereld", zo hangt het "zuivere godsdienst" samen met het eerste werk, "wezen en weduwen bezoeken in hun verdrukking", waar de onbaatzuchtige, zelfverloochenende liefde tot de mens het meest openbaar wordt, evenals in het onbesmet bewaren van de wereld de zuivere, onbevlekte liefde tot God.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op James 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/james-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile