Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jesaja 22

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 22

Isaiah 22:1.

JERUZALEM BELEGERD. SEBNA AFGEZET. ELJAKIM AANGESTELD.

IX. Isaiah 22:1-Isaiah 22:25. Tussen de gezichten over heidense volken en steden vinden wij hier een gezicht over de stad Jeruzalem. Ook Jeruzalem en Juda behoren tot de grote volkerenmenigte der mensheid, die, evenals alle volken der aarde, in het raadsbesluit van God omtrent Zijn rijk en Zijn volk hun plaats innemen. Wanneer Juda en Jeruzalem zondigen en andere goden dienen, zo worden zij niet verschoond, maar als de kinderen van het huis des te strenger, doch niet zonder ontferming en vertroosting gekastijd. Het gezicht aangaande Jeruzalem (Isaiah 22:7-Isaiah 22:14) verplaatst ons op een bepaald tijdpunt van de geschiedenis der stad, waarvan wij later meer zullen zeggen. Het brengt ons van daar tot een anderen veel lateren tijd, omtrent welken wil insgelijks naar de verklaring heen wijzen. Met dit gezicht verbindt zich een gericht (Isaiah 22:15-Isaiah 22:25), het gericht over den tegenwoordigen hofmeester des konings, wie de sleutelen worden ontnomen, om ze aan enen getrouwen man over te geven, terwijl deze ten laatste eveneens het algemene lot van Juda ondergaat.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 22

Isaiah 22:1.

JERUZALEM BELEGERD. SEBNA AFGEZET. ELJAKIM AANGESTELD.

IX. Isaiah 22:1-Isaiah 22:25. Tussen de gezichten over heidense volken en steden vinden wij hier een gezicht over de stad Jeruzalem. Ook Jeruzalem en Juda behoren tot de grote volkerenmenigte der mensheid, die, evenals alle volken der aarde, in het raadsbesluit van God omtrent Zijn rijk en Zijn volk hun plaats innemen. Wanneer Juda en Jeruzalem zondigen en andere goden dienen, zo worden zij niet verschoond, maar als de kinderen van het huis des te strenger, doch niet zonder ontferming en vertroosting gekastijd. Het gezicht aangaande Jeruzalem (Isaiah 22:7-Isaiah 22:14) verplaatst ons op een bepaald tijdpunt van de geschiedenis der stad, waarvan wij later meer zullen zeggen. Het brengt ons van daar tot een anderen veel lateren tijd, omtrent welken wil insgelijks naar de verklaring heen wijzen. Met dit gezicht verbindt zich een gericht (Isaiah 22:15-Isaiah 22:25), het gericht over den tegenwoordigen hofmeester des konings, wie de sleutelen worden ontnomen, om ze aan enen getrouwen man over te geven, terwijl deze ten laatste eveneens het algemene lot van Juda ondergaat.

Vers 1

1. De last, de Godsspraak van het dal des gezichts, van de stad Jeruzalem, die volgens hare uitwendige gesteldheid, rondom door hoge bergen ingesloten (Psalms 125:2), geroepen is voort te bestaan, afgezonderd van het gewoel der wereld, maar ook het oog voor den hemel moet hebben ontsloten, gereed, om van daar gezichten te ontvangen, gelijk die den profeten werkelijk ten deel worden 1).

Wat is u nu, gij burgers van Jeruzalem? dat gij al te gader vol vreugde, omdat gij het u dreigend gevaar meent afgekocht te hebben, op de daken klimt, om van daar rond te zien en u te overtuigen, hoe de vijand uit het land wegtrekt, in plaste dat gij, overeenkomstig de hoge roeping van uwe stad, als dal des gezichts zoudt uitzien naar den Heere en het werk Zijner handen 2) (Isaiah 5:12)?

1) Even als Babel in Isaiah 21:1, zo wordt ook Jeruzalem hier in het opschrift tot verootmoediging herinnerd aan zijne eigenlijke roeping in tegenoverstelling tegen zijnen tegenwoordigen toestand: Babel in tegenstelling tegen zijne gerustheid aan zijne oorspronkelijke nietigheid; Jeruzalem in tegenstelling tegen zijn weggezonken zijn in `t vleselijke aan zijne hoge bestemming.

Babel, ene stad, gelegen aan ene grote woestijn, zelf ene wilde menigte van huizen; Jeruzalem aan den Olijfberg, zelf een lieflijke stad met heuvelen en dalen. Babel aan grote wateren, omgeven van ene mensenzee, zelf als een poel van mensen; Jeruzalem ene stad, waar de Heere woont en aan Zijne zieners in gezichten de toekomst ontsluit.

Nemen wij hierbij aan, dat het huis van Jesaja in de benedenstad was gelegen (Isaiah 7:3), en dus het standpunt is, waar de naam wordt gegeven, dan is die in nog meer opzichten gepast; want daar had de profeet in `t Oosten den tempelberg, en den ongeveer 300 voet hogeren Olijfberg, en in `t Zuiden den Zion voor zich; Jeruzalem verscheen dus als ene stad van het dal niet minder ten opzichte der bergen van binnen dan van buiten. 2) Even als in Isaiah 13:2, Isaiah 15:1, Isaiah 18:1, Isaiah 21:1, verplaatst zich ook hier de profeet aanstonds midden in den toestand der omstandigheden. Nu is de vraag, welk tijdpunt in de geschiedenis van Jeruzalem hij ons op onze plaats voor ogen stelt. Onder de verschillende meningen der uitleggers, delen wij het gevoelen van hen, die hier denken aan het verhaalde in 2 Kings 18:13-2 Kings 18:16. Toen het Assyrische leger, hetwelk op reis was naar Egypte, in het jaar 713 v. C. in Juda inviel en het verwoestte (vgl. Isaiah 10:28-Isaiah 10:32), en de ene vesting na de andere innam, liet Hizkia door gezanten Sanherib om vrede verzoeken, met de aanbieding hem alles te zullen betalen, wat hij zou eisen. Sanherib scheen tot een heengaan geneigd, terwijl hij Hizkia de ontzaglijke schatting van 300 talenten zilver en 30 talenten goud oplegde. In dezen tijd, toen men meende, dat het gevaar was afgewend, daar de koning werkelijk die som had opgebracht en naar Lachis had gezonden, was Jeruzalem vol van lichtzinnig gejubel, zonder ook maar van verre te vermoeden wat onmiddellijk daarop hen wachtte (2 Kings 18:17); daarin openbaarde zich zo duidelijk, dat zij geheel en al in `t vleselijke waren weggezonken. Maar de profeet, ook hier het karakter van Jeruzalem als dal des gezichts behoudende, ziet over de gehele onmiddellijk volgende toekomst heen, daar het dreigend gevaar door het tussen treden des Heren inderdaad nog werd afgewend, dewijl Jeruzalem ten minste langzamerhand zich zijne hoge roeping herinnerde (2 Kings 19:1); hij ziet in ene latere, in welke de stad in geheel tegenovergestelden zin tot een dal des gerichts zal worden. Reeds van het eerstvolgende vers staat hem het beeld der stad in dien toestand voor de ziel, welke 125 jaren later gezien werd. Op den 9den van de vierde maand, in het jaar 11 van Zedekia namelijk, nadat ten gevolge ener belegering van anderhalf jaar de hongersnood ten toppunt was gestegen, werd de muur door de Chaldeeën doorgebroken, zodat de stad niet langer kon worden gehouden, en de koning met zijne krijgslieden door de vlucht zocht te ontkomen. (2 Kings 25:3, Jeremiah 52:6).

Vers 1

1. De last, de Godsspraak van het dal des gezichts, van de stad Jeruzalem, die volgens hare uitwendige gesteldheid, rondom door hoge bergen ingesloten (Psalms 125:2), geroepen is voort te bestaan, afgezonderd van het gewoel der wereld, maar ook het oog voor den hemel moet hebben ontsloten, gereed, om van daar gezichten te ontvangen, gelijk die den profeten werkelijk ten deel worden 1).

Wat is u nu, gij burgers van Jeruzalem? dat gij al te gader vol vreugde, omdat gij het u dreigend gevaar meent afgekocht te hebben, op de daken klimt, om van daar rond te zien en u te overtuigen, hoe de vijand uit het land wegtrekt, in plaste dat gij, overeenkomstig de hoge roeping van uwe stad, als dal des gezichts zoudt uitzien naar den Heere en het werk Zijner handen 2) (Isaiah 5:12)?

1) Even als Babel in Isaiah 21:1, zo wordt ook Jeruzalem hier in het opschrift tot verootmoediging herinnerd aan zijne eigenlijke roeping in tegenoverstelling tegen zijnen tegenwoordigen toestand: Babel in tegenstelling tegen zijne gerustheid aan zijne oorspronkelijke nietigheid; Jeruzalem in tegenstelling tegen zijn weggezonken zijn in `t vleselijke aan zijne hoge bestemming.

Babel, ene stad, gelegen aan ene grote woestijn, zelf ene wilde menigte van huizen; Jeruzalem aan den Olijfberg, zelf een lieflijke stad met heuvelen en dalen. Babel aan grote wateren, omgeven van ene mensenzee, zelf als een poel van mensen; Jeruzalem ene stad, waar de Heere woont en aan Zijne zieners in gezichten de toekomst ontsluit.

Nemen wij hierbij aan, dat het huis van Jesaja in de benedenstad was gelegen (Isaiah 7:3), en dus het standpunt is, waar de naam wordt gegeven, dan is die in nog meer opzichten gepast; want daar had de profeet in `t Oosten den tempelberg, en den ongeveer 300 voet hogeren Olijfberg, en in `t Zuiden den Zion voor zich; Jeruzalem verscheen dus als ene stad van het dal niet minder ten opzichte der bergen van binnen dan van buiten. 2) Even als in Isaiah 13:2, Isaiah 15:1, Isaiah 18:1, Isaiah 21:1, verplaatst zich ook hier de profeet aanstonds midden in den toestand der omstandigheden. Nu is de vraag, welk tijdpunt in de geschiedenis van Jeruzalem hij ons op onze plaats voor ogen stelt. Onder de verschillende meningen der uitleggers, delen wij het gevoelen van hen, die hier denken aan het verhaalde in 2 Kings 18:13-2 Kings 18:16. Toen het Assyrische leger, hetwelk op reis was naar Egypte, in het jaar 713 v. C. in Juda inviel en het verwoestte (vgl. Isaiah 10:28-Isaiah 10:32), en de ene vesting na de andere innam, liet Hizkia door gezanten Sanherib om vrede verzoeken, met de aanbieding hem alles te zullen betalen, wat hij zou eisen. Sanherib scheen tot een heengaan geneigd, terwijl hij Hizkia de ontzaglijke schatting van 300 talenten zilver en 30 talenten goud oplegde. In dezen tijd, toen men meende, dat het gevaar was afgewend, daar de koning werkelijk die som had opgebracht en naar Lachis had gezonden, was Jeruzalem vol van lichtzinnig gejubel, zonder ook maar van verre te vermoeden wat onmiddellijk daarop hen wachtte (2 Kings 18:17); daarin openbaarde zich zo duidelijk, dat zij geheel en al in `t vleselijke waren weggezonken. Maar de profeet, ook hier het karakter van Jeruzalem als dal des gezichts behoudende, ziet over de gehele onmiddellijk volgende toekomst heen, daar het dreigend gevaar door het tussen treden des Heren inderdaad nog werd afgewend, dewijl Jeruzalem ten minste langzamerhand zich zijne hoge roeping herinnerde (2 Kings 19:1); hij ziet in ene latere, in welke de stad in geheel tegenovergestelden zin tot een dal des gerichts zal worden. Reeds van het eerstvolgende vers staat hem het beeld der stad in dien toestand voor de ziel, welke 125 jaren later gezien werd. Op den 9den van de vierde maand, in het jaar 11 van Zedekia namelijk, nadat ten gevolge ener belegering van anderhalf jaar de hongersnood ten toppunt was gestegen, werd de muur door de Chaldeeën doorgebroken, zodat de stad niet langer kon worden gehouden, en de koning met zijne krijgslieden door de vlucht zocht te ontkomen. (2 Kings 25:3, Jeremiah 52:6).

Vers 2

2. Gij, die anders vol van groot gedruis waart, van wege het drukke verkeer, gij woelige stad, gij vrolijk huppelende stad! Ach, hoe is het nu veranderd! Uwe verslagenen, de lijken van hen, die dood op de straten liggen, zijn niet verslagen met het zwaard, noch gestorven in den strijd, `t geen ten minste een eervolle en snelle dood ware geweest (Klaagt. 4:9).

Vers 2

2. Gij, die anders vol van groot gedruis waart, van wege het drukke verkeer, gij woelige stad, gij vrolijk huppelende stad! Ach, hoe is het nu veranderd! Uwe verslagenen, de lijken van hen, die dood op de straten liggen, zijn niet verslagen met het zwaard, noch gestorven in den strijd, `t geen ten minste een eervolle en snelle dood ware geweest (Klaagt. 4:9).

Vers 3

3. Door den honger zijn zij verslagen en door pestziekten gedood, gelijk het in Leviticus 26:25 v. en Deuteronomy 28:49, gedreigd is. En hoe is het met hen, die het leven nog behouden, Ziet, al uwe oversten, de koning ingesloten (2 Kings 25:4), zijn te zamen weggevlucht en op hun vlucht ingehaald; zij zijn van de schutters 1) gebonden; allen, die in u gevonden zijn, zijn zamen gebonden, zij zijn van verre gevloden, in de wijde wereld verstrooid, gelijk met het stof op de bergen door den wind geschiedt (Isaiah 17:13. 2 Kings 25:11, 2 Kings 25:21.

1) In het Hebreeën Mikkseth. Dit kan ook vertaald worden, en dit is beter, zonder boog, in den zin van, zonder dat de boog wordt gebruikt. Al vluchtende, terwijl zij den boog wegwierpen, vielen zij den vijanden in handen.

Vers 3

3. Door den honger zijn zij verslagen en door pestziekten gedood, gelijk het in Leviticus 26:25 v. en Deuteronomy 28:49, gedreigd is. En hoe is het met hen, die het leven nog behouden, Ziet, al uwe oversten, de koning ingesloten (2 Kings 25:4), zijn te zamen weggevlucht en op hun vlucht ingehaald; zij zijn van de schutters 1) gebonden; allen, die in u gevonden zijn, zijn zamen gebonden, zij zijn van verre gevloden, in de wijde wereld verstrooid, gelijk met het stof op de bergen door den wind geschiedt (Isaiah 17:13. 2 Kings 25:11, 2 Kings 25:21.

1) In het Hebreeën Mikkseth. Dit kan ook vertaald worden, en dit is beter, zonder boog, in den zin van, zonder dat de boog wordt gebruikt. Al vluchtende, terwijl zij den boog wegwierpen, vielen zij den vijanden in handen.

Vers 4

4. Daarom, omdat ik dit toekomstige schouwspel reeds voor ogen heb, zeg ik in tegenstelling tegenover uw gejubel (Isaiah 22:1): Wendt het gezicht van mij af, en verlangt niet, dat ik met u de daken beklimme, a) laat mij liever vooraf doen, wat anderen na mij zullen doen als het tegenwoordig zal zijn 1) (Klaagt. 1:16, 2:11; 3:48, laat mij bitterlijk wenen; dringt niet aan, om mij te troosten over de verstoring der dochter mijns volks; tracht niet mij wijs te maken, dat er geen gevaar is, dat het zo ver niet zal komen.

a) Jeremiah 9:1.

1) Zie, hoe de profeet hier die klaagliederen anticipeert, (vooruit neemt) die later de ooggetuige en tijdgenoot van het ongeluk, Jeremia, zou laten horen en ook werkelijk heeft uitgestort.

Hij deelde reeds vooraf in de smarten en angsten zijns volks, te dezer gelegenheid. Hij wil zijn eigen droefheid deswege niet luide uitgegalmd of verbreid hebben. Neen hij wenst dat elk het oog van hem afwende en zijne tranen niet aanschouwe, zijn zuchten niet horen mocht.

Vers 4

4. Daarom, omdat ik dit toekomstige schouwspel reeds voor ogen heb, zeg ik in tegenstelling tegenover uw gejubel (Isaiah 22:1): Wendt het gezicht van mij af, en verlangt niet, dat ik met u de daken beklimme, a) laat mij liever vooraf doen, wat anderen na mij zullen doen als het tegenwoordig zal zijn 1) (Klaagt. 1:16, 2:11; 3:48, laat mij bitterlijk wenen; dringt niet aan, om mij te troosten over de verstoring der dochter mijns volks; tracht niet mij wijs te maken, dat er geen gevaar is, dat het zo ver niet zal komen.

a) Jeremiah 9:1.

1) Zie, hoe de profeet hier die klaagliederen anticipeert, (vooruit neemt) die later de ooggetuige en tijdgenoot van het ongeluk, Jeremia, zou laten horen en ook werkelijk heeft uitgestort.

Hij deelde reeds vooraf in de smarten en angsten zijns volks, te dezer gelegenheid. Hij wil zijn eigen droefheid deswege niet luide uitgegalmd of verbreid hebben. Neen hij wenst dat elk het oog van hem afwende en zijne tranen niet aanschouwe, zijn zuchten niet horen mocht.

Vers 5

5. Want het zal zeker zo ver komen, omdat lsraëls gedrag bij de nabij zijnde bezoeking van dien aard zal zijn, dat de mate zijner schuld vol is geworden. Hetgeen mijn volk wacht is een dag van beroering, waarop mensenmenigten razend door elkaar vliegen, en van vertreding, waarop het voornemen is Jeruzalem en zijne inwoners te vernietigen, en van verwarring, waarop alles in de stad in verwarring geraakt. En dit is ene ellende, veroorzaakt van den Heere, den Almachtige, den HEERE der heirscharen, reeds besloten in het dal des gezichts. Deze dag zal door zijn ontzettenden aard (vgl. Isaiah 37:3) een voorbeeld en ene voorbode zijn van enen anderen, van welken ik vroeger heb gesproken (Isaiah 22:2 v.). Het zal zijn een dag van ontmuring des muurs en van geschreeuw naar het gebergte toe, dat de wilde krijgsscharen in de onmiddellijke nabijheid der stad aanheffen (Isaiah 36:2, Isaiah 37:17 vv.).

De bezoeking, die door Sanherib spoedig daarna over Juda en Jeruzalem gekomen is, was de laatste beproeving, welke het lankmoedig wachtend geduld des Heren nog eens met het rijk van Juda nam; van toen af kwam de tijd van meer radicale (die tot op den wortel of den grond doorgingen) bezoekingen, gelijk die door Nebukadnezar zou komen ene zodanige was.

Vers 5

5. Want het zal zeker zo ver komen, omdat lsraëls gedrag bij de nabij zijnde bezoeking van dien aard zal zijn, dat de mate zijner schuld vol is geworden. Hetgeen mijn volk wacht is een dag van beroering, waarop mensenmenigten razend door elkaar vliegen, en van vertreding, waarop het voornemen is Jeruzalem en zijne inwoners te vernietigen, en van verwarring, waarop alles in de stad in verwarring geraakt. En dit is ene ellende, veroorzaakt van den Heere, den Almachtige, den HEERE der heirscharen, reeds besloten in het dal des gezichts. Deze dag zal door zijn ontzettenden aard (vgl. Isaiah 37:3) een voorbeeld en ene voorbode zijn van enen anderen, van welken ik vroeger heb gesproken (Isaiah 22:2 v.). Het zal zijn een dag van ontmuring des muurs en van geschreeuw naar het gebergte toe, dat de wilde krijgsscharen in de onmiddellijke nabijheid der stad aanheffen (Isaiah 36:2, Isaiah 37:17 vv.).

De bezoeking, die door Sanherib spoedig daarna over Juda en Jeruzalem gekomen is, was de laatste beproeving, welke het lankmoedig wachtend geduld des Heren nog eens met het rijk van Juda nam; van toen af kwam de tijd van meer radicale (die tot op den wortel of den grond doorgingen) bezoekingen, gelijk die door Nebukadnezar zou komen ene zodanige was.

Vers 6

6. Want Elam (Isaiah 21:2), hier een deel der volkeren van het machtige wereldrijk, heeft den pijlkoker en den boog genomen; de man is op den wagen; er zijn ruiters, en Kir (2 Samuel 8:6), een tweede deel van die volkeren, ontbloot het schild, om te zamen in volle wapenrusting tegen Jeruzalem op te trekken.

Zoekt men Kir aan de rivier Cyrus in Armenië, zo zou door Elam het zuidelijk, en door Kir het noordelijk deel van het rijk bedoeld zijn; hoe het zij, zeker is hier geheel Babel met de onderworpene volken bedoeld.

Vers 6

6. Want Elam (Isaiah 21:2), hier een deel der volkeren van het machtige wereldrijk, heeft den pijlkoker en den boog genomen; de man is op den wagen; er zijn ruiters, en Kir (2 Samuel 8:6), een tweede deel van die volkeren, ontbloot het schild, om te zamen in volle wapenrusting tegen Jeruzalem op te trekken.

Zoekt men Kir aan de rivier Cyrus in Armenië, zo zou door Elam het zuidelijk, en door Kir het noordelijk deel van het rijk bedoeld zijn; hoe het zij, zeker is hier geheel Babel met de onderworpene volken bedoeld.

Vers 7

7. En het zal geschieden, o Jeruzalem! dat uwe uitgelezene dalen, die de stad aan drie zijden omgeven, in `t bijzonder de schoonste en vruchtbaarste in het zuiden (Isaiah 17:5) vol wagens zullen zijn, door de raderen der wagens en de hoeven der paarden zullen vertreden worden, en dat de ruiters zich gewis zullen zetten ter poorten aan, om aanstonds tegen deze aan te springen en ze binnen te dringen, zodra het teken daartoe wordt gegeven.

Het woord van den profeet werd vervuld, toen in het jaar 713 v. C. de drie veldheren van Sanherib "met ene grote macht" voor de poorten van Jeruzalem verschenen, en bij de waterleiding van den oppersten vijver zich hadden gelegerd, de stad tot overgave opeisende, (2 Kings 18:17) maar de volle vernieling had plaats onder Nebukadnezar.

Vers 7

7. En het zal geschieden, o Jeruzalem! dat uwe uitgelezene dalen, die de stad aan drie zijden omgeven, in `t bijzonder de schoonste en vruchtbaarste in het zuiden (Isaiah 17:5) vol wagens zullen zijn, door de raderen der wagens en de hoeven der paarden zullen vertreden worden, en dat de ruiters zich gewis zullen zetten ter poorten aan, om aanstonds tegen deze aan te springen en ze binnen te dringen, zodra het teken daartoe wordt gegeven.

Het woord van den profeet werd vervuld, toen in het jaar 713 v. C. de drie veldheren van Sanherib "met ene grote macht" voor de poorten van Jeruzalem verschenen, en bij de waterleiding van den oppersten vijver zich hadden gelegerd, de stad tot overgave opeisende, (2 Kings 18:17) maar de volle vernieling had plaats onder Nebukadnezar.

Vers 8

8. En hij zal het deksel van Juda ontdekken 1), en te dien dage zult gij zien naar de zo zorgvuldig bewaarde wapenen in het huis des wouds 1), naar den kostbaren voorraad van wapenen in de tuigkamers van het Salomonisch paleis (1 Kings 7:2-1 Kings 7:5).

1) De ontsluierde vrouw is in `t Oosten de onteerde. Zelfs de danseressen ontbloten `t gehele lichaam, maar `t gelaat blijft omsluierd; vgl. Hosselquist's Reise nach Palestina. 73. Ook de Arabieren hebben de spreekwijze: "het deksel eens volks ontdekken, " wanneer het den hoogsten smaad des vijands prijsgegeven is.

2) Vooral ziet men naar wapenen in het tuighuis, `t welk "woudhuis" heette, omdat het uit cederen van den Libanon gebouwd was. Vgl. 1 Kings 1:2-1 Kings 1:6; 1 Kings 10:17. Nehemiah 3:19).

Het deksel van Juda ontdekken of wegnemen kan ook betekenen, en dit schijnt ons beter toe, de ogen openen voor het gevaar, dat hen dreigt. Het deksel weg nemen komt toch ook voor in geestelijken zin als de ogen open gaan voor den dodelijken toestand van het hart.

Dit zou echter het volk niet doen roepen om redding tot den Heere, maar het zou zelf trachten zich te redden. Juda vertoont hier het beeld van den mens, die wel werkelijk overtuigd is van het gewaar, waarin hij door de zonde verkeert, maar die nu in Farizesen eigenwaan zelf den weg der redding en der verlossing tracht uit te vinden.

Vers 8

8. En hij zal het deksel van Juda ontdekken 1), en te dien dage zult gij zien naar de zo zorgvuldig bewaarde wapenen in het huis des wouds 1), naar den kostbaren voorraad van wapenen in de tuigkamers van het Salomonisch paleis (1 Kings 7:2-1 Kings 7:5).

1) De ontsluierde vrouw is in `t Oosten de onteerde. Zelfs de danseressen ontbloten `t gehele lichaam, maar `t gelaat blijft omsluierd; vgl. Hosselquist's Reise nach Palestina. 73. Ook de Arabieren hebben de spreekwijze: "het deksel eens volks ontdekken, " wanneer het den hoogsten smaad des vijands prijsgegeven is.

2) Vooral ziet men naar wapenen in het tuighuis, `t welk "woudhuis" heette, omdat het uit cederen van den Libanon gebouwd was. Vgl. 1 Kings 1:2-1 Kings 1:6; 1 Kings 10:17. Nehemiah 3:19).

Het deksel van Juda ontdekken of wegnemen kan ook betekenen, en dit schijnt ons beter toe, de ogen openen voor het gevaar, dat hen dreigt. Het deksel weg nemen komt toch ook voor in geestelijken zin als de ogen open gaan voor den dodelijken toestand van het hart.

Dit zou echter het volk niet doen roepen om redding tot den Heere, maar het zou zelf trachten zich te redden. Juda vertoont hier het beeld van den mens, die wel werkelijk overtuigd is van het gewaar, waarin hij door de zonde verkeert, maar die nu in Farizesen eigenwaan zelf den weg der redding en der verlossing tracht uit te vinden.

Vers 9

9. En gijlieden zult, terwijl gij verder bedenkt, wat in dien hoogsten nood moet worden gedaan, bezien de reten der stad David's, de scheuren in den muur rondom Zion (2 Samuel 5:9) omdat zij vele zijn 1), en ze ten spoedigste herstellen; en gij zult, om verzorgd te zijn tegen ene langdurige belegering, de wateren des ondersten vijIsaiah 22:2) vergaderen (2 Kings 18:13).

1) Men verbetert de beschadigde muren der Davidsstad d. i van `t zuidelijk deel van Jeruzalem, het Zion in engeren zin (2 Samuel 5:7), en breekt de na telling en schatting ontbeerlijke huizen af (Isaiah 22:10), om met het verkregen materieel den stadsmuur weer te bevestigen. Eindelijk, waarop belegerden voornamelijk bedacht moeten zijn, men zoekt den vijand het lopende water af te snijden en in de stad af te leiden. Over de daarbij ondernomen werkzaamheden vgl. Gesenius en Knobel t. d. pl.

2) Volgens Tobler is de onderste vijver, de oudste vijver van Siloah, de tegenwoordige Birket el-Hamra. 10. Gij zult ook de huizen van Jeruzalem tellen, om degenen, die gemist kunnen worden, te kennen, en gij zult huizen afbreken, die onbruikbaar of overbodig bevonden zijn, om met het verkregen materieel de muren te bevestigen.

Vers 9

9. En gijlieden zult, terwijl gij verder bedenkt, wat in dien hoogsten nood moet worden gedaan, bezien de reten der stad David's, de scheuren in den muur rondom Zion (2 Samuel 5:9) omdat zij vele zijn 1), en ze ten spoedigste herstellen; en gij zult, om verzorgd te zijn tegen ene langdurige belegering, de wateren des ondersten vijIsaiah 22:2) vergaderen (2 Kings 18:13).

1) Men verbetert de beschadigde muren der Davidsstad d. i van `t zuidelijk deel van Jeruzalem, het Zion in engeren zin (2 Samuel 5:7), en breekt de na telling en schatting ontbeerlijke huizen af (Isaiah 22:10), om met het verkregen materieel den stadsmuur weer te bevestigen. Eindelijk, waarop belegerden voornamelijk bedacht moeten zijn, men zoekt den vijand het lopende water af te snijden en in de stad af te leiden. Over de daarbij ondernomen werkzaamheden vgl. Gesenius en Knobel t. d. pl.

2) Volgens Tobler is de onderste vijver, de oudste vijver van Siloah, de tegenwoordige Birket el-Hamra. 10. Gij zult ook de huizen van Jeruzalem tellen, om degenen, die gemist kunnen worden, te kennen, en gij zult huizen afbreken, die onbruikbaar of overbodig bevonden zijn, om met het verkregen materieel de muren te bevestigen.

Vers 11

11. Ook zult gij ene gracht maken tussen beide de muren, tussen die, welke Zion in `t noorden begrenst en die, welke rondom den Akraheuvel is opgebouwd, voor de wateren des ouden vijvers, om dat water, na de bronnen naar buiten verstopt te hebben, daarin af te leiden. Bij alle deze schijnbaar zo verstandig genomene maatregelen ziet gij toch slechts op hetgeen voor ogen is en met de handen kan getast worden, maar gij denkt er niet aan, dat gij woont in het dal des gezichts (Isaiah 22:1), dus op de plaats van geestelijk zien, gij zult niet opwaarts zien tot Dien, die zulks gedaan heeft, die deze gebeurtenissen heeft te weeg gebracht, noch zult gij aanmerken Dien, die dat van verre tijden geformeerd heeft, die al deze gebeurtenissen, welke gij door uwe maatregelen wilt voorkomen, lang te voren in Zijne raadsbesluiten heeft opgenomen.

Rhetorisch en vol effect is de lange opeenhoping en de optelling der velerlei voorbehoedmiddelen in Isaiah 22:8, en daartegenover de kortheid in Isaiah 22:2b; zo veel, zo ontzaglijk veel moeite doen zij en toch komt dat niet aan de beurt wat alleen nodig is.

Wij hebben hier en in Isaiah 37:26, beide tot het eerste deel van het Boek Jesaja behorende, dezelfde gedachte, welke een doorgaande grondtoon is van het tweede deel, dat hem zo dikwijls ontzegd wordt, namelijk: wat in den tijd tot werkelijkheid komt bestaat reeds lang te voren als idee in God. God geeft het Zijnen profeten te zien, en de profetie, terwijl zij het toekomstige voorzegt, bewijst aanstonds, dat het, wanneer het vervuld wordt, Gods werk is en Gods reeds lang te voren genomen raadsbesluit geweest is. De gehele Schrift erkent de pre-existentie der goddelijke idee voor de geschiedkundige werkelijkheid, maar Jesaja is onder Israël (even als Plato in de heidenwereld), de nauwgezetste uitlegger daarvan. Zo wordt hier Jeruzalem's straf voorgesteld als gepreformeerd (vooruit gevormd) in God; Jeruzalem zou de verwezelijking door bekering hebben kunnen voorkomen, want een decretum absolutum (onveranderlijk raadsbesluit) is het niet. Zodra Jeruzalem belijdenis van zonde deed, zou de verwezelijking ophouden, en in zoverre zij reeds was voortgegaan, was zij ene oproeping van Jehova tot bekering.

Hetwelk aldus is aan te merken, dat de Profeet hier niet alle Joden en Jeruzalemse burgerij tekent en omvat, (want er was in de Kerk een zaad der vromen, naar de verkiezing der genade), maar de goddelozen en de hypocrieten, de verachters van het profetische woord, welke hij op het oog heeft en tot wie hij voornamelijk zijn rede richt.

Vers 11

11. Ook zult gij ene gracht maken tussen beide de muren, tussen die, welke Zion in `t noorden begrenst en die, welke rondom den Akraheuvel is opgebouwd, voor de wateren des ouden vijvers, om dat water, na de bronnen naar buiten verstopt te hebben, daarin af te leiden. Bij alle deze schijnbaar zo verstandig genomene maatregelen ziet gij toch slechts op hetgeen voor ogen is en met de handen kan getast worden, maar gij denkt er niet aan, dat gij woont in het dal des gezichts (Isaiah 22:1), dus op de plaats van geestelijk zien, gij zult niet opwaarts zien tot Dien, die zulks gedaan heeft, die deze gebeurtenissen heeft te weeg gebracht, noch zult gij aanmerken Dien, die dat van verre tijden geformeerd heeft, die al deze gebeurtenissen, welke gij door uwe maatregelen wilt voorkomen, lang te voren in Zijne raadsbesluiten heeft opgenomen.

Rhetorisch en vol effect is de lange opeenhoping en de optelling der velerlei voorbehoedmiddelen in Isaiah 22:8, en daartegenover de kortheid in Isaiah 22:2b; zo veel, zo ontzaglijk veel moeite doen zij en toch komt dat niet aan de beurt wat alleen nodig is.

Wij hebben hier en in Isaiah 37:26, beide tot het eerste deel van het Boek Jesaja behorende, dezelfde gedachte, welke een doorgaande grondtoon is van het tweede deel, dat hem zo dikwijls ontzegd wordt, namelijk: wat in den tijd tot werkelijkheid komt bestaat reeds lang te voren als idee in God. God geeft het Zijnen profeten te zien, en de profetie, terwijl zij het toekomstige voorzegt, bewijst aanstonds, dat het, wanneer het vervuld wordt, Gods werk is en Gods reeds lang te voren genomen raadsbesluit geweest is. De gehele Schrift erkent de pre-existentie der goddelijke idee voor de geschiedkundige werkelijkheid, maar Jesaja is onder Israël (even als Plato in de heidenwereld), de nauwgezetste uitlegger daarvan. Zo wordt hier Jeruzalem's straf voorgesteld als gepreformeerd (vooruit gevormd) in God; Jeruzalem zou de verwezelijking door bekering hebben kunnen voorkomen, want een decretum absolutum (onveranderlijk raadsbesluit) is het niet. Zodra Jeruzalem belijdenis van zonde deed, zou de verwezelijking ophouden, en in zoverre zij reeds was voortgegaan, was zij ene oproeping van Jehova tot bekering.

Hetwelk aldus is aan te merken, dat de Profeet hier niet alle Joden en Jeruzalemse burgerij tekent en omvat, (want er was in de Kerk een zaad der vromen, naar de verkiezing der genade), maar de goddelozen en de hypocrieten, de verachters van het profetische woord, welke hij op het oog heeft en tot wie hij voornamelijk zijn rede richt.

Vers 12

12. En te dien dage, ten dage dier verwarring (Isaiah 22:5), zal de Heere, de Almachtige, de HEERE der heirscharen, zelf door de gebeurtenissen roepen tot geween en tot rouwklage, tot uitwendige bekendmaking der uitwendige zielensmart, en tot kaalheid en tot omgording des zaks, wat dan ook wel voor een ogenblik zal geschieden (2 Kings 19:1, 2 Kings 19:14). Hoe ongaarne God straft (Jeremiah 8:7 v.), tegen Zijne kastijding beschermt alleen bekering, niet zwaard en muur; de tranen van berouw zouden daarom toen voor Israël de beste verzamelingen van water zijn geweest.

Om zich kaal te maken door het uittrekken of afsnijden van het haar des hoofds gelijk men gewoon was in grote droefheid vgl. Ezra 9:3. Job. 1:20. Mich. 1:16 De zak wee ene gewone dracht der rouwklagers vgl. 2 Samuel 3:31.

Vers 12

12. En te dien dage, ten dage dier verwarring (Isaiah 22:5), zal de Heere, de Almachtige, de HEERE der heirscharen, zelf door de gebeurtenissen roepen tot geween en tot rouwklage, tot uitwendige bekendmaking der uitwendige zielensmart, en tot kaalheid en tot omgording des zaks, wat dan ook wel voor een ogenblik zal geschieden (2 Kings 19:1, 2 Kings 19:14). Hoe ongaarne God straft (Jeremiah 8:7 v.), tegen Zijne kastijding beschermt alleen bekering, niet zwaard en muur; de tranen van berouw zouden daarom toen voor Israël de beste verzamelingen van water zijn geweest.

Om zich kaal te maken door het uittrekken of afsnijden van het haar des hoofds gelijk men gewoon was in grote droefheid vgl. Ezra 9:3. Job. 1:20. Mich. 1:16 De zak wee ene gewone dracht der rouwklagers vgl. 2 Samuel 3:31.

Vers 13

13. Maar ziet hoe spoedig die rouw voorbij is (2 Kings 19:35 v.), een ogenblik, en er is weer even als voorheen, ja nog veel erger vreugde en blijdschap met runderen te doden, te slachten, en schapen te kelen, met het doel om daarvan in overdaad te leven; er is vreugde, met vlees te eten en wijn te drinken, en te zeggen, ten bewijze, dat gij van de ondervondene kastijding geen anderen indruk behoudt, dan dat onder de rondom het land beroerende stormen na korten of langen tijd het beslissend uur zal slaan, geheel en al naar de wijze der godvergetende wereldlingen, die hoe dreigender de toekomst wordt, des te doller zich gedragen (Isaiah 56:12. 1 Corinthians 15:32 Laat ons eten en drinken, want morgen zullen wij sterven. 1)

1) De dreiging der straf wekt bij hen geen boete en berouw, maar veeleer verharding des harten. Indien het dan waar is, dit nu ligt in deze redenering opgesloten, indien het waar is, dat God met zijn oordelen komt, dat wij dood en verderf waardig zijn, welnu laten we dan den tijd, die nog overig is, besteden in wellustig leven, in het te goed doen van het vlees.

De waarschuwing Gods werd dus niet alleen moedwillig in den wind geslagen, maar in driesten overmoed ging men er tegen in, ja, men spotte er openlijk mede door woord en daad.

De God der erbarmen werd feitelijk als een vijand beschouwd. Het is daarom dan ook dat de Profeet met de ontzettende aankondiging in Isaiah 22:14 komt. Geen verzoening zou er voor die zonde zijn, dan in en door den dood der overtreders.

Vers 13

13. Maar ziet hoe spoedig die rouw voorbij is (2 Kings 19:35 v.), een ogenblik, en er is weer even als voorheen, ja nog veel erger vreugde en blijdschap met runderen te doden, te slachten, en schapen te kelen, met het doel om daarvan in overdaad te leven; er is vreugde, met vlees te eten en wijn te drinken, en te zeggen, ten bewijze, dat gij van de ondervondene kastijding geen anderen indruk behoudt, dan dat onder de rondom het land beroerende stormen na korten of langen tijd het beslissend uur zal slaan, geheel en al naar de wijze der godvergetende wereldlingen, die hoe dreigender de toekomst wordt, des te doller zich gedragen (Isaiah 56:12. 1 Corinthians 15:32 Laat ons eten en drinken, want morgen zullen wij sterven. 1)

1) De dreiging der straf wekt bij hen geen boete en berouw, maar veeleer verharding des harten. Indien het dan waar is, dit nu ligt in deze redenering opgesloten, indien het waar is, dat God met zijn oordelen komt, dat wij dood en verderf waardig zijn, welnu laten we dan den tijd, die nog overig is, besteden in wellustig leven, in het te goed doen van het vlees.

De waarschuwing Gods werd dus niet alleen moedwillig in den wind geslagen, maar in driesten overmoed ging men er tegen in, ja, men spotte er openlijk mede door woord en daad.

De God der erbarmen werd feitelijk als een vijand beschouwd. Het is daarom dan ook dat de Profeet met de ontzettende aankondiging in Isaiah 22:14 komt. Geen verzoening zou er voor die zonde zijn, dan in en door den dood der overtreders.

Vers 14

14. Maar de HEERE der heirscharen heeft uw goddeloos gedrag aanschouwd, en Zich voor mijne oren geopenbaard, zeggende: Indien ulieden deze ongerechtigheid verzoend wordt, en niet integendeel deze misdaad aan u bezocht worde, totdat gij sterft, zo zal Ik geen God zijn, zegt de Heere, de HEERE der heirscharen. Ik Zijn profeet heb u reeds dat gevolg van uwe misdaad in beelden (Isaiah 22:2, Isaiah 22:3) voor ogen gesteld.

Opmerkelijk is hierbij hoe de maatstaf van strenge wedervergelding, die in `t algemeen aan `t goddelijk besturen ten grondslag ligt, ook hier gezien wordt. Met de gedachte aan den dood hebben zij op gruwelijke wijze gespeeld, van den dood zullen zij meer verzwijgen dan zij dachten, en wel zullen zij van honger sterven de zwelgers en veelvraten, en door pestilentie worden weggenomen, die zo overdadig hun vlees verzorgden; ook de gevangenschap, welke door Isaiah 22:3 was bedreigd, het bezwijken zonder tegenstand te kunnen bieden; de vlucht in de verte, dat alles is de naar diezelfden regel toegemetene straf voor de in Isaiah 22:3-Isaiah 22:11 bestrafte zonde. De profeet tekent in het beeld der inwoners van Jeruzalem de lichtzinnige menigte, wanneer zij eens God verloren heeft. In plaats van te wenen en te weeklagen ten tijde der bezoeking, als des Almachtigen hand zwaar op haar ligt, stort zij zich in bedwelmend zingenot. Het "toegegeten, toegedronken: morgen zijn wij toch des doods!" is de eeuwige kernspreuk der wereld, die zonder God is. Ja! roept hun de profeet op last Zijns Gods toe, gij zult den dood sterven, meer zolang gij leeft, zal de misdaad, waaraan gij u schuldig maakt, u niet vergeven worden! De vermetelen wilden gene boete doen, ofschoon zij met opene ogen in het onweder, dat boven hun hoofden stond, het strafgericht Gods herkenden, en de profeet hen in naam des ontfermingvollen Gods tot bekering vermaande. Zo begingen zij de vreselijke zonde, de zonde tegen den Heiligen Geest, den Geest der waarheid, die uit des profeten mond sprak, die zonde, welke naar des Heren verzekering (Matthew 12:31, Matthew 12:32. Mark 3:29. Luke 12:10) noch in deze, noch in de toekomstige wereld vergeven zal worden. Wie zich met eigenwilligen trots van het licht afkeert, die kan nimmer uit de duisternis scheiden, indien hem ook duizend zonnen omschenen.

Vers 14

14. Maar de HEERE der heirscharen heeft uw goddeloos gedrag aanschouwd, en Zich voor mijne oren geopenbaard, zeggende: Indien ulieden deze ongerechtigheid verzoend wordt, en niet integendeel deze misdaad aan u bezocht worde, totdat gij sterft, zo zal Ik geen God zijn, zegt de Heere, de HEERE der heirscharen. Ik Zijn profeet heb u reeds dat gevolg van uwe misdaad in beelden (Isaiah 22:2, Isaiah 22:3) voor ogen gesteld.

Opmerkelijk is hierbij hoe de maatstaf van strenge wedervergelding, die in `t algemeen aan `t goddelijk besturen ten grondslag ligt, ook hier gezien wordt. Met de gedachte aan den dood hebben zij op gruwelijke wijze gespeeld, van den dood zullen zij meer verzwijgen dan zij dachten, en wel zullen zij van honger sterven de zwelgers en veelvraten, en door pestilentie worden weggenomen, die zo overdadig hun vlees verzorgden; ook de gevangenschap, welke door Isaiah 22:3 was bedreigd, het bezwijken zonder tegenstand te kunnen bieden; de vlucht in de verte, dat alles is de naar diezelfden regel toegemetene straf voor de in Isaiah 22:3-Isaiah 22:11 bestrafte zonde. De profeet tekent in het beeld der inwoners van Jeruzalem de lichtzinnige menigte, wanneer zij eens God verloren heeft. In plaats van te wenen en te weeklagen ten tijde der bezoeking, als des Almachtigen hand zwaar op haar ligt, stort zij zich in bedwelmend zingenot. Het "toegegeten, toegedronken: morgen zijn wij toch des doods!" is de eeuwige kernspreuk der wereld, die zonder God is. Ja! roept hun de profeet op last Zijns Gods toe, gij zult den dood sterven, meer zolang gij leeft, zal de misdaad, waaraan gij u schuldig maakt, u niet vergeven worden! De vermetelen wilden gene boete doen, ofschoon zij met opene ogen in het onweder, dat boven hun hoofden stond, het strafgericht Gods herkenden, en de profeet hen in naam des ontfermingvollen Gods tot bekering vermaande. Zo begingen zij de vreselijke zonde, de zonde tegen den Heiligen Geest, den Geest der waarheid, die uit des profeten mond sprak, die zonde, welke naar des Heren verzekering (Matthew 12:31, Matthew 12:32. Mark 3:29. Luke 12:10) noch in deze, noch in de toekomstige wereld vergeven zal worden. Wie zich met eigenwilligen trots van het licht afkeert, die kan nimmer uit de duisternis scheiden, indien hem ook duizend zonnen omschenen.

Vers 15

15. 1) Alzo zegt de Heere, de Almachtige, de HEERE der heirscharen, die de zonde van het volk in de eerste plaste op zichtbare wijze in zijne leidslieden en voorgangers straft: Ga heen, ga in tot dien schatmeester 2), den meest vertrouwden dienaar des konings, tot Sebna (= jeugd), den hofmeester, den huisminister (major domus) (Daniel 1:3), en spreek tot hem, wanneer gij hem ontmoet buiten op de plaats, waar hij voor zich en zijne familie ene begraafplaats denkt te bouwen.

1) Het orakel wordt in dezelfden tijd gesproken als het naast voorgaande. Ten gevolge dier vleselijke gezindheid, waardoor de gedachte aan den dood niet ene vermaning tot ernst en berouw, maar ene beweegreden tot des te sterker levensgenot is (Isaiah 22:13), heeft ook voor Sebna de gedachte aan het sterven hare ware betekenis verloren. Voor hem is de dood slechts ene aanleiding tot trotse pronkzucht en verkwistend uitgeven (Isaiah 22:16). Ook het oordeel komt daarmee nauwkeurig overeen; tot vreselijken ernst moet ook voor Sebna datgene worden, waarmee hij een zo schandelijk spel dreef; de dood zal tot hem komen, maar onder smaad en schande en verre van zijn ijdel pralen.

2) Schatmeester is hier te verstaan in den zin van meest vertrouwden vriend. Sebna behoorde meer dan hoogstwaarschijnlijk tot de bekende hofpartij, die om zich te sterken tegen ASSYRIË en de Chaldeeën, een verbond wilde sluiten met Egypte, en daardoor Juda, om het zo eens uit te drukken, on-theocratisch wilde maken. Niet meer het vertrouwen stellende op God, ja alle geloof in God uitschuddende, verwachtte men het nu van den mens.

Vers 15

15. 1) Alzo zegt de Heere, de Almachtige, de HEERE der heirscharen, die de zonde van het volk in de eerste plaste op zichtbare wijze in zijne leidslieden en voorgangers straft: Ga heen, ga in tot dien schatmeester 2), den meest vertrouwden dienaar des konings, tot Sebna (= jeugd), den hofmeester, den huisminister (major domus) (Daniel 1:3), en spreek tot hem, wanneer gij hem ontmoet buiten op de plaats, waar hij voor zich en zijne familie ene begraafplaats denkt te bouwen.

1) Het orakel wordt in dezelfden tijd gesproken als het naast voorgaande. Ten gevolge dier vleselijke gezindheid, waardoor de gedachte aan den dood niet ene vermaning tot ernst en berouw, maar ene beweegreden tot des te sterker levensgenot is (Isaiah 22:13), heeft ook voor Sebna de gedachte aan het sterven hare ware betekenis verloren. Voor hem is de dood slechts ene aanleiding tot trotse pronkzucht en verkwistend uitgeven (Isaiah 22:16). Ook het oordeel komt daarmee nauwkeurig overeen; tot vreselijken ernst moet ook voor Sebna datgene worden, waarmee hij een zo schandelijk spel dreef; de dood zal tot hem komen, maar onder smaad en schande en verre van zijn ijdel pralen.

2) Schatmeester is hier te verstaan in den zin van meest vertrouwden vriend. Sebna behoorde meer dan hoogstwaarschijnlijk tot de bekende hofpartij, die om zich te sterken tegen ASSYRIË en de Chaldeeën, een verbond wilde sluiten met Egypte, en daardoor Juda, om het zo eens uit te drukken, on-theocratisch wilde maken. Niet meer het vertrouwen stellende op God, ja alle geloof in God uitschuddende, verwachtte men het nu van den mens.

Vers 16

16. Wat hebt gij hier te doen? of wie hebt gij hier van uwe voorzaten (zie bij Isaiah 22:20), dat gij u hier een graf uitgehouwen hebt, hier, op dit uitgestrekte punt der stad, waarschijnlijk in de nabijheid der koninklijke graven (1 Kings 2:10;)? als die vol vermetelheid zich tellende onder de koningszonen, zijn graf in de hoogte uithouwt, die, vol ijdelheid en trotsheid zich enen onsterfelijken naam toeschrijvende, ene woning voor zich op, of in enen rotssteen laat aftekenen of ingraaft. Zonder twijfel was Sebna het hoofd van de partij der groten, die voor Egypte gestemd was, tegen welke Jesaja reeds in Isaiah 20:1 zijn woord richtte, en was deze on-theocratisch staatkunde de voornaamste tegenstander van den profeet bij het raad geven aan den koning. Dat nu Jesaja met zulk ene vrijmoedigheid den veelvermogenden, hoog verheven man durfde aanspreken, toont, dat het onder Hizkia nog een andere tijd was, dan onder zijnen zoon en opvolger Manasse. (2 Kings 21:16).

Juist, dat zich een graf laten maken, bewijst dat Sebna er niets van geloofde wat de Profeet als het gericht Gods had afgekondigd. Hij althans rekende er op rustig op zijn bed te zullen sterven en een kalme begrafenis te zullen hebben.

En nu komt de Heere hem plotseling zeggen, dat het heel anders zal geschieden, dat het oordeel Gods ook hem zal treffen.

Vers 16

16. Wat hebt gij hier te doen? of wie hebt gij hier van uwe voorzaten (zie bij Isaiah 22:20), dat gij u hier een graf uitgehouwen hebt, hier, op dit uitgestrekte punt der stad, waarschijnlijk in de nabijheid der koninklijke graven (1 Kings 2:10;)? als die vol vermetelheid zich tellende onder de koningszonen, zijn graf in de hoogte uithouwt, die, vol ijdelheid en trotsheid zich enen onsterfelijken naam toeschrijvende, ene woning voor zich op, of in enen rotssteen laat aftekenen of ingraaft. Zonder twijfel was Sebna het hoofd van de partij der groten, die voor Egypte gestemd was, tegen welke Jesaja reeds in Isaiah 20:1 zijn woord richtte, en was deze on-theocratisch staatkunde de voornaamste tegenstander van den profeet bij het raad geven aan den koning. Dat nu Jesaja met zulk ene vrijmoedigheid den veelvermogenden, hoog verheven man durfde aanspreken, toont, dat het onder Hizkia nog een andere tijd was, dan onder zijnen zoon en opvolger Manasse. (2 Kings 21:16).

Juist, dat zich een graf laten maken, bewijst dat Sebna er niets van geloofde wat de Profeet als het gericht Gods had afgekondigd. Hij althans rekende er op rustig op zijn bed te zullen sterven en een kalme begrafenis te zullen hebben.

En nu komt de Heere hem plotseling zeggen, dat het heel anders zal geschieden, dat het oordeel Gods ook hem zal treffen.

Vers 17

17. Zie, het zal geheel anders uitvallen, dan gij u inbeeldt, de HEERE zal u wegwerpen, u verre van uwe plaats slingeren met ene mannelijke hevige wegwerping, en Hij zal u ganselijk overdekken 1).

1) In het Hebreeën Oteka atoh, of, voortrollend, zal Hij u voortrollen.

Anderen vertalen, pakkend, zal Hij u pakken.

Vers 17

17. Zie, het zal geheel anders uitvallen, dan gij u inbeeldt, de HEERE zal u wegwerpen, u verre van uwe plaats slingeren met ene mannelijke hevige wegwerping, en Hij zal u ganselijk overdekken 1).

1) In het Hebreeën Oteka atoh, of, voortrollend, zal Hij u voortrollen.

Anderen vertalen, pakkend, zal Hij u pakken.

Vers 18

18. Hij zal u gewis voortrollen, tot een ronde kluwen samen winden, zodat er geen oponthoud bij het voortdrijven zij, en voortstuwen, gelijk men een bal rolt, in een land wijd van begrip, naar een uitgestrekt land, naar Babylonië, aldaar zult gij sterven, en niet in Palestina, nog minder in de stad Jeruzalem, en aldaar zullen uwe heerlijke wagens zijn, daarheen zullen die worden gevoerd, o gij schandvlek van het huis uws heren! In dat land uwer verbanning zal men spottend zeggen: Zie dat is die grootwaardigheidsbekleder van het koninklijk huis in Juda, die in deze trotse koetsen (2 Samuel 15:1) zo trots daarheen reed.

In 2 Kings 18:18, 2 Kings 18:37 komt Sebna niet meer als hofmeester, minister des huizen voor; in zijne plaats is reeds Eljakim, de zoon van Hilkia, getreden, terwijl hij echter altijd nog in hogen rang staat als schrijver of staatssecretaris des konings, en deze hem tegelijk met Eljakim als zijnen gezant en plaatsbekleder gebruikt. Wat Jesaja hier voorzegt is dus langzamerhand vervuld; eerst werd bevestigd wat van het volgende vers af geschreven staat omtrent den stoot, dien de Heere aan Sebna geeft, om hem te doen wankelen, terwijl later ook de verbanning van den man naar Babylonië of Mesopotamië en zijn smadelijk einde volgde. Omtrent deze verbanning ontbreken ons alle nadere berichten. De profetie vult ook hier de geschiedenis aan (vgl. het woord van Vitringa bij Isaiah 21:27). Ten opzichte der afzetting is het waarschijnlijk, dat die dadelijk na de voorzegging van den profeet en wel ten gevolge van het woord Gods, dat op onze plaats tot Jesaja was gekomen, door Hizkia geschied is, toen deze de in Isaiah 36:3 vermelde gezanten tot de grootwaardigheid-bekleders van den Assyrischen koning afzond. Hizkia, zo komt ons voor, wilde niet anders dan met een rein geweten de verhandelingen met Tartan, Rabsaris en Rabsake beginnen, en niet door enen aanhanger van de buitenlandse maar van de binnenlandse staatkunde vertegenwoordigd zijn. Spoedig besloot hij daarom van minister te verwisselen, voordat hij zijne afgezanten uit de poort van Jeruzalem liet gaan. Daar hij nu Sebna niet geheel verwijderde, maar hem de tweede plaats na Eljakim aanwees, heeft hij waarschijnlijk geweten, dat het voor `t ogenblik eerst op ene geringere verootmoediging van den man aankwam, op het ontnemen aan hem van het ambt der sleutelmacht in zijn huis (Isaiah 22:22), en daardoor op ene daadzakelijke verklaring van zijne zijde, dat het niet de Egyptische politiek was, die hem tot afval van Assyrië bewogen had, maar een ander principe, dat wij in de bij 2 Kings 18:16 nader hebben aangewezen. Misschien is de deelname aan die zending in Isaiah 36:3, voor Sebna een middel geworden, dat hij het hem verder gedreigde vonnis door boetvaardigheid en verootmoediging heeft afgewend, en is daarvan ook door de geschiedenis van zijne verdere lotgevallen niets vermeld. Dit is zeker, schrijft Delitzsch dat de drievoudige profetie van Sebna's val, Eljakims verhoging, en wederom van den val des laatsten niet zou geschreven staan, wanneer zij beschaamd zou moeten worden bij vergelijking van haar met de vervulling.

Vers 18

18. Hij zal u gewis voortrollen, tot een ronde kluwen samen winden, zodat er geen oponthoud bij het voortdrijven zij, en voortstuwen, gelijk men een bal rolt, in een land wijd van begrip, naar een uitgestrekt land, naar Babylonië, aldaar zult gij sterven, en niet in Palestina, nog minder in de stad Jeruzalem, en aldaar zullen uwe heerlijke wagens zijn, daarheen zullen die worden gevoerd, o gij schandvlek van het huis uws heren! In dat land uwer verbanning zal men spottend zeggen: Zie dat is die grootwaardigheidsbekleder van het koninklijk huis in Juda, die in deze trotse koetsen (2 Samuel 15:1) zo trots daarheen reed.

In 2 Kings 18:18, 2 Kings 18:37 komt Sebna niet meer als hofmeester, minister des huizen voor; in zijne plaats is reeds Eljakim, de zoon van Hilkia, getreden, terwijl hij echter altijd nog in hogen rang staat als schrijver of staatssecretaris des konings, en deze hem tegelijk met Eljakim als zijnen gezant en plaatsbekleder gebruikt. Wat Jesaja hier voorzegt is dus langzamerhand vervuld; eerst werd bevestigd wat van het volgende vers af geschreven staat omtrent den stoot, dien de Heere aan Sebna geeft, om hem te doen wankelen, terwijl later ook de verbanning van den man naar Babylonië of Mesopotamië en zijn smadelijk einde volgde. Omtrent deze verbanning ontbreken ons alle nadere berichten. De profetie vult ook hier de geschiedenis aan (vgl. het woord van Vitringa bij Isaiah 21:27). Ten opzichte der afzetting is het waarschijnlijk, dat die dadelijk na de voorzegging van den profeet en wel ten gevolge van het woord Gods, dat op onze plaats tot Jesaja was gekomen, door Hizkia geschied is, toen deze de in Isaiah 36:3 vermelde gezanten tot de grootwaardigheid-bekleders van den Assyrischen koning afzond. Hizkia, zo komt ons voor, wilde niet anders dan met een rein geweten de verhandelingen met Tartan, Rabsaris en Rabsake beginnen, en niet door enen aanhanger van de buitenlandse maar van de binnenlandse staatkunde vertegenwoordigd zijn. Spoedig besloot hij daarom van minister te verwisselen, voordat hij zijne afgezanten uit de poort van Jeruzalem liet gaan. Daar hij nu Sebna niet geheel verwijderde, maar hem de tweede plaats na Eljakim aanwees, heeft hij waarschijnlijk geweten, dat het voor `t ogenblik eerst op ene geringere verootmoediging van den man aankwam, op het ontnemen aan hem van het ambt der sleutelmacht in zijn huis (Isaiah 22:22), en daardoor op ene daadzakelijke verklaring van zijne zijde, dat het niet de Egyptische politiek was, die hem tot afval van Assyrië bewogen had, maar een ander principe, dat wij in de bij 2 Kings 18:16 nader hebben aangewezen. Misschien is de deelname aan die zending in Isaiah 36:3, voor Sebna een middel geworden, dat hij het hem verder gedreigde vonnis door boetvaardigheid en verootmoediging heeft afgewend, en is daarvan ook door de geschiedenis van zijne verdere lotgevallen niets vermeld. Dit is zeker, schrijft Delitzsch dat de drievoudige profetie van Sebna's val, Eljakims verhoging, en wederom van den val des laatsten niet zou geschreven staan, wanneer zij beschaamd zou moeten worden bij vergelijking van haar met de vervulling.

Vers 19

19. En Ik, zegt de Heere, terwijl Hij nu voortgaat tot het ten uitvoerleggen van zijne bedreigingen, zal u afstoten van uwen staat, van uwen erepost, dien gij als huisminister inneemt, en van uwen stand zal Hij u verstoren.

Vers 19

19. En Ik, zegt de Heere, terwijl Hij nu voortgaat tot het ten uitvoerleggen van zijne bedreigingen, zal u afstoten van uwen staat, van uwen erepost, dien gij als huisminister inneemt, en van uwen stand zal Hij u verstoren.

Vers 20

20. En het zal te dien dage, wanneer deze afzetting plaats heeft, geschieden, dat Ik mijnen knecht, die Mij met hart en wandel is toegewijd, a) Eljakim (= God richt op, 2 Kings 23:34), den zoon van Hilkia (= de Heere is mijn deel. Psalms 16:5) roepen zal.

a) 2 Kings 18:18, 2 Kings 18:26, 2 Kings 18:37.

Het dezen zijnen eigen naam en dien van zijnen vader, even als met de benaming van knecht Gods is Eljakim veel beter geschikt, om zijnen koninklijken meester, Hizkia, wiens karakterschets ons in 2 Kings 18:5-2 Kings 18:7 is gegeven, tegenover den overmoedigen gezant van Sanherib te vertegenwoordigen, dan de on-theocratisch en Egyptisch gezinde Sebna; daarom moest hij volgens Gods wil en leiding nog in het laatste ogenblik der beslissing, toen men aan het keerpunt in 2 Kings 18:17, was aangekomen, toen de staatkunde, die bij vreemde volken heil wilde zoeken, te schande was geworden, en nu de ware Israëlitische uit de vernedering tot heerlijkheid zou worden verheven, in Sebna's plaats treden. De naam van den laatste schijnt een Syrische (zachte bloeiende jongeling) te zijn, en de man zelf iemand van vreemde afkomst. Misschien was hij door Achaz uit Syrië medegebracht (2 Kings 16:10), en had Hizkia hem reeds in zijne hoge betrekking gevonden. De koning ontdoet zich van hem als het laatste spoor van vreemde staatkunde, die hem nog aankleeft, hoewel hij hem niet geheel en al uit zijne omgeving verwijdert, misschien omdat hij overigens vele goede diensten heeft bewezen, en de vrucht van zijn werk als staatkundig raadgever mede moet smaken.

Vers 20

20. En het zal te dien dage, wanneer deze afzetting plaats heeft, geschieden, dat Ik mijnen knecht, die Mij met hart en wandel is toegewijd, a) Eljakim (= God richt op, 2 Kings 23:34), den zoon van Hilkia (= de Heere is mijn deel. Psalms 16:5) roepen zal.

a) 2 Kings 18:18, 2 Kings 18:26, 2 Kings 18:37.

Het dezen zijnen eigen naam en dien van zijnen vader, even als met de benaming van knecht Gods is Eljakim veel beter geschikt, om zijnen koninklijken meester, Hizkia, wiens karakterschets ons in 2 Kings 18:5-2 Kings 18:7 is gegeven, tegenover den overmoedigen gezant van Sanherib te vertegenwoordigen, dan de on-theocratisch en Egyptisch gezinde Sebna; daarom moest hij volgens Gods wil en leiding nog in het laatste ogenblik der beslissing, toen men aan het keerpunt in 2 Kings 18:17, was aangekomen, toen de staatkunde, die bij vreemde volken heil wilde zoeken, te schande was geworden, en nu de ware Israëlitische uit de vernedering tot heerlijkheid zou worden verheven, in Sebna's plaats treden. De naam van den laatste schijnt een Syrische (zachte bloeiende jongeling) te zijn, en de man zelf iemand van vreemde afkomst. Misschien was hij door Achaz uit Syrië medegebracht (2 Kings 16:10), en had Hizkia hem reeds in zijne hoge betrekking gevonden. De koning ontdoet zich van hem als het laatste spoor van vreemde staatkunde, die hem nog aankleeft, hoewel hij hem niet geheel en al uit zijne omgeving verwijdert, misschien omdat hij overigens vele goede diensten heeft bewezen, en de vrucht van zijn werk als staatkundig raadgever mede moet smaken.

Vers 21

21. En Ik zal hem, Eljakim, met uwen rok bekleden, en Ik zal hem met uwen gordel sterken, dat hij voortaan uw ambt beklede, en uwe heerschappij zal Ik in zijne hand geven; en hij zal, als `s konings hofmeester en hem het naast staande beambte, den inwoners te Jeruzalem en den huize van Juda tot een vader zijn (Genesis 41:43. 2 Chronicles 26:21 De hofbeambten moeten, gelijk men ziet, bij de Hebreeën, even als de priesters (Exodus 28:1 en 29), en even als de hofbeambten der tegenwoordige Perzen en Turken, ene bijzondere ambtskleding gedragen hebben, die naar de bijzondere ambten verschillend was, zodat het overdragen van het ambt met ene investituur (aankleding) pleegde verbonden te zijn.

Vers 21

21. En Ik zal hem, Eljakim, met uwen rok bekleden, en Ik zal hem met uwen gordel sterken, dat hij voortaan uw ambt beklede, en uwe heerschappij zal Ik in zijne hand geven; en hij zal, als `s konings hofmeester en hem het naast staande beambte, den inwoners te Jeruzalem en den huize van Juda tot een vader zijn (Genesis 41:43. 2 Chronicles 26:21 De hofbeambten moeten, gelijk men ziet, bij de Hebreeën, even als de priesters (Exodus 28:1 en 29), en even als de hofbeambten der tegenwoordige Perzen en Turken, ene bijzondere ambtskleding gedragen hebben, die naar de bijzondere ambten verschillend was, zodat het overdragen van het ambt met ene investituur (aankleding) pleegde verbonden te zijn.

Vers 22

22. En Ik zal den sleutel van het huis van David, de insignia van ambtsbevoegdheid over alle goederen en allen voorraad van dit huis op zijnen, op Eljakims schouder leggen, als die voortaan zulk ene ambtsbevoegdheid zal bezitten (Isaiah 4:5) 1), en hij zal opendoen en niemand zal sluiten, en hij zal sluiten en niemand zal opendoen; met onbeperkte macht zal hij alles aan het koninklijk hof beschikken, zonder dat iemand zijne besturingen zal kunnen te niet doen 2).

1) Men kan de woorden in de eerste plaats in eigenlijken zin opvatten, in zoverre de sleutel of het insigne als waardigheidsteken, of op het kleed van den hofmeester geborduurd of gedragen werd, afhangende van den schouder; in hogeren zin is echter van de sleutelmacht sprake, als van die, welke niet alleen ten opzichte van de koninklijke kamers, maar ook in de beslissing over toelating of niet toelating tot den koninklijken dienst bestaat. "Zo is in het Nieuwe Testament de overgave der sleutelen van het rijk der hemelen aan Petrus (Matthew 16:18 v.). Daar is binden en losmaken overgang tot een zinverwant beeld, hier is in opendoen en toesluiten dat van den sleutel behouden.

De sleutel van het huis David's betekent dus allereerst in den meest eigenlijken zin, dat voortaan Eljakim en niet Sebna, de man zou zijn, die er over te beslissen had, wie al den niet uit de stad Jeruzalem toegang zou erlangen tot het koninklijk verblijf van den vorst, hetzij om in het paleis te dienen en te vertoeven, hetzij om den koning enige zaken te openbaren.

Des konings huis lag buiten de stad. Door een poort had men er toegang toe, mits die poort eerst ontsloten werd. Welnu hier wordt aan Eljakim voorspeld, dat hij dien toegang tot des konings huis zou verlenen.

2) Hierin was Eljakim een heerlijk voorbeeld van Christus, die, als de Zoon in het huis, ene onbeperkte macht over de kerk heeft; men deze Openbaring :7 vergel. met Matthew 16:19.

Vers 22

22. En Ik zal den sleutel van het huis van David, de insignia van ambtsbevoegdheid over alle goederen en allen voorraad van dit huis op zijnen, op Eljakims schouder leggen, als die voortaan zulk ene ambtsbevoegdheid zal bezitten (Isaiah 4:5) 1), en hij zal opendoen en niemand zal sluiten, en hij zal sluiten en niemand zal opendoen; met onbeperkte macht zal hij alles aan het koninklijk hof beschikken, zonder dat iemand zijne besturingen zal kunnen te niet doen 2).

1) Men kan de woorden in de eerste plaats in eigenlijken zin opvatten, in zoverre de sleutel of het insigne als waardigheidsteken, of op het kleed van den hofmeester geborduurd of gedragen werd, afhangende van den schouder; in hogeren zin is echter van de sleutelmacht sprake, als van die, welke niet alleen ten opzichte van de koninklijke kamers, maar ook in de beslissing over toelating of niet toelating tot den koninklijken dienst bestaat. "Zo is in het Nieuwe Testament de overgave der sleutelen van het rijk der hemelen aan Petrus (Matthew 16:18 v.). Daar is binden en losmaken overgang tot een zinverwant beeld, hier is in opendoen en toesluiten dat van den sleutel behouden.

De sleutel van het huis David's betekent dus allereerst in den meest eigenlijken zin, dat voortaan Eljakim en niet Sebna, de man zou zijn, die er over te beslissen had, wie al den niet uit de stad Jeruzalem toegang zou erlangen tot het koninklijk verblijf van den vorst, hetzij om in het paleis te dienen en te vertoeven, hetzij om den koning enige zaken te openbaren.

Des konings huis lag buiten de stad. Door een poort had men er toegang toe, mits die poort eerst ontsloten werd. Welnu hier wordt aan Eljakim voorspeld, dat hij dien toegang tot des konings huis zou verlenen.

2) Hierin was Eljakim een heerlijk voorbeeld van Christus, die, als de Zoon in het huis, ene onbeperkte macht over de kerk heeft; men deze Openbaring :7 vergel. met Matthew 16:19.

Vers 23

23. En Ik zal hem, Eljakim, als enen nagel inslaan in ene vaste plaats, die hem niet loslaat (Ezra 9:8), hij zal zijne waardigheid bestendig zitten, en hij zal wezen tot enen stoel der ere voor het huis zijns vaders; even als een machtige stoel voor de kamer, zo zal hij voor zijne onaanzienljke familie ten sieraad zijn.

Hij zal vaststaan als een nagel, die in stevig hout of steen gedreven is, en waaraan veel kostelijks is opgehangen. Zo zal veel van hem afhangen, veel op hem rusten (Isaiah 22:24). Wordt aan Eljakim het ambt voor al zijn leven toegezegd, zo zou hij daarin bevestigd worden, gelijk een diep ingeslagen nagel, om er niet lichtelijk uit te vallen of van verstoten te kunnen worden. Geen wonder dat zulk een man tevens ten zegen van zijn gehele familie strekken zou. 24. En men zal, om hier weer terug te komen op het beeld van den nagel in Isaiah 22:23a, aan hem hangen alle heerlijkheid van het huis zijns vaders, der uitspruitelingen en der nakomelingen, van rechtstreekse en zijdelingse bloedverwanten, ook alle kleine vaten, van de vaten der bekers af, zelfs tot al de vaten der flessen.

Zeker uitlegger merkt aan, dat de spreekwijs "de vaten der bekers" eenvoudig betekent "de bekers, " gelijk "het werktuig der luit" (Psalms 71:22) eenvoudig betekent "de luit. " Maar een Joods leraar wil, dat men door "de vaten der bekers" moet verstaan "verscheidene soorten van bekers, " eveneens "vaten der flessen. " .

Men moet zich hier ene gewoonte der oude Hebreeën vertegenwoordigen, om de wanden van hun prachtigste vertrekken op te sieren met kostbare vaten, tot den opschik of de huishouding behorende, die men aan nagels, in den wand gewerkt, ophangt. Als zulk een nagel wordt hier Eljakim voorgesteld; aan hem hangt al de kostelijkheid van zijns vaders huis, van den kostelijken turban en andere eerste sieraden af tot de gouden of zilveren kannen en bekers toe. De mening is: door hem wordt ook zijn gans geslacht verheven, en geraakt tot meerdere of mindere ereposten in Juda's rijk.

Vers 23

23. En Ik zal hem, Eljakim, als enen nagel inslaan in ene vaste plaats, die hem niet loslaat (Ezra 9:8), hij zal zijne waardigheid bestendig zitten, en hij zal wezen tot enen stoel der ere voor het huis zijns vaders; even als een machtige stoel voor de kamer, zo zal hij voor zijne onaanzienljke familie ten sieraad zijn.

Hij zal vaststaan als een nagel, die in stevig hout of steen gedreven is, en waaraan veel kostelijks is opgehangen. Zo zal veel van hem afhangen, veel op hem rusten (Isaiah 22:24). Wordt aan Eljakim het ambt voor al zijn leven toegezegd, zo zou hij daarin bevestigd worden, gelijk een diep ingeslagen nagel, om er niet lichtelijk uit te vallen of van verstoten te kunnen worden. Geen wonder dat zulk een man tevens ten zegen van zijn gehele familie strekken zou. 24. En men zal, om hier weer terug te komen op het beeld van den nagel in Isaiah 22:23a, aan hem hangen alle heerlijkheid van het huis zijns vaders, der uitspruitelingen en der nakomelingen, van rechtstreekse en zijdelingse bloedverwanten, ook alle kleine vaten, van de vaten der bekers af, zelfs tot al de vaten der flessen.

Zeker uitlegger merkt aan, dat de spreekwijs "de vaten der bekers" eenvoudig betekent "de bekers, " gelijk "het werktuig der luit" (Psalms 71:22) eenvoudig betekent "de luit. " Maar een Joods leraar wil, dat men door "de vaten der bekers" moet verstaan "verscheidene soorten van bekers, " eveneens "vaten der flessen. " .

Men moet zich hier ene gewoonte der oude Hebreeën vertegenwoordigen, om de wanden van hun prachtigste vertrekken op te sieren met kostbare vaten, tot den opschik of de huishouding behorende, die men aan nagels, in den wand gewerkt, ophangt. Als zulk een nagel wordt hier Eljakim voorgesteld; aan hem hangt al de kostelijkheid van zijns vaders huis, van den kostelijken turban en andere eerste sieraden af tot de gouden of zilveren kannen en bekers toe. De mening is: door hem wordt ook zijn gans geslacht verheven, en geraakt tot meerdere of mindere ereposten in Juda's rijk.

Vers 25

25. Te dien dage, wanneer ook deze nieuwe hofmeester zich het oordeel zal hebben waardig gemaakt, spreekt de HEERE der heirscharen, zal die nagel, die aan ene vaste plaats gestoken was (Isaiah 22:23), weggenomen worden; en hij zal afgehouwen worden, en hij zal vallen, en de last, die daaraan is (Isaiah 22:24), zal afgesneden worden. Dit zal zeker geschieden, want de HEERE heeft het gesproken (Isaiah 21:17).

Terwijl men in Isaiah 22:28b aan Jozefs macht in Egypte (Genesis 45:17) wordt herinnerd, begint met het volgende vers de rede tot een satirisch gekleurden toon om te keren. Terwijl in die woorden (Isaiah 22:23b) ene heen wijzing op het slot van Isaiah 22:18 "gij schandvlek van het huis uws heren" niet te miskennen is, voorzegt de rede in Isaiah 22:24 aan de gehele maagschap van Eljakims huis enen dergelijke ondergang als aan die van het huis van Sebna. Daarin hebben vele uitleggers zich niet weten te vinden, waarom men Isaiah 22:25 weer op Sebna toepast, en aan Isaiah 22:24 enen zin geeft zo gunstig mogelijk. Intussen is geenszins Sebna het onderwerp van dit gezegde, maar de vleselijke gerustheid van die te Jeruzalem. De profeet wil gene hulde brengen aan Eljakim, maar hij heeft te spreken van de nietigheid, van het beschamend einde van alle verwachtingen en plannen, die op de vastheid van tijdelijke zaken berekend zijn. Juist dat is voor den nadruk der prediking van onzen profeet van veel belang, dat ook de valse gerustheid in Eljakim weer in hare verwerpelijkheid moet openbaar worden. De val nu, waarvan Jesaja in ons vers spreekt, is eigenlijk niet Eljakim's val, maar die van zijne bloedverwanten. Wanneer later Eljakim mocht wijken, zo kan dat, hoewel den vleselijk gezinde bloedverwanten tot een rechtvaardig gericht, wat hem betreft zoveel mogelijk met ere geschied zijn, misschien naar aanleiding van de nabij zijnde troonsverwisseling, ten gevolge van Manasse's goddeloosheid. Overigens zal ook Eljakim in zijn toestand hebben ondervonden, hoe overmachtig zich de omstandigheden des levens, gelijk zij nu eenmaal zijn, zich tegenover den mens in `t bijzonder betonen. Men herinnere zich, wat ons uit het leven van zijnen heer, van Hizkia, als het laatste wordt verhaald: Isaiah 39:1. 2 Chronicles 32:31. Zo zou Eljakim ook nog in een ander, dan in het bij Isaiah 22:20 aangewezen opzicht een volledig vertegenwoordiger van Hizkia zijn.

Vers 25

25. Te dien dage, wanneer ook deze nieuwe hofmeester zich het oordeel zal hebben waardig gemaakt, spreekt de HEERE der heirscharen, zal die nagel, die aan ene vaste plaats gestoken was (Isaiah 22:23), weggenomen worden; en hij zal afgehouwen worden, en hij zal vallen, en de last, die daaraan is (Isaiah 22:24), zal afgesneden worden. Dit zal zeker geschieden, want de HEERE heeft het gesproken (Isaiah 21:17).

Terwijl men in Isaiah 22:28b aan Jozefs macht in Egypte (Genesis 45:17) wordt herinnerd, begint met het volgende vers de rede tot een satirisch gekleurden toon om te keren. Terwijl in die woorden (Isaiah 22:23b) ene heen wijzing op het slot van Isaiah 22:18 "gij schandvlek van het huis uws heren" niet te miskennen is, voorzegt de rede in Isaiah 22:24 aan de gehele maagschap van Eljakims huis enen dergelijke ondergang als aan die van het huis van Sebna. Daarin hebben vele uitleggers zich niet weten te vinden, waarom men Isaiah 22:25 weer op Sebna toepast, en aan Isaiah 22:24 enen zin geeft zo gunstig mogelijk. Intussen is geenszins Sebna het onderwerp van dit gezegde, maar de vleselijke gerustheid van die te Jeruzalem. De profeet wil gene hulde brengen aan Eljakim, maar hij heeft te spreken van de nietigheid, van het beschamend einde van alle verwachtingen en plannen, die op de vastheid van tijdelijke zaken berekend zijn. Juist dat is voor den nadruk der prediking van onzen profeet van veel belang, dat ook de valse gerustheid in Eljakim weer in hare verwerpelijkheid moet openbaar worden. De val nu, waarvan Jesaja in ons vers spreekt, is eigenlijk niet Eljakim's val, maar die van zijne bloedverwanten. Wanneer later Eljakim mocht wijken, zo kan dat, hoewel den vleselijk gezinde bloedverwanten tot een rechtvaardig gericht, wat hem betreft zoveel mogelijk met ere geschied zijn, misschien naar aanleiding van de nabij zijnde troonsverwisseling, ten gevolge van Manasse's goddeloosheid. Overigens zal ook Eljakim in zijn toestand hebben ondervonden, hoe overmachtig zich de omstandigheden des levens, gelijk zij nu eenmaal zijn, zich tegenover den mens in `t bijzonder betonen. Men herinnere zich, wat ons uit het leven van zijnen heer, van Hizkia, als het laatste wordt verhaald: Isaiah 39:1. 2 Chronicles 32:31. Zo zou Eljakim ook nog in een ander, dan in het bij Isaiah 22:20 aangewezen opzicht een volledig vertegenwoordiger van Hizkia zijn.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 22". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-22.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile