Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jesaja 59

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 59

Isaiah 59:1.

DE ZONDEN DER JODEN WORDEN MEEGEDEELD, DE CHRISTUS WORDT BELOOFD.

II. Isaiah 59:1-Isaiah 59:21. De tweede rede. De vorige rede stelde tegenover de valse gerechtigheid, waarop het volk in de ballingschap zijne aanspraak ter verlossing grondde, de Gode welgevallige deugden, aan welke de Heere Zijn genadeloon verbonden heeft. Deze rede stelt nu onmiddellijk de zonden en ondeugden van Israël voor, welke de verlossing tegenhouden. De profeet ontleent de kleuren tot schildering van het verderf aan den toestand en de omstandigheden van zijnen tijd; daar hij weet, dat deze kleuren ook passen op de toekomst, die hij in den geest voor ogen heeft. Hetgeen hij aan het volk voorstelt, is, vooreerst een beeld van zijn zoeken en worstelen, ten tweede ene zelfbeschuldiging, die hij het in den mond legt. Hierop wijst hij den Heere aan, hoe Hij Zich tegenover die goddeloosheid, tegen welke niemand meer strijd voert, moet houden, namelijk Zich zelven helpen door handhaving Zijner gerechtigheid en vreselijke gerichten, die Hij laat komen. Hij stelt Hem voor als een krijgsheld, die geheel en al die kleding draagt, hoewel Hij de wapenen niet hanteert, Hieruit is reeds duidelijk, wat het doel Gods is, wanneer Hij Zich zelven helpt, namelijk, Zijn eigen volk van zijne misvormigheid tot geluk te brengen. Nu wordt ook spoedig de zaligheid in hare gehele volheid en heerlijkheid gezien. Het is de eindverlossing van Israël, gelijk deze uit zijne bekering, wanneer die ten laatste komt, zal voortvloeien, en een nieuw verbond zal ten gevolge hebben, dat door geen breken van trouw meer zal te niet gedaan worden.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 59

Isaiah 59:1.

DE ZONDEN DER JODEN WORDEN MEEGEDEELD, DE CHRISTUS WORDT BELOOFD.

II. Isaiah 59:1-Isaiah 59:21. De tweede rede. De vorige rede stelde tegenover de valse gerechtigheid, waarop het volk in de ballingschap zijne aanspraak ter verlossing grondde, de Gode welgevallige deugden, aan welke de Heere Zijn genadeloon verbonden heeft. Deze rede stelt nu onmiddellijk de zonden en ondeugden van Israël voor, welke de verlossing tegenhouden. De profeet ontleent de kleuren tot schildering van het verderf aan den toestand en de omstandigheden van zijnen tijd; daar hij weet, dat deze kleuren ook passen op de toekomst, die hij in den geest voor ogen heeft. Hetgeen hij aan het volk voorstelt, is, vooreerst een beeld van zijn zoeken en worstelen, ten tweede ene zelfbeschuldiging, die hij het in den mond legt. Hierop wijst hij den Heere aan, hoe Hij Zich tegenover die goddeloosheid, tegen welke niemand meer strijd voert, moet houden, namelijk Zich zelven helpen door handhaving Zijner gerechtigheid en vreselijke gerichten, die Hij laat komen. Hij stelt Hem voor als een krijgsheld, die geheel en al die kleding draagt, hoewel Hij de wapenen niet hanteert, Hieruit is reeds duidelijk, wat het doel Gods is, wanneer Hij Zich zelven helpt, namelijk, Zijn eigen volk van zijne misvormigheid tot geluk te brengen. Nu wordt ook spoedig de zaligheid in hare gehele volheid en heerlijkheid gezien. Het is de eindverlossing van Israël, gelijk deze uit zijne bekering, wanneer die ten laatste komt, zal voortvloeien, en een nieuw verbond zal ten gevolge hebben, dat door geen breken van trouw meer zal te niet gedaan worden.

Vers 1

1. Wat begint gij, o morrend Israël! tegen uwen God te klagen, omdat Zijne hulp toeft te komen. Wat werpt gij de schuld op gebrek aan macht bij Hem, of op onbarmhartige wreedheid, zodat Hij op uw roepen en schreien geen acht zou slaan! Ziet a), de hand des HEEREN is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen (Isaiah 50:2), omdat zij niet in uwe ellende ingrijpt, en Zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zou kunnen horen 1) naar het verlangen van uw hart.

a) Numbers 11:23. Isaiah 50:2.

1) De Heere God laat het hier aan het wenend en klagend Israël zeggen, dat als het niet gered en uitgeholpen wordt, het niet ligt aan de macht en de kracht Gods, het niet ligt hieraan dat des Heeren oor is toegestopt. Hij is nog immer de Heilige, Hij is nog immer degene, die tot het zaad van Jakob niet gezegd heeft: Zoekt Mij te vergeefs. Hij is nog immer degene, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er. Maar Israël heeft zelf een scheidsmuur tussen zich en zijn God opgetrokken. Als er wolken zijn voor de Zonne der gerechtigheid, zodat het licht niet indaalt in de ziele, ligt de schuld bij het volk Gods, in den gewonen regel. Het zijn de zonden en ongerechtigheden, welke scheiding maken tussen den Heere en de ziele. Eerst dan als de zonde is beleden en vergeven, dat is verzoend, en derhalve als de scheidsmuren zijn gevallen, zal ook weer het lieflijk aangezicht Gods genoten worden.

Vers 1

1. Wat begint gij, o morrend Israël! tegen uwen God te klagen, omdat Zijne hulp toeft te komen. Wat werpt gij de schuld op gebrek aan macht bij Hem, of op onbarmhartige wreedheid, zodat Hij op uw roepen en schreien geen acht zou slaan! Ziet a), de hand des HEEREN is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen (Isaiah 50:2), omdat zij niet in uwe ellende ingrijpt, en Zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zou kunnen horen 1) naar het verlangen van uw hart.

a) Numbers 11:23. Isaiah 50:2.

1) De Heere God laat het hier aan het wenend en klagend Israël zeggen, dat als het niet gered en uitgeholpen wordt, het niet ligt aan de macht en de kracht Gods, het niet ligt hieraan dat des Heeren oor is toegestopt. Hij is nog immer de Heilige, Hij is nog immer degene, die tot het zaad van Jakob niet gezegd heeft: Zoekt Mij te vergeefs. Hij is nog immer degene, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er. Maar Israël heeft zelf een scheidsmuur tussen zich en zijn God opgetrokken. Als er wolken zijn voor de Zonne der gerechtigheid, zodat het licht niet indaalt in de ziele, ligt de schuld bij het volk Gods, in den gewonen regel. Het zijn de zonden en ongerechtigheden, welke scheiding maken tussen den Heere en de ziele. Eerst dan als de zonde is beleden en vergeven, dat is verzoend, en derhalve als de scheidsmuren zijn gevallen, zal ook weer het lieflijk aangezicht Gods genoten worden.

Vers 2

2. Maar uwe ongerechtigheden maken ene scheiding tussen ulieden en tussen uwen God, zodat Zijne macht, waarvoor geen ding onmogelijk is (Luke 1:37), u niet ten goede ken komen, en uwe zonden verbergen het aangezicht van den genadigen en barmhartigen God van ulieden (Exodus 34:6. Psalms 111:4), dat Hij niet hoort (Micah 3:4).

Vers 2

2. Maar uwe ongerechtigheden maken ene scheiding tussen ulieden en tussen uwen God, zodat Zijne macht, waarvoor geen ding onmogelijk is (Luke 1:37), u niet ten goede ken komen, en uwe zonden verbergen het aangezicht van den genadigen en barmhartigen God van ulieden (Exodus 34:6. Psalms 111:4), dat Hij niet hoort (Micah 3:4).

Vers 3

3. Want uwe handen, die gij in `t gebed tot Mij uitbreidt, even als vroeger, zijn (Isaiah 1:15) met bloed bevlekt, en uwe vingeren, die gij bij `t handenvouwen in elkaar legt, met ongerechtigheid (Isaiah 58:9); uwe lippen, met welke gij tot Mij roept, spreken valsheid tegen den naaste, van wien gij komt, wanneer gij voor Mij verschijnt, en tot wien gij terugkeert, wanneer gij uw gebed hebt geëindigd; uwe tong, waarmee gij Mij het verlangen van uw hart bekend maakt, dicht in het gewone dagelijkse leven onrecht, en laat bekend worden het kwaad, dat het hart heeft bedacht (James 3:10).

Scherp ontleedt de profeet het in- en uitwendig bedorven leven des volks en legt het ons bloot. In zodanige voorstellingen is de zedelijk-richterlijke geest des Ouden Verbonds bijzonder groot. Hoe vol uitdrukking is de beschrijving van den man der schuld! 't Is niet genoeg te zeggen, dat de handen met bloed bevlekt zijn, ook de vingers worden in deze verontreiniging nog afzonderlijk genoemd, niet slechts de lippen spreken leugen, ook de tong spreekt wrevel en geweld.

Vers 3

3. Want uwe handen, die gij in `t gebed tot Mij uitbreidt, even als vroeger, zijn (Isaiah 1:15) met bloed bevlekt, en uwe vingeren, die gij bij `t handenvouwen in elkaar legt, met ongerechtigheid (Isaiah 58:9); uwe lippen, met welke gij tot Mij roept, spreken valsheid tegen den naaste, van wien gij komt, wanneer gij voor Mij verschijnt, en tot wien gij terugkeert, wanneer gij uw gebed hebt geëindigd; uwe tong, waarmee gij Mij het verlangen van uw hart bekend maakt, dicht in het gewone dagelijkse leven onrecht, en laat bekend worden het kwaad, dat het hart heeft bedacht (James 3:10).

Scherp ontleedt de profeet het in- en uitwendig bedorven leven des volks en legt het ons bloot. In zodanige voorstellingen is de zedelijk-richterlijke geest des Ouden Verbonds bijzonder groot. Hoe vol uitdrukking is de beschrijving van den man der schuld! 't Is niet genoeg te zeggen, dat de handen met bloed bevlekt zijn, ook de vingers worden in deze verontreiniging nog afzonderlijk genoemd, niet slechts de lippen spreken leugen, ook de tong spreekt wrevel en geweld.

Vers 4

4. Er is onder dit volk niemand, die tegenover dit krom en verdraaid geslacht (2 Peter 2:5) van zijnen tijd voor de gerechtigheid roept, en niemand, die voor de waarheid in het gericht zich begeeft, zij vertrouwen op ijdelheid, zij geven zich geheel over aan valse inbeeldingen en ijdele verwachtingen, en zij spreken leugen, zij nemen de toevlucht tot bedrog, om hun boze oogmerken te verbergen, a) met moeite van ongeluk, die zij een ander willen veroorzaken, zij zijn zwanger, en zij baren ongerechtigheid, het is niets den zonde, welke van hen voortkomt.

Vers 4

4. Er is onder dit volk niemand, die tegenover dit krom en verdraaid geslacht (2 Peter 2:5) van zijnen tijd voor de gerechtigheid roept, en niemand, die voor de waarheid in het gericht zich begeeft, zij vertrouwen op ijdelheid, zij geven zich geheel over aan valse inbeeldingen en ijdele verwachtingen, en zij spreken leugen, zij nemen de toevlucht tot bedrog, om hun boze oogmerken te verbergen, a) met moeite van ongeluk, die zij een ander willen veroorzaken, zij zijn zwanger, en zij baren ongerechtigheid, het is niets den zonde, welke van hen voortkomt.

Vers 5

5. Zij broeden basiliskus-eieren uit, zij maken de meest goddeloze plannen, en zij weven spinnewebben; die van hun eieren eet, die zich met hun boze plannen inlaat, moet sterven, even als wanneer men vergif gedronken heeft; en als het ei in stukken gedrukt wordt, er berst een adder uit; wanneer men zich tegen hun aanslagen verzet, of ze openbaar maakt, wordt men ter dood toe vervolgd.

De basiliskus (coluber cornutus) ene kleine slang van 13 of 14 duim, die zeer vergiftig is. Zij heeft voelhoorns, welke zij uit het zand uitsteekt, waarin zij zich meestal verbergt (Isaiah 11:8). Hier is zij het beeld van verborgene boosheid. De eieren zijn de kwaadaardige overleggingen. Men eet er van, wanneer men aan deze plannen deel neemt, en, soms v rdat men het weet, er in betrokken is. Men vertreedt ze, wanneer men ze aan het licht brengt.

Vers 5

5. Zij broeden basiliskus-eieren uit, zij maken de meest goddeloze plannen, en zij weven spinnewebben; die van hun eieren eet, die zich met hun boze plannen inlaat, moet sterven, even als wanneer men vergif gedronken heeft; en als het ei in stukken gedrukt wordt, er berst een adder uit; wanneer men zich tegen hun aanslagen verzet, of ze openbaar maakt, wordt men ter dood toe vervolgd.

De basiliskus (coluber cornutus) ene kleine slang van 13 of 14 duim, die zeer vergiftig is. Zij heeft voelhoorns, welke zij uit het zand uitsteekt, waarin zij zich meestal verbergt (Isaiah 11:8). Hier is zij het beeld van verborgene boosheid. De eieren zijn de kwaadaardige overleggingen. Men eet er van, wanneer men aan deze plannen deel neemt, en, soms v rdat men het weet, er in betrokken is. Men vertreedt ze, wanneer men ze aan het licht brengt.

Vers 6

6. Hun webben hebben slechts het uiterlijke van een goed weefsel, maar zij deugen niet tot klederen, zij zijn slechts op misleiding berekend (Job 8:14), en zij zullen zich zelven niet kunnen dekken met hun werken; men kan geen nut hebben van hun ondernemingen, hoe schoon zij ook weten voor te stellen, dat ze tot algemeen welzijn dienen; hun werken zijn werken der ongerechtigheid, zij veroorzaken slechts ellende door al hun doen, en een maaksel des wrevels is in hun handen, alle hun handelingen doelen alleen op het krenken van den naaste in zijn recht en in zijn bezittingen. Hun spinnewebben zijn de fijne weefsels der misdadigen, hun plannen, waarmee zij voorgeven de welvaart, het algemene welzijn, de belangen van staat en kerk te bevorderen. Alles is echter alleen slim overleg, om de onvoorzichtigen te verstrikken. Met spinrag maakt men gene klederen. Maar de spin vangt er vliegen mede, en doodt ze.

Hiermede wordt geleerd, vooreerst, dat ze door hun aanslagen als het ware netten weefden, en met veel moeite en kunst strikken spanden, om daarin de naasten te verstrikken en te doen verwarren, gelijk de spinnekop haar net weeft tot het vangen van vliegen, welke zij eet, als zij ze gevangen heeft. Ten anderen, dat zij nochtans niets onvernemen, of het zou eindelijk strekken tot hun verderf, gelijk de spinnekop hare jongen baart met verlies van haar leven. Eindelijk, dat zij met hun aanslagen zouden vergaan zonder hun doel bereikt te hebben, gelijk het webbe der spinnekoppen spoedig weggevaagd en niet meer gezien wordt.

Vers 6

6. Hun webben hebben slechts het uiterlijke van een goed weefsel, maar zij deugen niet tot klederen, zij zijn slechts op misleiding berekend (Job 8:14), en zij zullen zich zelven niet kunnen dekken met hun werken; men kan geen nut hebben van hun ondernemingen, hoe schoon zij ook weten voor te stellen, dat ze tot algemeen welzijn dienen; hun werken zijn werken der ongerechtigheid, zij veroorzaken slechts ellende door al hun doen, en een maaksel des wrevels is in hun handen, alle hun handelingen doelen alleen op het krenken van den naaste in zijn recht en in zijn bezittingen. Hun spinnewebben zijn de fijne weefsels der misdadigen, hun plannen, waarmee zij voorgeven de welvaart, het algemene welzijn, de belangen van staat en kerk te bevorderen. Alles is echter alleen slim overleg, om de onvoorzichtigen te verstrikken. Met spinrag maakt men gene klederen. Maar de spin vangt er vliegen mede, en doodt ze.

Hiermede wordt geleerd, vooreerst, dat ze door hun aanslagen als het ware netten weefden, en met veel moeite en kunst strikken spanden, om daarin de naasten te verstrikken en te doen verwarren, gelijk de spinnekop haar net weeft tot het vangen van vliegen, welke zij eet, als zij ze gevangen heeft. Ten anderen, dat zij nochtans niets onvernemen, of het zou eindelijk strekken tot hun verderf, gelijk de spinnekop hare jongen baart met verlies van haar leven. Eindelijk, dat zij met hun aanslagen zouden vergaan zonder hun doel bereikt te hebben, gelijk het webbe der spinnekoppen spoedig weggevaagd en niet meer gezien wordt.

Vers 7

7. a) Hun voeten lopen tot het kwade, zij leggen er zich met allen ijver op toe om kwaad te doen, en zij haasten zich om de trouwe belijders der waarheid te vervolgen en te doden, om onschuldig bloed te vergieten, (vgl. de klachten van den Psalmist. Psalms 119:23, Psalms 119:42, Psalms 119:46, Psalms 119:51, Psalms 119:61 vv. 150. 157, 161); hun gedachten zijn gedachten der ongerechtigheid, al hem denken is gruwelijkheid, verstoring en verbreking is op hun banen, die zij bewandelen.

a) Proverbs 1:16. Romans 8:15.

Vers 7

7. a) Hun voeten lopen tot het kwade, zij leggen er zich met allen ijver op toe om kwaad te doen, en zij haasten zich om de trouwe belijders der waarheid te vervolgen en te doden, om onschuldig bloed te vergieten, (vgl. de klachten van den Psalmist. Psalms 119:23, Psalms 119:42, Psalms 119:46, Psalms 119:51, Psalms 119:61 vv. 150. 157, 161); hun gedachten zijn gedachten der ongerechtigheid, al hem denken is gruwelijkheid, verstoring en verbreking is op hun banen, die zij bewandelen.

a) Proverbs 1:16. Romans 8:15.

Vers 8

8. Den weg des vredes kennen zij niet; ene handelwijze, die van liefde tot vrede uitgaat, en wier bedoeling is vrede te stichten, is hun geheel en al vreemd; er is geen recht in hun gangen, dat zij des naasten recht zouden erkennen en zich daarnaar bij hun ondernemingen zouden richten (Romans 3:15-Romans 3:17); hun paden maken zij verkeerd voor zichzelven, zij kiezen met opzet en naarstig de kromme en dwarse paden; al wie daar opgaat al wie gemene zaak met hen maakt, die kent den vrede niet (Psalms 140:11).

Vers 8

8. Den weg des vredes kennen zij niet; ene handelwijze, die van liefde tot vrede uitgaat, en wier bedoeling is vrede te stichten, is hun geheel en al vreemd; er is geen recht in hun gangen, dat zij des naasten recht zouden erkennen en zich daarnaar bij hun ondernemingen zouden richten (Romans 3:15-Romans 3:17); hun paden maken zij verkeerd voor zichzelven, zij kiezen met opzet en naarstig de kromme en dwarse paden; al wie daar opgaat al wie gemene zaak met hen maakt, die kent den vrede niet (Psalms 140:11).

Vers 9

9. Gelijk in Isaiah 59:4-Isaiah 59:8 is aangewezen, zijn het onze ondeugden, die ons en onzen God van elkaar scheiden, en onze zonden, die Zijn aangezicht voor ons verbergen (Isaiah 59:2), en het is niet, gelijk wij ons inbeelden, dat des Heeren hand te kort en Zijn oor zwaar geworden is (Isaiah 59:1). Daarom is het recht verre van ons, wij zijn geheel in het ongelijk, en de gerechtigheid achterhaalt ons niet; het is onmogelijk, dat bij een rechtsgeding aan onze zijde de gewenste beslissing zou zijn; want God is recht en wij hebben misdaan. Wij, dwazen, wachten op het licht, wij menen nog, dat er een dag des heils zal aanbreken, daar toch enige stralen van hoop onzen nacht reeds schijnen door te breken, maar ziet, er is duisternis: wij wachten op enen groten glans, maar wij wandelen in plaats daarvan in donkerheden. 1)

1) Het standpunt van den profeet, dat hij hier inneemt, is het laatste tiental jaren der ballingschap. Men kan denken, dat, ongeveer in den tijd van den Lydischen oorlog, toen Cyrus den enen gelukkigen slag na den anderen leverde, maar zich toch eerst laat tegen Babel wendde (in het jaar 538 v. C. 2 Chronicles 36:21 volgens onze bij Daniel 5:31 voorgedragene opvatting zouden in `t bijzonder nog de twee jaren na Babels inneming tot aan de loslating van Israël uit de ballingschap hiertoe behoren) hoop en moedeloosheid in de gemoederen der ballingen elkaar onophoudelijk afwisselden. In de duistere toekomst, die de profeet door het licht van den Geest ziet, braken toen stralen van hoop door, maar het kwam niet tot licht, niet tot gehele opklaring; integendeel duisternis bleef de hoofdtoestand, en in dichte duisternis leefden de ballingen voort, zonder dat de voorzegde loslating door den bedwinger der volken verwezenlijkt werd.

Zij waren in nood en benauwdheid, door hun vijanden vertreden en onderdrukt, onrechtvaardig behandeld en met grote gestrengheid geregeerd, en God kwam niet te voorschijn, om hen tegen dit ongelijk en in hun rechtvaardige zaak te beschermen. Hoewel wij, zo erkennen zij, ten aanzien onzer vervolgers verzekerd zijn, dat wij aan onze zijde gelijk hebben en zij ons ongelijk aandoen, worden wij evenwel niet geholpen, men doet ons geen recht; wij hebben, het is zo, jegens elkaar geen gerechtigheid geoefend, en daarom laat God toe, dat onze vijanden dus onbillijk met ons omspringen, en wij zijn er nog zo ver vandaan als ooit, van ons in ons recht hersteld te zien en onze eigendommen weer te bezitten. Verdrukking is nabij, het recht verre van ons, onze vijanden, wel verre van omtrent ons geval de behoorlijke toegevendheid te gebruiken, handelen met ons naar het geweld hunner onderdrukkingen en de gerechtigheid achterhaalt ons niet, om ons aan hun handen te ontrukken.

Vers 9

9. Gelijk in Isaiah 59:4-Isaiah 59:8 is aangewezen, zijn het onze ondeugden, die ons en onzen God van elkaar scheiden, en onze zonden, die Zijn aangezicht voor ons verbergen (Isaiah 59:2), en het is niet, gelijk wij ons inbeelden, dat des Heeren hand te kort en Zijn oor zwaar geworden is (Isaiah 59:1). Daarom is het recht verre van ons, wij zijn geheel in het ongelijk, en de gerechtigheid achterhaalt ons niet; het is onmogelijk, dat bij een rechtsgeding aan onze zijde de gewenste beslissing zou zijn; want God is recht en wij hebben misdaan. Wij, dwazen, wachten op het licht, wij menen nog, dat er een dag des heils zal aanbreken, daar toch enige stralen van hoop onzen nacht reeds schijnen door te breken, maar ziet, er is duisternis: wij wachten op enen groten glans, maar wij wandelen in plaats daarvan in donkerheden. 1)

1) Het standpunt van den profeet, dat hij hier inneemt, is het laatste tiental jaren der ballingschap. Men kan denken, dat, ongeveer in den tijd van den Lydischen oorlog, toen Cyrus den enen gelukkigen slag na den anderen leverde, maar zich toch eerst laat tegen Babel wendde (in het jaar 538 v. C. 2 Chronicles 36:21 volgens onze bij Daniel 5:31 voorgedragene opvatting zouden in `t bijzonder nog de twee jaren na Babels inneming tot aan de loslating van Israël uit de ballingschap hiertoe behoren) hoop en moedeloosheid in de gemoederen der ballingen elkaar onophoudelijk afwisselden. In de duistere toekomst, die de profeet door het licht van den Geest ziet, braken toen stralen van hoop door, maar het kwam niet tot licht, niet tot gehele opklaring; integendeel duisternis bleef de hoofdtoestand, en in dichte duisternis leefden de ballingen voort, zonder dat de voorzegde loslating door den bedwinger der volken verwezenlijkt werd.

Zij waren in nood en benauwdheid, door hun vijanden vertreden en onderdrukt, onrechtvaardig behandeld en met grote gestrengheid geregeerd, en God kwam niet te voorschijn, om hen tegen dit ongelijk en in hun rechtvaardige zaak te beschermen. Hoewel wij, zo erkennen zij, ten aanzien onzer vervolgers verzekerd zijn, dat wij aan onze zijde gelijk hebben en zij ons ongelijk aandoen, worden wij evenwel niet geholpen, men doet ons geen recht; wij hebben, het is zo, jegens elkaar geen gerechtigheid geoefend, en daarom laat God toe, dat onze vijanden dus onbillijk met ons omspringen, en wij zijn er nog zo ver vandaan als ooit, van ons in ons recht hersteld te zien en onze eigendommen weer te bezitten. Verdrukking is nabij, het recht verre van ons, onze vijanden, wel verre van omtrent ons geval de behoorlijke toegevendheid te gebruiken, handelen met ons naar het geweld hunner onderdrukkingen en de gerechtigheid achterhaalt ons niet, om ons aan hun handen te ontrukken.

Vers 10

10. Wij tasten naar den wand, gelijk de blinden, wanneer zij van den bekenden weg zijn afgedwaald en weer op het rechte pad wensen te komen, en gelijk die gene ogen hebben, tasten wij, daar wij wel opmerken, dat dit rondtasten met de handen het licht der ogen, dat wij konden hebben, doch door eigene schuld moeten missen, niet kan vergoeden. Wij stoten ons op den middag, terwijl de zon helder genoeg schijnt, als in de schemering, zo weinig baat ons het zonlicht daar buiten, omdat wij geen licht in onze ogen hebben (Deuteronomy 28:29); wij zijn in woeste plaatsen, gelijk de doden 1) in hun graven (Lamentations 3:6).

1) Hiermede wijst de Kerk den reddelozen en radelozen toestand aan, waarin zij verkeert. De prediking heeft vrucht afgeworpen. Met Isaiah 59:9 begint het aanwijzen van de verbrijzelde gestalte, waarin de Kerk verkeert. Met komt tot een kloppen op de heup, tot een belijden van zonde en schuld, tot een erkennen van een hopelozen toestand, naar den mens gesproken. Zij belijdt het, dat zij ogen heeft maar niet ziet, dat haar toestand gelijk is aan die der doden in de graven. Deze toestand moest komen zal de Heere aan het slot van dit Hoofdstuk komen met de aanwijzing en de prediking van den geheel enigen Redder.

Vers 10

10. Wij tasten naar den wand, gelijk de blinden, wanneer zij van den bekenden weg zijn afgedwaald en weer op het rechte pad wensen te komen, en gelijk die gene ogen hebben, tasten wij, daar wij wel opmerken, dat dit rondtasten met de handen het licht der ogen, dat wij konden hebben, doch door eigene schuld moeten missen, niet kan vergoeden. Wij stoten ons op den middag, terwijl de zon helder genoeg schijnt, als in de schemering, zo weinig baat ons het zonlicht daar buiten, omdat wij geen licht in onze ogen hebben (Deuteronomy 28:29); wij zijn in woeste plaatsen, gelijk de doden 1) in hun graven (Lamentations 3:6).

1) Hiermede wijst de Kerk den reddelozen en radelozen toestand aan, waarin zij verkeert. De prediking heeft vrucht afgeworpen. Met Isaiah 59:9 begint het aanwijzen van de verbrijzelde gestalte, waarin de Kerk verkeert. Met komt tot een kloppen op de heup, tot een belijden van zonde en schuld, tot een erkennen van een hopelozen toestand, naar den mens gesproken. Zij belijdt het, dat zij ogen heeft maar niet ziet, dat haar toestand gelijk is aan die der doden in de graven. Deze toestand moest komen zal de Heere aan het slot van dit Hoofdstuk komen met de aanwijzing en de prediking van den geheel enigen Redder.

Vers 11

11. Wij, in ons angstig uitzien naar het aanbreken van den dag van zegen, brommen allen gelijk als de beren, wanneer zij op hunnen weg niet vinden wat zij zoeken; wij laten nu eens diepe klaagtonen van ongeduld en murmurering en den weer de zoetste tonen van zwaarmoedigheid en smachten horen, en wij kirren doorgaans gelijk de duiven (Isaiah 38:14. Ezekiel 7:16. Nahum 2:8); wij wachten naar recht (Isaiah 59:9), dat ons ten deel worde, nu alle omstandigheden daartoe schijnen aanleiding te geven; maar er is geen; onze hoop flikkerde gedurig op, maar wij zien telkens, dat wij ons zelven misleid hebben; wij zien uit naar heil, dat het thans heerlijk te voorschijn zal treden, maar het is verre van ons, het schijnt ons hoe langer hoe meer te ontvluchten. 12. En het is geen wonder, dat Gij, o Heere! ons zo zwaar kastijdt, want onze overtredingen zijn vele voor U, en onze zonden getuigen tegen ons, wanneer wij op Uwe hulp het oog vestigen, daar zij ons zeggen, dat wij die niet waardig zijn, en ze voor altijd verbeurd hebben; want onze overtredingen zijn bij ons; zij staan ons altijd voor den geest, en onze ongerechtigheden kennen wij 1) wij weten en gevoelen, hoe zwaar wij tegen U misdreven.

1) Zij beleden dat zij gezondigd hadden en dat zij in grote schuld waren tot op dezen dag, gelijk Ezra spreekt. Onze overtredingen zijn bij ons, de schuld daarvan is op ons, de macht derzelve heeft de overhand over ons, wij zijn nog geenszins verbeterd, wij hebben van onze zonden nog geen afstand gedaan, ofschoon zij ons zo veel rampen op den hals hebben gehaald, ja onze overtredingen zijn vele en meer en meer vermenigvuldigd. Onze ongerechtigheid belangende, wij kennen dezelve, onaangezien wij dwaselijk getracht mochten hebben om ze te verbergen; ja zij zelf zijn getuigen, onze zonden vliegen ons in het aangezicht, zij betuigen tegen ons, zo menigvuldig zijn zij geweest, zo deerlijk verzwaard, zo hemelhoog de ene op de andere gestapeld.

Vers 11

11. Wij, in ons angstig uitzien naar het aanbreken van den dag van zegen, brommen allen gelijk als de beren, wanneer zij op hunnen weg niet vinden wat zij zoeken; wij laten nu eens diepe klaagtonen van ongeduld en murmurering en den weer de zoetste tonen van zwaarmoedigheid en smachten horen, en wij kirren doorgaans gelijk de duiven (Isaiah 38:14. Ezekiel 7:16. Nahum 2:8); wij wachten naar recht (Isaiah 59:9), dat ons ten deel worde, nu alle omstandigheden daartoe schijnen aanleiding te geven; maar er is geen; onze hoop flikkerde gedurig op, maar wij zien telkens, dat wij ons zelven misleid hebben; wij zien uit naar heil, dat het thans heerlijk te voorschijn zal treden, maar het is verre van ons, het schijnt ons hoe langer hoe meer te ontvluchten. 12. En het is geen wonder, dat Gij, o Heere! ons zo zwaar kastijdt, want onze overtredingen zijn vele voor U, en onze zonden getuigen tegen ons, wanneer wij op Uwe hulp het oog vestigen, daar zij ons zeggen, dat wij die niet waardig zijn, en ze voor altijd verbeurd hebben; want onze overtredingen zijn bij ons; zij staan ons altijd voor den geest, en onze ongerechtigheden kennen wij 1) wij weten en gevoelen, hoe zwaar wij tegen U misdreven.

1) Zij beleden dat zij gezondigd hadden en dat zij in grote schuld waren tot op dezen dag, gelijk Ezra spreekt. Onze overtredingen zijn bij ons, de schuld daarvan is op ons, de macht derzelve heeft de overhand over ons, wij zijn nog geenszins verbeterd, wij hebben van onze zonden nog geen afstand gedaan, ofschoon zij ons zo veel rampen op den hals hebben gehaald, ja onze overtredingen zijn vele en meer en meer vermenigvuldigd. Onze ongerechtigheid belangende, wij kennen dezelve, onaangezien wij dwaselijk getracht mochten hebben om ze te verbergen; ja zij zelf zijn getuigen, onze zonden vliegen ons in het aangezicht, zij betuigen tegen ons, zo menigvuldig zijn zij geweest, zo deerlijk verzwaard, zo hemelhoog de ene op de andere gestapeld.

Vers 13

13. Wij kennen het overtreden en het liegen 1) tegen den HEERE, dat wij gedaan hebben, daar wij Zijn verbond verlaten hebben, en ontrouw jegens Hem geworden zijn, en het achterwaarts wijken van onzen God, dien wij hadden moeten navolgen, in plaats van dat wij van Hem afweken (1 Samuel 12:20); wij kennen en belijden het spreken van onderdrukking van den naaste dat wij deden, en den afval van de wet ten opzichte van den medemens, dien wij pleegden, het ontvangen en het dichten van valse woorden uit het hart, boze gedachten kwamen er in ons op en verkeerdheden werden verzonnen.

1) Overtreden en liegen is hetzelfde als afval en verloochening van den Heere, het verbreken van Zijn verbond, het achterwaarts wijken van Hem. Dat was Israëls zonde. Zij hadden den Heere de gehoorzaamheid opgezegd. In het eerste gedeelte wordt dan inzonderheid de zonde tegen God, in het tweede die in het bijzonder tegen den naaste genoemd. Zowel tegen de eerste tafel als tegen de tweede had Israël zwaarlijk gezondigd.

Vers 13

13. Wij kennen het overtreden en het liegen 1) tegen den HEERE, dat wij gedaan hebben, daar wij Zijn verbond verlaten hebben, en ontrouw jegens Hem geworden zijn, en het achterwaarts wijken van onzen God, dien wij hadden moeten navolgen, in plaats van dat wij van Hem afweken (1 Samuel 12:20); wij kennen en belijden het spreken van onderdrukking van den naaste dat wij deden, en den afval van de wet ten opzichte van den medemens, dien wij pleegden, het ontvangen en het dichten van valse woorden uit het hart, boze gedachten kwamen er in ons op en verkeerdheden werden verzonnen.

1) Overtreden en liegen is hetzelfde als afval en verloochening van den Heere, het verbreken van Zijn verbond, het achterwaarts wijken van Hem. Dat was Israëls zonde. Zij hadden den Heere de gehoorzaamheid opgezegd. In het eerste gedeelte wordt dan inzonderheid de zonde tegen God, in het tweede die in het bijzonder tegen den naaste genoemd. Zowel tegen de eerste tafel als tegen de tweede had Israël zwaarlijk gezondigd.

Vers 14

14. Dat alles hebben wij misdreven, daarom is het recht achterwaarts geweken uit ons volksbestaan, zodat het niet meer te vinden is, en de gerechtigheid staat van verre, zonder in dat verkeerde leven in te grijpen; want de waarheid struikelt op de straat, zij, zonder welke recht en gerechtigheid niet kunnen bestaan, is op de vrije plaats, waar de rechtspleging geschiedt, gevallen, zodat zij hare stem niet meer mag laten horen, en wet recht is, wat recht doorgaat en zich voor niemand ontziet (Deuteronomy 1:17) kan er niet ingaan, vindt bij onze gerechtszittingen geen ingang.

Vers 14

14. Dat alles hebben wij misdreven, daarom is het recht achterwaarts geweken uit ons volksbestaan, zodat het niet meer te vinden is, en de gerechtigheid staat van verre, zonder in dat verkeerde leven in te grijpen; want de waarheid struikelt op de straat, zij, zonder welke recht en gerechtigheid niet kunnen bestaan, is op de vrije plaats, waar de rechtspleging geschiedt, gevallen, zodat zij hare stem niet meer mag laten horen, en wet recht is, wat recht doorgaat en zich voor niemand ontziet (Deuteronomy 1:17) kan er niet ingaan, vindt bij onze gerechtszittingen geen ingang.

Vers 15

15. Ja, de waarheid ontbreekt er, en wie van het boze wijkt, zich daarvan onbesmet bewaart, stelt zich tot enen roof 1) die wordt een voorwerp van mishandeling en uitplundering; en de HEERE zag het, hoe ellendig bij ons alle toestanden en omstandigheden zijn en het was kwaad in Zijne ogen, dat er geen recht was in het leven van Zijn volk.

1) In Isaiah 59:14, Isaiah 59:15a volgt op de belijdenis van persoonlijke zonden, de zonde der maatschappij, de belijdenis van de maatschappelijke zonden. Het recht is achterwaarts geweken. De gerechtigheid staat van verre, de waarheid struikelt op de straten, het recht kan niet zegevieren, de waarheid ontbreekt en wie het boze mijdt, van het boze een afkeer betoont maakt zichzelven daarmee vogelvrij. Zo diep ellendig was Israëls toestand, een toestand waarover de Heere zich vertoornde en waarom Hij nalaat Zijn volk uit te helpen en te redden.

Vers 15

15. Ja, de waarheid ontbreekt er, en wie van het boze wijkt, zich daarvan onbesmet bewaart, stelt zich tot enen roof 1) die wordt een voorwerp van mishandeling en uitplundering; en de HEERE zag het, hoe ellendig bij ons alle toestanden en omstandigheden zijn en het was kwaad in Zijne ogen, dat er geen recht was in het leven van Zijn volk.

1) In Isaiah 59:14, Isaiah 59:15a volgt op de belijdenis van persoonlijke zonden, de zonde der maatschappij, de belijdenis van de maatschappelijke zonden. Het recht is achterwaarts geweken. De gerechtigheid staat van verre, de waarheid struikelt op de straten, het recht kan niet zegevieren, de waarheid ontbreekt en wie het boze mijdt, van het boze een afkeer betoont maakt zichzelven daarmee vogelvrij. Zo diep ellendig was Israëls toestand, een toestand waarover de Heere zich vertoornde en waarom Hij nalaat Zijn volk uit te helpen en te redden.

Vers 16

16. Dewijl Hij zag, dat er niemand was, die tegen dat verderf met kracht optrad, zo ontzette Hij Zich over dien gruwelijken toestand, die een openbaar optreden van Hem als Rechter vorderde. Hij kon niet anders dan met straffen komen, omdat er geen voorbidder was, niemand in de bresse stond tegenover al dat verval, en niemand de scheur met zijn eigen lichaam bedekte (Ezekiel 22:30. Numbers 17:12, Numbers 25:7); daarom bracht Hem Zijn arm heil aan, openbaarde Hij door de almacht van Zijnen arm in strenge straffen, en niet ophield, v rdat aan de eer Zijns naams volkomen genoegdoening was gegeven (Isaiah 5:16; Isaiah 63:5).

1) Velen zijn van mening dat hier alleen van een rechterlijk optreden tegen Israël sprake is. Ons komt dat niet juist voor. Ook hier is wederom sprake van de gerechtigheid, die aangebracht is door Immanuël. Waar de Heere ziet, dat geen mensenkind in staat is om Israël, inzonderheid het geestelijk Israël te verlossen, waar Hij het merkt, dat er onder de mensen geen voorbidder is-de Heere wordt hier op menselijke wijze voorgesteld, want van een eigenlijk ontzetten kan bij den Heere geen sprake zijn, daar Hem alle dingen zijn bekend-zou Hij zelf door den lijdenden knecht des Heeren heil beschikken en een gerechtigheid voortbrengen, die volkomen gold.

Vers 16

16. Dewijl Hij zag, dat er niemand was, die tegen dat verderf met kracht optrad, zo ontzette Hij Zich over dien gruwelijken toestand, die een openbaar optreden van Hem als Rechter vorderde. Hij kon niet anders dan met straffen komen, omdat er geen voorbidder was, niemand in de bresse stond tegenover al dat verval, en niemand de scheur met zijn eigen lichaam bedekte (Ezekiel 22:30. Numbers 17:12, Numbers 25:7); daarom bracht Hem Zijn arm heil aan, openbaarde Hij door de almacht van Zijnen arm in strenge straffen, en niet ophield, v rdat aan de eer Zijns naams volkomen genoegdoening was gegeven (Isaiah 5:16; Isaiah 63:5).

1) Velen zijn van mening dat hier alleen van een rechterlijk optreden tegen Israël sprake is. Ons komt dat niet juist voor. Ook hier is wederom sprake van de gerechtigheid, die aangebracht is door Immanuël. Waar de Heere ziet, dat geen mensenkind in staat is om Israël, inzonderheid het geestelijk Israël te verlossen, waar Hij het merkt, dat er onder de mensen geen voorbidder is-de Heere wordt hier op menselijke wijze voorgesteld, want van een eigenlijk ontzetten kan bij den Heere geen sprake zijn, daar Hem alle dingen zijn bekend-zou Hij zelf door den lijdenden knecht des Heeren heil beschikken en een gerechtigheid voortbrengen, die volkomen gold.

Vers 17

17. Want Hij a) trok gerechtigheid aan als een pantser 1) dat het lichaam van ene krijgsheld van alle zijden ondoordringbaar omgeeft, en den helm des heils zette Hij op Zijn hoofd; want het hoofddoel van Zijnen strijd toch is de verlossing der verdrukten, de zegen der toekomst, en de klederen der wraak trok Hij aan tot kleding, zodat de wraak op de misdadigers, die Hij in menigvuldige strafoefeningen zal openbaren, voor Hem als het ware den scherpgekleurden wapenrok vormt, en Hij deed den toorn-ijver aan als enen vuurroden mantel. 2)

a) Ephesians 6:17. 1 Thessalonians 5:8.

1) Hiermede geeft de Heere aan, dat geheel Zijne verschijning was gerechtigheid; en waar Hij verder zegt, dat Hij den helm des heils op Zijn hoofd zette, daar geeft Hij aan, dat Hij enkel gerechtigheid was, om de ellendigen heil te verschaffen. Toen het vlees geworden Woord de gerechtigheid aanbracht, die voor God geldt, heeft Hij dit gedaan, opdat voor alle zijne ellendigen en verdrukten door Satan weer heil en zegen zou zijn.

2) Hij zal Zijne gerechtigheid openbaar maken aan en over de vijanden Zijner Kerk en van Zijn volk, en Zijne jaloersheid over Zijne heerlijkheid en over de eer van den godsdienst en de deugd onder hen, dezelfde voor het oog van de wereld overal ten toon spreidende. En in dat alles zal Hij zichzelven groot vertonen, gelijk de mand, die met zijn rijken opschik zich vertoont, of in het aanzienlijkst gewaad, dat zijn ambt meebrengt. Wanneer de mensen niet tegen de zonde ijveren, zal en wil God wraak over dezelve nemen, wegens alle de beledigingen, aan Zijne eer en aan Zijns volke welvaart aangedaan. En dit was het werk van Christus, om de zonden weg te nemen en Over dezelve wraak te oefenen. 18. Even naar de werken, even daarnaar zal Hij vergelden, wat zij tegen Hem hebben misdaan, grimmigheid aan Zijne wederpartijders, vergelding aan Zijne vijanden, en niet alleen onder Zijn volk, maar ook den eilanden, de verschillende landen en delen der aarde, over welke de heidenen verstrooid zijn (Isaiah 40:15; Isaiah 41:1, Isaiah 41:5; Isaiah 42:4 zal Hij den loon vergelden, opdat, als het heil na die straffen ter reiniging aanbreekt, de gereinigde gemeente hare plaats binnen ene wereld hebbe, op welke de ongerechtigheid niet meer wordt gevonden.

Vers 17

17. Want Hij a) trok gerechtigheid aan als een pantser 1) dat het lichaam van ene krijgsheld van alle zijden ondoordringbaar omgeeft, en den helm des heils zette Hij op Zijn hoofd; want het hoofddoel van Zijnen strijd toch is de verlossing der verdrukten, de zegen der toekomst, en de klederen der wraak trok Hij aan tot kleding, zodat de wraak op de misdadigers, die Hij in menigvuldige strafoefeningen zal openbaren, voor Hem als het ware den scherpgekleurden wapenrok vormt, en Hij deed den toorn-ijver aan als enen vuurroden mantel. 2)

a) Ephesians 6:17. 1 Thessalonians 5:8.

1) Hiermede geeft de Heere aan, dat geheel Zijne verschijning was gerechtigheid; en waar Hij verder zegt, dat Hij den helm des heils op Zijn hoofd zette, daar geeft Hij aan, dat Hij enkel gerechtigheid was, om de ellendigen heil te verschaffen. Toen het vlees geworden Woord de gerechtigheid aanbracht, die voor God geldt, heeft Hij dit gedaan, opdat voor alle zijne ellendigen en verdrukten door Satan weer heil en zegen zou zijn.

2) Hij zal Zijne gerechtigheid openbaar maken aan en over de vijanden Zijner Kerk en van Zijn volk, en Zijne jaloersheid over Zijne heerlijkheid en over de eer van den godsdienst en de deugd onder hen, dezelfde voor het oog van de wereld overal ten toon spreidende. En in dat alles zal Hij zichzelven groot vertonen, gelijk de mand, die met zijn rijken opschik zich vertoont, of in het aanzienlijkst gewaad, dat zijn ambt meebrengt. Wanneer de mensen niet tegen de zonde ijveren, zal en wil God wraak over dezelve nemen, wegens alle de beledigingen, aan Zijne eer en aan Zijns volke welvaart aangedaan. En dit was het werk van Christus, om de zonden weg te nemen en Over dezelve wraak te oefenen. 18. Even naar de werken, even daarnaar zal Hij vergelden, wat zij tegen Hem hebben misdaan, grimmigheid aan Zijne wederpartijders, vergelding aan Zijne vijanden, en niet alleen onder Zijn volk, maar ook den eilanden, de verschillende landen en delen der aarde, over welke de heidenen verstrooid zijn (Isaiah 40:15; Isaiah 41:1, Isaiah 41:5; Isaiah 42:4 zal Hij den loon vergelden, opdat, als het heil na die straffen ter reiniging aanbreekt, de gereinigde gemeente hare plaats binnen ene wereld hebbe, op welke de ongerechtigheid niet meer wordt gevonden.

Vers 19

19. Dan 1) zullen zij den naam des HEEREN vrezen van den nedergang, den ondergang der zon, het westen, waar de eilanden liggen, en Zijne heerlijkheid van den opgang der zon, waar Zion ligt; zo zal ene nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont, de woonplaats Zijner gemeente zijn; als de vijand zal komen gelijk een stroom, zal de Geest des HEEREN de banier tegen hem oprichten 1) zal des Heeren adem hem als een wind voortjagen (Exodus 15:10).

1) Hier wordt het gevolg beschreven van hetgeen in de vorige verzen is gemeld. Als de Heere zelf als de Heere onze gerechtigheid is opgetreden, en als Hij de vijanden het loon heeft vergolden, den zal van Oost tot West de Naam des Heeren gevreesd worden. Gewillig of gedwongen zal men voor den Heere buigen en het zal vervuld worden wat voorspeld is, dat de kennis des Heeren de aarde zal bedekken als de wateren den bodem der zee.

De Profeet ziet ook dier in de verre toekomst en strekt zijn blik wijd uit tot het einde der eeuwen.

2) Isaiah 59:8 is de wraak beschreven, die de Heere over de vijanden en wederpartijders nemen zou. Hoe kan hier dan al wederom van den vijand, en wel in het eenvoudig getal gesproken worden? Hier wordt zeker een bepaalde vijand, en wel een vijand bij uitnemendheid bedoeld, die de laatste wezen zou van al de wederpartijders der kerk. Hij is dezelfde, die in Openbaringen 20:8 Gog en Magog genoemd wordt. Deze vijand zal komen gelijk een stroom. Er wordt gezinspeeld op de overstroming van ene rivier, wanneer zij buiten hare oevers treedt. Het geeft te kennen dat die vijand zou aanrukken met talrijke heirlegers, die het ganse land als overstromen. Ene banier of een veldteken wordt opgericht, ten blijke dat de krijgsknechten geroepen worden om de wapenen aan te gorden, en zich bijeen te voegen, om den vijand het hoofd te bieden. Nu wordt hier de Geest des Heeren gezegd de banier op te richten, voor zo ver Hij helden verwekt, en hun kracht geeft, om de zaak der kerk tegen hare vijanden te verdedigen. Het opwekken van den heldenmoed wordt meermalen aan den Geest des Heeren toegeschreven, Judges 14:6, Judges 14:19. 1 Samuel 16:16 enz. De mening der Godsspraak is derhalve deze: "Wanneer de Heere van de vijanden der kerk zal wraak genomen hebben, zal er ten laatste nog een machtig vijand opstaan, die met talrijke heirlegers zal optrekken. Maar hij zal door ene goddelijke kracht weerstaan worden. De Geest der Heeren zal kloeke helden verwekken en hen in staat stellen dien vijand te bedwingen. " .

Ene andere overzetting is deze: "Hij komt gelijk een opgehouden stroom, dien de wind des Heeren drijft", waarmee men bedoelt, dat de toorn Gods lang is opgehouden door Zijne lankmoedigheid, maar zich nu met volle kracht, en als door den wind voortgejaagd, uitstort. Z Umbreit: De macht, die niet te stuiten is van den voorttrekkenden God, als den eeuwigen Rechter, wordt ons onder het beeld van een vollen, in zijn enge bedding zaamgepersten stroom, dien een sterke wind opjaagt, voorgesteld. " v. d. Palm vertaalt: "als Hij, gelijk een vloed den vijand overvalt, Jehova's adem jaagt hen als een stormwind voort. "

Wij houden ons aan de Staten-Overzetting. De Heere zegt het hier tot steun en sterkte van zijn volk, dat Hij zelf de banier zal oprichten. Onder de Banier hebben we den Christus te verstaan. Hij is het opgerichte teken Gods, waarbij alle degenen, die in waarheid in Hen, geloven, verenigd zullen worden, maar waarbij ook alle zijne vijanden zullen vallen. Het is een der woorden der Heilige Schrift, hetwelk door alle eeuwen heen, voor Gods volk een woord van troost en bemoediging is geweest; een woord, dat een heerlijke pleitgrond gaf, te midden van dagen van druk en ellende.

Vers 19

19. Dan 1) zullen zij den naam des HEEREN vrezen van den nedergang, den ondergang der zon, het westen, waar de eilanden liggen, en Zijne heerlijkheid van den opgang der zon, waar Zion ligt; zo zal ene nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont, de woonplaats Zijner gemeente zijn; als de vijand zal komen gelijk een stroom, zal de Geest des HEEREN de banier tegen hem oprichten 1) zal des Heeren adem hem als een wind voortjagen (Exodus 15:10).

1) Hier wordt het gevolg beschreven van hetgeen in de vorige verzen is gemeld. Als de Heere zelf als de Heere onze gerechtigheid is opgetreden, en als Hij de vijanden het loon heeft vergolden, den zal van Oost tot West de Naam des Heeren gevreesd worden. Gewillig of gedwongen zal men voor den Heere buigen en het zal vervuld worden wat voorspeld is, dat de kennis des Heeren de aarde zal bedekken als de wateren den bodem der zee.

De Profeet ziet ook dier in de verre toekomst en strekt zijn blik wijd uit tot het einde der eeuwen.

2) Isaiah 59:8 is de wraak beschreven, die de Heere over de vijanden en wederpartijders nemen zou. Hoe kan hier dan al wederom van den vijand, en wel in het eenvoudig getal gesproken worden? Hier wordt zeker een bepaalde vijand, en wel een vijand bij uitnemendheid bedoeld, die de laatste wezen zou van al de wederpartijders der kerk. Hij is dezelfde, die in Openbaringen 20:8 Gog en Magog genoemd wordt. Deze vijand zal komen gelijk een stroom. Er wordt gezinspeeld op de overstroming van ene rivier, wanneer zij buiten hare oevers treedt. Het geeft te kennen dat die vijand zou aanrukken met talrijke heirlegers, die het ganse land als overstromen. Ene banier of een veldteken wordt opgericht, ten blijke dat de krijgsknechten geroepen worden om de wapenen aan te gorden, en zich bijeen te voegen, om den vijand het hoofd te bieden. Nu wordt hier de Geest des Heeren gezegd de banier op te richten, voor zo ver Hij helden verwekt, en hun kracht geeft, om de zaak der kerk tegen hare vijanden te verdedigen. Het opwekken van den heldenmoed wordt meermalen aan den Geest des Heeren toegeschreven, Judges 14:6, Judges 14:19. 1 Samuel 16:16 enz. De mening der Godsspraak is derhalve deze: "Wanneer de Heere van de vijanden der kerk zal wraak genomen hebben, zal er ten laatste nog een machtig vijand opstaan, die met talrijke heirlegers zal optrekken. Maar hij zal door ene goddelijke kracht weerstaan worden. De Geest der Heeren zal kloeke helden verwekken en hen in staat stellen dien vijand te bedwingen. " .

Ene andere overzetting is deze: "Hij komt gelijk een opgehouden stroom, dien de wind des Heeren drijft", waarmee men bedoelt, dat de toorn Gods lang is opgehouden door Zijne lankmoedigheid, maar zich nu met volle kracht, en als door den wind voortgejaagd, uitstort. Z Umbreit: De macht, die niet te stuiten is van den voorttrekkenden God, als den eeuwigen Rechter, wordt ons onder het beeld van een vollen, in zijn enge bedding zaamgepersten stroom, dien een sterke wind opjaagt, voorgesteld. " v. d. Palm vertaalt: "als Hij, gelijk een vloed den vijand overvalt, Jehova's adem jaagt hen als een stormwind voort. "

Wij houden ons aan de Staten-Overzetting. De Heere zegt het hier tot steun en sterkte van zijn volk, dat Hij zelf de banier zal oprichten. Onder de Banier hebben we den Christus te verstaan. Hij is het opgerichte teken Gods, waarbij alle degenen, die in waarheid in Hen, geloven, verenigd zullen worden, maar waarbij ook alle zijne vijanden zullen vallen. Het is een der woorden der Heilige Schrift, hetwelk door alle eeuwen heen, voor Gods volk een woord van troost en bemoediging is geweest; een woord, dat een heerlijke pleitgrond gaf, te midden van dagen van druk en ellende.

Vers 20

20. En a) er zal een Verlosser tot Zion komen, die van alle ellende, waaronder zij in de goddeloze wereld moeten zuchten, vrijmaakt, namelijk voor hen, die zich wenden tot den God des heils b) die zich bekeren van de overtreding in Jakob, spreekt de HEERE.

a) Romans 11:26. b) Isaiah 10:21, Isaiah 10:22.

Vers 20

20. En a) er zal een Verlosser tot Zion komen, die van alle ellende, waaronder zij in de goddeloze wereld moeten zuchten, vrijmaakt, namelijk voor hen, die zich wenden tot den God des heils b) die zich bekeren van de overtreding in Jakob, spreekt de HEERE.

a) Romans 11:26. b) Isaiah 10:21, Isaiah 10:22.

Vers 21

21. Mij aangaande, dit is Mijn verbond 1) met hen, zegt de HEERE: Mijn Geest, die thans op u, Mijn vernieuwd volk, is, en Mijne woorden, die Ik overeenkomstig, uwe profetische roeping in uwen mond gelegd heb (Isaiah 51:16), die zullen van uwen mond niet wijken, zodat gij ooit weer uwe heilige roeping zoudt ontrouw worden, noch van den mond van uw zaad, noch van den mond van het zaad uws zaads 2) tot in de verste geslachten, maar gij zult als een echt zaad van Abraham (Genesis 18:17, Genesis 20:7), mijn Profeet en Evangelist zijn, zegt de HEERE, van nu aan tot in eeuwigheid toe.

1) Dat is het nieuwe verbond, dat de Heere met het volk, met het nieuwe geboren Israël, als met Zijnen knecht sluit, het verbond des vredes (Isaiah 54:10), het eeuwige verbond (Isaiah 55:3), waarvan de Heere, Jeremiah 31:31-Jeremiah 31:40 nog duidelijker spreekt. De Heere sluit dit nieuwe verbond met het bekeerde Israël (Isaiah 59:20), niet met allen, die uit Babel terugkeren, maar slechts met degenen, die afstand doen van hun zonden, met het waarachtig Schear-Jaschub (Isaiah 7:2), waartoe ook de vreemdelingen behoren, die zich aan den Heere hebben aangesloten (Jes 56:3). Zo moet en zal zich de Christelijke kerk voornamelijk deze profetie des nieuwen verbonds aantrekken, want zij behoort haar. Maar de vleselijke menigte der gedoopten heeft, even als het vleselijk Israël, daar aan slechts deel voor het geval, dat zij zich bekeren van hun zonden. Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.

2) Het Woord zal nimmer van den mond der Kerk wijken, want steeds zal er een zaad zijn, om de heilige taal van Christus te spreken en Zijn heiligen godsdienst te belijden. Let hier, dat de Geest en het Woord gepaard gaan, en door hen blijft de Kerk staande.

Dat is niet een nieuw verbond, maar de vernieuwde verkondiging van het Verbond der genade, hetwelk met geheel de Kerk van alle eeuwen is opgericht. De Heere God verzekert echter hier, dat Israëls afval en zonde de vernietiging van dat Verbond niet hebben te weeg gebracht, maar dat trots dit alles, de Heere zelf alle de beloften van dit Verbond tot in eeuwigheid aan het geestelijk Israël vervullen zal.

Vers 21

21. Mij aangaande, dit is Mijn verbond 1) met hen, zegt de HEERE: Mijn Geest, die thans op u, Mijn vernieuwd volk, is, en Mijne woorden, die Ik overeenkomstig, uwe profetische roeping in uwen mond gelegd heb (Isaiah 51:16), die zullen van uwen mond niet wijken, zodat gij ooit weer uwe heilige roeping zoudt ontrouw worden, noch van den mond van uw zaad, noch van den mond van het zaad uws zaads 2) tot in de verste geslachten, maar gij zult als een echt zaad van Abraham (Genesis 18:17, Genesis 20:7), mijn Profeet en Evangelist zijn, zegt de HEERE, van nu aan tot in eeuwigheid toe.

1) Dat is het nieuwe verbond, dat de Heere met het volk, met het nieuwe geboren Israël, als met Zijnen knecht sluit, het verbond des vredes (Isaiah 54:10), het eeuwige verbond (Isaiah 55:3), waarvan de Heere, Jeremiah 31:31-Jeremiah 31:40 nog duidelijker spreekt. De Heere sluit dit nieuwe verbond met het bekeerde Israël (Isaiah 59:20), niet met allen, die uit Babel terugkeren, maar slechts met degenen, die afstand doen van hun zonden, met het waarachtig Schear-Jaschub (Isaiah 7:2), waartoe ook de vreemdelingen behoren, die zich aan den Heere hebben aangesloten (Jes 56:3). Zo moet en zal zich de Christelijke kerk voornamelijk deze profetie des nieuwen verbonds aantrekken, want zij behoort haar. Maar de vleselijke menigte der gedoopten heeft, even als het vleselijk Israël, daar aan slechts deel voor het geval, dat zij zich bekeren van hun zonden. Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.

2) Het Woord zal nimmer van den mond der Kerk wijken, want steeds zal er een zaad zijn, om de heilige taal van Christus te spreken en Zijn heiligen godsdienst te belijden. Let hier, dat de Geest en het Woord gepaard gaan, en door hen blijft de Kerk staande.

Dat is niet een nieuw verbond, maar de vernieuwde verkondiging van het Verbond der genade, hetwelk met geheel de Kerk van alle eeuwen is opgericht. De Heere God verzekert echter hier, dat Israëls afval en zonde de vernietiging van dat Verbond niet hebben te weeg gebracht, maar dat trots dit alles, de Heere zelf alle de beloften van dit Verbond tot in eeuwigheid aan het geestelijk Israël vervullen zal.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 59". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-59.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile