Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Hebreeën 13

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 13

Hebrews 13:1

III. Hebrews 13:1-Hebrews 13:21. Men heeft beweerd dat hier in het slot van het paranetische gedeelte bijzondere vermaningen volgden, die ook meer of minder gericht konden zijn aan andere lezers dan die met wie de schrijver in het bijzonder te doen heeft. Dit heeft een schijn van waarheid, voor zover de inhoud van deze vermaningen deels een algemeen christelijk karakter bezit. Maar niet alleen is de keus van de bijzondere vermaningen in juiste overeenstemming geschied met de bijzondere toestanden en behoeften, zoals wij die in de Jeruzalemse gemeente van die tijd hebben leren kennen, maar ook de vorm waarin zij zijn uitgesproken en de kleur die daaraan doorgaans is gegeven, passen moeilijk bij enige andere gemeente even goed als bij deze: de briefschrijver is meester over de taal, ook in het individualiseren, tot aan het einde toe. Uitgaande van de broederlijke liefde in het algemeen, maant hij aan tot betoning daarvan in gastvriendschap en jegens geloofsgenoten die gevangen zitten of zich in enige andere moeilijkheid bevinden (Hebrews 13:1-Hebrews 13:3). Dan laat hij een waarschuwing volgen tegen ontucht en gierigheid, als de hoofdzonden die tegenover die hoofddeugden staan (Hebrews 13:4-Hebrews 13:5). Hij herinnert daarna aan leraars en opzieners die zijn heengegaan, opdat zij met het oog op hun zalig einde zich laten bewegen te blijven bij Jezus Christus, de enige grond van de zaligheid en zich niet laten ompraten door allerlei vreemde leringen (Hebrews 13:6-Hebrews 13:9). Zo komt hij er verder toe hun heel duidelijk voor ogen te stellen wat een verheven voorrang zij in het Nieuwe Testament hebben ontvangen boven de ongelovig gebleven leden van het Oude Verbond en zich te verzoenen met de gedachte dat zij zich van hun broeders naar het vlees en van hun godsdienst en Gods huis en Gods stad geheel moeten losmaken (Hebrews 13:10-Hebrews 13:16). Dan volgt een aansporing tot een juiste houding ten opzichte van de leraars, die zich nu in het ambt van opzieners bevinden en onder wie de schrijver zichzelf in deze brief als medearbeider schaart. Daaraan verbindt hij daarna ook de vermaning in voorbede te denken aan hem en aan zijn medearbeiders, zoals hij hun ook van God toebidt wat hun tot hun zaligheid nuttig en nodig is (Hebrews 13:17-Hebrews 13:21 b)

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HEBREEËN 13

Hebrews 13:1

III. Hebrews 13:1-Hebrews 13:21. Men heeft beweerd dat hier in het slot van het paranetische gedeelte bijzondere vermaningen volgden, die ook meer of minder gericht konden zijn aan andere lezers dan die met wie de schrijver in het bijzonder te doen heeft. Dit heeft een schijn van waarheid, voor zover de inhoud van deze vermaningen deels een algemeen christelijk karakter bezit. Maar niet alleen is de keus van de bijzondere vermaningen in juiste overeenstemming geschied met de bijzondere toestanden en behoeften, zoals wij die in de Jeruzalemse gemeente van die tijd hebben leren kennen, maar ook de vorm waarin zij zijn uitgesproken en de kleur die daaraan doorgaans is gegeven, passen moeilijk bij enige andere gemeente even goed als bij deze: de briefschrijver is meester over de taal, ook in het individualiseren, tot aan het einde toe. Uitgaande van de broederlijke liefde in het algemeen, maant hij aan tot betoning daarvan in gastvriendschap en jegens geloofsgenoten die gevangen zitten of zich in enige andere moeilijkheid bevinden (Hebrews 13:1-Hebrews 13:3). Dan laat hij een waarschuwing volgen tegen ontucht en gierigheid, als de hoofdzonden die tegenover die hoofddeugden staan (Hebrews 13:4-Hebrews 13:5). Hij herinnert daarna aan leraars en opzieners die zijn heengegaan, opdat zij met het oog op hun zalig einde zich laten bewegen te blijven bij Jezus Christus, de enige grond van de zaligheid en zich niet laten ompraten door allerlei vreemde leringen (Hebrews 13:6-Hebrews 13:9). Zo komt hij er verder toe hun heel duidelijk voor ogen te stellen wat een verheven voorrang zij in het Nieuwe Testament hebben ontvangen boven de ongelovig gebleven leden van het Oude Verbond en zich te verzoenen met de gedachte dat zij zich van hun broeders naar het vlees en van hun godsdienst en Gods huis en Gods stad geheel moeten losmaken (Hebrews 13:10-Hebrews 13:16). Dan volgt een aansporing tot een juiste houding ten opzichte van de leraars, die zich nu in het ambt van opzieners bevinden en onder wie de schrijver zichzelf in deze brief als medearbeider schaart. Daaraan verbindt hij daarna ook de vermaning in voorbede te denken aan hem en aan zijn medearbeiders, zoals hij hun ook van God toebidt wat hun tot hun zaligheid nuttig en nodig is (Hebrews 13:17-Hebrews 13:21 b)

Vers 1

1. Laat de broederlijke liefde blijven, zoals gij die in vroegere tijd wel hebt beoefend (Hebrews 6:10; Hebrews 10:33v.), maar de laatste tijd dreigt daarvan af te vallen (Hebrews 10:24v.). a)

a) Romans 12:10 Ephesians 4:3; 1 Peter 1:22; 1 Peter 2:17; 1 Peter 4:8

Vers 1

1. Laat de broederlijke liefde blijven, zoals gij die in vroegere tijd wel hebt beoefend (Hebrews 6:10; Hebrews 10:33v.), maar de laatste tijd dreigt daarvan af te vallen (Hebrews 10:24v.). a)

a) Romans 12:10 Ephesians 4:3; 1 Peter 1:22; 1 Peter 2:17; 1 Peter 4:8

Vers 2

2. Vergeet de herbergzaamheid jegens reizende broeders (Romans 12:13; 1 Peter 4:9 Romans 12:1. 13 1Pe) niet, want hierdoor, door gastvrij opnemen van reizigers, hebben sommigen zonder het te weten engelen geherbergd (Genesis 18:3; Genesis 19:2v.) en iets dergelijks wordt ook uw deel volgens het woord van Christus in Matthew 25:35, Matthew 25:40 als gij tegemoet komt aan de behoeften van de heiligen.

Vers 2

2. Vergeet de herbergzaamheid jegens reizende broeders (Romans 12:13; 1 Peter 4:9 Romans 12:1. 13 1Pe) niet, want hierdoor, door gastvrij opnemen van reizigers, hebben sommigen zonder het te weten engelen geherbergd (Genesis 18:3; Genesis 19:2v.) en iets dergelijks wordt ook uw deel volgens het woord van Christus in Matthew 25:35, Matthew 25:40 als gij tegemoet komt aan de behoeften van de heiligen.

Vers 3

3. Denkt aan de gevangenen, alsof u met hen gevangen was (vgl. Romans 16:7; 1 Corinthians 12:26); en aan degenen die mishandeld worden, alsof gij ook zelf aan uw lichaam mishandeld werd en dus eveneens voortdurend aan de moeiten van dit leven werd blootgesteld (Luke 10:33vv.).

De reeks van bijzondere vermaningen begint met de broederlijke liefde, zoals de christenen die voor elkaar moeten voelen en beoefenen. Er wordt gezegd dat zij moet blijven, omdat zij het gevaar liep te verdwijnen. Dadelijk naast haar staat de gastvrijheid; zij was toch een betoning van die liefde aan hen die als geloofsgenoten uit andere streken recht hadden op broederlijke opname, die zij des te meer nodig hadden daar zij door hun belijdenis in den vreemde dubbel vreemd waren. Verzwakte bij de lezers het vertrouwen van hun christelijk geloof, dan was er ook het gevaar dat zij zich dergelijke geloofsgenoten minder aantrokken. De drang die aan de vermaning wordt toegevoegd, wijst op Abraham en Lot, die doordat zij gastvrij waren, zonder het te weten engelen tot gasten hebben gehad (Abraham komt wel de drie tegemoet met de aanspraak "Heere, " hetgeen van de diepe geloofsblik getuigt, zonder dat hij de verschijning van die verheven gasten kon ontraadselen; hij beschouwt hen echter toch als reizigers, die ook menselijke versterking nodig hebben). Zo kunnen ook zij gasten ontvangen, die meer en groter zijn dan zij schijnen ("dikwijls heeft een gast een onzichtbare leider, dan zijn de kosten rijkelijk vergoed" (Hahn)) en een zegen voor hun huis ontvangen, die zij niet verwachten (Abraham werd voor zijn gastvrijheid beloond door het zegenen van zijn onvruchtbaar huwelijk, Lot door redding van de ondergang). Evenals nu christenen die van ver komen, in het bijzonder broederlijke liefde nodig hebben, zo ook zij, die zich om hun geloof in gevangenschap of in een andere moeilijke situatie bevinden. Over de eersten moeten zij zich ontfermen als medegevangenen, over de anderen als mensen die ook nog in dit lichaam zijn (het "mishandeld" in de nazin is een toevoeging van onze statenvertalers). Het eerste zijn zij niet vanwege de boeien, waarin de gevangenen door de mensen, maar wel vanwege die, waarin zij door de Heere gelegd zijn en zoals zij zich nu ontfermen over de gevangenen als over medechristenen, zo moeten zij zich hen die in lijden zijn aantrekken als medemensen.

Vers 3

3. Denkt aan de gevangenen, alsof u met hen gevangen was (vgl. Romans 16:7; 1 Corinthians 12:26); en aan degenen die mishandeld worden, alsof gij ook zelf aan uw lichaam mishandeld werd en dus eveneens voortdurend aan de moeiten van dit leven werd blootgesteld (Luke 10:33vv.).

De reeks van bijzondere vermaningen begint met de broederlijke liefde, zoals de christenen die voor elkaar moeten voelen en beoefenen. Er wordt gezegd dat zij moet blijven, omdat zij het gevaar liep te verdwijnen. Dadelijk naast haar staat de gastvrijheid; zij was toch een betoning van die liefde aan hen die als geloofsgenoten uit andere streken recht hadden op broederlijke opname, die zij des te meer nodig hadden daar zij door hun belijdenis in den vreemde dubbel vreemd waren. Verzwakte bij de lezers het vertrouwen van hun christelijk geloof, dan was er ook het gevaar dat zij zich dergelijke geloofsgenoten minder aantrokken. De drang die aan de vermaning wordt toegevoegd, wijst op Abraham en Lot, die doordat zij gastvrij waren, zonder het te weten engelen tot gasten hebben gehad (Abraham komt wel de drie tegemoet met de aanspraak "Heere, " hetgeen van de diepe geloofsblik getuigt, zonder dat hij de verschijning van die verheven gasten kon ontraadselen; hij beschouwt hen echter toch als reizigers, die ook menselijke versterking nodig hebben). Zo kunnen ook zij gasten ontvangen, die meer en groter zijn dan zij schijnen ("dikwijls heeft een gast een onzichtbare leider, dan zijn de kosten rijkelijk vergoed" (Hahn)) en een zegen voor hun huis ontvangen, die zij niet verwachten (Abraham werd voor zijn gastvrijheid beloond door het zegenen van zijn onvruchtbaar huwelijk, Lot door redding van de ondergang). Evenals nu christenen die van ver komen, in het bijzonder broederlijke liefde nodig hebben, zo ook zij, die zich om hun geloof in gevangenschap of in een andere moeilijke situatie bevinden. Over de eersten moeten zij zich ontfermen als medegevangenen, over de anderen als mensen die ook nog in dit lichaam zijn (het "mishandeld" in de nazin is een toevoeging van onze statenvertalers). Het eerste zijn zij niet vanwege de boeien, waarin de gevangenen door de mensen, maar wel vanwege die, waarin zij door de Heere gelegd zijn en zoals zij zich nu ontfermen over de gevangenen als over medechristenen, zo moeten zij zich hen die in lijden zijn aantrekken als medemensen.

Vers 4

4. Laat het huwelijk eerlijk zijn, in ere gehouden worden Ecclesiastes 19:11 onder allen, zodat niemand, gehuwd of niet, die heilige instelling van God gering zal achten of schenden en laat het bed onbevlekt blijven, zodat niemand het bed van een ander zal bezoedelen (Genesis 49:4), noch het zijne zal laten bezoedelen; maar hoereerders en overspelers, die in deze tegenwoordige boze tijd door het menselijk gericht niet meer kunnen geoordeeld worden (vgl. Hebrews 12:6), zullen door God geoordeeld worden (1 Corinthians 6:9v. Galatians 5:19, Galatians 5:21).

Vers 4

4. Laat het huwelijk eerlijk zijn, in ere gehouden worden Ecclesiastes 19:11 onder allen, zodat niemand, gehuwd of niet, die heilige instelling van God gering zal achten of schenden en laat het bed onbevlekt blijven, zodat niemand het bed van een ander zal bezoedelen (Genesis 49:4), noch het zijne zal laten bezoedelen; maar hoereerders en overspelers, die in deze tegenwoordige boze tijd door het menselijk gericht niet meer kunnen geoordeeld worden (vgl. Hebrews 12:6), zullen door God geoordeeld worden (1 Corinthians 6:9v. Galatians 5:19, Galatians 5:21).

Vers 5

5. a) Laat uw wandel, uw gezindheid en handelwijze niet geldgierig zijn, vrij van geldzucht (1 Timothy 3:3; 1 Timothy 6:10 b) en weest tevreden met het tegenwoordige, met wat u voor elke dag heeft (Matthew 6:11 Philippians 4:11). Want Hij, God de Heere, heeft gezegd in de Heilige Schrift: c) "Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten" (John 1:5 Isaiah 41:17 Deuteronomy 31:6, Deuteronomy 31:8).

a) Exodus 23:8 Deuteronomy 16:19 Proverbs 15:16 b) 1 Timothy 6:6, 1 Timothy 6:8 c) Joshua 1:5; 1 Chronicles 28:20

Indien wij deze woorden slechts door het geloof kunnen aangrijpen, hebben wij een alles overwinnend wapen in de hand. Welke twijfel zal niet door dit tweesnijdend zwaard neergeslagen worden? Van welke aard de vrees ook is, zal zij niet dodelijk gewond, door deze pijl uit de boog van Gods verbond vallen? Zullen niet het verdriet van het leven en de angsten van de dood, het bederf van binnen en de strikken van buiten, de beproevingen van boven en de verzoekingen van beneden ons allen slechts lichte verdrukkingen schijnen, wanneer wij onszelf achter het bolwerk van het: "Hij heeft gezegd, " kunnen verschuilen? Ja, hetzij wij vragen om blijdschap in onze rust of om kracht in onze strijd, altijd moet het: "Hij heeft gezegd, " onze dagelijkse toevlucht zijn. En dit zal ons de hoge waarde van het onderzoek van de Schriften leren. Er is misschien een belofte in het Woord, die juist voor uw toestand geschikt is, maar gij kent haar niet en mist daarom de troost ervan. Gij zijt als gevangenen in een kerker; er is misschien een sleutel aan de ring, die de deur kan ontsluiten en gij zoudt vrij zijn; maar als gij er niet naar zoekt, zult gij toch een gevangene blijven, hoewel de vrijheid zo dichtbij is. Er kan een krachtig geneesmiddel in de grote medicijnzaal van de Schrift staan en toch zult gij ziek blijven, tenzij gij de Schriften wilt onderzoeken en doorzoeken om te ontdekken wat Hij heeft gezegd. Behoort gij niet, behalve het lezen van de Bijbel, uw geheugen overvloedig te vullen met de beloften van God? Gij kunt de gezegden van grote mannen onthouden; gij verzamelt de verzen van beroemde dichters, zoudt gij niet een diepe kennis moeten hebben van de woorden van God, opdat gij in staat zijt ze onmiddellijk aan te voeren om een moeilijkheid op te lossen of twijfel omver te werpen? Omdat "Hij heeft gezegd" de bron is van alle wijsheid en de fontein van alle vertroosting, laat het dan overvloedig in u wonen als een fontein die water geeft tot in het eeuwige leven, dan zult gij gezond, krachtig en gelukkig in het goddelijk leven opgroeien. Geen belofte mag beperkt worden. Hetgeen God tot n heilige gezegd heeft, zei Hij tot allen. Opent Hij een bron voor de n, het is opdat allen zouden drinken. Wanneer Hij de deur van zijn graanschuren openzet om voedsel uit te delen, kan een enkele stervende daartoe aanleiding hebben gegeven, maar alle hongerigen mogen komen om ook gevoed te worden. Het doet er niet toe, gelovige, of Hij tot Abraham of tot Mozes het woord richt. Hij heeft het ook tot u gesproken als tot n van het uitverkoren volk. Er is geen geluk te hoog, geen genade te uitgebreid voor u. Hef nu uw ogen op naar het noorden en naar het zuiden, naar het oosten en naar het westen, want alles is van u. Klim op de hoogte van Pisga en zie de uiterste grens van de goddelijke belofte, want het hele land is uw deel. Geen beek van levend water is er, of gij moogt er uit drinken. Is het land vloeiend van melk en honing, eet de honing en drink de melk, want zij zijn beide voor u. Wees vrijmoedig om te geloven, want Hij heeft gezegd: "Ik zal U niet begeven en Ik zal u niet verlaten. " God geeft in deze belofte alles aan Zijn volk. "Ik zal u niet begeven! " Geen eigenschap van God kan zo ophouden voo ons gebruikt te worden. Is hij machtig? Hij zal zichzelf krachtig betonen ten behoeve van hen die op Hem vertrouwen. Is Hij de liefde? Dan zal Hij Zich in genade over ons ontfermen. Welke eigenschappen het karakter van God ook uitmaken, allen zullen zij in de volste betekenis voor ons worden waargemaakt. Om alles in enkele woorden uit te drukken: er is niets wat gij nodig hebt, er is niets waarnaar gij moogt vragen, er is niets wat gij voor tijd en eeuwigheid nodig hebt, er is niets in leven, niets in sterven, er is niets in deze wereld, niets in de toekomende, er is niets tegenwoordig, niets op de opstandingsmorgen, niets in de hemel, dat niet in deze tekst opgesloten is: "Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten. "

Vers 5

5. a) Laat uw wandel, uw gezindheid en handelwijze niet geldgierig zijn, vrij van geldzucht (1 Timothy 3:3; 1 Timothy 6:10 b) en weest tevreden met het tegenwoordige, met wat u voor elke dag heeft (Matthew 6:11 Philippians 4:11). Want Hij, God de Heere, heeft gezegd in de Heilige Schrift: c) "Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten" (John 1:5 Isaiah 41:17 Deuteronomy 31:6, Deuteronomy 31:8).

a) Exodus 23:8 Deuteronomy 16:19 Proverbs 15:16 b) 1 Timothy 6:6, 1 Timothy 6:8 c) Joshua 1:5; 1 Chronicles 28:20

Indien wij deze woorden slechts door het geloof kunnen aangrijpen, hebben wij een alles overwinnend wapen in de hand. Welke twijfel zal niet door dit tweesnijdend zwaard neergeslagen worden? Van welke aard de vrees ook is, zal zij niet dodelijk gewond, door deze pijl uit de boog van Gods verbond vallen? Zullen niet het verdriet van het leven en de angsten van de dood, het bederf van binnen en de strikken van buiten, de beproevingen van boven en de verzoekingen van beneden ons allen slechts lichte verdrukkingen schijnen, wanneer wij onszelf achter het bolwerk van het: "Hij heeft gezegd, " kunnen verschuilen? Ja, hetzij wij vragen om blijdschap in onze rust of om kracht in onze strijd, altijd moet het: "Hij heeft gezegd, " onze dagelijkse toevlucht zijn. En dit zal ons de hoge waarde van het onderzoek van de Schriften leren. Er is misschien een belofte in het Woord, die juist voor uw toestand geschikt is, maar gij kent haar niet en mist daarom de troost ervan. Gij zijt als gevangenen in een kerker; er is misschien een sleutel aan de ring, die de deur kan ontsluiten en gij zoudt vrij zijn; maar als gij er niet naar zoekt, zult gij toch een gevangene blijven, hoewel de vrijheid zo dichtbij is. Er kan een krachtig geneesmiddel in de grote medicijnzaal van de Schrift staan en toch zult gij ziek blijven, tenzij gij de Schriften wilt onderzoeken en doorzoeken om te ontdekken wat Hij heeft gezegd. Behoort gij niet, behalve het lezen van de Bijbel, uw geheugen overvloedig te vullen met de beloften van God? Gij kunt de gezegden van grote mannen onthouden; gij verzamelt de verzen van beroemde dichters, zoudt gij niet een diepe kennis moeten hebben van de woorden van God, opdat gij in staat zijt ze onmiddellijk aan te voeren om een moeilijkheid op te lossen of twijfel omver te werpen? Omdat "Hij heeft gezegd" de bron is van alle wijsheid en de fontein van alle vertroosting, laat het dan overvloedig in u wonen als een fontein die water geeft tot in het eeuwige leven, dan zult gij gezond, krachtig en gelukkig in het goddelijk leven opgroeien. Geen belofte mag beperkt worden. Hetgeen God tot n heilige gezegd heeft, zei Hij tot allen. Opent Hij een bron voor de n, het is opdat allen zouden drinken. Wanneer Hij de deur van zijn graanschuren openzet om voedsel uit te delen, kan een enkele stervende daartoe aanleiding hebben gegeven, maar alle hongerigen mogen komen om ook gevoed te worden. Het doet er niet toe, gelovige, of Hij tot Abraham of tot Mozes het woord richt. Hij heeft het ook tot u gesproken als tot n van het uitverkoren volk. Er is geen geluk te hoog, geen genade te uitgebreid voor u. Hef nu uw ogen op naar het noorden en naar het zuiden, naar het oosten en naar het westen, want alles is van u. Klim op de hoogte van Pisga en zie de uiterste grens van de goddelijke belofte, want het hele land is uw deel. Geen beek van levend water is er, of gij moogt er uit drinken. Is het land vloeiend van melk en honing, eet de honing en drink de melk, want zij zijn beide voor u. Wees vrijmoedig om te geloven, want Hij heeft gezegd: "Ik zal U niet begeven en Ik zal u niet verlaten. " God geeft in deze belofte alles aan Zijn volk. "Ik zal u niet begeven! " Geen eigenschap van God kan zo ophouden voo ons gebruikt te worden. Is hij machtig? Hij zal zichzelf krachtig betonen ten behoeve van hen die op Hem vertrouwen. Is Hij de liefde? Dan zal Hij Zich in genade over ons ontfermen. Welke eigenschappen het karakter van God ook uitmaken, allen zullen zij in de volste betekenis voor ons worden waargemaakt. Om alles in enkele woorden uit te drukken: er is niets wat gij nodig hebt, er is niets waarnaar gij moogt vragen, er is niets wat gij voor tijd en eeuwigheid nodig hebt, er is niets in leven, niets in sterven, er is niets in deze wereld, niets in de toekomende, er is niets tegenwoordig, niets op de opstandingsmorgen, niets in de hemel, dat niet in deze tekst opgesloten is: "Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten. "

Vers 6

6. Zodat wij, als ons iets overkomt zoals in Hebrews 10:34 werd gemeld, vrijmoedig met de psalmist (Psalms 56:5, Psalms 56:12, Psalms 118:6) durven zeggen: "De Heere is mij een helper en ik zal niet vrezen voor wat een mens mij zal doen. "

Van de christelijke broederliefde gaat de schrijver over tot twee relaties in het aardse leven, huwelijk en broodwinning, zoals ook elders in de Paulinische brieven de waarschuwingen tegen ontucht en hebzucht bij elkaar staan (Ephesians 5:5 Colossians 3:5). Het huwelijk wordt door God, die het instelde, geëerd en deze eer moet worden staande gehouden. De door God gestelde verhouding van natuurlijke gemeenschap moet op generlei wijze, noch in leer noch metterdaad ter wille van de ongehuwde staat in minachting worden gebracht (naar 1 Timothy 4:3 geschiedde dat in de dienst van een valse gnosis, te Jeruzalem en in Palestina was de christelijke gemeente door de Esseërs van de tempel uit te sluiten (Slotw. op 1 Makk. Nr. 4 c.) nog verder gegaan dan zij reeds was en moest men een sekte die het huweljk minachtte, verhoeden). Waar christenen gehuwd zijn, daar moet het huwelijksbed onbevlekt zijn d. i. noch door echtbreuk, noch door wellust van de echtgenoten worden bezoedeld. Zij die het huwelijk niet in ere houden, terwijl zij buiten de grenzen van het huwelijk aan de begeerlijkheden van de wellust willen voldoen (de hoereerders) en zij die het huwelijksbed bezoedelen (de echtbrekers) zal God oordelen, de Heilige en tevens Alwetende, de Rechtvaardige en tevens Almachtige. De grondtekst legt de nadruk op het woord "God" aan het einde van de zin. Wat hun beroep aangaat moeten zij zich vrij houden van geldzucht. Dat kan echter alleen hij die zich tevreden stelt met hetgeen hij heeft, terwijl hij die daarmee niet tevreden is, maar zich boven zijn stand wil verheffen, erop uit moet zijn om geld te krijgen. Hoe verkeerd, zo gaat de schrijver verder, zou dat zijn voor ons, die weten dat Hij, de Heere God, in tegenstelling tot mensen, op wie men niet kan vertrouwen, ons heeft toegezegd ons niet te zullen verlaten. Dit woord van de belofte moet ons echter moed geven om de psalmist zijn woord met vertrouwen na te spreken en die moed is nodig voor de lezers, want zij moeten ernaar streven dat hun niet weer zal overkomen wat hun reeds eenmaal om hun belijdenis is overkomen.

Vers 6

6. Zodat wij, als ons iets overkomt zoals in Hebrews 10:34 werd gemeld, vrijmoedig met de psalmist (Psalms 56:5, Psalms 56:12, Psalms 118:6) durven zeggen: "De Heere is mij een helper en ik zal niet vrezen voor wat een mens mij zal doen. "

Van de christelijke broederliefde gaat de schrijver over tot twee relaties in het aardse leven, huwelijk en broodwinning, zoals ook elders in de Paulinische brieven de waarschuwingen tegen ontucht en hebzucht bij elkaar staan (Ephesians 5:5 Colossians 3:5). Het huwelijk wordt door God, die het instelde, geëerd en deze eer moet worden staande gehouden. De door God gestelde verhouding van natuurlijke gemeenschap moet op generlei wijze, noch in leer noch metterdaad ter wille van de ongehuwde staat in minachting worden gebracht (naar 1 Timothy 4:3 geschiedde dat in de dienst van een valse gnosis, te Jeruzalem en in Palestina was de christelijke gemeente door de Esseërs van de tempel uit te sluiten (Slotw. op 1 Makk. Nr. 4 c.) nog verder gegaan dan zij reeds was en moest men een sekte die het huweljk minachtte, verhoeden). Waar christenen gehuwd zijn, daar moet het huwelijksbed onbevlekt zijn d. i. noch door echtbreuk, noch door wellust van de echtgenoten worden bezoedeld. Zij die het huwelijk niet in ere houden, terwijl zij buiten de grenzen van het huwelijk aan de begeerlijkheden van de wellust willen voldoen (de hoereerders) en zij die het huwelijksbed bezoedelen (de echtbrekers) zal God oordelen, de Heilige en tevens Alwetende, de Rechtvaardige en tevens Almachtige. De grondtekst legt de nadruk op het woord "God" aan het einde van de zin. Wat hun beroep aangaat moeten zij zich vrij houden van geldzucht. Dat kan echter alleen hij die zich tevreden stelt met hetgeen hij heeft, terwijl hij die daarmee niet tevreden is, maar zich boven zijn stand wil verheffen, erop uit moet zijn om geld te krijgen. Hoe verkeerd, zo gaat de schrijver verder, zou dat zijn voor ons, die weten dat Hij, de Heere God, in tegenstelling tot mensen, op wie men niet kan vertrouwen, ons heeft toegezegd ons niet te zullen verlaten. Dit woord van de belofte moet ons echter moed geven om de psalmist zijn woord met vertrouwen na te spreken en die moed is nodig voor de lezers, want zij moeten ernaar streven dat hun niet weer zal overkomen wat hun reeds eenmaal om hun belijdenis is overkomen.

Vers 7

7. Gedenkt uw voorgangers, uw leraren in vroegere tijden, die het leraarsambt onder u bedienden1 Timothy 5:18 en als zodanig het Woord van God tot u gesproken hebben en volgt hun geloof na, dat zij tot aan het einde hebben vastgehouden, al zou u zich ook ten bloede toe moeten verzetten en strijden tegen de zonde (Hebrews 12:4). Weest standvastig en houdt met ernst, opdat hun beeld in uw hart zal worden afgedrukt, uw blik gericht op het einde van hun wandel, dat heerlijk is geweest, ook al hebben zij om hun belijdenis van Christus de marteldood geleden.

Welke gedachtengang de schrijver ertoe leidt om hier te wijzen op het voorbeeld van de oude opzieners van de gemeente is niet moeilijk te raden. In Hebrews 10:34 wordt van de lezers gezegd dat zij het verlies van hun goederen met blijmoedigheid hebben gedragen, maar volgens Hebrews 12:4 heeft de vervolging van de zijde van de Joodse overheden voor hen nog niet tot de dood geleid. Evenals nu het goddelijk troostwoord in Hebrews 13:5 "Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten" hen sterk moet maken om zulk lijden, als zij weer daardoor moesten worden getroffen, getroost te dragen, zo moet het woord van de gelovige belijdenis in Hebrews 13:6 "de Heere is mij een helper en ik zal niet vrezen voor wat een mens mij zal doen" hen toerusten voor zulke tijden, wanneer ook iets van dit soort van lijden over hen zal komen. Dat woord moest hun werkelijk op het hart geschreven staan door het zien op het einde van het geloof van hun leraars en opzieners, onder wie wij zeker vooral aan de beide Jakobussen, Jakobus I (Acts 12:1v.) en Jakobus II (Aanh. II b. 3), vooral aan de laatste en behalve hem aan nog enige andere geloofshelden moeten denken, die volgens Hebrews 10:34 als offer van de vervolgingswoede van de hogepriester Hannas vielen.

Vers 7

7. Gedenkt uw voorgangers, uw leraren in vroegere tijden, die het leraarsambt onder u bedienden1 Timothy 5:18 en als zodanig het Woord van God tot u gesproken hebben en volgt hun geloof na, dat zij tot aan het einde hebben vastgehouden, al zou u zich ook ten bloede toe moeten verzetten en strijden tegen de zonde (Hebrews 12:4). Weest standvastig en houdt met ernst, opdat hun beeld in uw hart zal worden afgedrukt, uw blik gericht op het einde van hun wandel, dat heerlijk is geweest, ook al hebben zij om hun belijdenis van Christus de marteldood geleden.

Welke gedachtengang de schrijver ertoe leidt om hier te wijzen op het voorbeeld van de oude opzieners van de gemeente is niet moeilijk te raden. In Hebrews 10:34 wordt van de lezers gezegd dat zij het verlies van hun goederen met blijmoedigheid hebben gedragen, maar volgens Hebrews 12:4 heeft de vervolging van de zijde van de Joodse overheden voor hen nog niet tot de dood geleid. Evenals nu het goddelijk troostwoord in Hebrews 13:5 "Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten" hen sterk moet maken om zulk lijden, als zij weer daardoor moesten worden getroffen, getroost te dragen, zo moet het woord van de gelovige belijdenis in Hebrews 13:6 "de Heere is mij een helper en ik zal niet vrezen voor wat een mens mij zal doen" hen toerusten voor zulke tijden, wanneer ook iets van dit soort van lijden over hen zal komen. Dat woord moest hun werkelijk op het hart geschreven staan door het zien op het einde van het geloof van hun leraars en opzieners, onder wie wij zeker vooral aan de beide Jakobussen, Jakobus I (Acts 12:1v.) en Jakobus II (Aanh. II b. 3), vooral aan de laatste en behalve hem aan nog enige andere geloofshelden moeten denken, die volgens Hebrews 10:34 als offer van de vervolgingswoede van de hogepriester Hannas vielen.

Vers 8

8. Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid! (Openbaring :17v.).

Deze zin, die als leus voor het christelijk leven is gesteld, en die door ontbreken van het werkwoord een karakter krijgt van een interjectio, slaat in de eerste plaats op het voorgaande vers. "Jezus Christus gisteren en heden dezelfde, " is het verbindende middenlid tussen de opzieners die ontslapen zijn en de nog achtergebleven gemeenteleden. Dezelfde Christus, die hun kracht gegeven heeft om hun loopbaan van het geloof tot een roemrijk einde te brengen, zal ook later kracht geven in het streven om hen na te volgen, zodat het "gisteren" specifiek slaat op de tijd dat de ontslapen opzieners nog leefden en werkten en het "heden" op de tegenwoordige tijd, waarin de lezers van de brief leven, waarop dan nog toegevoegd is "dezelfde tot in eeuwigheid", om te getuigen dat wat voor het vorige gisteren en heden waar is, ook voor elk volgend gisteren en heden zal gelden. En daar te allen tijde Christus voor alle christenen dezelfde is, is het van belang dat, zoals Hebrews 13:9 verder gaat, het hart in de erkentenis van dit ene verankerd is en zich noch rechts noch links van deze eeuwige Leidsman laat afleiden.

In welk opzicht de onveranderlijkheid van Jezus Christus hier bedoeld is, kan niet twijfelachtig zijn. In twee opzichten doelde Hebrews 13:7 op Hem. Hij was de centrale inhoud van het Woord van God, dat de nu volmaakten verkondigden, opdat het in geloof zou worden aangenomen. Hij was de aanvanger en voleindiger van dat geloof, dat zij tot het einde bewaarden. In beide opzichten is Hij nog heden dezelfde. Zowel in het opzicht dat het Woord Hem nog altijd voorstelt als Degene die moet worden geloofd, als in de betoning dat Zijn goddelijk leven gewijd is aan het zorgen voor de Zijnen. Hij is dezelfde als object van het geloof en als subject van de genade, waaruit dit geloof ontstaat en rijpt en uiteindelijk zichtbare vruchten draagt. Evenals Mozes in Psalms 90:2vv. van de HEERE zegt dat Hij, de Heere God, er was voor de wereld was en dat Zijn goddelijk wezen uit het onbegrensde verleden in de onbegrensde toekomst reikt, dat Zijn almacht het ontstaan en vergaan hier beneden regelt en dat voor Zijn eeuwigheid een tijd van duizend jaren vol verandering een vluchtig ogenblik is, zo zegt onze schrijver van Jezus Christus dat Hij midden onder het gaan en komen van de geslachten van de gemeente op aarde steeds dezelfde blijft en noch in de relatie van de Zijnen tot Hem, noch in Zijn verhouding tot de Zijnen een verandering teweegbrengt. Wat een ernstige waarschuwing ligt erin om het ontvangen goddelijk woord van Christus, het ene, zuivere, dat niet met velerlei vreemde leerstellingen vermengd is en de genade van Christus, die alleen het hart vertroost, niet te verwisselen met onvruchtbare spijswetten en reinigingsmiddelen.

Met deze stelling wordt in de eerste plaats de zin aangegeven van de voorafgaande vermaning: "volgt het geloof van uw voorgangers na" en de mogelijkheid aangegeven om die te volgen. Het voorwerp van het geloof verandert niet, evenmin in het leven van het menselijk geslacht, zoals dit in de gemeente tot volkomen rijpheid groeit, als in het leven van het individu, al is het ook dat de vormen en openbaringen van dit geloof oneindig verschillend zijn. Dit voorwerp is Jezus Christus, zo genoemd om daarmee aan te duiden dat Hij alleen als zodanig, namelijk in Zijn historische verschijning als Jezus de Christus, niet in Zijn afgetrokken wezenheid, het voorwerp van het geloof is. Wel ligt in Zijn onveranderlijkheid als voorwerp van het geloof ook opgesloten dat hij in Zijn eigen wezen onveranderlijk is; was Hij dit niet, hoe zou Hij dan het onveranderlijke voorwerp van het geloof kunnen zijn? Maar toch is dit eerder een alleszins wettige gevolgtrekking uit de inhoud van deze uitspraak dan die inhoud zelf. Jezus Christus is dezelfde, gisteren, toen die voorgangers die in Hem geloofden en op Hem vertrouwden nog in leven waren; ja, niet alleen vanaf het ogenblik van Zijn historische verschijning, maar, daar hij als zodanig, als Jezus Christus, reeds vanaf de grondlegging van de wereld was vooruit gekend en in profetisch woord vooruit verkondigd en de ouden Hem in het geloof hadden vooruit gezocht en verwacht, zo strekt zich dit gisteren ook tot die voortijd uit, waarvan in Hebrews 11:1 gesproken werd, zodat er, ja, wel in vorm en graad van ontwikkeling groot verschil bestaat tussen het geloof van de oud- en dat van de nieuwtestamentische heiligen, ja, ook bij beiden onderling, maar niet in het voorwerp, dat meer of minder onthuld, bij allen hetzelfde was. Jezus Christus dezelfde gisteren, is het ook heden. Dezelfde kracht openbaart zich heden in de gemeente. Nu Hij in de onzichtbare wereld is overgegaan, werkt Hij niet minder in het midden van de gemeente en openbaart in haar Zijn leven. In Hem hoeft de gemeente niet uitsluitend op het gisteren te zien; zij doet het alleen om uit de in het verleden geopenbaarde kracht, het geloof te putten in haar tegenwoordige werking. Zo wordt voor ons de Bijbel niet een wetboek, maar een Boek van het leven, de Spiegel waarin wij zien wie God is, hoe Hij werkt, wat Hij doet; ook in het heden door Jezus Christus. Dat is het profetisch karakter van de Heilige Schrift. En wat Jezus Christus gisteren was en heden is, dat is Hij ook tot in eeuwigheid. Bij Hem is evenmin verandering noch schaduw van omkeer als bij God; het onveranderlijke leven van God drukt zich in Zijn historisch leven, zoals het alle eeuwen omvat, uit. De onveranderlijkheid van die God, die de HEERE heet, is in de geschiedenis openbaar geworden, niet door een sluitreden van het verstand, niet door enig stelsel van de geleerden vernuftig uitgedacht en gehandhaafd, maar in de mens Jezus Christus. Jezus Christus is eeuwig net als God. Wat een troost voor hen die door het geloof met Hem verbonden zijn; wat een prikkel om te volharden in dat geloof, wat een aanmoediging tot de arbeid van het geloof, wat een drangreden om niet op te geven bij al de tegenstand van de vijanden! Maar als Hij dus het onveranderlijke voorwerp van het geloof is, moet Hij ook het onveranderlijke onderwerp, het enige middelpunt van de prediking zijn en blijven! Evangelieprediking moet niets anders zijn en blijven dan prediking van Jezus Christus, zoals Hij is, zoals Hij Zich als Jezus de Christus historisch heeft geopenbaard. Hierop doelt de volgende vermaning, in de vorm van een waarschuwing gegeven, vanwege het gevaar dat hier dreigde.

Wat een verheven uitspraak! Zij stemt overeen met hetgeen de schrijver vooral in het eerste hoofdstuk van zijn brief over de Heer had verklaard en staat in een nauw verband met zijn voorafgaande vermaning: "Gedenkt uw voorgangers, die u het Woord van God verkondigd hebben en volgt hun geloof na, de blik gericht op de uitkomst van hun wandel. " Die vermaning had voor de Hebreeuwse christenen een zeer bedroevende zijde, omdat zij hun deed denken aan het gemis van die leraren, met wie zij door de zuiverste banden innig waren verbonden geweest en van wie het onderwijs, de opwekkingen en het voorbeeld hun nog zo nuttig hadden kunnen zijn. Daarom voegt de schrijver er een woord van vertroosting bij. Hun voorgangers mochten zijn weggenomen, Jezus Christus, het Hoofd van de gemeente, bleef dezelfde, tot in eeuwigheid dezelfde, dezelfde in leven en werking, in liefde en macht en wijsheid en trouw. Wie hun ook waren ontvallen, Hij bleef met hen en zou voor hen zorgen. Zoals Hij met hun ontslapen voorgangers was geweest, van wie zij het heerlijke einde van hun wandel aanschouwd hadden, zoals Hij hun kracht had geschonken om door het geloof in de hoop op het betere leven blijmoedig de dood te ondergaan, zo zou Hij ook hen, indien zij hun geloof navolgden, Zijn nabijheid doen ervaren, hen ondersteunen, helpen en een even zalig einde geven.

Vers 8

8. Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid! (Openbaring :17v.).

Deze zin, die als leus voor het christelijk leven is gesteld, en die door ontbreken van het werkwoord een karakter krijgt van een interjectio, slaat in de eerste plaats op het voorgaande vers. "Jezus Christus gisteren en heden dezelfde, " is het verbindende middenlid tussen de opzieners die ontslapen zijn en de nog achtergebleven gemeenteleden. Dezelfde Christus, die hun kracht gegeven heeft om hun loopbaan van het geloof tot een roemrijk einde te brengen, zal ook later kracht geven in het streven om hen na te volgen, zodat het "gisteren" specifiek slaat op de tijd dat de ontslapen opzieners nog leefden en werkten en het "heden" op de tegenwoordige tijd, waarin de lezers van de brief leven, waarop dan nog toegevoegd is "dezelfde tot in eeuwigheid", om te getuigen dat wat voor het vorige gisteren en heden waar is, ook voor elk volgend gisteren en heden zal gelden. En daar te allen tijde Christus voor alle christenen dezelfde is, is het van belang dat, zoals Hebrews 13:9 verder gaat, het hart in de erkentenis van dit ene verankerd is en zich noch rechts noch links van deze eeuwige Leidsman laat afleiden.

In welk opzicht de onveranderlijkheid van Jezus Christus hier bedoeld is, kan niet twijfelachtig zijn. In twee opzichten doelde Hebrews 13:7 op Hem. Hij was de centrale inhoud van het Woord van God, dat de nu volmaakten verkondigden, opdat het in geloof zou worden aangenomen. Hij was de aanvanger en voleindiger van dat geloof, dat zij tot het einde bewaarden. In beide opzichten is Hij nog heden dezelfde. Zowel in het opzicht dat het Woord Hem nog altijd voorstelt als Degene die moet worden geloofd, als in de betoning dat Zijn goddelijk leven gewijd is aan het zorgen voor de Zijnen. Hij is dezelfde als object van het geloof en als subject van de genade, waaruit dit geloof ontstaat en rijpt en uiteindelijk zichtbare vruchten draagt. Evenals Mozes in Psalms 90:2vv. van de HEERE zegt dat Hij, de Heere God, er was voor de wereld was en dat Zijn goddelijk wezen uit het onbegrensde verleden in de onbegrensde toekomst reikt, dat Zijn almacht het ontstaan en vergaan hier beneden regelt en dat voor Zijn eeuwigheid een tijd van duizend jaren vol verandering een vluchtig ogenblik is, zo zegt onze schrijver van Jezus Christus dat Hij midden onder het gaan en komen van de geslachten van de gemeente op aarde steeds dezelfde blijft en noch in de relatie van de Zijnen tot Hem, noch in Zijn verhouding tot de Zijnen een verandering teweegbrengt. Wat een ernstige waarschuwing ligt erin om het ontvangen goddelijk woord van Christus, het ene, zuivere, dat niet met velerlei vreemde leerstellingen vermengd is en de genade van Christus, die alleen het hart vertroost, niet te verwisselen met onvruchtbare spijswetten en reinigingsmiddelen.

Met deze stelling wordt in de eerste plaats de zin aangegeven van de voorafgaande vermaning: "volgt het geloof van uw voorgangers na" en de mogelijkheid aangegeven om die te volgen. Het voorwerp van het geloof verandert niet, evenmin in het leven van het menselijk geslacht, zoals dit in de gemeente tot volkomen rijpheid groeit, als in het leven van het individu, al is het ook dat de vormen en openbaringen van dit geloof oneindig verschillend zijn. Dit voorwerp is Jezus Christus, zo genoemd om daarmee aan te duiden dat Hij alleen als zodanig, namelijk in Zijn historische verschijning als Jezus de Christus, niet in Zijn afgetrokken wezenheid, het voorwerp van het geloof is. Wel ligt in Zijn onveranderlijkheid als voorwerp van het geloof ook opgesloten dat hij in Zijn eigen wezen onveranderlijk is; was Hij dit niet, hoe zou Hij dan het onveranderlijke voorwerp van het geloof kunnen zijn? Maar toch is dit eerder een alleszins wettige gevolgtrekking uit de inhoud van deze uitspraak dan die inhoud zelf. Jezus Christus is dezelfde, gisteren, toen die voorgangers die in Hem geloofden en op Hem vertrouwden nog in leven waren; ja, niet alleen vanaf het ogenblik van Zijn historische verschijning, maar, daar hij als zodanig, als Jezus Christus, reeds vanaf de grondlegging van de wereld was vooruit gekend en in profetisch woord vooruit verkondigd en de ouden Hem in het geloof hadden vooruit gezocht en verwacht, zo strekt zich dit gisteren ook tot die voortijd uit, waarvan in Hebrews 11:1 gesproken werd, zodat er, ja, wel in vorm en graad van ontwikkeling groot verschil bestaat tussen het geloof van de oud- en dat van de nieuwtestamentische heiligen, ja, ook bij beiden onderling, maar niet in het voorwerp, dat meer of minder onthuld, bij allen hetzelfde was. Jezus Christus dezelfde gisteren, is het ook heden. Dezelfde kracht openbaart zich heden in de gemeente. Nu Hij in de onzichtbare wereld is overgegaan, werkt Hij niet minder in het midden van de gemeente en openbaart in haar Zijn leven. In Hem hoeft de gemeente niet uitsluitend op het gisteren te zien; zij doet het alleen om uit de in het verleden geopenbaarde kracht, het geloof te putten in haar tegenwoordige werking. Zo wordt voor ons de Bijbel niet een wetboek, maar een Boek van het leven, de Spiegel waarin wij zien wie God is, hoe Hij werkt, wat Hij doet; ook in het heden door Jezus Christus. Dat is het profetisch karakter van de Heilige Schrift. En wat Jezus Christus gisteren was en heden is, dat is Hij ook tot in eeuwigheid. Bij Hem is evenmin verandering noch schaduw van omkeer als bij God; het onveranderlijke leven van God drukt zich in Zijn historisch leven, zoals het alle eeuwen omvat, uit. De onveranderlijkheid van die God, die de HEERE heet, is in de geschiedenis openbaar geworden, niet door een sluitreden van het verstand, niet door enig stelsel van de geleerden vernuftig uitgedacht en gehandhaafd, maar in de mens Jezus Christus. Jezus Christus is eeuwig net als God. Wat een troost voor hen die door het geloof met Hem verbonden zijn; wat een prikkel om te volharden in dat geloof, wat een aanmoediging tot de arbeid van het geloof, wat een drangreden om niet op te geven bij al de tegenstand van de vijanden! Maar als Hij dus het onveranderlijke voorwerp van het geloof is, moet Hij ook het onveranderlijke onderwerp, het enige middelpunt van de prediking zijn en blijven! Evangelieprediking moet niets anders zijn en blijven dan prediking van Jezus Christus, zoals Hij is, zoals Hij Zich als Jezus de Christus historisch heeft geopenbaard. Hierop doelt de volgende vermaning, in de vorm van een waarschuwing gegeven, vanwege het gevaar dat hier dreigde.

Wat een verheven uitspraak! Zij stemt overeen met hetgeen de schrijver vooral in het eerste hoofdstuk van zijn brief over de Heer had verklaard en staat in een nauw verband met zijn voorafgaande vermaning: "Gedenkt uw voorgangers, die u het Woord van God verkondigd hebben en volgt hun geloof na, de blik gericht op de uitkomst van hun wandel. " Die vermaning had voor de Hebreeuwse christenen een zeer bedroevende zijde, omdat zij hun deed denken aan het gemis van die leraren, met wie zij door de zuiverste banden innig waren verbonden geweest en van wie het onderwijs, de opwekkingen en het voorbeeld hun nog zo nuttig hadden kunnen zijn. Daarom voegt de schrijver er een woord van vertroosting bij. Hun voorgangers mochten zijn weggenomen, Jezus Christus, het Hoofd van de gemeente, bleef dezelfde, tot in eeuwigheid dezelfde, dezelfde in leven en werking, in liefde en macht en wijsheid en trouw. Wie hun ook waren ontvallen, Hij bleef met hen en zou voor hen zorgen. Zoals Hij met hun ontslapen voorgangers was geweest, van wie zij het heerlijke einde van hun wandel aanschouwd hadden, zoals Hij hun kracht had geschonken om door het geloof in de hoop op het betere leven blijmoedig de dood te ondergaan, zo zou Hij ook hen, indien zij hun geloof navolgden, Zijn nabijheid doen ervaren, hen ondersteunen, helpen en een even zalig einde geven.

Vers 9

9. a) Laat u niet meeslepen door allerlei vreemde leringen, zodat gij van het Woord van God, dat uw leraars u in het evangelie van Jezus Christus verkondigen (Hebrews 13:7, Hebrews 13:17), zoudt terugkeren tot Joodse inzettingen en geboden van mensen. Wacht u daarvoor: wanthet is goed Psalms 92:1 dat het hart gesterktwordt in het bewustzijn van het goddelijk welbehagen en in het bezit van de eeuwige zaligheid. Dat geschiedt door genade, als men zich daarin laat bevestigen (Colossians 2:7), b) niet door spijzen, als men ten opzichte daarvan die inzettingen (Mark 7:5vv.) streng in acht neemt (Romans 14:17); zij die daarin gewandeld hebben, hebben er toch ook geen baat bij gevonden, zoals de Levitische uiterlijke dienst in het algemeen machteloos bleek te zijn om tot volmaaktheid naar het geweten te leiden (Hebrews 7:18v. ; 9:9v.).

a) Jeremiah 29:8 Matthew 24:4 Romans 16:17 Ephesians 4:14; Ephesians 5:16 2 Thessalonians 2:2; 2 Thessalonians 2:2 Timotheus 4:3; 1 John 4:1 Col 2. 16 b) John 6:27

Wat Jezus is, dat moet Hij net als gisteren zo ook heden voor de lezers zijn, niet nu een ander dan Hij was toen zij in Hem gingen geloven. Ook is de leer, waaraan zij zich moeten houden, dezelfde waardoor zij tot Hem bekeerd zijn. Daarom zegt de schrijver verder dat zij zich niet door een bont mengsel van leringen, in tegenstelling tot die ene, die Hem tot inhoud heeft, niet door vreemde leringen die niets met deze gemeen hebben en van elders komen, van hun standplaats laten afdwingen en op een verkeerde weg voeren.

Bij deze waarschuwing heeft hij Joodse inzettingen op het oog, die zich vastknopen aan de wetten van het Oude Testament omtrent reine en onreine spijzen (Leviticus 11:1), maar die nog ver overtroffen en hij zegt nu dat niet de wetenschap alleen spijzen te hebben genoten die voor bijzonder rein en heilig werden gehouden (en andere te hebben vermeden, Acts 10:14), maar alleen de genade van God in Jezus Christus aan de harten de ware rust, zekerheid en vastheid konden geven.

Het bonte en vreemde bekoort ons vaak. Daarom gebruikt de schrijver nu ook van hetgeen tot versterking van het hart dient, zo'n aantrekkelijke uitdrukking: "het is goed" of "het is een kostelijke zaak. " Ieder kan bij zichzelf nagaan of hij meer baat heeft bij iets wat minder is maar zekerder en het hart versterkt, of bij veel, maar dat onzeker is en het hart met ijdelheid vervult.

Vers 9

9. a) Laat u niet meeslepen door allerlei vreemde leringen, zodat gij van het Woord van God, dat uw leraars u in het evangelie van Jezus Christus verkondigen (Hebrews 13:7, Hebrews 13:17), zoudt terugkeren tot Joodse inzettingen en geboden van mensen. Wacht u daarvoor: wanthet is goed Psalms 92:1 dat het hart gesterktwordt in het bewustzijn van het goddelijk welbehagen en in het bezit van de eeuwige zaligheid. Dat geschiedt door genade, als men zich daarin laat bevestigen (Colossians 2:7), b) niet door spijzen, als men ten opzichte daarvan die inzettingen (Mark 7:5vv.) streng in acht neemt (Romans 14:17); zij die daarin gewandeld hebben, hebben er toch ook geen baat bij gevonden, zoals de Levitische uiterlijke dienst in het algemeen machteloos bleek te zijn om tot volmaaktheid naar het geweten te leiden (Hebrews 7:18v. ; 9:9v.).

a) Jeremiah 29:8 Matthew 24:4 Romans 16:17 Ephesians 4:14; Ephesians 5:16 2 Thessalonians 2:2; 2 Thessalonians 2:2 Timotheus 4:3; 1 John 4:1 Col 2. 16 b) John 6:27

Wat Jezus is, dat moet Hij net als gisteren zo ook heden voor de lezers zijn, niet nu een ander dan Hij was toen zij in Hem gingen geloven. Ook is de leer, waaraan zij zich moeten houden, dezelfde waardoor zij tot Hem bekeerd zijn. Daarom zegt de schrijver verder dat zij zich niet door een bont mengsel van leringen, in tegenstelling tot die ene, die Hem tot inhoud heeft, niet door vreemde leringen die niets met deze gemeen hebben en van elders komen, van hun standplaats laten afdwingen en op een verkeerde weg voeren.

Bij deze waarschuwing heeft hij Joodse inzettingen op het oog, die zich vastknopen aan de wetten van het Oude Testament omtrent reine en onreine spijzen (Leviticus 11:1), maar die nog ver overtroffen en hij zegt nu dat niet de wetenschap alleen spijzen te hebben genoten die voor bijzonder rein en heilig werden gehouden (en andere te hebben vermeden, Acts 10:14), maar alleen de genade van God in Jezus Christus aan de harten de ware rust, zekerheid en vastheid konden geven.

Het bonte en vreemde bekoort ons vaak. Daarom gebruikt de schrijver nu ook van hetgeen tot versterking van het hart dient, zo'n aantrekkelijke uitdrukking: "het is goed" of "het is een kostelijke zaak. " Ieder kan bij zichzelf nagaan of hij meer baat heeft bij iets wat minder is maar zekerder en het hart versterkt, of bij veel, maar dat onzeker is en het hart met ijdelheid vervult.

Vers 10

10. Wij, de gelovigen van het Nieuwe Testament, hebben in het kruis van Christus een altaar, waarop het ware, eeuwig geldende offer is gebracht (Hebrews 7:27; Hebrews 9:26vv. ; 10:10 en waarvan zij die de dienst voor de tabernakel verrichten, niet mogen eten. Aan de zegeningen daarvan kunnen zij geen deel krijgen (John 6:51vv.), die bij het heiligdom van het Oude Testament hun dienst waarnamen (Hebrews 9:9; Hebrews 10:2), zij die nog tot het Jodendom behoren, zelfs niet diegenen onder hen die het dichtst bij het heiligdom zijn, namelijk de priesters (Hebrews 8:5).

Tot hiertoe is in de hele brief aangewezen dat de Levitische cultus en de door deze verkregen Levitische reinheid kon worden gemist, dat het geen ongeluk was deze te misen; en zo wordt nog in Hebrews 13:9 aangewezen dat de aandacht van de christen erop moest zijn gevestigd dat hij in genade vast mocht worden, niet wat inzettingen van spijzen aangaat, die toch nergens nuttig voor waren. Nu plaatst de schrijver zich hoger; hij gaat als het ware van het defensieve tot het offensieve over. Hij zegt: niet wij zijn er slecht aan toe, maar de Joden; niet wij, maar zij zijn de geëxcommuniceerden. Wij eten van de ware offerspijze, waar het op aankomt en van dit Messiaans, dit ware offermaal zijn zij, de Joden, uitgesloten. De eenvoudige en duidelijke gedachte van Hebrews 13:10 is: wij hebben een altaar, waarvan zij niet mogen eten, die nog in de tabernakel, het oudtestamentische heiligdom hun godsdienst verrichten. Het is duidelijk dat de schrijver aan het heilig avondmaal denkt, het maal van de levensgemeenschap en vereniging met de voor ons gestorven en nu verhoogde Heiland.

Wat is de spijze van ons altaar, die door niemand die in de tabernakel dient, mag worden gegeten? De spijze van ons altaar zal al datgene zijn dat, om zo te zeggen, van het offer van Christus ons ten goede komt: de vergeving van de zonden, de zekerheid van de genadestaat, het recht om in te gaan in de zaligheid van God.

De katholieke idee van het misoffer, of men dit nu als herhaling of als voortzetting van het offer van Christus beschouwt, rust op miskenning van het onderscheid dat tussen het offer en het offermaal bestaat; een offermaal is zeker het heilig avondmaal, maar door het offermaal wordt het daaraan voorafgegane offer noch herhaald noch gesymboliseerd; het is de feitelijke toeëigening van de vrucht van het aangebrachte offer.

Vers 10

10. Wij, de gelovigen van het Nieuwe Testament, hebben in het kruis van Christus een altaar, waarop het ware, eeuwig geldende offer is gebracht (Hebrews 7:27; Hebrews 9:26vv. ; 10:10 en waarvan zij die de dienst voor de tabernakel verrichten, niet mogen eten. Aan de zegeningen daarvan kunnen zij geen deel krijgen (John 6:51vv.), die bij het heiligdom van het Oude Testament hun dienst waarnamen (Hebrews 9:9; Hebrews 10:2), zij die nog tot het Jodendom behoren, zelfs niet diegenen onder hen die het dichtst bij het heiligdom zijn, namelijk de priesters (Hebrews 8:5).

Tot hiertoe is in de hele brief aangewezen dat de Levitische cultus en de door deze verkregen Levitische reinheid kon worden gemist, dat het geen ongeluk was deze te misen; en zo wordt nog in Hebrews 13:9 aangewezen dat de aandacht van de christen erop moest zijn gevestigd dat hij in genade vast mocht worden, niet wat inzettingen van spijzen aangaat, die toch nergens nuttig voor waren. Nu plaatst de schrijver zich hoger; hij gaat als het ware van het defensieve tot het offensieve over. Hij zegt: niet wij zijn er slecht aan toe, maar de Joden; niet wij, maar zij zijn de geëxcommuniceerden. Wij eten van de ware offerspijze, waar het op aankomt en van dit Messiaans, dit ware offermaal zijn zij, de Joden, uitgesloten. De eenvoudige en duidelijke gedachte van Hebrews 13:10 is: wij hebben een altaar, waarvan zij niet mogen eten, die nog in de tabernakel, het oudtestamentische heiligdom hun godsdienst verrichten. Het is duidelijk dat de schrijver aan het heilig avondmaal denkt, het maal van de levensgemeenschap en vereniging met de voor ons gestorven en nu verhoogde Heiland.

Wat is de spijze van ons altaar, die door niemand die in de tabernakel dient, mag worden gegeten? De spijze van ons altaar zal al datgene zijn dat, om zo te zeggen, van het offer van Christus ons ten goede komt: de vergeving van de zonden, de zekerheid van de genadestaat, het recht om in te gaan in de zaligheid van God.

De katholieke idee van het misoffer, of men dit nu als herhaling of als voortzetting van het offer van Christus beschouwt, rust op miskenning van het onderscheid dat tussen het offer en het offermaal bestaat; een offermaal is zeker het heilig avondmaal, maar door het offermaal wordt het daaraan voorafgegane offer noch herhaald noch gesymboliseerd; het is de feitelijke toeëigening van de vrucht van het aangebrachte offer.

Vers 11

11. Integendeel geeft de oudtestamentische cultus zelf reeds te kennen dat het nieuwtestamentische offer zou geschieden met ontbinding van het oudtestamentische heiligdom, van de tabernakel. a) Want van de dieren, waarvan het bloed op de Grote Verzoendag als zondoffer door de hogepriester gebracht werd in het heiligdom, het allerheilige (Hebrews 9:12, Hebrews 9:24v. ; 10:19 lichaam, namelijk dat van de stieren en de bok voor het zondoffer, die geslacht waren op het brandofferaltaar om het bloed te verkrijgen (Leviticus 16:11, Leviticus 16:15v.), verbrand buiten de legerplaats volgens de bepaling in Leviticus 16:27

a) Exodus 29:14 Leviticus 4:21; Leviticus 6:30

Vers 11

11. Integendeel geeft de oudtestamentische cultus zelf reeds te kennen dat het nieuwtestamentische offer zou geschieden met ontbinding van het oudtestamentische heiligdom, van de tabernakel. a) Want van de dieren, waarvan het bloed op de Grote Verzoendag als zondoffer door de hogepriester gebracht werd in het heiligdom, het allerheilige (Hebrews 9:12, Hebrews 9:24v. ; 10:19 lichaam, namelijk dat van de stieren en de bok voor het zondoffer, die geslacht waren op het brandofferaltaar om het bloed te verkrijgen (Leviticus 16:11, Leviticus 16:15v.), verbrand buiten de legerplaats volgens de bepaling in Leviticus 16:27

a) Exodus 29:14 Leviticus 4:21; Leviticus 6:30

Vers 12

12. Daarom heeft ook Jezus, om het nieuwtestamentische offer (Hebrews 9:26) niet slechts gedeeltelijk maar geheel van het oudtestamentische heiligdom los te maken, opdat Hij door Zijn eigen bloed in het hemelse heilige (Hebrews 9:12) te brengen, het volk door Zijn hogepriesterlijke dienst (Hebrews 2:11, Hebrews 2:17; Hebrews 10:10, Hebrews 10:14) zou heiligen, buiten de poort geleden van de stad Jeruzalem, die wordt beschouwd als Israëls legerplaats in deze tijd (Matthew 27:31vv. John 19:17 zelf tevoren in de gelijkenis van de boze wijngaardeniers had voorzegd (Mark 12:8).

Het was de eigenschap van het zondoffer, dat tot uitdelging van de zondeschuld moest dienen, dat het vlees zelf van het offerdier, nadat het bloed op het altaar gebracht was, buiten het leger verbrand werd. Zelfs waar dit niet geschiedde, namelijk bij de zondoffers van de individuele mens, die niet tot de priesters behoorde, kwam toch dit vlees niet op het altaar, maar het kwam de priester toe. Daar de Israëliet als zodanig niet voor het aangezicht van de Heere verscheen, maar wel voor het aangezicht van de priester, werd zijn zonde ook geacht tegen de gezalfde van de Heere te zijn en alleen indirect tegen de Heer en daarom werd de schuld betaald aan de priester. Die schuld kwam als het ware niet voor de Heer. Anders was het gelegen met de zonde van de priesters en die van het hele volk als een geheel. Dan bleef de vloek van de zonde rusten op het offerdier; het werd geslacht en als dood aas buiten het leger verbrand. Welnu, zo heeft ook Jezus buiten de poort geleden. Jeruzalem was de heilige stad, die in het Joodse land vertegenwoordigde wat de heilige legerplaats was in de woestijn. Het onreine moest buiten Jeruzalems poorten worden weggedaan en de misdadiger buiten Jeruzalems poorten zijn vonnis ondergaan. Zo is het geweest met Jezus. Als de onreine, de onheilige, de vloek van het volk, werd Hij uit de heilige legerplaats van Israël gestoten en aan het vloekhout genageld. Als een zondoffer werd Hij geslacht, niet op het altaar, maar aan het kruis.

Vers 12

12. Daarom heeft ook Jezus, om het nieuwtestamentische offer (Hebrews 9:26) niet slechts gedeeltelijk maar geheel van het oudtestamentische heiligdom los te maken, opdat Hij door Zijn eigen bloed in het hemelse heilige (Hebrews 9:12) te brengen, het volk door Zijn hogepriesterlijke dienst (Hebrews 2:11, Hebrews 2:17; Hebrews 10:10, Hebrews 10:14) zou heiligen, buiten de poort geleden van de stad Jeruzalem, die wordt beschouwd als Israëls legerplaats in deze tijd (Matthew 27:31vv. John 19:17 zelf tevoren in de gelijkenis van de boze wijngaardeniers had voorzegd (Mark 12:8).

Het was de eigenschap van het zondoffer, dat tot uitdelging van de zondeschuld moest dienen, dat het vlees zelf van het offerdier, nadat het bloed op het altaar gebracht was, buiten het leger verbrand werd. Zelfs waar dit niet geschiedde, namelijk bij de zondoffers van de individuele mens, die niet tot de priesters behoorde, kwam toch dit vlees niet op het altaar, maar het kwam de priester toe. Daar de Israëliet als zodanig niet voor het aangezicht van de Heere verscheen, maar wel voor het aangezicht van de priester, werd zijn zonde ook geacht tegen de gezalfde van de Heere te zijn en alleen indirect tegen de Heer en daarom werd de schuld betaald aan de priester. Die schuld kwam als het ware niet voor de Heer. Anders was het gelegen met de zonde van de priesters en die van het hele volk als een geheel. Dan bleef de vloek van de zonde rusten op het offerdier; het werd geslacht en als dood aas buiten het leger verbrand. Welnu, zo heeft ook Jezus buiten de poort geleden. Jeruzalem was de heilige stad, die in het Joodse land vertegenwoordigde wat de heilige legerplaats was in de woestijn. Het onreine moest buiten Jeruzalems poorten worden weggedaan en de misdadiger buiten Jeruzalems poorten zijn vonnis ondergaan. Zo is het geweest met Jezus. Als de onreine, de onheilige, de vloek van het volk, werd Hij uit de heilige legerplaats van Israël gestoten en aan het vloekhout genageld. Als een zondoffer werd Hij geslacht, niet op het altaar, maar aan het kruis.

Vers 13

13. Zo laten wij dan, als wij leden van het nieuwtestamentische verbond willen zijn en blijven, tot Hem uitgaan buiten Jeruzalem, buiten de legerplaats van Israël, naar Golgotha, waar het altaar van de christenen staat en Zijn smaad dragen, gewillig lijden als men ook ons, evenals vroeger, buiten de wijngaard werpt.

Het is een verlaten van de oude wereld en haar levensbeschouwing en wettelijke godsdienst, ten einde buiten en boven die wereld Hem te zoeken die door die wereld gekruisigd is. Dit heeft nu wel voor de Hebreeuwse christenen een toepassing, die op diezelfde, namelijk letterlijke wijze niet meer kan plaats vinden in de christelijke kerk. Daar toch ging het om het verlaten van een bestaande kerkelijke instelling, ten einde zich bij het nieuwe verbond aan te sluiten en dit verlaten ging veelal gepaard met een opofferen van maatschappelijke positie, van vaderland en familie, van goed en bloed. In de christelijke kerk worden geen kleinere offers gevraagd, maar zij zijn minder in het oog vallend. In het midden van een werelds geworden en wereldse eer genietende kerk, van een maatschappij die de vormen van het christendom eerbiedigt, moet het hart toch worden gespeend van de schijn die het wezen van de wereld uitmaakt en moet een smaadheid van de wereld gedragen worden, die, omdat zij zich niet in openlijke vervolgingen openbaart, daarom in haar fijnere vormen niet minder kwetsend en voor de natuurlijke mens ondraaglijk is. De legerplaats, waaruit wij moeten weggaan, is de wereld, zoals zij bestaat in maatschappelijke instellingen zonder hoger beginsel, zedelijke voorschriften uit zelfzucht voortgekomen, godsdienst die bestaat in ijdele praktijken. Wie Jezus Christus volgen, wandelen in een aan de menigte tegenovergestelde richting, zij hebben andere beginselen, andere bedoelingen, andere drijfveren dan de dienaren van de wereld en worden daarom veelvuldig gesmaad door de wereld. Doch deze smaad is de smaad van Christus, die zij vrijwillig moeten dragen, door zich niet alleen het kruis te laten opleggen, maar het ook zelf op te nemen en te dragen achter Hem aan. Wat hen tot het kiezen van een zo moeilijke levensweg in staat stelt, is de overtuiging dat dit de rechte weg is, die tot het doel leidt, dat wij hier beneden geen blijvende stad hebben, dat onze blijvende stad een toekomstige is.

Vers 13

13. Zo laten wij dan, als wij leden van het nieuwtestamentische verbond willen zijn en blijven, tot Hem uitgaan buiten Jeruzalem, buiten de legerplaats van Israël, naar Golgotha, waar het altaar van de christenen staat en Zijn smaad dragen, gewillig lijden als men ook ons, evenals vroeger, buiten de wijngaard werpt.

Het is een verlaten van de oude wereld en haar levensbeschouwing en wettelijke godsdienst, ten einde buiten en boven die wereld Hem te zoeken die door die wereld gekruisigd is. Dit heeft nu wel voor de Hebreeuwse christenen een toepassing, die op diezelfde, namelijk letterlijke wijze niet meer kan plaats vinden in de christelijke kerk. Daar toch ging het om het verlaten van een bestaande kerkelijke instelling, ten einde zich bij het nieuwe verbond aan te sluiten en dit verlaten ging veelal gepaard met een opofferen van maatschappelijke positie, van vaderland en familie, van goed en bloed. In de christelijke kerk worden geen kleinere offers gevraagd, maar zij zijn minder in het oog vallend. In het midden van een werelds geworden en wereldse eer genietende kerk, van een maatschappij die de vormen van het christendom eerbiedigt, moet het hart toch worden gespeend van de schijn die het wezen van de wereld uitmaakt en moet een smaadheid van de wereld gedragen worden, die, omdat zij zich niet in openlijke vervolgingen openbaart, daarom in haar fijnere vormen niet minder kwetsend en voor de natuurlijke mens ondraaglijk is. De legerplaats, waaruit wij moeten weggaan, is de wereld, zoals zij bestaat in maatschappelijke instellingen zonder hoger beginsel, zedelijke voorschriften uit zelfzucht voortgekomen, godsdienst die bestaat in ijdele praktijken. Wie Jezus Christus volgen, wandelen in een aan de menigte tegenovergestelde richting, zij hebben andere beginselen, andere bedoelingen, andere drijfveren dan de dienaren van de wereld en worden daarom veelvuldig gesmaad door de wereld. Doch deze smaad is de smaad van Christus, die zij vrijwillig moeten dragen, door zich niet alleen het kruis te laten opleggen, maar het ook zelf op te nemen en te dragen achter Hem aan. Wat hen tot het kiezen van een zo moeilijke levensweg in staat stelt, is de overtuiging dat dit de rechte weg is, die tot het doel leidt, dat wij hier beneden geen blijvende stad hebben, dat onze blijvende stad een toekomstige is.

Vers 14

14. a) Want wij hebben hier, als gasten en vreemdelingen op aarde, geen blijvende stad, dat wij ons geluk en onze zaligheid in het aardse Jeruzalem zoudenvinden, maar wij zoeken het toekomstige, het hemelse Jeruzalem (Hebrews 12:22), met de ouden die door het geloof een getuigenis hebben ontvangen (Hebrews 11:2, Hebrews 11:10, Hebrews 11:13vv.).

a) Philippians 3:20

In Hebrews 13:11v. wordt aangetoond hoe juist de door de Joden verstoten Jezus, ondanks die verwerping, ja juist omdat Hij verstoten werd, het ware offer was en in Hebrews 13:13v. dat als gevolg daarvan juist de door de Joden verstoten menigte van hen die in Hem geloofden, ondanks, ja, omdat zij verstoten werd, het ware Israël was.

De schrijver denkt bij hetgeen hij in Hebrews 13:11v. zegt zonder twijfel vooral aan de zoenoffers van de grote verzoendag, die op de hele schuld van de gemeente en niet alleen op die van de hogepriester, maar tevens van zijn familie en van de hele priesterschap betrekking hadden. Overeenkomstig de bepaling van de wet dat de lichamen van de zoenoffers van die grote dag buiten de legerplaats van Israël in de woestijn, waarmee nu de omgeving van Jeruzalem overeenkomt, moesten verbrand worden (een regeling die, zoals in het "daarom" aan het begin van het 12e vers wordt aangewezen, als voorspellende wil van God niet zonder vervulling kon blijven), heeft Jezus, het tegenbeeld van dat zoenoffer voor de hele gemeente, buiten de poort en dus buiten de muren van de stad geleden. Het feit op Golgotha verenigt de tegenbeelden van alle drie de handelingen, het slachten in het voorhof, het offeren op het altaar en het verbranden buiten het kamp in zich, terwijl het plengen van het bloed, dat de hogepriester verrichtte die in het heilige der heilige binnenging, overeenkomt met het ingaan in de hemel van de tot God verhoogde (Hebrews 9:21).

Zoals het idee dat het verbondsvolk van het Oude Testament als zodanig geen gemeenschap had met de gekruisigde Christus, in de rite van het zoenoffer zijn voorafbeeldende uitdrukking gevonden had (Hebrews 13:11), zo moest dat ook bij het aanbieden van het ware zoenoffer haar duidelijke, in het ooglopende uitdrukking vinden (Hebrews 13:12). Wie dan van het nieuwtestamentische zoenoffer wil eten, moet besluiten zich niet alleen van de oudtestamentische bepalingen van de wet omtrent het eten en niet eten los te maken, maar ook in het algemeen de hele oudtestamentische regeling en de gemeenschap van het oudtestamentische verbondsvolk te verlaten. Wie het nu weet te waarderen wat een groot voorrecht het is en wat een heil hem is geschonken in het feit dat hij met de gekruisigde gemeenschap heeft en de goederen geniet die God ons in de gekruisigde biedt, die zal ook niet weigeren van de smaad die Christus treft, het hem bescheiden deel gewillig te dragen (Hebrews 13:13) en als christenen hier op aarde geen blijvende stad hebben, dan hebben zij die ook niet in het aardse Jeruzalem; hun vaderland is integendeel het nieuwtestamentische hemelse godsrijk van de volmaking en deze stad zoeken zij (Hebrews 13:14). Zo roept de schrijver zijn lezers op om hun hele verhouding tot de gemeenschap van de in ongeloof volhardende Joden af te breken, zich van de christen-vijandige synagoge geheel los te maken en voor altijd alle deelname aan de tempeldienst te verlaten.

Doch wat is dit woord anders dan de korte beschrijving van de eigenaardige levenstoestand, waarin de mens en ook de christen zich levenslang hier op aarde bevindt? Ons leven hier is komen en vertrekken en elke verandering in onze uiterlijke toestand, hetzij ten goede of ten kwade, getuigt dat hier beneden alleen de veranderlijkheid onveranderlijk mag heten. Ook de liefste plek is slechts een pleisterplaats op de vreemdelingsreis en zelfs in ons aardse thuis komen wij innerlijk zo weinig echt tot rust dat het ons telkens is alsof wij de oude godsstem weer horen: "Maak u op en ga heen, want dit land zal voor u de rust niet zijn" (Micah 2:10). Niet zonder reden zou die overtuiging ons drukken en kwellen, als wij niet wisten door het geloof dat boven het land van de onrust zich een stad van rust verheft, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is. Haar te zoeken, ziedaar de grote levensbestemming waartoe de mens is geroepen, waarop de christen boven alles bedacht moet zijn en die hij nooit anders uit het oog verliest dan tot zijn eeuwige schade. Hij zoekt de toekomstige stad, niet alsof het onzeker was of die niet ergens te vinden was; nog minder alsof zij zo afgelegen en verwijderd was dat zij pas op verre afstand te vinden is; maar hij tracht haar te naderen, zoals zij hem reeds lang verwacht; hij probeert haar binnen te gaan langs de weg van strijden en lijden, waarop zijn Heer hem voorgegaan is; hij tracht haar burgerschap, dat hij voor niets heeft gekregen, te openbaren in een hemelsgezinde, voor God geheiligde wandel. Zoals een voortreffelijk schrijver uit de tweede eeuw de christenen van zijn dagen beschrijft: "Zij bewonen hun eigen vaderland, maar als buitenlanders. Zij dragen alles mede als burgers en verdragen alles als vreemdelingen. Elk vreemd land is voor hen vaderland en elk vaderland is hun vreemd. Zij zijn in het vlees, maar wandelen niet naar het vlees; zij leven op aarde, maar zijn burgers van de hemel. Zij worden gedood, maar met de dood begint voor hen het ware leven pas. Zij zijn arm, maar maken velen rijk; zij lijden gebrek, maar hebben weelde in alles; onteerd worden zij in de ontering verheerlijkt. In n woord, hetgeen de ziel is in het lichaam, dat zijn de christenen in de wereld. De ziel woont wel in, maar is niet afkomstig van het lichaam; ook zij wonen in, maar zijn niet van de wereld. De onsterfelijke ziel woont in een sterfelijke tent; ook de christenen wonen in het verderfelijke, terwijl zij het onverderfelijke in de hemel verwachten. " Christenen uit de negentiende eeuw, moet gij voor zulke christenen uit de tweede eeuw de ogen ook neer slaan?

Vers 14

14. a) Want wij hebben hier, als gasten en vreemdelingen op aarde, geen blijvende stad, dat wij ons geluk en onze zaligheid in het aardse Jeruzalem zoudenvinden, maar wij zoeken het toekomstige, het hemelse Jeruzalem (Hebrews 12:22), met de ouden die door het geloof een getuigenis hebben ontvangen (Hebrews 11:2, Hebrews 11:10, Hebrews 11:13vv.).

a) Philippians 3:20

In Hebrews 13:11v. wordt aangetoond hoe juist de door de Joden verstoten Jezus, ondanks die verwerping, ja juist omdat Hij verstoten werd, het ware offer was en in Hebrews 13:13v. dat als gevolg daarvan juist de door de Joden verstoten menigte van hen die in Hem geloofden, ondanks, ja, omdat zij verstoten werd, het ware Israël was.

De schrijver denkt bij hetgeen hij in Hebrews 13:11v. zegt zonder twijfel vooral aan de zoenoffers van de grote verzoendag, die op de hele schuld van de gemeente en niet alleen op die van de hogepriester, maar tevens van zijn familie en van de hele priesterschap betrekking hadden. Overeenkomstig de bepaling van de wet dat de lichamen van de zoenoffers van die grote dag buiten de legerplaats van Israël in de woestijn, waarmee nu de omgeving van Jeruzalem overeenkomt, moesten verbrand worden (een regeling die, zoals in het "daarom" aan het begin van het 12e vers wordt aangewezen, als voorspellende wil van God niet zonder vervulling kon blijven), heeft Jezus, het tegenbeeld van dat zoenoffer voor de hele gemeente, buiten de poort en dus buiten de muren van de stad geleden. Het feit op Golgotha verenigt de tegenbeelden van alle drie de handelingen, het slachten in het voorhof, het offeren op het altaar en het verbranden buiten het kamp in zich, terwijl het plengen van het bloed, dat de hogepriester verrichtte die in het heilige der heilige binnenging, overeenkomt met het ingaan in de hemel van de tot God verhoogde (Hebrews 9:21).

Zoals het idee dat het verbondsvolk van het Oude Testament als zodanig geen gemeenschap had met de gekruisigde Christus, in de rite van het zoenoffer zijn voorafbeeldende uitdrukking gevonden had (Hebrews 13:11), zo moest dat ook bij het aanbieden van het ware zoenoffer haar duidelijke, in het ooglopende uitdrukking vinden (Hebrews 13:12). Wie dan van het nieuwtestamentische zoenoffer wil eten, moet besluiten zich niet alleen van de oudtestamentische bepalingen van de wet omtrent het eten en niet eten los te maken, maar ook in het algemeen de hele oudtestamentische regeling en de gemeenschap van het oudtestamentische verbondsvolk te verlaten. Wie het nu weet te waarderen wat een groot voorrecht het is en wat een heil hem is geschonken in het feit dat hij met de gekruisigde gemeenschap heeft en de goederen geniet die God ons in de gekruisigde biedt, die zal ook niet weigeren van de smaad die Christus treft, het hem bescheiden deel gewillig te dragen (Hebrews 13:13) en als christenen hier op aarde geen blijvende stad hebben, dan hebben zij die ook niet in het aardse Jeruzalem; hun vaderland is integendeel het nieuwtestamentische hemelse godsrijk van de volmaking en deze stad zoeken zij (Hebrews 13:14). Zo roept de schrijver zijn lezers op om hun hele verhouding tot de gemeenschap van de in ongeloof volhardende Joden af te breken, zich van de christen-vijandige synagoge geheel los te maken en voor altijd alle deelname aan de tempeldienst te verlaten.

Doch wat is dit woord anders dan de korte beschrijving van de eigenaardige levenstoestand, waarin de mens en ook de christen zich levenslang hier op aarde bevindt? Ons leven hier is komen en vertrekken en elke verandering in onze uiterlijke toestand, hetzij ten goede of ten kwade, getuigt dat hier beneden alleen de veranderlijkheid onveranderlijk mag heten. Ook de liefste plek is slechts een pleisterplaats op de vreemdelingsreis en zelfs in ons aardse thuis komen wij innerlijk zo weinig echt tot rust dat het ons telkens is alsof wij de oude godsstem weer horen: "Maak u op en ga heen, want dit land zal voor u de rust niet zijn" (Micah 2:10). Niet zonder reden zou die overtuiging ons drukken en kwellen, als wij niet wisten door het geloof dat boven het land van de onrust zich een stad van rust verheft, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is. Haar te zoeken, ziedaar de grote levensbestemming waartoe de mens is geroepen, waarop de christen boven alles bedacht moet zijn en die hij nooit anders uit het oog verliest dan tot zijn eeuwige schade. Hij zoekt de toekomstige stad, niet alsof het onzeker was of die niet ergens te vinden was; nog minder alsof zij zo afgelegen en verwijderd was dat zij pas op verre afstand te vinden is; maar hij tracht haar te naderen, zoals zij hem reeds lang verwacht; hij probeert haar binnen te gaan langs de weg van strijden en lijden, waarop zijn Heer hem voorgegaan is; hij tracht haar burgerschap, dat hij voor niets heeft gekregen, te openbaren in een hemelsgezinde, voor God geheiligde wandel. Zoals een voortreffelijk schrijver uit de tweede eeuw de christenen van zijn dagen beschrijft: "Zij bewonen hun eigen vaderland, maar als buitenlanders. Zij dragen alles mede als burgers en verdragen alles als vreemdelingen. Elk vreemd land is voor hen vaderland en elk vaderland is hun vreemd. Zij zijn in het vlees, maar wandelen niet naar het vlees; zij leven op aarde, maar zijn burgers van de hemel. Zij worden gedood, maar met de dood begint voor hen het ware leven pas. Zij zijn arm, maar maken velen rijk; zij lijden gebrek, maar hebben weelde in alles; onteerd worden zij in de ontering verheerlijkt. In n woord, hetgeen de ziel is in het lichaam, dat zijn de christenen in de wereld. De ziel woont wel in, maar is niet afkomstig van het lichaam; ook zij wonen in, maar zijn niet van de wereld. De onsterfelijke ziel woont in een sterfelijke tent; ook de christenen wonen in het verderfelijke, terwijl zij het onverderfelijke in de hemel verwachten. " Christenen uit de negentiende eeuw, moet gij voor zulke christenen uit de tweede eeuw de ogen ook neer slaan?

Vers 15

15. Laten wij dan, in plaats van verder ons in te laten met de offergaven van de Joodse godsdienst, door Hem die onze Hogepriester is (Hebrews 10:24) altijd aan God een lofoffer brengen (Leviticus 7:12), dat is de vrucht van de lippen (zoals in de Griekse vertaling van Hosea 14:3 wordt gezegd in plaats van "stieren van de lippen, die Zijn naam belijden (Psalms 116:17; Psalms 50:14, Psalms 50:23).

Vers 15

15. Laten wij dan, in plaats van verder ons in te laten met de offergaven van de Joodse godsdienst, door Hem die onze Hogepriester is (Hebrews 10:24) altijd aan God een lofoffer brengen (Leviticus 7:12), dat is de vrucht van de lippen (zoals in de Griekse vertaling van Hosea 14:3 wordt gezegd in plaats van "stieren van de lippen, die Zijn naam belijden (Psalms 116:17; Psalms 50:14, Psalms 50:23).

Vers 16

16. En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid aan onze hulpbehoevende broeders niet; want aan zulke offers, waarin het lofoffer van de lippen zijn bevestiging vindt, heeft God een welbehagen (Hosea 6:6 Matthew 9:13; Matthew 11:7

Sedert de Knecht van God buiten de stad op Golgotha geleden en in de vlam van het vuur gewandeld heeft, zoals Isaiah 50:11 daarvan spreekt, heeft God Zijn wil en Zijn welbehagen van de offerdienst teruggetrokken. Er zijn weliswaar nog Gode welgevallige offers, maar dat zijn alleen die, die wij op grond van het ene alles verzoenende offer dat wij aan Hem, de Vader van Jezus Christus, danken, in loven en belijden, in weldoen en liefde brengen. De Joodse offers zijn niet meer nodig. Hun tijd is voorbij. Zij waren voordat Christus kwam een profetie van Hem. Nu Hij gekomen is, zouden zij een verloochening van Christus zijn, een verklaring dat Hij niet degene is die komen zou, maar dat wij een ander zouden moeten verwachten. Hoewel wij nu echter als christenen op geen enkele wijze met de Joden of als de Joden mogen offeren, moeten wij toch offers brengen aan God. Wij moeten er echter op letten dat wij door Hem, door Christus aan God offeren, zonder Hem kan niets voor God welbehagelijk zijn. Maar wat voor offers moeten wij dan brengen? Ten eerste moeten wij God offers brengen door Zijn naam te belijden, graag te bidden, te leven en te danken. Ten tweede moeten wij God offers brengen door goed te doen aan onze naasten, liefde te betonen en weldaden uit te delen. Zulke offeranden maar dan ook alleen zulke, behagen God, andere echter niet.

Van deze ware dienst aan de levende God is de oudtestamentische godsdienst zo verschillend, dat men de laatste eigenlijk niet een werkelijk dienen van God, maar slechts een dienen van de tabernakel (Hebrews 13:10) kan noemen.

Vers 16

16. En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid aan onze hulpbehoevende broeders niet; want aan zulke offers, waarin het lofoffer van de lippen zijn bevestiging vindt, heeft God een welbehagen (Hosea 6:6 Matthew 9:13; Matthew 11:7

Sedert de Knecht van God buiten de stad op Golgotha geleden en in de vlam van het vuur gewandeld heeft, zoals Isaiah 50:11 daarvan spreekt, heeft God Zijn wil en Zijn welbehagen van de offerdienst teruggetrokken. Er zijn weliswaar nog Gode welgevallige offers, maar dat zijn alleen die, die wij op grond van het ene alles verzoenende offer dat wij aan Hem, de Vader van Jezus Christus, danken, in loven en belijden, in weldoen en liefde brengen. De Joodse offers zijn niet meer nodig. Hun tijd is voorbij. Zij waren voordat Christus kwam een profetie van Hem. Nu Hij gekomen is, zouden zij een verloochening van Christus zijn, een verklaring dat Hij niet degene is die komen zou, maar dat wij een ander zouden moeten verwachten. Hoewel wij nu echter als christenen op geen enkele wijze met de Joden of als de Joden mogen offeren, moeten wij toch offers brengen aan God. Wij moeten er echter op letten dat wij door Hem, door Christus aan God offeren, zonder Hem kan niets voor God welbehagelijk zijn. Maar wat voor offers moeten wij dan brengen? Ten eerste moeten wij God offers brengen door Zijn naam te belijden, graag te bidden, te leven en te danken. Ten tweede moeten wij God offers brengen door goed te doen aan onze naasten, liefde te betonen en weldaden uit te delen. Zulke offeranden maar dan ook alleen zulke, behagen God, andere echter niet.

Van deze ware dienst aan de levende God is de oudtestamentische godsdienst zo verschillend, dat men de laatste eigenlijk niet een werkelijk dienen van God, maar slechts een dienen van de tabernakel (Hebrews 13:10) kan noemen.

Vers 17

17. a) Weest uw voorgangers, die nu de gemeente besturen (Hebrews 13:7; 1 Thessalonians 5:12v. Hebrews 13:1. 7 1Th), gehoorzaam en weest hun onderdanig, spreekt hen niet tegen als hun vermanen en leren met de meningen van uw eigen wilin strijd komt; want zij waken over uw zielen, in hetgeen zij u zeggen en gebieden, als zij die de Heere, wanneer Hij zal verschijnen (1 Peter 5:4), rekenschap zullen geven. Daarom moeten zij u leren en vermanen en bestraffen, opdat niemand door hun schuld verloren zou gaan (Ezekiel 3:17vv. ; 33:2vv.). Weest hun dan onderdanig en volgt hun woord op, opdat zij dat wat God hun beveelt in hun ambt als wachter, doen mogen met vreugde en niet al zuchtend. En zwaar zou dat ambt hun zeker vallen, als u tegen hen opstond; pas daarvoor op, want dat is voor u niet nuttig; integendeel, het zou u zeer schaden, daar het ertoe zou kunnen leiden dat gij van Christus gescheiden de eeuwige zaligheid zoudt moeten missen (Hebrews 10:26vv. ; 12:25vv.

a) Philippians 2:29; Philippians 2:1 Timotheus 5:17

Men ziet uit deze vermaning dat de opzieners van de gemeente vaststonden; misschien hadden zij zich bij de schrijver van de brief (die waarschijnlijk gedurende de tijd van de gevangenschap van Paulus te Cesarea (Acts 24:23, Acts 24:26v.) in nauwer contact (Luke 1:3) met hen had gestaan) beklaagd over de afval die in de gemeente begon te komen. De enige mogelijke verklaring daarvoor is dat de gezonden in het geloof onder de Hebreeuwse christenen zich steeds meer tot Paulus en tot diens medearbeiders aangetrokken voelden, terwijl het gevaarlijke van de denk- en leefwijze van de meesten, die verdeeld waren tussen Joden- en christendom, aan het licht kwam. Als nu de schrijver de lezers gehoorzaamheid en volgzaamheid en goedwilligheid jegens de opzieners (door hun bemiddeling bracht hij ook de brief tot de gemeente) op het hart drukt, hoeft men daarom nog niet aan te nemen dat hun standpunt op alle punten het Paulinische was; maar wel moet het hun ten opzichte van het christendom zuivere, besliste, volle ernst zijn geweest (en bij hen, daarop mocht de schrijver rekenen, viel het zaad van zijn onderricht en van zijn toespraak in een vruchtbare grond). Als hij nu zijn vermaning aan de leden van de gemeente versterkt met het "want zij waken over uw zielen, als zij die rekenschap zullen geven", dan drukt hij ook de opzieners van de gemeente, hoewel indirect en op de tederste wijze, de grote verantwoordelijkheid, die op hen ligt, op het hart.

Wat zal men zeggen van het lijden en zuchten van rechtschapen herders? Zij zuchten, zoals iemand gezegd heeft, het meest van alle schepselen. Reeds toen moest de apostel op iets dergelijks wijzen en hij spreekt sterk genoeg, al is het dat hij zich nog op zachte en vriendelijke wijze uitdrukt: opdat zij het doen mogen met vreugde en niet al zuchtend. O, hoe groot is de vreugde van de dienaar van Christus aan de zielen, als hij ze met zoveel zegen zijn Heer kan brengen, zijn schapen in de gehoorzaamheid van het geloof aan de grote Herder kan overgeven, die ze zal weiden en zich verkwikken kan voor de Heere door de vrucht van Zijn woord en dienst! Maar ook wat een zuchten over de weerspannigen! Hoe meer dit zuchten van de wachter, wiens woord door de mensen wordt afgewezen, zich tot de Heere wendt als voorbede en smeking om meer genade, des te krachtiger verandert het eens in louter aanklacht over de ongehoorzamen. Daar zal de Herder Zich tonen in het gericht en dit zal met verdubbelde kracht op de zielen neerkomen, die Hij niet voor zich kon winnen; dan zal ook gelden: Gij hebt uw ziel bevrijd (Ezekiel 33:3), maar zij die aan de stem van de waarschuwing, van de smeking en voorbede weerstand boden, zullen een oordeel ontvangen, dat de apostel hier slechts in de verte aanduidt met het zachte, nog weemoedig zuchtende woord: "want dat is voor u niet nuttig. " Ja werkelijk, reeds die geringe minachting van het heilig ambt brengt schuld en verwaarlozing over de zielen, verzwaart en verhindert de rechte toegang tot het doel: hoe zal het tenslotte met hen gesteld zijn, over wie al het zuchten van hun voorgangers zich tot een eindgericht heeft opgehoopt?

Wat een gevaar is dat! Wat zal men zeggen van die rampzalige mensen die zichzelf in zo'n afgrond van straffen neerstorten? Van allen die gij leidt, mannen, vrouwen en kinderen, zult gij rekenschap geven. In zo'n vuur steekt gij uw hoofd. Ik verwonder mij hoe het mogelijk is dat een geestelijke zalig wordt bij zo'n vreselijke bedreiging en de heersende slapheid, wanneer men toch sommigen naar voren ziet komen en zich ziet opdringen tot de last van de leiding. De vrees voor deze bedreiging (van rekenschap te moeten geven voor de zielen) beroert voortdurend mijn ziel. Want was het voor hem die n van deze geringsten ergert, beter dat een molensteen aan zijn hals gehangen en hij in de zee verdronken werd en zondigen allen die het geweten van hun broeders kwetsen, tegen Christus zelf, hoe zal het dan hun vergaan die niet slechts n of twee maar hele menigten in het verderf storten en welke straffen zullen zij ondergaan?

Bedilzucht, geestelijke doofheid en eigen wijsheid moet men niet willen bedekken met de vrijheid alles zelf te mogen onderzoeken, noch mag men zich onder dat voorwendsel aan de verschuldigde gehoorzaamheid onttrekken. Zoveel als iemand er belang in stelt dat hij geen schade lijdt aan zijn ziel, zoveel ware achting is er in het algemeen voor het predikambt in hem en omgekeerd.

Vers 17

17. a) Weest uw voorgangers, die nu de gemeente besturen (Hebrews 13:7; 1 Thessalonians 5:12v. Hebrews 13:1. 7 1Th), gehoorzaam en weest hun onderdanig, spreekt hen niet tegen als hun vermanen en leren met de meningen van uw eigen wilin strijd komt; want zij waken over uw zielen, in hetgeen zij u zeggen en gebieden, als zij die de Heere, wanneer Hij zal verschijnen (1 Peter 5:4), rekenschap zullen geven. Daarom moeten zij u leren en vermanen en bestraffen, opdat niemand door hun schuld verloren zou gaan (Ezekiel 3:17vv. ; 33:2vv.). Weest hun dan onderdanig en volgt hun woord op, opdat zij dat wat God hun beveelt in hun ambt als wachter, doen mogen met vreugde en niet al zuchtend. En zwaar zou dat ambt hun zeker vallen, als u tegen hen opstond; pas daarvoor op, want dat is voor u niet nuttig; integendeel, het zou u zeer schaden, daar het ertoe zou kunnen leiden dat gij van Christus gescheiden de eeuwige zaligheid zoudt moeten missen (Hebrews 10:26vv. ; 12:25vv.

a) Philippians 2:29; Philippians 2:1 Timotheus 5:17

Men ziet uit deze vermaning dat de opzieners van de gemeente vaststonden; misschien hadden zij zich bij de schrijver van de brief (die waarschijnlijk gedurende de tijd van de gevangenschap van Paulus te Cesarea (Acts 24:23, Acts 24:26v.) in nauwer contact (Luke 1:3) met hen had gestaan) beklaagd over de afval die in de gemeente begon te komen. De enige mogelijke verklaring daarvoor is dat de gezonden in het geloof onder de Hebreeuwse christenen zich steeds meer tot Paulus en tot diens medearbeiders aangetrokken voelden, terwijl het gevaarlijke van de denk- en leefwijze van de meesten, die verdeeld waren tussen Joden- en christendom, aan het licht kwam. Als nu de schrijver de lezers gehoorzaamheid en volgzaamheid en goedwilligheid jegens de opzieners (door hun bemiddeling bracht hij ook de brief tot de gemeente) op het hart drukt, hoeft men daarom nog niet aan te nemen dat hun standpunt op alle punten het Paulinische was; maar wel moet het hun ten opzichte van het christendom zuivere, besliste, volle ernst zijn geweest (en bij hen, daarop mocht de schrijver rekenen, viel het zaad van zijn onderricht en van zijn toespraak in een vruchtbare grond). Als hij nu zijn vermaning aan de leden van de gemeente versterkt met het "want zij waken over uw zielen, als zij die rekenschap zullen geven", dan drukt hij ook de opzieners van de gemeente, hoewel indirect en op de tederste wijze, de grote verantwoordelijkheid, die op hen ligt, op het hart.

Wat zal men zeggen van het lijden en zuchten van rechtschapen herders? Zij zuchten, zoals iemand gezegd heeft, het meest van alle schepselen. Reeds toen moest de apostel op iets dergelijks wijzen en hij spreekt sterk genoeg, al is het dat hij zich nog op zachte en vriendelijke wijze uitdrukt: opdat zij het doen mogen met vreugde en niet al zuchtend. O, hoe groot is de vreugde van de dienaar van Christus aan de zielen, als hij ze met zoveel zegen zijn Heer kan brengen, zijn schapen in de gehoorzaamheid van het geloof aan de grote Herder kan overgeven, die ze zal weiden en zich verkwikken kan voor de Heere door de vrucht van Zijn woord en dienst! Maar ook wat een zuchten over de weerspannigen! Hoe meer dit zuchten van de wachter, wiens woord door de mensen wordt afgewezen, zich tot de Heere wendt als voorbede en smeking om meer genade, des te krachtiger verandert het eens in louter aanklacht over de ongehoorzamen. Daar zal de Herder Zich tonen in het gericht en dit zal met verdubbelde kracht op de zielen neerkomen, die Hij niet voor zich kon winnen; dan zal ook gelden: Gij hebt uw ziel bevrijd (Ezekiel 33:3), maar zij die aan de stem van de waarschuwing, van de smeking en voorbede weerstand boden, zullen een oordeel ontvangen, dat de apostel hier slechts in de verte aanduidt met het zachte, nog weemoedig zuchtende woord: "want dat is voor u niet nuttig. " Ja werkelijk, reeds die geringe minachting van het heilig ambt brengt schuld en verwaarlozing over de zielen, verzwaart en verhindert de rechte toegang tot het doel: hoe zal het tenslotte met hen gesteld zijn, over wie al het zuchten van hun voorgangers zich tot een eindgericht heeft opgehoopt?

Wat een gevaar is dat! Wat zal men zeggen van die rampzalige mensen die zichzelf in zo'n afgrond van straffen neerstorten? Van allen die gij leidt, mannen, vrouwen en kinderen, zult gij rekenschap geven. In zo'n vuur steekt gij uw hoofd. Ik verwonder mij hoe het mogelijk is dat een geestelijke zalig wordt bij zo'n vreselijke bedreiging en de heersende slapheid, wanneer men toch sommigen naar voren ziet komen en zich ziet opdringen tot de last van de leiding. De vrees voor deze bedreiging (van rekenschap te moeten geven voor de zielen) beroert voortdurend mijn ziel. Want was het voor hem die n van deze geringsten ergert, beter dat een molensteen aan zijn hals gehangen en hij in de zee verdronken werd en zondigen allen die het geweten van hun broeders kwetsen, tegen Christus zelf, hoe zal het dan hun vergaan die niet slechts n of twee maar hele menigten in het verderf storten en welke straffen zullen zij ondergaan?

Bedilzucht, geestelijke doofheid en eigen wijsheid moet men niet willen bedekken met de vrijheid alles zelf te mogen onderzoeken, noch mag men zich onder dat voorwendsel aan de verschuldigde gehoorzaamheid onttrekken. Zoveel als iemand er belang in stelt dat hij geen schade lijdt aan zijn ziel, zoveel ware achting is er in het algemeen voor het predikambt in hem en omgekeerd.

Vers 18

18. Bidt voor ons die hier in het verre heidenland het evangelie prediken (1 Thessalonians 5:25; 1 Thessalonians 5:2 Thessalonicenzen 3:1). Want ook al wordt onze arbeid door sommigen gelasterd, alsof wij verkeerde wegen bewandelen, wij vertrouwen erop dat wij een goed geweten hebben, wat ons streven en begeren betreft, daar wij in alles, in heel ons leven, dat echter niet naar het toonbeeld van Joodse inzettingen is ingericht, eerlijk willen wandelen en wij ons in ieder opzicht beijveren om toch geen aanstoot of erfenis te geven.

Vers 18

18. Bidt voor ons die hier in het verre heidenland het evangelie prediken (1 Thessalonians 5:25; 1 Thessalonians 5:2 Thessalonicenzen 3:1). Want ook al wordt onze arbeid door sommigen gelasterd, alsof wij verkeerde wegen bewandelen, wij vertrouwen erop dat wij een goed geweten hebben, wat ons streven en begeren betreft, daar wij in alles, in heel ons leven, dat echter niet naar het toonbeeld van Joodse inzettingen is ingericht, eerlijk willen wandelen en wij ons in ieder opzicht beijveren om toch geen aanstoot of erfenis te geven.

Vers 19

19. En ik vraag u des te meer, des te ernstiger, dat gij dit doet, dat gij voor ons bidt, opdat ik des te eerder aan u teruggegeven mag worden (Philemon 1:1:22), nadat ik deze laatste jaren niet bij u geweest ben (Acts 27:1vv.). Uit de woorden "wij vertrouwen erop dat wij een goed geweten hebben (d. i. dat ons gedrag met Gods Woord en wil overeenstemt en onze relatie met Hem door geen verkeerdheid afgebroken is) ziet men dat leer of leven van de schrijver, of beide tegelijk onder de Hebreeën gewantrouwd werd en verdacht gemaakt was. Het is de oude, altijd nog ongebroken tegenstand en de oude boze laster, waarmee de Paulinische prediking en haar verkondigers in de joods-christelijke gemeenten hadden te strijden. De apostel voorkomt de verlamming of verhindering van hun voorbede, die daaruit zou kunnen ontstaan, terwijl hij de zijnen oproept tot die voorbede; en hij vooral heeft die voorbede nodig, waarvan de verhoring niet alleen hem ten goede komt, maar ook de biddenden zelf.

Uit het "teruggegeven worden" ziet men dat de schrijver voor de lezers geen vreemde is, maar vroeger bij hen vertoefd heeft. Hij heeft het verlangen en het voornemen om weer tot hen te komen, maar zo, dat zijn komst door omstandigheden vertraagd of bespoedigd kan worden.

De apostel laat in Hebrews 13:19 voelen hoezeer zijn komst voor de lezers nodig is, al voelen zij dat ook nu nog niet duidelijk. Nu kan de vervulling van de belofte in Hebrews 6:3 hier minder in aanmerking komen. Daarentegen heeft de schrijver, nadat hij in Hebrews 13:13v. reeds zeer duidelijk op de noodzaak om spoedig Jeruzalem ook in lichamelijke zin te verlaten, gewezen heeft, in Hebrews 13:20v. dit wegtrekken uit de aan het verderf gewijde stad zeer bepaald voor ogen, zoals zijn verwijzen naar Isaiah 63:11 en misschien ook naar Zechariah 9:11 duidelijk is op te merken en hij is zich er zonder twijfel van bewust dat hij ertoe geroepen is dat wegtrekken te regelen en te leiden, als tijd en uur daartoe zijn gekomen. Daarvoor was dan ook Lukas, die wij als de schrijver beschouwen, door zijn heldere blik en zijn profetische gave vooral geschikt. Daarentegen meent P. Lange dat de apostel Simon van Kana (Matthew 10:4) aan de gemeente die dienst zou hebben bewezen en op grond van die veronderstelling merkt hij dan op: "het was een wonder van de goddelijke genade dat Simon, de vroegere Zeloot, bestemd was om de christelijke kerk voor de verderfelijke razernij van het zelotisme te Jeruzalem naar Pella te doen vluchten. " Wel vernuftig gevonden, maar onhistorisch!

Vers 19

19. En ik vraag u des te meer, des te ernstiger, dat gij dit doet, dat gij voor ons bidt, opdat ik des te eerder aan u teruggegeven mag worden (Philemon 1:1:22), nadat ik deze laatste jaren niet bij u geweest ben (Acts 27:1vv.). Uit de woorden "wij vertrouwen erop dat wij een goed geweten hebben (d. i. dat ons gedrag met Gods Woord en wil overeenstemt en onze relatie met Hem door geen verkeerdheid afgebroken is) ziet men dat leer of leven van de schrijver, of beide tegelijk onder de Hebreeën gewantrouwd werd en verdacht gemaakt was. Het is de oude, altijd nog ongebroken tegenstand en de oude boze laster, waarmee de Paulinische prediking en haar verkondigers in de joods-christelijke gemeenten hadden te strijden. De apostel voorkomt de verlamming of verhindering van hun voorbede, die daaruit zou kunnen ontstaan, terwijl hij de zijnen oproept tot die voorbede; en hij vooral heeft die voorbede nodig, waarvan de verhoring niet alleen hem ten goede komt, maar ook de biddenden zelf.

Uit het "teruggegeven worden" ziet men dat de schrijver voor de lezers geen vreemde is, maar vroeger bij hen vertoefd heeft. Hij heeft het verlangen en het voornemen om weer tot hen te komen, maar zo, dat zijn komst door omstandigheden vertraagd of bespoedigd kan worden.

De apostel laat in Hebrews 13:19 voelen hoezeer zijn komst voor de lezers nodig is, al voelen zij dat ook nu nog niet duidelijk. Nu kan de vervulling van de belofte in Hebrews 6:3 hier minder in aanmerking komen. Daarentegen heeft de schrijver, nadat hij in Hebrews 13:13v. reeds zeer duidelijk op de noodzaak om spoedig Jeruzalem ook in lichamelijke zin te verlaten, gewezen heeft, in Hebrews 13:20v. dit wegtrekken uit de aan het verderf gewijde stad zeer bepaald voor ogen, zoals zijn verwijzen naar Isaiah 63:11 en misschien ook naar Zechariah 9:11 duidelijk is op te merken en hij is zich er zonder twijfel van bewust dat hij ertoe geroepen is dat wegtrekken te regelen en te leiden, als tijd en uur daartoe zijn gekomen. Daarvoor was dan ook Lukas, die wij als de schrijver beschouwen, door zijn heldere blik en zijn profetische gave vooral geschikt. Daarentegen meent P. Lange dat de apostel Simon van Kana (Matthew 10:4) aan de gemeente die dienst zou hebben bewezen en op grond van die veronderstelling merkt hij dan op: "het was een wonder van de goddelijke genade dat Simon, de vroegere Zeloot, bestemd was om de christelijke kerk voor de verderfelijke razernij van het zelotisme te Jeruzalem naar Pella te doen vluchten. " Wel vernuftig gevonden, maar onhistorisch!

Vers 20

20. De God nu van de vrede 1) (1 Thessalonians 5:3 Romans 15:33; Romans 16:20, die a) de grote Herder van de schapen 2) door het bloed van het eeuwige testament, dat Hij aan het kruis vergoten en waardoor Hij de schapen Zich tot Zijn eigendom verworven heeft (Acts 20:28 John 10:12v.), uit de doden heeft teruggebracht, de grote Herder van de schapen, het verheven tegenbeeld van Mozes (Isaiah 63:11), namelijk onze Heere Jezus Christus;

a) Isaiah 40:11 Ezekiel 34:23; 1 Peter 5:4

1) De God van de vrede, d. i. die de vrede heeft in Zichzelf, in wien geen strijd is, noch tweespalt, noch ontbinding, zonde noch dood, die het tegenbeeld zijn van de vrede, maar ook die de vrede baart en geeft aan hen die geen vrede hebben, aan de wereld die in zonde en dood verzonken ligt, de God die vrede heeft en geeft. Als zodanig is Hij niet geworden, maar geopenbaard in de Zoon, die, na de reiniging van de zonden teweeggebracht te hebben, gezeten is aan Zijn rechterhand in de hoogste hemelen.

2) Ook deze titel in het Oude Verbond zo vaak, sinds David van de herdersstaf tot de troon van Israël geroepen was, voor Israël's leiders gebruikt, de ontrouwe vorsten als een bestraffende waarschuwing voorgehouden, de trouwe vorsten als een voorbeeld en het volk als een belofte voorgesteld, ook deze titel mocht in onze brief, die al de hoofddenkbeelden van het Oude Verbond opneemt en als in Christus vervuld aanwijst, niet ontbreken. Israël was de kudde van de Heere door de Heere, als de Herder van Israël (Psalms 80:1) geleid, geleid in de woestijn (Psalms 78:52) en gevoerd, althans hen die naar Zijn stem hoorden, in grazige weiden (Psalms 23:1). Maar die leiding van de Heere kon het volk niet dragen. Wel ging de engel van de Heere, in wie Zijn naam is, hen voor (Exodus 23:20), doch slechts weinigen zagen Hem en hoorden Zijn stem. Mozes zou het volk leiden, waarvan God de Heere gezegd had: zie, Mijn engel zal voor uw aangezicht uitgaan (Exodus 32:34); maar zelfs Mozes, die trouw is geweest in heel zijn huis en na wie niemand is opgestaan waarvan de Heere gezegd heeft dat Hij met hem sprak van aangezicht tot aangezicht, zelfs Mozes was een dienaar en niet de Heer des huizes; hij was niet de ware Herder van Israël en ook zijn stem hebben de schapen niet gehoord. Van Mozes kon de profeet (Isaiah 63:11, Isaiah 63:12), toen hij sprak van de weerspannigheid van het volk, zeggen dat het volk in ballingschap later met weemoed terugdacht aan het ontoereikende en afgebrokene van de verlossing, door hem aangebracht en klagend uitriep: "waar is nu die God die hen uit de zee omhooggebracht heeft, met de herder van Zijn kudde? Waar is Hij die Zijn Heilige Geest in het midden van hen stelde? Die de arm van Zijn heerlijkheid heeft doen gaan aan de rechterhand van Mozes; die de wateren voor hun aangezicht scheidde, opdat Hij Zich een eeuwige naam maakte. " Deze woorden staan onze schrijver voor de geest, als hij van God zegt dat Hij de ware Herder, niet Mozes, maar Jezus heeft doen opstaan, niet uit de zee, maar uit de dood. Een tijdelijke verlossing, een verlossing binnen de grenzen van de tegenwoordige wereld was niet toereikend. Niet alleen de aarde, maar hemel en aarde moeten bewogen worden om het onbeweeglijk koninkrijk te doen komen (11:26-28). Jezus is teruggebracht uit de doden: Hij heeft een verbond gesticht, niet door het woord van wet en belofte, maar door het bloed van de vervulling, naar Zacharia's voorspelling: (Zechariah 9:8-Zechariah 9:11) "verheug u zeer, gij dochter van Zion! Juich gij dochter van Jeruzalem! Zie, uw Koning zal u komen, rechtvaardig en Hij is een Heiland, arm en rijdend op een ezel en op een veulen, een jong van een ezelin. En Ik zal de wagens uit Efraïm uitroeien en de paarden uit Jeruzalem, ook zal de strijdboog uitgeroeid worden en Hij zal voor de heidenen vrede spreken en Zijn heerschappij zal zijn van zee tot zee en van de rivier tot aan het einde van de aarde. Dat gaat ook u aan, o Zion! Door het bloed van uw verbond heb Ik uw gebondenen uit de kuil, waar geen water in is, getrokken. " Daarom is de Middelaar van het Nieuwe Verbond de ware Koning, de grote Herder van de schapen, omdat Hij tevens Hogepriester is, die het niet alleen als Profeet verkondigt, maar het door Zijn eigen bloed sticht. Nu is Hij de blijvende, de eeuwige Koning, die Zijn volk leidt als een kudde in grazige weiden en langs stille wateren en op wie dat volk moet zien, wie het moet beschouwen als de Apostel en Voleinder van het geloof en in gehoorzaamheid van het geloof moet volgen. Door Zijn opstanding uit de doden is Hij als Messias gekroond, als de ware Koning van Israël; maar de onderdanen van dat rijk, de schapen van deze kudde, zijn niet alleen van deze stal (John 10:16), ook anderen moet Hij toevoegen, opdat zij Hem volgen en uit- en ingaan en weide vinden; en zij zullen Zijn stem horen en het zal n kudde met n Herder worden. Daartoe nu moest Hij niet alleen uit de doden opstaan, maar opvaren naar de hemel om vanuit de hemel tot allen te spreken (12:25).

Vers 20

20. De God nu van de vrede 1) (1 Thessalonians 5:3 Romans 15:33; Romans 16:20, die a) de grote Herder van de schapen 2) door het bloed van het eeuwige testament, dat Hij aan het kruis vergoten en waardoor Hij de schapen Zich tot Zijn eigendom verworven heeft (Acts 20:28 John 10:12v.), uit de doden heeft teruggebracht, de grote Herder van de schapen, het verheven tegenbeeld van Mozes (Isaiah 63:11), namelijk onze Heere Jezus Christus;

a) Isaiah 40:11 Ezekiel 34:23; 1 Peter 5:4

1) De God van de vrede, d. i. die de vrede heeft in Zichzelf, in wien geen strijd is, noch tweespalt, noch ontbinding, zonde noch dood, die het tegenbeeld zijn van de vrede, maar ook die de vrede baart en geeft aan hen die geen vrede hebben, aan de wereld die in zonde en dood verzonken ligt, de God die vrede heeft en geeft. Als zodanig is Hij niet geworden, maar geopenbaard in de Zoon, die, na de reiniging van de zonden teweeggebracht te hebben, gezeten is aan Zijn rechterhand in de hoogste hemelen.

2) Ook deze titel in het Oude Verbond zo vaak, sinds David van de herdersstaf tot de troon van Israël geroepen was, voor Israël's leiders gebruikt, de ontrouwe vorsten als een bestraffende waarschuwing voorgehouden, de trouwe vorsten als een voorbeeld en het volk als een belofte voorgesteld, ook deze titel mocht in onze brief, die al de hoofddenkbeelden van het Oude Verbond opneemt en als in Christus vervuld aanwijst, niet ontbreken. Israël was de kudde van de Heere door de Heere, als de Herder van Israël (Psalms 80:1) geleid, geleid in de woestijn (Psalms 78:52) en gevoerd, althans hen die naar Zijn stem hoorden, in grazige weiden (Psalms 23:1). Maar die leiding van de Heere kon het volk niet dragen. Wel ging de engel van de Heere, in wie Zijn naam is, hen voor (Exodus 23:20), doch slechts weinigen zagen Hem en hoorden Zijn stem. Mozes zou het volk leiden, waarvan God de Heere gezegd had: zie, Mijn engel zal voor uw aangezicht uitgaan (Exodus 32:34); maar zelfs Mozes, die trouw is geweest in heel zijn huis en na wie niemand is opgestaan waarvan de Heere gezegd heeft dat Hij met hem sprak van aangezicht tot aangezicht, zelfs Mozes was een dienaar en niet de Heer des huizes; hij was niet de ware Herder van Israël en ook zijn stem hebben de schapen niet gehoord. Van Mozes kon de profeet (Isaiah 63:11, Isaiah 63:12), toen hij sprak van de weerspannigheid van het volk, zeggen dat het volk in ballingschap later met weemoed terugdacht aan het ontoereikende en afgebrokene van de verlossing, door hem aangebracht en klagend uitriep: "waar is nu die God die hen uit de zee omhooggebracht heeft, met de herder van Zijn kudde? Waar is Hij die Zijn Heilige Geest in het midden van hen stelde? Die de arm van Zijn heerlijkheid heeft doen gaan aan de rechterhand van Mozes; die de wateren voor hun aangezicht scheidde, opdat Hij Zich een eeuwige naam maakte. " Deze woorden staan onze schrijver voor de geest, als hij van God zegt dat Hij de ware Herder, niet Mozes, maar Jezus heeft doen opstaan, niet uit de zee, maar uit de dood. Een tijdelijke verlossing, een verlossing binnen de grenzen van de tegenwoordige wereld was niet toereikend. Niet alleen de aarde, maar hemel en aarde moeten bewogen worden om het onbeweeglijk koninkrijk te doen komen (11:26-28). Jezus is teruggebracht uit de doden: Hij heeft een verbond gesticht, niet door het woord van wet en belofte, maar door het bloed van de vervulling, naar Zacharia's voorspelling: (Zechariah 9:8-Zechariah 9:11) "verheug u zeer, gij dochter van Zion! Juich gij dochter van Jeruzalem! Zie, uw Koning zal u komen, rechtvaardig en Hij is een Heiland, arm en rijdend op een ezel en op een veulen, een jong van een ezelin. En Ik zal de wagens uit Efraïm uitroeien en de paarden uit Jeruzalem, ook zal de strijdboog uitgeroeid worden en Hij zal voor de heidenen vrede spreken en Zijn heerschappij zal zijn van zee tot zee en van de rivier tot aan het einde van de aarde. Dat gaat ook u aan, o Zion! Door het bloed van uw verbond heb Ik uw gebondenen uit de kuil, waar geen water in is, getrokken. " Daarom is de Middelaar van het Nieuwe Verbond de ware Koning, de grote Herder van de schapen, omdat Hij tevens Hogepriester is, die het niet alleen als Profeet verkondigt, maar het door Zijn eigen bloed sticht. Nu is Hij de blijvende, de eeuwige Koning, die Zijn volk leidt als een kudde in grazige weiden en langs stille wateren en op wie dat volk moet zien, wie het moet beschouwen als de Apostel en Voleinder van het geloof en in gehoorzaamheid van het geloof moet volgen. Door Zijn opstanding uit de doden is Hij als Messias gekroond, als de ware Koning van Israël; maar de onderdanen van dat rijk, de schapen van deze kudde, zijn niet alleen van deze stal (John 10:16), ook anderen moet Hij toevoegen, opdat zij Hem volgen en uit- en ingaan en weide vinden; en zij zullen Zijn stem horen en het zal n kudde met n Herder worden. Daartoe nu moest Hij niet alleen uit de doden opstaan, maar opvaren naar de hemel om vanuit de hemel tot allen te spreken (12:25).

Vers 21

21. a) Hij volmake u in alle goed werk, opdat gij Zijn wil zult doen (1 Peter 5:10 1 Peter 5:1 Petrus Colossians 1:9vv.). Hij zij met u, werkend in u hetgeen voor Hem welbehaaglijk is (Philippians 2:13 Ephesians 5:10) door Jezus Christus, die, zoals Hijzelf de Opgestane uit de doden is, zo ook zeker eens u uit de plaats van het verderf kan uitleiden Exodus 2:10. Hem zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid (Galatians 1:5; 2 Timothy 4:18; 2 Peter 3:18). Amen.

a) 2 Corinthians 3:5 Philippians 2:13 Eerst werd gezegd "bidt voor ons" en nu bidt hij ook voor hen en dan hebben de namen die hij aan God en Christus geeft betrekking op hetgeen hij voor hen op het hart heeft. Zo in de eerste plaats de naam "God van de vrede. "

Daar in Hebrews 13:18 te kennen werd gegeven dat zij die het schrijven ontvingen met vooroordelen tegen de persoon van de schrijver vervuld waren, ligt in de naam van God als van Hem die vrede werkt, de hoop uitgesproken dat Hij al deze vooroordelen uit de weg zal ruimen en een volkomen overeenstemming zal teweegbrengen tussen de lezers en de schrijver.

Met de naam van Christus "grote Herder van de schapen" herinnert de schrijver aan Isaiah 63:11 Aan hetgeen de Heere aan Mozes heeft gedaan, toen Hij hem wonderbaar door de zee heenleidde, ontleent hij de uitdrukking voor hetgeen God aan Jezus heeft gedaan, toen Hij Hem uit de dood teruggebracht en was nu Mozes de herder van het volk van God van het Oude Verbond, onze Heere Jezus is de grote Herder van het nieuwtestamentische. Hem kon de dood niet vasthouden, die moest Hem vrijlaten, opdat Hij het volk van God in de rust van God zou inleiden.

De volmaking van de heiligen in alle goed werk is de grote zaak die door hem gewenst wordt en dat zij uiteindelijk geschikt mogen zijn voor de bediening en het geluk van de hemel. De weg waarop God Zijn volk volmaakt, is door in hen altijd te werken wat Hem welbehaaglijk is en dat door Jezus Christus, aan wie heerlijkheid zij in eeuwigheid. Er is geen goede zaak in ons ontwikkeld of het is het werk van God. Hij werkt in ons, v rdat wij geschikt zijn tot enig goed werk. Niets goeds wordt in ons gedaan door God dan door Jezus Christus, om Zijnentwil en door Zijn Geest. Daarom is eeuwige roem aan Hem verschuldigd, die de oorzaak is van al de goede beginselen in ons gelegd en al de goede werken door ons gedaan. Laat iedereen trachten hierop amen te zeggen.

D. De schrijver besluit nu zijn schrijven met het verzoek dat zij dit vriendelijk opnemen, geeft een kort bericht over Timothes, in wiens gezelschap hij denkt te komen, laat groeten en brengt groeten over. Op Paulinische wijze voegt hij er een zegenwens tot afscheid aan toe, die wel zeer kort is samengevat, maar het hoogste in zich bevat dat juist nu voor de lezers in het bijzonder nodig is, als de treurige staat waarin zij zich bevinden nog een goed einde zal hebben.

Vers 21

21. a) Hij volmake u in alle goed werk, opdat gij Zijn wil zult doen (1 Peter 5:10 1 Peter 5:1 Petrus Colossians 1:9vv.). Hij zij met u, werkend in u hetgeen voor Hem welbehaaglijk is (Philippians 2:13 Ephesians 5:10) door Jezus Christus, die, zoals Hijzelf de Opgestane uit de doden is, zo ook zeker eens u uit de plaats van het verderf kan uitleiden Exodus 2:10. Hem zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid (Galatians 1:5; 2 Timothy 4:18; 2 Peter 3:18). Amen.

a) 2 Corinthians 3:5 Philippians 2:13 Eerst werd gezegd "bidt voor ons" en nu bidt hij ook voor hen en dan hebben de namen die hij aan God en Christus geeft betrekking op hetgeen hij voor hen op het hart heeft. Zo in de eerste plaats de naam "God van de vrede. "

Daar in Hebrews 13:18 te kennen werd gegeven dat zij die het schrijven ontvingen met vooroordelen tegen de persoon van de schrijver vervuld waren, ligt in de naam van God als van Hem die vrede werkt, de hoop uitgesproken dat Hij al deze vooroordelen uit de weg zal ruimen en een volkomen overeenstemming zal teweegbrengen tussen de lezers en de schrijver.

Met de naam van Christus "grote Herder van de schapen" herinnert de schrijver aan Isaiah 63:11 Aan hetgeen de Heere aan Mozes heeft gedaan, toen Hij hem wonderbaar door de zee heenleidde, ontleent hij de uitdrukking voor hetgeen God aan Jezus heeft gedaan, toen Hij Hem uit de dood teruggebracht en was nu Mozes de herder van het volk van God van het Oude Verbond, onze Heere Jezus is de grote Herder van het nieuwtestamentische. Hem kon de dood niet vasthouden, die moest Hem vrijlaten, opdat Hij het volk van God in de rust van God zou inleiden.

De volmaking van de heiligen in alle goed werk is de grote zaak die door hem gewenst wordt en dat zij uiteindelijk geschikt mogen zijn voor de bediening en het geluk van de hemel. De weg waarop God Zijn volk volmaakt, is door in hen altijd te werken wat Hem welbehaaglijk is en dat door Jezus Christus, aan wie heerlijkheid zij in eeuwigheid. Er is geen goede zaak in ons ontwikkeld of het is het werk van God. Hij werkt in ons, v rdat wij geschikt zijn tot enig goed werk. Niets goeds wordt in ons gedaan door God dan door Jezus Christus, om Zijnentwil en door Zijn Geest. Daarom is eeuwige roem aan Hem verschuldigd, die de oorzaak is van al de goede beginselen in ons gelegd en al de goede werken door ons gedaan. Laat iedereen trachten hierop amen te zeggen.

D. De schrijver besluit nu zijn schrijven met het verzoek dat zij dit vriendelijk opnemen, geeft een kort bericht over Timothes, in wiens gezelschap hij denkt te komen, laat groeten en brengt groeten over. Op Paulinische wijze voegt hij er een zegenwens tot afscheid aan toe, die wel zeer kort is samengevat, maar het hoogste in zich bevat dat juist nu voor de lezers in het bijzonder nodig is, als de treurige staat waarin zij zich bevinden nog een goed einde zal hebben.

Vers 22

22. Maar, om tenslotte nog een enkel woord te zeggen, ik vraag u, broeders, verdraagt het woord van deze vermaning, dat ik in deze brief tot u gericht heb (Acts 13:15), zodat gij daarin niet een aanmatiging van mijn kant ziet; maar neemt het vriendelijk en gewillig aan; want ik heb u in vergelijking met dat wat ik had kunnen zeggen, slechts in het kort geschreven en mij dus zeer gematigd om niet tot aanmatiging te komen (1 Peter 5:12).

Dit is de eerste keer in de brief, dat de schrijver over zichzelf in het enkelvoud spreekt. Zeer opmerkelijk noemt hij zijn schrijven "een woord van vermaning. " De hele inhoud komt er ook op neer om de lezers tot volharding in het geloof te vermanen en te wapenen tegen afval en vrees voor kruis. Misschien is dat ook niet zonder invloed op het feit dat pas aan het einde de vorm van de verhandeling en van de rede in die van een brief overgaat. Het verzoek "verdraagt" moet worden verklaard uit het feit dat de schrijver niet in directe ambtelijke betrekking tot de lezers staat en daarom niet de autoriteit van zijn ambt tegenover hen doet gelden (Romans 15:14vv.), alsmede daaruit dat hij hun ernstige berisping niet bespaart en het gevaar van afval zeker op een ontzetting wekkende wijze heeft voorgehouden; maar wat hij hun had te zeggen, heeft hij zo kort mogelijk samengevat. 23. Weet dat de broeder Timothes uit zijn gevangenschap in de rechtszaak van Paulus (Deel 6. Aanm. II e. a.) losgelaten is. Als hij spoedig tot mij, naar mijn tegenwoordige verblijfplaats komt, zal ik met hem u bezoeken; anders zal ik alleen van hier moeten afreizen, want ik denk, zoals ik eerder (Hebrews 13:19) zei, zeer spoedig weer tot u te komen.

Vers 22

22. Maar, om tenslotte nog een enkel woord te zeggen, ik vraag u, broeders, verdraagt het woord van deze vermaning, dat ik in deze brief tot u gericht heb (Acts 13:15), zodat gij daarin niet een aanmatiging van mijn kant ziet; maar neemt het vriendelijk en gewillig aan; want ik heb u in vergelijking met dat wat ik had kunnen zeggen, slechts in het kort geschreven en mij dus zeer gematigd om niet tot aanmatiging te komen (1 Peter 5:12).

Dit is de eerste keer in de brief, dat de schrijver over zichzelf in het enkelvoud spreekt. Zeer opmerkelijk noemt hij zijn schrijven "een woord van vermaning. " De hele inhoud komt er ook op neer om de lezers tot volharding in het geloof te vermanen en te wapenen tegen afval en vrees voor kruis. Misschien is dat ook niet zonder invloed op het feit dat pas aan het einde de vorm van de verhandeling en van de rede in die van een brief overgaat. Het verzoek "verdraagt" moet worden verklaard uit het feit dat de schrijver niet in directe ambtelijke betrekking tot de lezers staat en daarom niet de autoriteit van zijn ambt tegenover hen doet gelden (Romans 15:14vv.), alsmede daaruit dat hij hun ernstige berisping niet bespaart en het gevaar van afval zeker op een ontzetting wekkende wijze heeft voorgehouden; maar wat hij hun had te zeggen, heeft hij zo kort mogelijk samengevat. 23. Weet dat de broeder Timothes uit zijn gevangenschap in de rechtszaak van Paulus (Deel 6. Aanm. II e. a.) losgelaten is. Als hij spoedig tot mij, naar mijn tegenwoordige verblijfplaats komt, zal ik met hem u bezoeken; anders zal ik alleen van hier moeten afreizen, want ik denk, zoals ik eerder (Hebrews 13:19) zei, zeer spoedig weer tot u te komen.

Vers 24

24. Groet al uw voorgangers (Hebrews 13:17) en al de heiligen (Hebrews 6:10). U groeten de broeders uit Italië, die niet bij mij zijn en mij berichten uit Rome hebben gebracht (Aanh. II c. 3).

Vers 24

24. Groet al uw voorgangers (Hebrews 13:17) en al de heiligen (Hebrews 6:10). U groeten de broeders uit Italië, die niet bij mij zijn en mij berichten uit Rome hebben gebracht (Aanh. II c. 3).

Vers 25

25. De genade zij met u allen (Titus 3:15 Psalms 106:4)! Amen.

Met een apostolische zegen en groet, die aan Paulus eigen is, eindigt de brief, die wel niet van Paulus' hand is, meer het stempel van Lukas dan dat van Paulus draagt, maar toch Paulus' geest ademt. De genade is het die ons rechtvaardig en vrij en blij en vast (Hebrews 13:9), die ons heilig, zalig, heerlijk maakt, die van onze zaligheid het begin, midden en einde is, waarin ons geestelijk leven wortelt en waaruit het opgroeit; de genade, d. i. de onverdiende, volstrekt vrije beloning van de goddelijke liefde, door onze Heere Jezus Christus voor ons verworven en in al de volheid van haar hele rijkdom tot ons neerdalend.

De (zendbrief) aan de Hebreeën is uit Italië geschreven (en) door Timothes Het is met dit slot net als met de meeste andere onder de brieven van Paulus. Zie slotwoord op de brief aan de Romeinen.

SLOTWOORD OP DE BRIEF AAN DE HEBREEEN

Wie ook de schrijver van de brief aan de Hebreeën moge zijn- zo merkt Thiersch op-hij heeft de Hebreeuwse christenen in het uur van de beproeving, toen zij in geloof en kennis een grote stap voorwaarts moesten doen, met waarlijk apostolische wijsheid en kracht getroost en vermaand. Van alle brieven van de canonieke verzameling gaat deze het diepst de diepte in; hij biedt werkelijk krachtige spijs aan de volwassenen in Christus en zonder levende toeëigening van deze waarheden is er geen groei van de kerk tot volmaaktheid. De waarde van de brief blijft dezelfde, al is die ook niet, zoals veelal wordt gemeend, van Paulus. Het is als met een schilderij van volmaakte schoonheid, dat voor een stuk van Rafaël werd gehouden. Wordt bewezen dat het niet van Rafaël is, maar van een ander, dan is daarmee niet een klassiek kunststuk verloren, maar er is een meester van de eerste rang meer gevonden. Wij hebben reeds eerder ("Ac 18:23" en "Ac 18:28 gezegd dat wij noch met Tertullianus Barnabas, noch met Luther Apollos voor de schrijver konden houden en onze tegenbewijzen tegen beide, ook door nieuwe uitleggers verdedigde meningen, daar uiteengezet. Wij plaatsen ons daarentegen meer aan de zijde van de nieuwste Schriftverklaarders, die hun blikken op Lukas vestigen. Zeker zou men hem de eer van de schrijver te zijn nog wel meer geven dan tot hiertoe het geval is, als men zich kon losmaken van het vooroordeel dat deze van geboorte een heiden was en niet een Hebreër uit de Hebreeën, zoals men die voor de brief aan de Hebreeën nodig heeft Col 4:14. Hij werd juist dat voor de laatste Jeruzalemse gemeente wat Barnabas voor deze, volgens de hem door de apostelen gegeven erenaam, voor de eerste gemeente aldaar geweest was, namelijk een zoon van vertroosting, van vermanende toespraak (Hebrews 13:23 en "Joh 14:18.

Zo'n "zoon van de vertroosting, " als de schrijver van de brief aan de Hebreeën voor de laatste Jeruzalemse gemeente was, zal na kortere of langere tijd ook een behoefte zijn voor hen, op wie de stem van de hemel in Revelation 8:4 doelt: "Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt en opdat gij van haar plagen niet ontvangt. " Het zou niet moeilijk zijn aan te wijzen hoe gelovige en ernstiggezinde leden van de katholieke kerk, terwijl zij voor die kerk ondanks haar dwaalleer en schuld als voor de alleen zaligmakende kerk ijveren en in onveranderlijke gehechtheid aan haar voor het goddelijk recht van de protestantse kerk en haar verheven neiging in het rijk van God zelfs geen oog hebben, bijna lijken op die Hebreeën, die in de ontwikkeling van het apostolisch christendom waren achtergebleven en bijna weer Joods waren geworden en van wie het beeld in onze brief geschetst wordt. Ook voor hen zal echter een uur slaan, waarop zij op de weg van deze richting niet verder gaan, maar zich tot die christenen zullen moeten keren die de dragers zijn van de reinheid en waarheid, als zij niet in het eindoordeel willen verwikkeld worden, dat in de klaagzang van de profeet over de ondergang van Tyrus in Ezekiel 27:1 over hun kerk wordt geprofeteerd.

Vers 25

25. De genade zij met u allen (Titus 3:15 Psalms 106:4)! Amen.

Met een apostolische zegen en groet, die aan Paulus eigen is, eindigt de brief, die wel niet van Paulus' hand is, meer het stempel van Lukas dan dat van Paulus draagt, maar toch Paulus' geest ademt. De genade is het die ons rechtvaardig en vrij en blij en vast (Hebrews 13:9), die ons heilig, zalig, heerlijk maakt, die van onze zaligheid het begin, midden en einde is, waarin ons geestelijk leven wortelt en waaruit het opgroeit; de genade, d. i. de onverdiende, volstrekt vrije beloning van de goddelijke liefde, door onze Heere Jezus Christus voor ons verworven en in al de volheid van haar hele rijkdom tot ons neerdalend.

De (zendbrief) aan de Hebreeën is uit Italië geschreven (en) door Timothes Het is met dit slot net als met de meeste andere onder de brieven van Paulus. Zie slotwoord op de brief aan de Romeinen.

SLOTWOORD OP DE BRIEF AAN DE HEBREEEN

Wie ook de schrijver van de brief aan de Hebreeën moge zijn- zo merkt Thiersch op-hij heeft de Hebreeuwse christenen in het uur van de beproeving, toen zij in geloof en kennis een grote stap voorwaarts moesten doen, met waarlijk apostolische wijsheid en kracht getroost en vermaand. Van alle brieven van de canonieke verzameling gaat deze het diepst de diepte in; hij biedt werkelijk krachtige spijs aan de volwassenen in Christus en zonder levende toeëigening van deze waarheden is er geen groei van de kerk tot volmaaktheid. De waarde van de brief blijft dezelfde, al is die ook niet, zoals veelal wordt gemeend, van Paulus. Het is als met een schilderij van volmaakte schoonheid, dat voor een stuk van Rafaël werd gehouden. Wordt bewezen dat het niet van Rafaël is, maar van een ander, dan is daarmee niet een klassiek kunststuk verloren, maar er is een meester van de eerste rang meer gevonden. Wij hebben reeds eerder ("Ac 18:23" en "Ac 18:28 gezegd dat wij noch met Tertullianus Barnabas, noch met Luther Apollos voor de schrijver konden houden en onze tegenbewijzen tegen beide, ook door nieuwe uitleggers verdedigde meningen, daar uiteengezet. Wij plaatsen ons daarentegen meer aan de zijde van de nieuwste Schriftverklaarders, die hun blikken op Lukas vestigen. Zeker zou men hem de eer van de schrijver te zijn nog wel meer geven dan tot hiertoe het geval is, als men zich kon losmaken van het vooroordeel dat deze van geboorte een heiden was en niet een Hebreër uit de Hebreeën, zoals men die voor de brief aan de Hebreeën nodig heeft Col 4:14. Hij werd juist dat voor de laatste Jeruzalemse gemeente wat Barnabas voor deze, volgens de hem door de apostelen gegeven erenaam, voor de eerste gemeente aldaar geweest was, namelijk een zoon van vertroosting, van vermanende toespraak (Hebrews 13:23 en "Joh 14:18.

Zo'n "zoon van de vertroosting, " als de schrijver van de brief aan de Hebreeën voor de laatste Jeruzalemse gemeente was, zal na kortere of langere tijd ook een behoefte zijn voor hen, op wie de stem van de hemel in Revelation 8:4 doelt: "Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt en opdat gij van haar plagen niet ontvangt. " Het zou niet moeilijk zijn aan te wijzen hoe gelovige en ernstiggezinde leden van de katholieke kerk, terwijl zij voor die kerk ondanks haar dwaalleer en schuld als voor de alleen zaligmakende kerk ijveren en in onveranderlijke gehechtheid aan haar voor het goddelijk recht van de protestantse kerk en haar verheven neiging in het rijk van God zelfs geen oog hebben, bijna lijken op die Hebreeën, die in de ontwikkeling van het apostolisch christendom waren achtergebleven en bijna weer Joods waren geworden en van wie het beeld in onze brief geschetst wordt. Ook voor hen zal echter een uur slaan, waarop zij op de weg van deze richting niet verder gaan, maar zich tot die christenen zullen moeten keren die de dragers zijn van de reinheid en waarheid, als zij niet in het eindoordeel willen verwikkeld worden, dat in de klaagzang van de profeet over de ondergang van Tyrus in Ezekiel 27:1 over hun kerk wordt geprofeteerd.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Hebrews 13". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/hebrews-13.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile