Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jesaja 29

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 29

Isaiah 29:1.

JERUZALEM ZAL VERWOEST, DE JODEN ZULLEN VERBLIND, DE HEIDENEN BEKEERD WORDEN.

II. Isaiah 29:1-Isaiah 29:24. In het vorig Hoofdstuk werd de hoofdstad van Efraïm als een bloemenkrans voorgesteld; in het Hoofdstuk dat voor ons ligt, staat tegenover haar de stad Jeruzalem, onder den naam van Ariël. Daardoor wordt zij als ene haardstede Gods en als leeuw Gods voorgesteld. De profeet begint deze voorzegging met ene verhevene summarische introïtus (inleiding), en legt als met reuzenschreden den verren weg tussen bedreiging en belofte in een kort woord af (Isaiah 29:1, Isaiah 29:2); daarop begint hij achter den weg, die hij in weinige majestueuze woorden heeft doorlopen, van voren af aan. Het eerste deel zijner profetie ontwikkelt hij dan door datgene voor te stellen, wat er van Jeruzalem te zijner tijd zal worden (Isaiah 29:3, Isaiah 29:4), om daarna ook de redding te voorzeggen, waardoor de Heere de stad als in n ogenblik uit haren hoogsten nood zal verheffen (Isaiah 29:5-Isaiah 29:8). Hierop spreekt hij uit hoe deze zijne prediking voor zijne toehoorders ene vreemde en onverstaanbare zou zijn. Dit was nu echter niet anders, daar het oordeel der verblinding over hen was gekomen en de Heere besloten had wonderbaar met Zijn volk te handelen (Isaiah 29:9-Isaiah 29:14). Terwijl hij vervolgens de vermetelheid bestraft, waarmee het geslacht van dezen tijd met eigen plannen, die het meent voor den Heere te kunnen verbergen, zich zelven wil helpen (Isaiah 29:15, Isaiah 29:16), gaat hij over tot den omvang der gedachten, die de Heere in korten tijd tot stand zal brengen, en tot de gemeente der veranderde nieuwe toekomst. Al het onverbeterlijke toch wordt den ondergang prijs gegeven. Israël's einde zal echter zijn overeenkomstig zijn oorsprong, en in `t vervolg zal ene gemeente in de plaats van de vorige treden, in welke de tegenwoordige zelfverblinding voor een recht inzien, en het tegenwoordige tegenstreven voor ene blijde leergierigheid geweken zijn. (Isaiah 29:17-Isaiah 29:24).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 29

Isaiah 29:1.

JERUZALEM ZAL VERWOEST, DE JODEN ZULLEN VERBLIND, DE HEIDENEN BEKEERD WORDEN.

II. Isaiah 29:1-Isaiah 29:24. In het vorig Hoofdstuk werd de hoofdstad van Efraïm als een bloemenkrans voorgesteld; in het Hoofdstuk dat voor ons ligt, staat tegenover haar de stad Jeruzalem, onder den naam van Ariël. Daardoor wordt zij als ene haardstede Gods en als leeuw Gods voorgesteld. De profeet begint deze voorzegging met ene verhevene summarische introïtus (inleiding), en legt als met reuzenschreden den verren weg tussen bedreiging en belofte in een kort woord af (Isaiah 29:1, Isaiah 29:2); daarop begint hij achter den weg, die hij in weinige majestueuze woorden heeft doorlopen, van voren af aan. Het eerste deel zijner profetie ontwikkelt hij dan door datgene voor te stellen, wat er van Jeruzalem te zijner tijd zal worden (Isaiah 29:3, Isaiah 29:4), om daarna ook de redding te voorzeggen, waardoor de Heere de stad als in n ogenblik uit haren hoogsten nood zal verheffen (Isaiah 29:5-Isaiah 29:8). Hierop spreekt hij uit hoe deze zijne prediking voor zijne toehoorders ene vreemde en onverstaanbare zou zijn. Dit was nu echter niet anders, daar het oordeel der verblinding over hen was gekomen en de Heere besloten had wonderbaar met Zijn volk te handelen (Isaiah 29:9-Isaiah 29:14). Terwijl hij vervolgens de vermetelheid bestraft, waarmee het geslacht van dezen tijd met eigen plannen, die het meent voor den Heere te kunnen verbergen, zich zelven wil helpen (Isaiah 29:15, Isaiah 29:16), gaat hij over tot den omvang der gedachten, die de Heere in korten tijd tot stand zal brengen, en tot de gemeente der veranderde nieuwe toekomst. Al het onverbeterlijke toch wordt den ondergang prijs gegeven. Israël's einde zal echter zijn overeenkomstig zijn oorsprong, en in `t vervolg zal ene gemeente in de plaats van de vorige treden, in welke de tegenwoordige zelfverblinding voor een recht inzien, en het tegenwoordige tegenstreven voor ene blijde leergierigheid geweken zijn. (Isaiah 29:17-Isaiah 29:24).

Vers 1

1. Wee Ariël, Ariël 1) (d. i. Jeruzalem)! de stad waarin David gelegerd heeft; waar hij zijn hof had (2 Samuel 5:6), doet jaar tot jaar, laat ze feestofferen slachten; leeft in uw gerustheid voort, terwijl de jaarlijkse feesten gezet gevierd worden, en weer voor de toekomstige feesten voorbereidselen worden gemaakt, alsof er altijd ongestoorde vrede zou zijn, totdat de tijd des gerichts daar is.

1) Het kan twijfelachtig zijn in welken zin de apocalyptische naam van Jeruzalem (vgl. Isaiah 22:1 "het dal des gerichts") moet worden opgevat: het woord betekent eensdeels "leeuw Gods" (2 Samuel 23:20), anderdeels "vuurhaard Gods" (Ezekiel 43:15). Misschien is de naam met opzet dubbelzinnig gekozen, zodat hij in Isaiah 29:1 in de tweede, in Isaiah 29:2 in de eerste betekenis staat. Een vuurhaard Gods was namelijk Jeruzalem in zoverre, als David daar niet alleen zijn hof had opgeslagen, maar ook de heilige verbondskist daarheen had gebracht (2 Samuel 6:1); sedert dien tijd had de Heere te Zion vuur en te Jeruzalem een haard (Isaiah 31:9).

Daardoor, dat David zijne hofhouding naar Jeruzalem had overgebracht en daarna de heilige Verbondsark daarheen liet halen, werd Jeruzalem tot een vuurhaard Gods. 2. Evenwel zal Ik dien rustigen loop der zaken spoedig veranderen en Ariël beangstigen, en er zal treuring en droefheid wezen, en die stad zal Mij, tengevolge van den angst en den nood, die over haar komt, gelijk Ariël zijn, 1) zij zal in den vollen zin van het woord wezen, wat haar naam te kennen geeft.

1) Hier nemen wij dus het woord in de betekenis van "leeuw Gods". De zin is dan deze: Ik kan het niet over Mijn hart krijgen, haar werkelijk te overweldigen; Mijne genade, die haar ter zijde staat, zal Mijne aanvallen op haar te niet doen, de kracht van Mijnen aanval tegen haar breken. Door hare gebeden, door hart verootmoediging, door hare boete (Isaiah 37:1) zal zij Mij overmeesteren, gelijk Jakob Israël door Mijne kracht onverwinbaar was voor Mij-zelven, en in den strijd met Mij verwon (Genesis 32:24). Een leeuw Gods door Gods genade, als zodanig zich zelf betonende tegenover God. " Anderen, die hier ook ene dubbele betekenis vasthouden, leggen bovenstaande woorden zo uit: "Door Mij bekwaam gemaakt zal zij zich betonen een vuurhaard Gods te zijn, daar zij als een vuuroven de vijanden verteert (Isaiah 37:36) of, daar deze even als het op het altaar opgestapeld en in brand gestoken hout door Jeruzalem hunnen ondergang vinden. " .

Ene andere verklaring geeft v. d. Palm, hierin Hensler volgende, als hij zegt: "Er is hier ene toepassing op den waren Ariël, te weten, den vuurhaard van het altaar Gods, of op het altaar zelf; daar rondom had men altijd gekerm en gesteun van de offerdieren, die er rondom heen gebonden stonden of geslacht werden. Zo zou nu ook in gans Jeruzalem gekerm en hopeloos gebaar plaats hebben, van alle kanten, "om den nood des lands, " zo verklaart ook Klinkenberg, dat Jeruzalem den Heere tot een vuurhaard zou wezen, om de Joden door het vuur van Zijnen toorn aldaar te verteren.

O. i. moet het hier in den zin van vuurhaard worden opgevat. Als de Heere zich over Jeruzalem ontfermt, zal zij werkelijk een vuurhaard blijken te zijn, die hare en Gods vijanden verteert.

In deze beide eerste verzen wordt dan in korte woorden gezegd, wat er met Jeruzalem zal plaats hebben, terwijl in de volgende verzen meer uitvoerig hierop wordt ingegaan.

Vers 1

1. Wee Ariël, Ariël 1) (d. i. Jeruzalem)! de stad waarin David gelegerd heeft; waar hij zijn hof had (2 Samuel 5:6), doet jaar tot jaar, laat ze feestofferen slachten; leeft in uw gerustheid voort, terwijl de jaarlijkse feesten gezet gevierd worden, en weer voor de toekomstige feesten voorbereidselen worden gemaakt, alsof er altijd ongestoorde vrede zou zijn, totdat de tijd des gerichts daar is.

1) Het kan twijfelachtig zijn in welken zin de apocalyptische naam van Jeruzalem (vgl. Isaiah 22:1 "het dal des gerichts") moet worden opgevat: het woord betekent eensdeels "leeuw Gods" (2 Samuel 23:20), anderdeels "vuurhaard Gods" (Ezekiel 43:15). Misschien is de naam met opzet dubbelzinnig gekozen, zodat hij in Isaiah 29:1 in de tweede, in Isaiah 29:2 in de eerste betekenis staat. Een vuurhaard Gods was namelijk Jeruzalem in zoverre, als David daar niet alleen zijn hof had opgeslagen, maar ook de heilige verbondskist daarheen had gebracht (2 Samuel 6:1); sedert dien tijd had de Heere te Zion vuur en te Jeruzalem een haard (Isaiah 31:9).

Daardoor, dat David zijne hofhouding naar Jeruzalem had overgebracht en daarna de heilige Verbondsark daarheen liet halen, werd Jeruzalem tot een vuurhaard Gods. 2. Evenwel zal Ik dien rustigen loop der zaken spoedig veranderen en Ariël beangstigen, en er zal treuring en droefheid wezen, en die stad zal Mij, tengevolge van den angst en den nood, die over haar komt, gelijk Ariël zijn, 1) zij zal in den vollen zin van het woord wezen, wat haar naam te kennen geeft.

1) Hier nemen wij dus het woord in de betekenis van "leeuw Gods". De zin is dan deze: Ik kan het niet over Mijn hart krijgen, haar werkelijk te overweldigen; Mijne genade, die haar ter zijde staat, zal Mijne aanvallen op haar te niet doen, de kracht van Mijnen aanval tegen haar breken. Door hare gebeden, door hart verootmoediging, door hare boete (Isaiah 37:1) zal zij Mij overmeesteren, gelijk Jakob Israël door Mijne kracht onverwinbaar was voor Mij-zelven, en in den strijd met Mij verwon (Genesis 32:24). Een leeuw Gods door Gods genade, als zodanig zich zelf betonende tegenover God. " Anderen, die hier ook ene dubbele betekenis vasthouden, leggen bovenstaande woorden zo uit: "Door Mij bekwaam gemaakt zal zij zich betonen een vuurhaard Gods te zijn, daar zij als een vuuroven de vijanden verteert (Isaiah 37:36) of, daar deze even als het op het altaar opgestapeld en in brand gestoken hout door Jeruzalem hunnen ondergang vinden. " .

Ene andere verklaring geeft v. d. Palm, hierin Hensler volgende, als hij zegt: "Er is hier ene toepassing op den waren Ariël, te weten, den vuurhaard van het altaar Gods, of op het altaar zelf; daar rondom had men altijd gekerm en gesteun van de offerdieren, die er rondom heen gebonden stonden of geslacht werden. Zo zou nu ook in gans Jeruzalem gekerm en hopeloos gebaar plaats hebben, van alle kanten, "om den nood des lands, " zo verklaart ook Klinkenberg, dat Jeruzalem den Heere tot een vuurhaard zou wezen, om de Joden door het vuur van Zijnen toorn aldaar te verteren.

O. i. moet het hier in den zin van vuurhaard worden opgevat. Als de Heere zich over Jeruzalem ontfermt, zal zij werkelijk een vuurhaard blijken te zijn, die hare en Gods vijanden verteert.

In deze beide eerste verzen wordt dan in korte woorden gezegd, wat er met Jeruzalem zal plaats hebben, terwijl in de volgende verzen meer uitvoerig hierop wordt ingegaan.

Vers 3

3. Want a) Ik zal een leger, het leger van Sanherib (Isaiah 30:1), in het rond om u slaan, en Ik zal u belegeren met bolwerken, u rondom omsingelen, en Ik zal vestingen tegen u opwerpen 1) (vgl. Luke 19:43).

a) Jeremiah 6:3. Ezekiel 17:17

1) God zegt niet dat Hij de stad verwoesten of uitdelgen, maar alleen dat Hij haar beangstigen wil en zal. Hij zou haar treurig en bedroefd maken, opdat zij zich bekeerde van hare boze wegen en dus haar ondergang voorkomen mocht. Meermalen had Hij haar met een heirleger Zijner Engelen omringd en haar beschermd en verlost van en tegen al hare vijanden, maar nu was Hij haar vijand geworden en bestreed haar met de wapenen harer tegenpartijen. 4. Dan zult gij vernederd worden; gij zult in groten nood, als een die boete doet, als een, die vol angst is van wege Gods oordelen, op den grond neerliggen (Isaiah 36:22-Isaiah 37:4), gij zult uit de aarde, als uit de diepste diepte (Psalms 71:20; Psalms 130:1) spreken, en a) uwe spraak zal uit het stof zachtjes voortkomen, en uwe stem zal zijn, in plaats van het overmoedig spotten, dat nu van u gehoord wordt (Isaiah 28:14, Isaiah 28:22), uit de aarde als van enen tovenaar 1), die in schijn van daar een spooksel laat spreken (1 Samuel 28:7), en uwe spraak zal uit het stof piepen, zeer zacht en klagend klinken.

a) Isaiah 8:19.

1) De tovenaars of dodenbezweerders gaven voor de doden te laten spreken; tot dat einde bootsten zij een geluid na, alsof er ene stem dof en zacht uit de aarde opwaarts kwam. Het zacht en dof spreken is een bewijs van vrees en neerslachtigheid; dit bedoelt Jesaja, doch hij kiest zulke uitdrukkingen, dat hij tevens van ter zijde het bespottelijk bijgeloof ten toon stelt.

`t Is groot en schoon, dat Jesaja in den naam zijns Heren tegenover de duistere onweerswolk der gerechtigheid, den vriendelijken regenboog der genade laat schitteren. De veelbetekenende, viermaal wederklinkende naam Ariël is het, die hem zelven den troost der onschendbaarheid der heilige godsstad geeft. De vuurhaard Gods, die daar schijnt (Isaiah 31:9), zal voor de duisternis der heidenen niet uitgaan. Maar verootmoedigd zullen de trotse inwoners der heilige stad ten diepste worden, en terwijl de profeet haar door de wallen der belegeraars dicht ingesloten en in `t nauw gebracht ziet, verschijnt hem haar beeld in den persoon van ene op de aarde liggende, diep in `t stof gehulde, treurende vrouw, die in boetedoening en geween met gesmoorde stem God om genade smeekt; ja! de levensvolle is nu als een spooksel geworden, dat uit de diepte met gebrokene, gesmoorde stem spreekt.

Vers 3

3. Want a) Ik zal een leger, het leger van Sanherib (Isaiah 30:1), in het rond om u slaan, en Ik zal u belegeren met bolwerken, u rondom omsingelen, en Ik zal vestingen tegen u opwerpen 1) (vgl. Luke 19:43).

a) Jeremiah 6:3. Ezekiel 17:17

1) God zegt niet dat Hij de stad verwoesten of uitdelgen, maar alleen dat Hij haar beangstigen wil en zal. Hij zou haar treurig en bedroefd maken, opdat zij zich bekeerde van hare boze wegen en dus haar ondergang voorkomen mocht. Meermalen had Hij haar met een heirleger Zijner Engelen omringd en haar beschermd en verlost van en tegen al hare vijanden, maar nu was Hij haar vijand geworden en bestreed haar met de wapenen harer tegenpartijen. 4. Dan zult gij vernederd worden; gij zult in groten nood, als een die boete doet, als een, die vol angst is van wege Gods oordelen, op den grond neerliggen (Isaiah 36:22-Isaiah 37:4), gij zult uit de aarde, als uit de diepste diepte (Psalms 71:20; Psalms 130:1) spreken, en a) uwe spraak zal uit het stof zachtjes voortkomen, en uwe stem zal zijn, in plaats van het overmoedig spotten, dat nu van u gehoord wordt (Isaiah 28:14, Isaiah 28:22), uit de aarde als van enen tovenaar 1), die in schijn van daar een spooksel laat spreken (1 Samuel 28:7), en uwe spraak zal uit het stof piepen, zeer zacht en klagend klinken.

a) Isaiah 8:19.

1) De tovenaars of dodenbezweerders gaven voor de doden te laten spreken; tot dat einde bootsten zij een geluid na, alsof er ene stem dof en zacht uit de aarde opwaarts kwam. Het zacht en dof spreken is een bewijs van vrees en neerslachtigheid; dit bedoelt Jesaja, doch hij kiest zulke uitdrukkingen, dat hij tevens van ter zijde het bespottelijk bijgeloof ten toon stelt.

`t Is groot en schoon, dat Jesaja in den naam zijns Heren tegenover de duistere onweerswolk der gerechtigheid, den vriendelijken regenboog der genade laat schitteren. De veelbetekenende, viermaal wederklinkende naam Ariël is het, die hem zelven den troost der onschendbaarheid der heilige godsstad geeft. De vuurhaard Gods, die daar schijnt (Isaiah 31:9), zal voor de duisternis der heidenen niet uitgaan. Maar verootmoedigd zullen de trotse inwoners der heilige stad ten diepste worden, en terwijl de profeet haar door de wallen der belegeraars dicht ingesloten en in `t nauw gebracht ziet, verschijnt hem haar beeld in den persoon van ene op de aarde liggende, diep in `t stof gehulde, treurende vrouw, die in boetedoening en geween met gesmoorde stem God om genade smeekt; ja! de levensvolle is nu als een spooksel geworden, dat uit de diepte met gebrokene, gesmoorde stem spreekt.

Vers 5

5. En de menigte uwer vreemde 1) soldaten, zal zijn gelijk dun stof, en de menigte der tirannen, der dapperste legerhoofden a), als voorbijvliegend kaf; en b) het zal in een ogenblik haastelijk geschieden.

a) Job 21:18. Psalms 1:4; Psalms 35:5. Isaiah 17:13. b) Isaiah 30:13.

1) In het Hebreeën Hamoon zaraïk. Beter: de menigte uwer vijanden. Het woord soldaten, is door onze Staten-Overzetters er tussen in gevoegd. Maar er wordt hier niet gesproken van de vreemde hulptroepen, maar van de vijanden, die als dun stof, d. i. in ontelbare menigte, en straks van de tirannen, die, als voorbijvliegend kaf, evenzeer in grote menigte zouden komen.

Maar er ligt tevens in opgesloten, dat al mocht de vijand als dun stof en als opstuivend kaf, zo ontelbaar velen, tegen Jeruzalem samenspannen, zij ook straks als stof en kaf voor de hand Gods zouden wegstuiven.

Daarop wijst toch het laatste gedeelte, waarin gezegd wordt, dat het in n ogenblik zou geschieden. Terecht tekent Henry aan: "De menigte van uwe vreemde vijanden, van de volken der vreemden, die u bestrijden, zal geheel en al verslagen en als kaf haastelijk door den wind verdreven worden. "

Vers 5

5. En de menigte uwer vreemde 1) soldaten, zal zijn gelijk dun stof, en de menigte der tirannen, der dapperste legerhoofden a), als voorbijvliegend kaf; en b) het zal in een ogenblik haastelijk geschieden.

a) Job 21:18. Psalms 1:4; Psalms 35:5. Isaiah 17:13. b) Isaiah 30:13.

1) In het Hebreeën Hamoon zaraïk. Beter: de menigte uwer vijanden. Het woord soldaten, is door onze Staten-Overzetters er tussen in gevoegd. Maar er wordt hier niet gesproken van de vreemde hulptroepen, maar van de vijanden, die als dun stof, d. i. in ontelbare menigte, en straks van de tirannen, die, als voorbijvliegend kaf, evenzeer in grote menigte zouden komen.

Maar er ligt tevens in opgesloten, dat al mocht de vijand als dun stof en als opstuivend kaf, zo ontelbaar velen, tegen Jeruzalem samenspannen, zij ook straks als stof en kaf voor de hand Gods zouden wegstuiven.

Daarop wijst toch het laatste gedeelte, waarin gezegd wordt, dat het in n ogenblik zou geschieden. Terecht tekent Henry aan: "De menigte van uwe vreemde vijanden, van de volken der vreemden, die u bestrijden, zal geheel en al verslagen en als kaf haastelijk door den wind verdreven worden. "

Vers 6

6. Gij zult van den HEERE der heirscharen bezocht worden en wel met donder, met aardbeving, en groot geluid, met wervelwind en onweder, en de vlam eens verterenden vuurs 1).

1) Dit ziet niet op een bezoeken in toorn, maar in genade, want de ontbonden natuurkrachten zullen instrumenten des Heeren zijn om de vijanden te vernietigen en Jeruzalem te verlossen.

Vers 6

6. Gij zult van den HEERE der heirscharen bezocht worden en wel met donder, met aardbeving, en groot geluid, met wervelwind en onweder, en de vlam eens verterenden vuurs 1).

1) Dit ziet niet op een bezoeken in toorn, maar in genade, want de ontbonden natuurkrachten zullen instrumenten des Heeren zijn om de vijanden te vernietigen en Jeruzalem te verlossen.

Vers 7

7. En wat voor u ene bezoeking is in genade, dat is voor de Assyriërs ene bezoeking in toorn; gelijk de droom van een nachtgezicht in een ogenblik voorbij is, alzo zal ook de veelheid aller heidenen spoedig en spoorloos verdwenen zijn, van allen, die tegen Ariël strijden zullen; zelfs allen, die tegen haar en hare vestingen strijden, en haar, en in `t bijzonder den burg op Zion, beangstigen zullen.

Vers 7

7. En wat voor u ene bezoeking is in genade, dat is voor de Assyriërs ene bezoeking in toorn; gelijk de droom van een nachtgezicht in een ogenblik voorbij is, alzo zal ook de veelheid aller heidenen spoedig en spoorloos verdwenen zijn, van allen, die tegen Ariël strijden zullen; zelfs allen, die tegen haar en hare vestingen strijden, en haar, en in `t bijzonder den burg op Zion, beangstigen zullen.

Vers 8

8. Het zal, om het beeld van het vorige vers nog eens te gebruiken, alzo zijn, gelijk wanneer een hongerige droomt, en ziet hij eet, (dat hij eet); maar als hij ontwaakt, zo is zijne ziel 1) ledig, of gelijk als wanneer een dorstige droomt, en ziet hij drinkt (dat hij drinkt); maar als hij ontwaakt, ziet, zo is hij nog mat, en zijne ziel is nog even begerig als te voren; alzo zal de menigte aller heidenen zijn, die tegen den berg Zion krijgen, al hun verwachtingen, om Jeruzalem te verslinden, zullen als in n ogenblik vergaan.

1) Hongeren en dorsten van den ontwaakte wordt aan zijne ziel toegeschreven (vgl. Isaiah 32:6; Isaiah 5:14. Proverbs 6:30), omdat hier de ziel de oorzaak is van het fysische leven, en alle zinnelijke bewegingen en verrichtingen zonder haar gene ervaringen en gewaarwordingen zouden zijn. De hongerige maag is alleen hetgeen ondervonden wordt, al het gevoelige aan de lichaamsdelen is slechts middel tot gewaarwording; de ziel is het die gewaar wordt. Uit den toestand van het dromen in het waken overgegaan gevoelt de ziel hare begeerte even zo onvoldaan als te voren.

De Assyriërs hadden in hun verbeelding Jeruzalem reeds ingezwolgen, maar God zou hun hoop haastig verijdelen en hen ledig en onvoldaan wegzenden.

Des Heeren doel is bereikt, en gelijk Zijn volk, vernederd in `t stof gebogen, des Almachtigen hand heeft gezien, zo zullen ook de heidenen haar ondervinden, en gelijk stof en kaf voor Zijn storm, eer zij `t vermoeden, in een ogenblik wegvliegen. Wat is nu hun geweldig rumoer voor Jeruzalems poorten tegen de grote stem van Jehova, tegen den donder Zijns woords, tegen `t verterende vuur Zijner schitterende bliksems, tegen den onweersstorm van Zijn verpletterend gericht? In ene spottende gelijkenis belacht de profeet de teleurgestelde verwachtingen der naar Jeruzalems schatten hongerende en dorstende vijanden als een tergend droombeeld des nachts, dat in den slaap bedrieglijke vervulling van den wens voorspiegelt, om bij `t ontwaken des te gevoeliger ledigheid achter te laten. 9. Maar zal die indruk ene blijvende zijn? Deze diepe vernedering van Ariël, deze wonderbare redding, deze plotselinge verheffing uit de diepte in de hoogte, zal zij bij u wel meer dan ene ogenblikkelijke verbazing te weeg brengen (Luke 18:8). Zij vertoeven, daarom verwondert u (liever: verbaast en verwondert u) over de verblinding, zij zijn vrolijk, derhalve roept gijlieden, maar het is niet het Gode welgevallige vreugdegeroep; zij zijn dronken, maar niet van wijn, welke toestand ten minste nog een voorbijgaande is; zij waggelen, maar niet van sterken drank, van dadelwijn.

A. Schultens meent, dat de spreekwijs "dronken en niet van wijn" ook de betekenis heeft van: meer dronken, meer bedwelmd dan zij, die zich in wijn of geestrijk vocht te buiten gaan.

Zij waren dronken, maar niet van wijn of wijn alleen, want ook was de dronkenschap een hunner zonden, maar hun dronkenschap ontstond ook uit liefde tot de wereld en hare vermaken, en bestond dus in verkleefdheid aan bedorven beginselen, en aan vooroordelen tegen God en den godsdienst. Zij wisten niet wat zij zeiden, deden of dachten, noch wat zij wilden doen. God had meermalen tot hen gesproken en hen een en andermaal laten vermanen en bestraffen, maar zij begrepen het niet en verstonden het niet. Zij waren onbestendig in hun raad en besluit nemen en struikelden over alles, wat hun in den weg lag.

Zodanig is de aard toch ener geestelijke dronkenschap.

Vers 8

8. Het zal, om het beeld van het vorige vers nog eens te gebruiken, alzo zijn, gelijk wanneer een hongerige droomt, en ziet hij eet, (dat hij eet); maar als hij ontwaakt, zo is zijne ziel 1) ledig, of gelijk als wanneer een dorstige droomt, en ziet hij drinkt (dat hij drinkt); maar als hij ontwaakt, ziet, zo is hij nog mat, en zijne ziel is nog even begerig als te voren; alzo zal de menigte aller heidenen zijn, die tegen den berg Zion krijgen, al hun verwachtingen, om Jeruzalem te verslinden, zullen als in n ogenblik vergaan.

1) Hongeren en dorsten van den ontwaakte wordt aan zijne ziel toegeschreven (vgl. Isaiah 32:6; Isaiah 5:14. Proverbs 6:30), omdat hier de ziel de oorzaak is van het fysische leven, en alle zinnelijke bewegingen en verrichtingen zonder haar gene ervaringen en gewaarwordingen zouden zijn. De hongerige maag is alleen hetgeen ondervonden wordt, al het gevoelige aan de lichaamsdelen is slechts middel tot gewaarwording; de ziel is het die gewaar wordt. Uit den toestand van het dromen in het waken overgegaan gevoelt de ziel hare begeerte even zo onvoldaan als te voren.

De Assyriërs hadden in hun verbeelding Jeruzalem reeds ingezwolgen, maar God zou hun hoop haastig verijdelen en hen ledig en onvoldaan wegzenden.

Des Heeren doel is bereikt, en gelijk Zijn volk, vernederd in `t stof gebogen, des Almachtigen hand heeft gezien, zo zullen ook de heidenen haar ondervinden, en gelijk stof en kaf voor Zijn storm, eer zij `t vermoeden, in een ogenblik wegvliegen. Wat is nu hun geweldig rumoer voor Jeruzalems poorten tegen de grote stem van Jehova, tegen den donder Zijns woords, tegen `t verterende vuur Zijner schitterende bliksems, tegen den onweersstorm van Zijn verpletterend gericht? In ene spottende gelijkenis belacht de profeet de teleurgestelde verwachtingen der naar Jeruzalems schatten hongerende en dorstende vijanden als een tergend droombeeld des nachts, dat in den slaap bedrieglijke vervulling van den wens voorspiegelt, om bij `t ontwaken des te gevoeliger ledigheid achter te laten. 9. Maar zal die indruk ene blijvende zijn? Deze diepe vernedering van Ariël, deze wonderbare redding, deze plotselinge verheffing uit de diepte in de hoogte, zal zij bij u wel meer dan ene ogenblikkelijke verbazing te weeg brengen (Luke 18:8). Zij vertoeven, daarom verwondert u (liever: verbaast en verwondert u) over de verblinding, zij zijn vrolijk, derhalve roept gijlieden, maar het is niet het Gode welgevallige vreugdegeroep; zij zijn dronken, maar niet van wijn, welke toestand ten minste nog een voorbijgaande is; zij waggelen, maar niet van sterken drank, van dadelwijn.

A. Schultens meent, dat de spreekwijs "dronken en niet van wijn" ook de betekenis heeft van: meer dronken, meer bedwelmd dan zij, die zich in wijn of geestrijk vocht te buiten gaan.

Zij waren dronken, maar niet van wijn of wijn alleen, want ook was de dronkenschap een hunner zonden, maar hun dronkenschap ontstond ook uit liefde tot de wereld en hare vermaken, en bestond dus in verkleefdheid aan bedorven beginselen, en aan vooroordelen tegen God en den godsdienst. Zij wisten niet wat zij zeiden, deden of dachten, noch wat zij wilden doen. God had meermalen tot hen gesproken en hen een en andermaal laten vermanen en bestraffen, maar zij begrepen het niet en verstonden het niet. Zij waren onbestendig in hun raad en besluit nemen en struikelden over alles, wat hun in den weg lag.

Zodanig is de aard toch ener geestelijke dronkenschap.

Vers 10

10. Ik verwonder mij echter niet over dat ongeloof en die stompzinnigheid naar den geest; want de HEERE heeft over ulieden, gelijk Hij mij bij mijne roeping tot profeet heeft geopenbaard (Isaiah 6:9), uitgegoten a) enen geest des diepen slaaps, en Hij heeft uwe ogen 1) toegesloten, zodat zij even als dronkenen, voor onderwijzing geheel ontoegankelijk zijn geworden en onbekwaam om tot nadenken te komen, de profeten en uwe hoofden en de zieners heeft Hij verblind 2), en deze waren als het ware geroepen, om uwe ogen te zijn, zodat het gehele lichaam des volks in donkerheid is (Matthew 6:22).

a) Romans 11:8.

1) Onder uwe ogen, worden niet verstaan de lichamelijke of zelfs de geestelijke ogen van het volk in het bijzonder, maar de Profeten, en zieners, die zo aanstonds worden vermeld. Zo streng is de tuchtroede Gods over het volk, dat zij, die de geestelijke ogen des volks moesten zijn, geheel verblind zijn geworden, bevangen met den geest des diepen slaaps, zodat zij schier ongevoelig zijn geworden voor alle oordelen Gods en de aankondiging er van.

2) Wanneer de predikers van Christus slapen, slaapt ook de gehele gemeente; daarom moet men voor niemand zo ernstig bidden als voor de leraars.

Vers 10

10. Ik verwonder mij echter niet over dat ongeloof en die stompzinnigheid naar den geest; want de HEERE heeft over ulieden, gelijk Hij mij bij mijne roeping tot profeet heeft geopenbaard (Isaiah 6:9), uitgegoten a) enen geest des diepen slaaps, en Hij heeft uwe ogen 1) toegesloten, zodat zij even als dronkenen, voor onderwijzing geheel ontoegankelijk zijn geworden en onbekwaam om tot nadenken te komen, de profeten en uwe hoofden en de zieners heeft Hij verblind 2), en deze waren als het ware geroepen, om uwe ogen te zijn, zodat het gehele lichaam des volks in donkerheid is (Matthew 6:22).

a) Romans 11:8.

1) Onder uwe ogen, worden niet verstaan de lichamelijke of zelfs de geestelijke ogen van het volk in het bijzonder, maar de Profeten, en zieners, die zo aanstonds worden vermeld. Zo streng is de tuchtroede Gods over het volk, dat zij, die de geestelijke ogen des volks moesten zijn, geheel verblind zijn geworden, bevangen met den geest des diepen slaaps, zodat zij schier ongevoelig zijn geworden voor alle oordelen Gods en de aankondiging er van.

2) Wanneer de predikers van Christus slapen, slaapt ook de gehele gemeente; daarom moet men voor niemand zo ernstig bidden als voor de leraars.

Vers 11

11. Daarom is ulieden alle profetisch gezicht, alle openbaringen, die de Heere aan enen door Hem bezielden profeet, als mij, over den aard der meer nabijzijnde en verder verwijderde toekomst ten dele laat worden, geworden als de woorden van een verzegeld boek, hetwelk men geeft aan enen, die lezen kan, zeggende: Lees toch dit, en hij zegt: Ik kan niet, want het is verzegeld. 12. Of men geeft het boek aan enen, die niet lezen kan, zeggende: Lees toch dit, en hij zegt: Ik kan niet lezen.

Onder degenen, die kunnen lezen, zijn de profeten en de oversten des volks bedoeld, onder degenen, die het niet kunnen, de menigte des volks. Voor beiden is door Gods gericht alles, wat God Zijnen waren profeten geeft te zien, gesloten: de eersten mogen enig uitwendig begrip hebben, maar het inwendig verstaan der Openbaring s hun verzegeld; de anderen hebben dat niet eens, maar staren het woord der profeten aan, als een, die niet lezen kan, het geschrevene aanstaart.

Isaiah 29:9-Isaiah 29:12. De voorzegging des profeets heeft hare werking op degenen, aan welke zij allereerst gericht was, op de van den waan bedwelmde spotters Zijns volks, niet gemist. Maar hij tekent hen voortreffelijk zo als zij zijn en hun gelijken te allen tijde hebben. Zij zijn wel is waar door de onweerstaanbare macht van `t profetische woord als door den bliksem uit de hoogte getroffen en staren elkaar aan, zodat spot en tegenspraak hun wel vergaat, maar zij blijven ook verstijfd, als met blindheid geslagen en tuimelen voort in deze verblinding der lichtzinnigheid. `t Is toch, als ware alle vrije beweging van den wil als in een diepen slaap, door den Heere over hen uitgegoten, verlamd, zodat zij zich niet kunnen opbeuren, indien zij ook wilden; hun ogen zijn zo vast gesloten, dat zij ze niet kunnen openen. Ja hun hoofden zijn als met een deksel bedekt. Sterker, inderdaad, kon men de gehele willoosheid en de onbekwaamheid tot alle zedelijke zelfverheffing des mensen niet schilderen, dan het hier geschied is. "Zij hebben ogen en zien niet, oren en horen niet!" dat is de oude klacht aller profeten en getuigen der waarheid.

Vers 11

11. Daarom is ulieden alle profetisch gezicht, alle openbaringen, die de Heere aan enen door Hem bezielden profeet, als mij, over den aard der meer nabijzijnde en verder verwijderde toekomst ten dele laat worden, geworden als de woorden van een verzegeld boek, hetwelk men geeft aan enen, die lezen kan, zeggende: Lees toch dit, en hij zegt: Ik kan niet, want het is verzegeld. 12. Of men geeft het boek aan enen, die niet lezen kan, zeggende: Lees toch dit, en hij zegt: Ik kan niet lezen.

Onder degenen, die kunnen lezen, zijn de profeten en de oversten des volks bedoeld, onder degenen, die het niet kunnen, de menigte des volks. Voor beiden is door Gods gericht alles, wat God Zijnen waren profeten geeft te zien, gesloten: de eersten mogen enig uitwendig begrip hebben, maar het inwendig verstaan der Openbaring s hun verzegeld; de anderen hebben dat niet eens, maar staren het woord der profeten aan, als een, die niet lezen kan, het geschrevene aanstaart.

Isaiah 29:9-Isaiah 29:12. De voorzegging des profeets heeft hare werking op degenen, aan welke zij allereerst gericht was, op de van den waan bedwelmde spotters Zijns volks, niet gemist. Maar hij tekent hen voortreffelijk zo als zij zijn en hun gelijken te allen tijde hebben. Zij zijn wel is waar door de onweerstaanbare macht van `t profetische woord als door den bliksem uit de hoogte getroffen en staren elkaar aan, zodat spot en tegenspraak hun wel vergaat, maar zij blijven ook verstijfd, als met blindheid geslagen en tuimelen voort in deze verblinding der lichtzinnigheid. `t Is toch, als ware alle vrije beweging van den wil als in een diepen slaap, door den Heere over hen uitgegoten, verlamd, zodat zij zich niet kunnen opbeuren, indien zij ook wilden; hun ogen zijn zo vast gesloten, dat zij ze niet kunnen openen. Ja hun hoofden zijn als met een deksel bedekt. Sterker, inderdaad, kon men de gehele willoosheid en de onbekwaamheid tot alle zedelijke zelfverheffing des mensen niet schilderen, dan het hier geschied is. "Zij hebben ogen en zien niet, oren en horen niet!" dat is de oude klacht aller profeten en getuigen der waarheid.

Vers 13

13. Dit oordeel der verharding is in den tegenwoordigen tijd, onder Hizkia's betere regering, niet minder dan onder die van den goddelozen Achaz, daar het volk uit het ongeloof alleen door uitwendigen invloed is overgegaan in den toestand van dode rechtzinnigheid en de bekering gene waarachtige, gene inwendige is geworden. Want de Heere, de Albestuurder, heeft gezegd, evenals in Isaiah 1:11, : a) Daarom, dat dit volk tot Mij nadert alleen met zijnen mond, en zij Mij alleen met hun lippen eren, doch hun hart verre van Mij doen 1), en hun vreze, waarmee zij Mij vrezen, mensengeboden zijn, die hun geleerd zijn 2), die alleen volgens het gebod, naar de door Hizkia voorgenomene hervorming (2 Kings 18:3), aangeleerd zijn;

a) Matthew 16:8. Mark 6:6.

1) Men lette hier voornamelijk op de zonde, welke hun ten laste wordt gelegd, n. l. de geveinsdheid in het verrichten van den uitwendigen godsdienst. Hij, die de harten tot in deszelfs diepte kent en doorziet, is door geen voorgevens, noch schijnschone verrichtingen te begoochelen. Want Hij weet alle dingen, en kent dus in den grond alle uitwendige bewegingen, en of zij, die Hem met den mond en de lippen eren, oprecht zijn of niet.

De Profeet spreekt hier het oordeel uit over de dode werken, waarmee Israël God wilde bedriegen. Die dode werken bestonden hierin, dat het volk nog wel uitwendig van den Heere sprak en van Zijne geboden, maar niet om den Heere daarmee te eren, maar om zich zelfs wille. Met het hart vertoefden zij in de wereld, terwijl zij met hun lichaam in den tempel verkeerden. Door Zijne Ordinantiën lieten zij zich niet leiden, noch door Gods straffen en oordelen zich tot bekering brengen.

2) Het was alles uitwendig. Hizkia had beproefd een ware hervorming onder zijn volk te weeg te brengen, en het scheen wel, dat Juda zich tot God bekeerd had, maar alle hervorming was buiten het hart omgegaan. Het was niet een werk des Geestes, maar der mensen.

Vers 13

13. Dit oordeel der verharding is in den tegenwoordigen tijd, onder Hizkia's betere regering, niet minder dan onder die van den goddelozen Achaz, daar het volk uit het ongeloof alleen door uitwendigen invloed is overgegaan in den toestand van dode rechtzinnigheid en de bekering gene waarachtige, gene inwendige is geworden. Want de Heere, de Albestuurder, heeft gezegd, evenals in Isaiah 1:11, : a) Daarom, dat dit volk tot Mij nadert alleen met zijnen mond, en zij Mij alleen met hun lippen eren, doch hun hart verre van Mij doen 1), en hun vreze, waarmee zij Mij vrezen, mensengeboden zijn, die hun geleerd zijn 2), die alleen volgens het gebod, naar de door Hizkia voorgenomene hervorming (2 Kings 18:3), aangeleerd zijn;

a) Matthew 16:8. Mark 6:6.

1) Men lette hier voornamelijk op de zonde, welke hun ten laste wordt gelegd, n. l. de geveinsdheid in het verrichten van den uitwendigen godsdienst. Hij, die de harten tot in deszelfs diepte kent en doorziet, is door geen voorgevens, noch schijnschone verrichtingen te begoochelen. Want Hij weet alle dingen, en kent dus in den grond alle uitwendige bewegingen, en of zij, die Hem met den mond en de lippen eren, oprecht zijn of niet.

De Profeet spreekt hier het oordeel uit over de dode werken, waarmee Israël God wilde bedriegen. Die dode werken bestonden hierin, dat het volk nog wel uitwendig van den Heere sprak en van Zijne geboden, maar niet om den Heere daarmee te eren, maar om zich zelfs wille. Met het hart vertoefden zij in de wereld, terwijl zij met hun lichaam in den tempel verkeerden. Door Zijne Ordinantiën lieten zij zich niet leiden, noch door Gods straffen en oordelen zich tot bekering brengen.

2) Het was alles uitwendig. Hizkia had beproefd een ware hervorming onder zijn volk te weeg te brengen, en het scheen wel, dat Juda zich tot God bekeerd had, maar alle hervorming was buiten het hart omgegaan. Het was niet een werk des Geestes, maar der mensen.

Vers 14

14. Daarom, ziet, Ik zal voorts, gelijk Ik reeds ben begonnen, nu ook verder op ene nieuwe, bijzonder in `t oog vallende wijze, wonderlijk handelen met dit volk, wonderlijk en wonderbaarlijk a); want de wijsheid zijner wijzen zal vergaan, en het verstand zijner verstandigen zal zich verbergen.

a) Jeremiah 49:7. Obadiah 1:1:8. Matthew 11:25. 1 Corinthians 1:19.

Wat de vroegere leidingen van dien aard aangaat, zo behoort hiertoe bijv. het lot van Achaz, dat juist door de Assyriërs, van welke zijne staatkunde hulp had verwacht, onheil ondervindt (2 Kings 16:1). Terwijl de wegen, die zij in eigen wijsheid zo te recht geloofd en te zijn ingeslagen, mislukten, de plannen, hoe voortreffelijk ook gemaakt, niet gelukten, of zelfs (even als die van Efraïm het verbond met Egypte en vroeger reeds met de Arameërs (2 Kings 17:4; 2 Kings 16:5) ten verderve werden, kwam het daartoe, dat zij eindelijk radeloos waren en niet wisten, wat zij zouden zeggen en doen. Zo ook nu. Thans hebben zij een anderen weg ingeslagen dan onder Achaz, dien van de vervulling der wet, doch welke door gene wedergeboorte des harten vergezeld en alzo slechts schijnbaar was. Zij houden zich nu zeker voor geborgen, en toch helpt ook deze weg niet. De Assyriërs komen niet! En ook Egypte helpt niet. Het verbond met deze heeft hun eerder schade aangebracht! Nu staan de gedachten stil; men moet het voortaan dan liever nalaten om iets te voren te berekenen, op het een of het ander rekening te maken, dezen of genen weg als reddingsmiddel in te slaan; niets helpt meer; er is niets dat ene werking teweeg bracht, zo als het behoorde, het kan te voren niet worden berekend, wat daarvan moet komen. Zo was er ene diep gewortelde overtuiging, dat de Heere om Zijnszelfs wil het volk van Zijn eigendom niet geheel kon prijs geven. Deze overtuiging was reeds tot schande geworden ten opzichte van Efraïm. Zij ging in nog veel bedenkelijker graad, gelijk het scheen, de zekere beschaming te gemoet, toen Sanherib's boden Jeruzalem ter overgave opeisten. Toen kon gene wijsheid der mensen het begrijpen, hoe de Heere dat kon verenigen met Zijnen naam, Zijn belang, Zijne belofte. Desgelijks was het ten tijde van Christus. De valse wijsheid, die in opgeblazene geleerdheid leerde, dat ene gerechtigheid moest worden verworven, werd te schande bij de dwaasheid der prediking van ene rechtvaardiging, die den zondaar geschonken werd. En nog meer. Als de Heere in de gedaante van een knecht verschijnt, als Hij door lijden en bezwijken en sterven in smaad en schimp, door den dood eens misdadigers overwint, zijn alle wijzen zonder wetenschap. Daarom denk ik, dat in hoofdzaak de zin der woorden in Isaiah 29:14 de volgende is: De Heere wil Juda, Jeruzalem in ene diepte van ongeluk brengen, zodat niemand meer een uitweg weet, niemand een middel ter uitredding kan aanwijzen, alle wijzen onder het volk, nadat alle ten hun gunste ondernomene pogingen niet hadden teweeg gebracht wat zij moesten, zelfs het tegendeel hadden uitgewerkt, radeloos staan en niets meer weten. 15. Wee degenen, die, heimelijk met Egypte in onderhandeling gaan, menende, dat de door God bezielde profeet toch niets daarvan zal opmerken, en hen dus ook niet om zulk ene on- theocratische politiek zou kunnen bestraffen (Isaiah 28:15). Wee hen, die zich diep versteken willen voor den HEERE, hunnen raad verbergende; en welker werken in duisterheid geschieden, en zij zeggen: a) Wie ziet ons en wie kent ons? wie zou iets kunnen weten van `t geen wij in het geheim doen?

a) Psalms 94:7.

1) Gelijk men in de dagen van Achaz heimelijk een verbond maakte met Assur, menende dat zulks voor den Heere verborgen kon blijven, zo had men nu zijn oog gericht op Egypte, en verkeerde in dezelfde mening, dat de Heere het niet zag en Hij er niet mee bekend was. Maar de Profeet komt hun hier verzekeren, dat voor den Heere niets verborgen is, dat ook de verborgenste dingen Hem bekend zijn.

Vers 14

14. Daarom, ziet, Ik zal voorts, gelijk Ik reeds ben begonnen, nu ook verder op ene nieuwe, bijzonder in `t oog vallende wijze, wonderlijk handelen met dit volk, wonderlijk en wonderbaarlijk a); want de wijsheid zijner wijzen zal vergaan, en het verstand zijner verstandigen zal zich verbergen.

a) Jeremiah 49:7. Obadiah 1:1:8. Matthew 11:25. 1 Corinthians 1:19.

Wat de vroegere leidingen van dien aard aangaat, zo behoort hiertoe bijv. het lot van Achaz, dat juist door de Assyriërs, van welke zijne staatkunde hulp had verwacht, onheil ondervindt (2 Kings 16:1). Terwijl de wegen, die zij in eigen wijsheid zo te recht geloofd en te zijn ingeslagen, mislukten, de plannen, hoe voortreffelijk ook gemaakt, niet gelukten, of zelfs (even als die van Efraïm het verbond met Egypte en vroeger reeds met de Arameërs (2 Kings 17:4; 2 Kings 16:5) ten verderve werden, kwam het daartoe, dat zij eindelijk radeloos waren en niet wisten, wat zij zouden zeggen en doen. Zo ook nu. Thans hebben zij een anderen weg ingeslagen dan onder Achaz, dien van de vervulling der wet, doch welke door gene wedergeboorte des harten vergezeld en alzo slechts schijnbaar was. Zij houden zich nu zeker voor geborgen, en toch helpt ook deze weg niet. De Assyriërs komen niet! En ook Egypte helpt niet. Het verbond met deze heeft hun eerder schade aangebracht! Nu staan de gedachten stil; men moet het voortaan dan liever nalaten om iets te voren te berekenen, op het een of het ander rekening te maken, dezen of genen weg als reddingsmiddel in te slaan; niets helpt meer; er is niets dat ene werking teweeg bracht, zo als het behoorde, het kan te voren niet worden berekend, wat daarvan moet komen. Zo was er ene diep gewortelde overtuiging, dat de Heere om Zijnszelfs wil het volk van Zijn eigendom niet geheel kon prijs geven. Deze overtuiging was reeds tot schande geworden ten opzichte van Efraïm. Zij ging in nog veel bedenkelijker graad, gelijk het scheen, de zekere beschaming te gemoet, toen Sanherib's boden Jeruzalem ter overgave opeisten. Toen kon gene wijsheid der mensen het begrijpen, hoe de Heere dat kon verenigen met Zijnen naam, Zijn belang, Zijne belofte. Desgelijks was het ten tijde van Christus. De valse wijsheid, die in opgeblazene geleerdheid leerde, dat ene gerechtigheid moest worden verworven, werd te schande bij de dwaasheid der prediking van ene rechtvaardiging, die den zondaar geschonken werd. En nog meer. Als de Heere in de gedaante van een knecht verschijnt, als Hij door lijden en bezwijken en sterven in smaad en schimp, door den dood eens misdadigers overwint, zijn alle wijzen zonder wetenschap. Daarom denk ik, dat in hoofdzaak de zin der woorden in Isaiah 29:14 de volgende is: De Heere wil Juda, Jeruzalem in ene diepte van ongeluk brengen, zodat niemand meer een uitweg weet, niemand een middel ter uitredding kan aanwijzen, alle wijzen onder het volk, nadat alle ten hun gunste ondernomene pogingen niet hadden teweeg gebracht wat zij moesten, zelfs het tegendeel hadden uitgewerkt, radeloos staan en niets meer weten. 15. Wee degenen, die, heimelijk met Egypte in onderhandeling gaan, menende, dat de door God bezielde profeet toch niets daarvan zal opmerken, en hen dus ook niet om zulk ene on- theocratische politiek zou kunnen bestraffen (Isaiah 28:15). Wee hen, die zich diep versteken willen voor den HEERE, hunnen raad verbergende; en welker werken in duisterheid geschieden, en zij zeggen: a) Wie ziet ons en wie kent ons? wie zou iets kunnen weten van `t geen wij in het geheim doen?

a) Psalms 94:7.

1) Gelijk men in de dagen van Achaz heimelijk een verbond maakte met Assur, menende dat zulks voor den Heere verborgen kon blijven, zo had men nu zijn oog gericht op Egypte, en verkeerde in dezelfde mening, dat de Heere het niet zag en Hij er niet mee bekend was. Maar de Profeet komt hun hier verzekeren, dat voor den Heere niets verborgen is, dat ook de verborgenste dingen Hem bekend zijn.

Vers 16

16. Zulk ene handelwijze is verzaking en ontering van God. Ulieder omkeren is, alsof de pottenbakker geacht werd als leem, (die hij tot een vat vormt, dat het maaksel zei van zijnen maken: Hij heeft mij niet gemaakt, ik kan hem wel ontberen; en het geformeerde vat van zijnen pottenbakker zei: Hij verstaat het niet, 2) hij kent mij niet. Eveneens doet gij, menende dat de Heere uwe geheime gedachten en raadslagen niet zou opmerken.

1) In het Hebreeën Hofkekem, of volgens een andere lezing, Hafkekem. Beter: o uwe verkeerdheid! Het volgende is dan te lezen: of is de pottenbakker gelijk geacht als het leem, mag het maaksel zeggen tot zijn maken enz. ?

Hiermede wijst de Heere op de zonde van zijn volk, dat, hoewel het een werk is, dat door Hem is voortgebracht en onder Zijn heerschappij staat, zich toch wil gedragen als ware het eigen maaksel. Ja, dat het van mening is, dat Hij onbekend is met de geheime bedoelingen en samenspanningen tegen Zijne heerschappij en met het leunen op Egypte.

2) Isaiah 29:13-Isaiah 29:16. Op het levend verstand van het Godswoord komt het bovenal aan, indien de godsdienst niet ledig en ijdel zal zijn. Jesaja, steeds op het inwendige wezen aandringende, allen uiterlijken schijn met scherpen blik doorziende, tuchtigt ook hier weer, gelijk hij in zijne eerste rede gedaan heeft, (Isaiah 1:11 en) den hartelozen godsdienst met mond en lippen, de van mensen slechts overgeleverde, van buiten geleerde godsvrucht. Uit zulk ene kan voorzeker niet die wijsheid ontspruiten, van welke elders gezegd wordt, dat de vreze des Heren haar begin is (Proverbs 9:10. Psalms 111:10) of wel die is (Job 28:28), waarvoor de denkers en de dichters des Ouden Verbonds getuigen, die als de paradijsboom des levens degenen beloofd wordt, die er naar streven (Proverbs 3:18), met die zedelijke wijsheid, welke welgevallen vindt bij God en mensen (Proverbs 8:30, Proverbs 8:31), en welke de verhevene gestalte van onzen profeet omstraalt; maar die politieke wereldkennis van de kinderen der duisternis, die hunnen raad voor God verbergen, en hun werk in `t duister verrichten, over welke echter Jesaja voor toen, nu, en altijd het wee des verderfs uitroept. Welk ene verkeerdheid! Alsof de Schepper niet in `t binnenste van Zijn maaksel ziet, de gedachten der mensen niet doorzien en ze verijdelen kon! . 17. Is het niet nog om een klein weinig te doen, dat de Libanon in een vruchtbaar veld zal veranderd worden, en het vruchtbare veld voor een woud geacht zal worden?, dat de tegenwoordige stand van zaken een geheel andere zal zijn?

1) De huichelaars in Juda geloofden niet aan Jehova's macht en aan de werken van Zijne Voorzienigheid. Hier zegt de Heere dan, dat na korten tijd, Hij zelf een gehele verandering zal maken, zodat wat nu woud is vruchtbaar veld zal worden, en wat nu vruchtbaar veld is, in bos zal omgezet worden.

Met andere woorden, dat de komende verandering, ten goede zowel als ten kwade, van den Heere zou geschieden en zo, dat zijn Naam er door verheerlijkt werd.

Dit ziet ongetwijfeld op de verlossing van de Assyriërs als door des Heren hand, maar ook op de geestelijke herschepping, die nog onder een deel van Juda's volk zou plaats hebben.

Vers 16

16. Zulk ene handelwijze is verzaking en ontering van God. Ulieder omkeren is, alsof de pottenbakker geacht werd als leem, (die hij tot een vat vormt, dat het maaksel zei van zijnen maken: Hij heeft mij niet gemaakt, ik kan hem wel ontberen; en het geformeerde vat van zijnen pottenbakker zei: Hij verstaat het niet, 2) hij kent mij niet. Eveneens doet gij, menende dat de Heere uwe geheime gedachten en raadslagen niet zou opmerken.

1) In het Hebreeën Hofkekem, of volgens een andere lezing, Hafkekem. Beter: o uwe verkeerdheid! Het volgende is dan te lezen: of is de pottenbakker gelijk geacht als het leem, mag het maaksel zeggen tot zijn maken enz. ?

Hiermede wijst de Heere op de zonde van zijn volk, dat, hoewel het een werk is, dat door Hem is voortgebracht en onder Zijn heerschappij staat, zich toch wil gedragen als ware het eigen maaksel. Ja, dat het van mening is, dat Hij onbekend is met de geheime bedoelingen en samenspanningen tegen Zijne heerschappij en met het leunen op Egypte.

2) Isaiah 29:13-Isaiah 29:16. Op het levend verstand van het Godswoord komt het bovenal aan, indien de godsdienst niet ledig en ijdel zal zijn. Jesaja, steeds op het inwendige wezen aandringende, allen uiterlijken schijn met scherpen blik doorziende, tuchtigt ook hier weer, gelijk hij in zijne eerste rede gedaan heeft, (Isaiah 1:11 en) den hartelozen godsdienst met mond en lippen, de van mensen slechts overgeleverde, van buiten geleerde godsvrucht. Uit zulk ene kan voorzeker niet die wijsheid ontspruiten, van welke elders gezegd wordt, dat de vreze des Heren haar begin is (Proverbs 9:10. Psalms 111:10) of wel die is (Job 28:28), waarvoor de denkers en de dichters des Ouden Verbonds getuigen, die als de paradijsboom des levens degenen beloofd wordt, die er naar streven (Proverbs 3:18), met die zedelijke wijsheid, welke welgevallen vindt bij God en mensen (Proverbs 8:30, Proverbs 8:31), en welke de verhevene gestalte van onzen profeet omstraalt; maar die politieke wereldkennis van de kinderen der duisternis, die hunnen raad voor God verbergen, en hun werk in `t duister verrichten, over welke echter Jesaja voor toen, nu, en altijd het wee des verderfs uitroept. Welk ene verkeerdheid! Alsof de Schepper niet in `t binnenste van Zijn maaksel ziet, de gedachten der mensen niet doorzien en ze verijdelen kon! . 17. Is het niet nog om een klein weinig te doen, dat de Libanon in een vruchtbaar veld zal veranderd worden, en het vruchtbare veld voor een woud geacht zal worden?, dat de tegenwoordige stand van zaken een geheel andere zal zijn?

1) De huichelaars in Juda geloofden niet aan Jehova's macht en aan de werken van Zijne Voorzienigheid. Hier zegt de Heere dan, dat na korten tijd, Hij zelf een gehele verandering zal maken, zodat wat nu woud is vruchtbaar veld zal worden, en wat nu vruchtbaar veld is, in bos zal omgezet worden.

Met andere woorden, dat de komende verandering, ten goede zowel als ten kwade, van den Heere zou geschieden en zo, dat zijn Naam er door verheerlijkt werd.

Dit ziet ongetwijfeld op de verlossing van de Assyriërs als door des Heren hand, maar ook op de geestelijke herschepping, die nog onder een deel van Juda's volk zou plaats hebben.

Vers 18

18. En, om ook nog dit spreekwoord te gebruiken: te dien dage zullen de doven, in wier oren het woord der profetische prediking nu geheel nutteloos klinkt, horen de woorden des Boeks, zodat het noch voor de enen een verzegeld boek meer is, noch voor de anderen een schrift, dat zij niet kunnen lezen (Isaiah 29:11); en de ogen der blinden, zijnde uit de donkerheid en uit de duisternis van ongeloof en bijgeloof verlost, zullen zien, ongehinderd en vrij door alle duisternis, die hen omgeeft.

In de eerste betekenis doelen deze woorden op den omvang van alle gedachten en oordelen, die met de gebeurtenis in Isaiah 37:36, begon. Achter dien eersten zin ligt echter een diepere, dat de nu nog bosrijke en onbebouwde Libanon der heidenwereld tot een vruchten dragend veld, en weer het nu vruchtbare land van het Oud-testamentische verbondsvolk tot ene wildernis zou worden. Wat het eerste punt aangaat, wordt dan het wonder volbracht, waarvan de Heere in Matthew 11:5 spreekt: de blinden worden ziende en de doven horen (vgl. Acts 26:18. Ephesians 5:8).

Vers 18

18. En, om ook nog dit spreekwoord te gebruiken: te dien dage zullen de doven, in wier oren het woord der profetische prediking nu geheel nutteloos klinkt, horen de woorden des Boeks, zodat het noch voor de enen een verzegeld boek meer is, noch voor de anderen een schrift, dat zij niet kunnen lezen (Isaiah 29:11); en de ogen der blinden, zijnde uit de donkerheid en uit de duisternis van ongeloof en bijgeloof verlost, zullen zien, ongehinderd en vrij door alle duisternis, die hen omgeeft.

In de eerste betekenis doelen deze woorden op den omvang van alle gedachten en oordelen, die met de gebeurtenis in Isaiah 37:36, begon. Achter dien eersten zin ligt echter een diepere, dat de nu nog bosrijke en onbebouwde Libanon der heidenwereld tot een vruchten dragend veld, en weer het nu vruchtbare land van het Oud-testamentische verbondsvolk tot ene wildernis zou worden. Wat het eerste punt aangaat, wordt dan het wonder volbracht, waarvan de Heere in Matthew 11:5 spreekt: de blinden worden ziende en de doven horen (vgl. Acts 26:18. Ephesians 5:8).

Vers 19

19. En de zachtmoedigen, de verootmoedigden onder het volk, die thans reeds ontvangbaarheid en begrip voor Gods woord hebben, maar van wege de grote menigte en de overmacht der anderen niet worden gehoord, zullen weer vreugde op vreugde hebben in den HEERE, daar hun geloofd gebleken is de ware wijsheid te zijn; en de behoeftigen onder de mensen, die nu door de grote menigte worden overschreeuwd, zullen zich in den Heilige Israël's verheugen, Wiens naam nu weer in volle heerlijkheid schittert.

Vers 19

19. En de zachtmoedigen, de verootmoedigden onder het volk, die thans reeds ontvangbaarheid en begrip voor Gods woord hebben, maar van wege de grote menigte en de overmacht der anderen niet worden gehoord, zullen weer vreugde op vreugde hebben in den HEERE, daar hun geloofd gebleken is de ware wijsheid te zijn; en de behoeftigen onder de mensen, die nu door de grote menigte worden overschreeuwd, zullen zich in den Heilige Israël's verheugen, Wiens naam nu weer in volle heerlijkheid schittert.

Vers 20

20. Wanneer de tiran, de schreeuwers en onderdrukkers, tegen welke zij vroeger niets vermochten, een einde zal hebben, en dat het met den bespotter uit zal zijn, die over hen heerste, (Isaiah 28:14), en dat allen, die tot ongerechtigheid waken, uitgeroeid zullen zijn 1);

1) In Isaiah 29:18-Isaiah 29:20 wordt inzonderheid de gunstige verandering ten goede van degenen, die nog op God vertrouwden, opgesomd. Van wege degenen, waarvan in vs 20, 21 sprake is, van wege hun macht en onderdrukking, durfden zij zich niet te openbaren, durfden zij niet vrijmoedig uitkomen voor hun geloof en hun vertrouwen op den God van Israël.

Maar als de Heere, de Heilige Israël's, Zich zelven heerlijk had geopenbaard in de uitredding van Jeruzalem, en het getoond had, dat Hij raad wist, waar niemand meer uitkomst zag, als Hij daardoor de spotters en de tirannen als op de kinnebak had geslagen, en deze waren vergaan, dan zouden zij niet alleen in `t verborgen, maar ook in het openbaar weer belijden, dat Israël's God hun God was en dat die God sterkte geeft.

Vers 20

20. Wanneer de tiran, de schreeuwers en onderdrukkers, tegen welke zij vroeger niets vermochten, een einde zal hebben, en dat het met den bespotter uit zal zijn, die over hen heerste, (Isaiah 28:14), en dat allen, die tot ongerechtigheid waken, uitgeroeid zullen zijn 1);

1) In Isaiah 29:18-Isaiah 29:20 wordt inzonderheid de gunstige verandering ten goede van degenen, die nog op God vertrouwden, opgesomd. Van wege degenen, waarvan in vs 20, 21 sprake is, van wege hun macht en onderdrukking, durfden zij zich niet te openbaren, durfden zij niet vrijmoedig uitkomen voor hun geloof en hun vertrouwen op den God van Israël.

Maar als de Heere, de Heilige Israël's, Zich zelven heerlijk had geopenbaard in de uitredding van Jeruzalem, en het getoond had, dat Hij raad wist, waar niemand meer uitkomst zag, als Hij daardoor de spotters en de tirannen als op de kinnebak had geslagen, en deze waren vergaan, dan zouden zij niet alleen in `t verborgen, maar ook in het openbaar weer belijden, dat Israël's God hun God was en dat die God sterkte geeft.

Vers 21

21. Die enen mens schuldig maken om een woord, hem veroordelen, omdat hij de waarheid spreekt, een ieder, die met hun plannen niet instemt voor enen misdadiger of landverrader verklaren (Isaiah 8:12), en leggen dien strikken, die hen bestraft in de poort (Amos 5:10), in het openbaar over hun verblinding, en die den rechtvaardige verdrijven in het woeste, 1) door allerlei nietige voorwendsels en beschuldigingen ten val brengen. Als die allen gevallen zijn, zal er vreugde wezen bij de kinderen Gods.

1) In het Hebreeën Wajittoe batthohoe tsadik. Beter: en den rechtvaardige neerbuigen door het wezenloze, d. i. op nietige gronden, door leugen en bedrog. Want wel betekent het woestijn, maar ook wezenloze dingen, dingen die geen reden van bestaan hebben, en b moet hier vertaald worden door, door.

Vers 21

21. Die enen mens schuldig maken om een woord, hem veroordelen, omdat hij de waarheid spreekt, een ieder, die met hun plannen niet instemt voor enen misdadiger of landverrader verklaren (Isaiah 8:12), en leggen dien strikken, die hen bestraft in de poort (Amos 5:10), in het openbaar over hun verblinding, en die den rechtvaardige verdrijven in het woeste, 1) door allerlei nietige voorwendsels en beschuldigingen ten val brengen. Als die allen gevallen zijn, zal er vreugde wezen bij de kinderen Gods.

1) In het Hebreeën Wajittoe batthohoe tsadik. Beter: en den rechtvaardige neerbuigen door het wezenloze, d. i. op nietige gronden, door leugen en bedrog. Want wel betekent het woestijn, maar ook wezenloze dingen, dingen die geen reden van bestaan hebben, en b moet hier vertaald worden door, door.

Vers 22

22. Aan dezen tegenwoordigen troostelozen toestand, nu Gods volk van wege de menigte verleiders en vervolgers in eigen midden geen recht kan verkrijgen, zijn burgerlijk en godsdienstig leven niet kan inrichten overeenkomstig den wil van Hem, wiens eigendom het is, zal de Heere een einde maken. Daarom zegt de HEERE, die Abraham uit de in heidendom weggezonkene mensheid verlost heeft en tot een vader der heilige gemeente Gods heeft geroepen (12:1-3), tot het huis van Jakob, dat nu die roeping heeft, alzo: Jakob zal, wanneer de tijd zijner verlossing van de zondige machten in zijn midden (Isaiah 29:20) daar is, nu niet meer beschaamd worden, dat het zich niet verder door dergelijke mensen zou moeten laten beheersen en verdrukken, en nu zal zijn aangezicht niet meer bleek worden 1) van smart, omdat men de waarheid Gods niet wil horen.

1) Hij, die in en door de verlossing van Abraham, uit wiens lendenen de grote Verlosser voortkomen moest, de zorg voor Zijn Kerk op zich nam, zal Zijne gelovigen nu niet laten drijven. Hij zal de ware Israëliërs, het echte zaad van Jakob, hoe verdrukt, toch te hulpe komen, alle schaamte en smaad van hun aangezichten, alle tranen van hun ogen wissen, zodat geen schaamte hun gelaat meer dekken, noch hetzelve ooit weer van schrik verblinden zal. Door Hem gemoedigd en gesterkt, zullen ze hun vijanden rustig durven tegenstreven, onverschrikt in het aangezicht zien en haastelijk van zich afkeren, gelijk zij allen kunnen doen, die den God van Abraham tot hunnen Bijstand en Helper hebben.

Vers 22

22. Aan dezen tegenwoordigen troostelozen toestand, nu Gods volk van wege de menigte verleiders en vervolgers in eigen midden geen recht kan verkrijgen, zijn burgerlijk en godsdienstig leven niet kan inrichten overeenkomstig den wil van Hem, wiens eigendom het is, zal de Heere een einde maken. Daarom zegt de HEERE, die Abraham uit de in heidendom weggezonkene mensheid verlost heeft en tot een vader der heilige gemeente Gods heeft geroepen (12:1-3), tot het huis van Jakob, dat nu die roeping heeft, alzo: Jakob zal, wanneer de tijd zijner verlossing van de zondige machten in zijn midden (Isaiah 29:20) daar is, nu niet meer beschaamd worden, dat het zich niet verder door dergelijke mensen zou moeten laten beheersen en verdrukken, en nu zal zijn aangezicht niet meer bleek worden 1) van smart, omdat men de waarheid Gods niet wil horen.

1) Hij, die in en door de verlossing van Abraham, uit wiens lendenen de grote Verlosser voortkomen moest, de zorg voor Zijn Kerk op zich nam, zal Zijne gelovigen nu niet laten drijven. Hij zal de ware Israëliërs, het echte zaad van Jakob, hoe verdrukt, toch te hulpe komen, alle schaamte en smaad van hun aangezichten, alle tranen van hun ogen wissen, zodat geen schaamte hun gelaat meer dekken, noch hetzelve ooit weer van schrik verblinden zal. Door Hem gemoedigd en gesterkt, zullen ze hun vijanden rustig durven tegenstreven, onverschrikt in het aangezicht zien en haastelijk van zich afkeren, gelijk zij allen kunnen doen, die den God van Abraham tot hunnen Bijstand en Helper hebben.

Vers 23

23. Want als hij, die thans in waarheid tot het volk Gods behoort, dan, als de tijd der verlossing van de tirannen en spotters (Isaiah 29:20) gekomen is, zijne kinderen, die na hem de gemeente zullen uitmaken, het werk Mijner handen zien zal in het midden van hem, de bijzondere verandering van den staat der zaken, dien Ik door een wonder heb te weeg gebracht, dan zullen zij Mijnen Naam heiligen, en zij zullen den Heilige Jakob's heiligen, en den God van Israël vrezen. Ik, die tot hiertoe den naam had, dat Ik Jakob's of Israël's God was, zal nu ook inderdaad als zodanig erkend en geëerd worden.

Vers 23

23. Want als hij, die thans in waarheid tot het volk Gods behoort, dan, als de tijd der verlossing van de tirannen en spotters (Isaiah 29:20) gekomen is, zijne kinderen, die na hem de gemeente zullen uitmaken, het werk Mijner handen zien zal in het midden van hem, de bijzondere verandering van den staat der zaken, dien Ik door een wonder heb te weeg gebracht, dan zullen zij Mijnen Naam heiligen, en zij zullen den Heilige Jakob's heiligen, en den God van Israël vrezen. Ik, die tot hiertoe den naam had, dat Ik Jakob's of Israël's God was, zal nu ook inderdaad als zodanig erkend en geëerd worden.

Vers 24

24. En die dwalende van geest zijn (Isaiah 29:10), zullen, daar zich ten minste een gedeelte van hen laat leiden, tot verstand komen, tot rechte kennis en levendige toe-eigening van Mijn woord, en de tegenwoordige murmureerders, die morrende alle Mijne vermaningen tegenstreven, zullen voor zoverre zij bekeerd en vernieuwd worden, de lering aannemen met een blijmoedig en gelovig hart.

Zie de bekering wekt godsvrucht in de harten der mensen en den vrede en het genot van een nederigen en ootmoediger geest! Hij, die willens doof was voor de Goddelijke vermaningen en blind voor al wat geestelijk was, is beide, horende en ziende geworden voor de uitnemende leringen van Gods wet.

Isaiah 29:17-Isaiah 29:24. Maar `t oog des profeets wendt zich af van `t tegenwoordige duister naar `t licht der toekomst. Het oude zal vergaan en alles nieuw worden, wanneer de louterende oordelen des Heren de lucht gereinigd en den grond met frisse levenskrachten doordrongen hebben. Een nieuw geslacht schiet op, dat in de vreze Gods wandelt en Zijn heiligen naam heiligt. De verlossing van Abraham uit de slavernij der dwaling wordt in zijn zand volbracht en de naam van Israël onder de heidenen verheerlijkt. De verdoolden en weerspannigen leren den waren God erkennen; de spotters en ongerechtigen zijn verdwenen, de doven horen de woorden der Heilige Schrift, de blinden zien uit de duisternis in het licht, de armen en ellendigen zijn vrolijk in den Heere. "Heil ons, dat wij den morgen gezien hebben, op welks aanbreken de profeet in het geloof gehoopt, naar welken hij onderzocht en uitgezien heeft! Zijn licht zal niet ondergaan en alles zal in helderen glans voleindigen.

Vers 24

24. En die dwalende van geest zijn (Isaiah 29:10), zullen, daar zich ten minste een gedeelte van hen laat leiden, tot verstand komen, tot rechte kennis en levendige toe-eigening van Mijn woord, en de tegenwoordige murmureerders, die morrende alle Mijne vermaningen tegenstreven, zullen voor zoverre zij bekeerd en vernieuwd worden, de lering aannemen met een blijmoedig en gelovig hart.

Zie de bekering wekt godsvrucht in de harten der mensen en den vrede en het genot van een nederigen en ootmoediger geest! Hij, die willens doof was voor de Goddelijke vermaningen en blind voor al wat geestelijk was, is beide, horende en ziende geworden voor de uitnemende leringen van Gods wet.

Isaiah 29:17-Isaiah 29:24. Maar `t oog des profeets wendt zich af van `t tegenwoordige duister naar `t licht der toekomst. Het oude zal vergaan en alles nieuw worden, wanneer de louterende oordelen des Heren de lucht gereinigd en den grond met frisse levenskrachten doordrongen hebben. Een nieuw geslacht schiet op, dat in de vreze Gods wandelt en Zijn heiligen naam heiligt. De verlossing van Abraham uit de slavernij der dwaling wordt in zijn zand volbracht en de naam van Israël onder de heidenen verheerlijkt. De verdoolden en weerspannigen leren den waren God erkennen; de spotters en ongerechtigen zijn verdwenen, de doven horen de woorden der Heilige Schrift, de blinden zien uit de duisternis in het licht, de armen en ellendigen zijn vrolijk in den Heere. "Heil ons, dat wij den morgen gezien hebben, op welks aanbreken de profeet in het geloof gehoopt, naar welken hij onderzocht en uitgezien heeft! Zijn licht zal niet ondergaan en alles zal in helderen glans voleindigen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 29". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-29.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile