Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jesaja 21

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 21

Isaiah 21:1.

DE LAST VAN BABEL, DUMA EN ARABIË. VIII. Isaiah 21:1-Isaiah 21:17. Ons hoofdstuk verbindt drie voorzeggingen tot n geheel, daar het de landen, tegen welke de godsspraken gericht zijn, met zinnebeeldige namen aanwijst. De eerste richt zich tegen Babel, de woestijn aan de zee (Isaiah 21:1-Isaiah 21:10) de tweede tegen Edom, het land van stilte des doods (Isaiah 21:11, Isaiah 21:12); de derde tegen ARABIË begint tegen den avond (Isaiah 21:13-Isaiah 21:17). Alle drie hebben echter ten doel om Israël te troosten. De eerste profetie, Babels verovering door Cyrus, wordt op ene wijze geschilderd, dat wij aan die afdeling het opschrift: "gerustheid door den val verrast" zonden kunnen geven. Uit deze moet Israël den zekeren ondergang van zijnen verdrukker en de vreedzame vrucht der gerechtigheid leren kennen, die uit zijne kastijding door deze macht voort zal komen. Uit de tweede profetie, die ons leert, dat geroep om hulp zonder bekering gene genade vindt" moet Israël afleiden, dat zijn oude erfvijand Edom zich nooit op den duur kan herstellen. Integendeel, daar het den enigen weg des behouds, den koninklijken weg des berouws versmaadt, niets dan nacht en stilte des doods tot zijne toekomst heeft. Uit de derde profetie eindelijk, die aanwijst, hoe de ridderlijke zin der nu nog op hun vrijheid zo trotse en aan den strijd gewende zonen der woestijn in korten tijd tot een lafhartigen knecht worden, en hun geheel buitengewoon getal tot een niets betekenend overblijfsel zal versmelten, moet Israël ene gelijkenis zien van zijn eigen overblijfsel, waarvan zo dikwijls sprake was, alleen met dit onderscheid: dat, terwijl het met het overblijfsel van ARABIË avond wordt, het met Israël's overblijfsel morgen wordt (vgl. Isaiah 8:20).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JESAJA 21

Isaiah 21:1.

DE LAST VAN BABEL, DUMA EN ARABIË. VIII. Isaiah 21:1-Isaiah 21:17. Ons hoofdstuk verbindt drie voorzeggingen tot n geheel, daar het de landen, tegen welke de godsspraken gericht zijn, met zinnebeeldige namen aanwijst. De eerste richt zich tegen Babel, de woestijn aan de zee (Isaiah 21:1-Isaiah 21:10) de tweede tegen Edom, het land van stilte des doods (Isaiah 21:11, Isaiah 21:12); de derde tegen ARABIË begint tegen den avond (Isaiah 21:13-Isaiah 21:17). Alle drie hebben echter ten doel om Israël te troosten. De eerste profetie, Babels verovering door Cyrus, wordt op ene wijze geschilderd, dat wij aan die afdeling het opschrift: "gerustheid door den val verrast" zonden kunnen geven. Uit deze moet Israël den zekeren ondergang van zijnen verdrukker en de vreedzame vrucht der gerechtigheid leren kennen, die uit zijne kastijding door deze macht voort zal komen. Uit de tweede profetie, die ons leert, dat geroep om hulp zonder bekering gene genade vindt" moet Israël afleiden, dat zijn oude erfvijand Edom zich nooit op den duur kan herstellen. Integendeel, daar het den enigen weg des behouds, den koninklijken weg des berouws versmaadt, niets dan nacht en stilte des doods tot zijne toekomst heeft. Uit de derde profetie eindelijk, die aanwijst, hoe de ridderlijke zin der nu nog op hun vrijheid zo trotse en aan den strijd gewende zonen der woestijn in korten tijd tot een lafhartigen knecht worden, en hun geheel buitengewoon getal tot een niets betekenend overblijfsel zal versmelten, moet Israël ene gelijkenis zien van zijn eigen overblijfsel, waarvan zo dikwijls sprake was, alleen met dit onderscheid: dat, terwijl het met het overblijfsel van ARABIË avond wordt, het met Israël's overblijfsel morgen wordt (vgl. Isaiah 8:20).

Vers 1

1. De last (Isaiah 13:1) der woestijn aan de zee, 1) der stad Babel. Gelijk de wervelwinden in het zuiden henen doorgaan, daarhenen varen-want daar in de onbegrensde steppen van het zuiden of zuid-oosten hebben de hevige alles omverwerpende orkanen hun uitgangspunt (Job 1:19; Job 37:9. Zechariah 9:14) zal hij uit de woestijn komen, het verwoestend onweder tegen Babel, uit een vreeslijk land, (men deze hier 2 Chronicles 36:20).

Het vaste land, waarop Babel staat, is een grote vlakte, die ten zuiden in woest-ARABIË uitloopt, en die op zulk ene wijze door den Eufraat alsmede door moerassen en meren is doorsneden, dat zij als in ene zee zwemt. Deze natuurlijke toestand der stad wordt tot een omineus (bedenkelijk) voorteken voor haar einde gemaakt; in Jeremiah 50:38; Jeremiah 51:13 wordt de rechte aanwijzing daartoe gevonden.

Deze naam zinspeelt daarop, dat de grote stad, even als ene woestijn, ondanks al hare heerlijkheid, geestelijk eenzaam en verwijderd is, en de zee der volken, ene bruisende menigte van verwilderde mensen, haar vervult en omgeeft. De wereldstad Babel is het tegendeel van het rijk Gods en van het door God bestuurd Jeruzalem.

1) Abydenus zegt (bij Eus. praep IX 41) dat alles in den beginne water was en ook yalassa (zee) heet; en de gedenkschriften noemen zuidelijk Babylonië het zeeland, en diens koning, koning der zee. 2. Een hard gezicht, dat onverdraaglijke dingen verkondigt, is mij te kennen gegeven; die trouweloze, die op woeste wijze rooft en plundert, handelt trouwelooslijk 1), de nu nog heersende Chaldeeër gaat met andere volken op wrede wijze om, hij gaat voort, het recht der volken te schenden en tegen alle billijkheid de natiën te verdrukken, en die verstoorder verstoort, de Medo-Perzen zullen echter over hen komen en hun land geheel verwoesten; trek dan op, om die opdracht te volvoeren, uit uw land in het oosten van Babylonië, o, Elam! (= eeuwigheid), gij Perzen (Genesis 10:22, Genesis 14:1)! beleger ze, de Chaldeeën, in hun stad Babel, o Media! (= sieraad Jehova), gij Meden, die van het noorden komt (Isaiah 13:17). Ik, de Heere, heb, terwijl Ik zulk ene roepstem ter belegering tot u laat uitgaan, al hare zuchting doen ophouden; 2) Ik heb een einde gemaakt aan de verdrukking van al die volken, en in `t bijzonder van Mijn volk Israël (Psalms 137:1).

1) Of: De zover rooft.

2) Voor de arme gevangen Joden zou dit een welkom en aangenaam nieuws zijn, als dien het al lang voorspeld was, dat Babels verwoester hun verlosser zou zijn. Dus zou al hun zuchten ophouden, zodra ze hoorden, dat de Perzen en Meden zich tegen die van Babel verbonden en de hoofdstad nu belegerd hadden. Dit zou hen nu niet langer tranen doen storten en bange klachten doen lozen aan den Eufraat, maar hun harpen van de wilgen doen afnemen en met blijdschap aan Zion doen gedenken. Want het zuchten der behoeftigen zal den God der ontferming te zijner tijd ter hunner vertroosting doen opstaan, als die het juk van hun nek afwerpen en verbreken en de roede der goddelozen van hen zal afnemen, en dus alle tranen van hun ogen afwissen en hun zuchten in juichen veranderen zal.

Vers 1

1. De last (Isaiah 13:1) der woestijn aan de zee, 1) der stad Babel. Gelijk de wervelwinden in het zuiden henen doorgaan, daarhenen varen-want daar in de onbegrensde steppen van het zuiden of zuid-oosten hebben de hevige alles omverwerpende orkanen hun uitgangspunt (Job 1:19; Job 37:9. Zechariah 9:14) zal hij uit de woestijn komen, het verwoestend onweder tegen Babel, uit een vreeslijk land, (men deze hier 2 Chronicles 36:20).

Het vaste land, waarop Babel staat, is een grote vlakte, die ten zuiden in woest-ARABIË uitloopt, en die op zulk ene wijze door den Eufraat alsmede door moerassen en meren is doorsneden, dat zij als in ene zee zwemt. Deze natuurlijke toestand der stad wordt tot een omineus (bedenkelijk) voorteken voor haar einde gemaakt; in Jeremiah 50:38; Jeremiah 51:13 wordt de rechte aanwijzing daartoe gevonden.

Deze naam zinspeelt daarop, dat de grote stad, even als ene woestijn, ondanks al hare heerlijkheid, geestelijk eenzaam en verwijderd is, en de zee der volken, ene bruisende menigte van verwilderde mensen, haar vervult en omgeeft. De wereldstad Babel is het tegendeel van het rijk Gods en van het door God bestuurd Jeruzalem.

1) Abydenus zegt (bij Eus. praep IX 41) dat alles in den beginne water was en ook yalassa (zee) heet; en de gedenkschriften noemen zuidelijk Babylonië het zeeland, en diens koning, koning der zee. 2. Een hard gezicht, dat onverdraaglijke dingen verkondigt, is mij te kennen gegeven; die trouweloze, die op woeste wijze rooft en plundert, handelt trouwelooslijk 1), de nu nog heersende Chaldeeër gaat met andere volken op wrede wijze om, hij gaat voort, het recht der volken te schenden en tegen alle billijkheid de natiën te verdrukken, en die verstoorder verstoort, de Medo-Perzen zullen echter over hen komen en hun land geheel verwoesten; trek dan op, om die opdracht te volvoeren, uit uw land in het oosten van Babylonië, o, Elam! (= eeuwigheid), gij Perzen (Genesis 10:22, Genesis 14:1)! beleger ze, de Chaldeeën, in hun stad Babel, o Media! (= sieraad Jehova), gij Meden, die van het noorden komt (Isaiah 13:17). Ik, de Heere, heb, terwijl Ik zulk ene roepstem ter belegering tot u laat uitgaan, al hare zuchting doen ophouden; 2) Ik heb een einde gemaakt aan de verdrukking van al die volken, en in `t bijzonder van Mijn volk Israël (Psalms 137:1).

1) Of: De zover rooft.

2) Voor de arme gevangen Joden zou dit een welkom en aangenaam nieuws zijn, als dien het al lang voorspeld was, dat Babels verwoester hun verlosser zou zijn. Dus zou al hun zuchten ophouden, zodra ze hoorden, dat de Perzen en Meden zich tegen die van Babel verbonden en de hoofdstad nu belegerd hadden. Dit zou hen nu niet langer tranen doen storten en bange klachten doen lozen aan den Eufraat, maar hun harpen van de wilgen doen afnemen en met blijdschap aan Zion doen gedenken. Want het zuchten der behoeftigen zal den God der ontferming te zijner tijd ter hunner vertroosting doen opstaan, als die het juk van hun nek afwerpen en verbreken en de roede der goddelozen van hen zal afnemen, en dus alle tranen van hun ogen afwissen en hun zuchten in juichen veranderen zal.

Vers 3

3. Daarom, omdat het een zo hard gezicht is, hetwelk mij, den profeet, is getoond, (Isaiah 21:2) en ik, terwijl ik het onder allerlei schrikbeelden wedergeef, het als het ware onder barensweeën moet voortbrengen (vgl. Isaiah 15:5; Isaiah 16:9), zijn mijne lenden vol van grote ziekte, bange weeën hebben mij aangegrepen, gelijk de bange weeën van ene, die baart; ik krom mij van horen, ik word ontsteld van het aanzien, zodat mij horen en zien vergaat.

De profeten zijn niet zonder belangstelling in den inhoud hunner voorzeggingen, alsof zij slechts mechanische werktuigen waren van den inspirerenden Geest; zij worden tot vrees en hoop gedrongen, met smart en vreugde vervuld, en dat dikwijls in zulk ene mate, alsof het voorzegde hun eigene ervaring ware. Dat het echter in zulk een geval niet hun eigene natuurlijke stemming is, die hem beweegt, maar zulk ene, gelijk die eerst door de objectieve inwerking van den goddelijken Geest bij hen is te voorschijn geroepen, blijkt in `t bijzonder daaruit, dat het den profeet van nature eigen gevoel dikwijls in het tegenovergestelde verandert. Zo is bijv. wanneer de profeet de gerichten over de vijanden zijns volks verkondigt bij hem natuurlijk het gevoel van vreugde; desniettemin zijn er plaatsen (behalve in Isaiah 13:1, 16, vooral ook hier), op welke de profeet zozeer in het beleven van het wee, dat hij den vijanden verkondigt, wordt ingeleid, dat hij zelf in weeklachten losbarst en de smart geheel als zijne eigene gevoelt. Omgekeerd komen er echter ook weer plaatsen voor, waar het natuurlijk gevoel van den profeet geen invloed mag hebben op zijne voorzegging; hoe bitter hem dan ook volgens zijn gevoel de inhoud zijner profetie moge zijn, moet toch ook zulk een Woord Gods hem opwekken, en, opgenomen in zijn binnenste, hem tot vreugde en blijdschap worden. (Ezekiel 2:8-Ezekiel 2:8 :Ezekiel 2:3. Revelation 0:8).

Vers 3

3. Daarom, omdat het een zo hard gezicht is, hetwelk mij, den profeet, is getoond, (Isaiah 21:2) en ik, terwijl ik het onder allerlei schrikbeelden wedergeef, het als het ware onder barensweeën moet voortbrengen (vgl. Isaiah 15:5; Isaiah 16:9), zijn mijne lenden vol van grote ziekte, bange weeën hebben mij aangegrepen, gelijk de bange weeën van ene, die baart; ik krom mij van horen, ik word ontsteld van het aanzien, zodat mij horen en zien vergaat.

De profeten zijn niet zonder belangstelling in den inhoud hunner voorzeggingen, alsof zij slechts mechanische werktuigen waren van den inspirerenden Geest; zij worden tot vrees en hoop gedrongen, met smart en vreugde vervuld, en dat dikwijls in zulk ene mate, alsof het voorzegde hun eigene ervaring ware. Dat het echter in zulk een geval niet hun eigene natuurlijke stemming is, die hem beweegt, maar zulk ene, gelijk die eerst door de objectieve inwerking van den goddelijken Geest bij hen is te voorschijn geroepen, blijkt in `t bijzonder daaruit, dat het den profeet van nature eigen gevoel dikwijls in het tegenovergestelde verandert. Zo is bijv. wanneer de profeet de gerichten over de vijanden zijns volks verkondigt bij hem natuurlijk het gevoel van vreugde; desniettemin zijn er plaatsen (behalve in Isaiah 13:1, 16, vooral ook hier), op welke de profeet zozeer in het beleven van het wee, dat hij den vijanden verkondigt, wordt ingeleid, dat hij zelf in weeklachten losbarst en de smart geheel als zijne eigene gevoelt. Omgekeerd komen er echter ook weer plaatsen voor, waar het natuurlijk gevoel van den profeet geen invloed mag hebben op zijne voorzegging; hoe bitter hem dan ook volgens zijn gevoel de inhoud zijner profetie moge zijn, moet toch ook zulk een Woord Gods hem opwekken, en, opgenomen in zijn binnenste, hem tot vreugde en blijdschap worden. (Ezekiel 2:8-Ezekiel 2:8 :Ezekiel 2:3. Revelation 0:8).

Vers 4

4. Mijn hart dwaalt, klopt hevig, gruwen, angst verschrikt mij; a) de schemering, waar ik naar verlangd heb, stelt Hij mij tot beving.

a) Job 7:3.

De lieflijke tijd der avondschemering, zegt de profeet, is mij door de gezichten, die ik zie, tot een uur van schrik en beven geworden. Daarmee geeft hij zinnebeeldig (typisch) te kennen, dat Babel ook juist in den tijd van nachtelijk vermaak de verschrikking der verovering door den vijand zal ondervinden.

Wanneer in den vorm van het ontzettende, vergezeld door een verpletterenden schrik, de geest der profetie hier over Jesaja komt, zo moet zich in zijn persoon en zijne gehele voorstelling de aard der gebeurtenissen, waarvan sprake is, afspiegelen als zodanige, die ter hunner tijd met een plotselingen schrik overvallen en als een valstrik moeten komen over de wereld, die in gerustheid voortleeft.

De profeet in zijne schone, deelnemende menselijkheid voelt medelijden met den zondaar, dien het Godswoord richten en van zijne zekere hoogte afstoten moet; maar juist zulk een woord der waarheid en liefde doet de machtigste werking. Neemt een voorbeeld daaraan, gij predikers des Nieuwen Verbonds! Dondert met de stem der waarheid in de harten der onboetvaardige zondaars, maar laat ook het suizen der liefde vernemen, dat uit het medegevoel der zonde en van hare smart voortkomt.

Vers 4

4. Mijn hart dwaalt, klopt hevig, gruwen, angst verschrikt mij; a) de schemering, waar ik naar verlangd heb, stelt Hij mij tot beving.

a) Job 7:3.

De lieflijke tijd der avondschemering, zegt de profeet, is mij door de gezichten, die ik zie, tot een uur van schrik en beven geworden. Daarmee geeft hij zinnebeeldig (typisch) te kennen, dat Babel ook juist in den tijd van nachtelijk vermaak de verschrikking der verovering door den vijand zal ondervinden.

Wanneer in den vorm van het ontzettende, vergezeld door een verpletterenden schrik, de geest der profetie hier over Jesaja komt, zo moet zich in zijn persoon en zijne gehele voorstelling de aard der gebeurtenissen, waarvan sprake is, afspiegelen als zodanige, die ter hunner tijd met een plotselingen schrik overvallen en als een valstrik moeten komen over de wereld, die in gerustheid voortleeft.

De profeet in zijne schone, deelnemende menselijkheid voelt medelijden met den zondaar, dien het Godswoord richten en van zijne zekere hoogte afstoten moet; maar juist zulk een woord der waarheid en liefde doet de machtigste werking. Neemt een voorbeeld daaraan, gij predikers des Nieuwen Verbonds! Dondert met de stem der waarheid in de harten der onboetvaardige zondaars, maar laat ook het suizen der liefde vernemen, dat uit het medegevoel der zonde en van hare smart voortkomt.

Vers 5

5. Leeft voort in zorgeloosheid en gerustheid, zo overdadig en zwelgend als gij gewoon zijt, gij groten in Babylon! Bereid de tafel, zie toe, gij wachter! die gesteld zijt om te waken, opdat geen vijand onverhoeds de stad overvalle; bovendien, het is vrede, er geen gevaar! Eet dan, drink! Ziet, op eens zal het te midden van uwe maaltijden en drinkgelagen klinken: Maakt u op, gij vorsten! ten strijde tegen den plotseling ingedrongen vijand, bestrijkt het schild (Jeremiah 51:11), naardien gij in uwe gerustheid verzuimde, uwe wapenen in orde te brengen (Isaiah 13:8); doet het nu het te laat is.

Onder het schild moet men verstaan alle wapenen, die tot bescherming dienen. De ouden waren gewoon hun schilden met olie te bestrijken; eensdeels om ze buiten roest en glad te houden, en anderdeels, om ze glibberig te maken, ten einde de schichten van den vijand daarin niet zouden hechten, maar daar langs afglijden.

Vers 5

5. Leeft voort in zorgeloosheid en gerustheid, zo overdadig en zwelgend als gij gewoon zijt, gij groten in Babylon! Bereid de tafel, zie toe, gij wachter! die gesteld zijt om te waken, opdat geen vijand onverhoeds de stad overvalle; bovendien, het is vrede, er geen gevaar! Eet dan, drink! Ziet, op eens zal het te midden van uwe maaltijden en drinkgelagen klinken: Maakt u op, gij vorsten! ten strijde tegen den plotseling ingedrongen vijand, bestrijkt het schild (Jeremiah 51:11), naardien gij in uwe gerustheid verzuimde, uwe wapenen in orde te brengen (Isaiah 13:8); doet het nu het te laat is.

Onder het schild moet men verstaan alle wapenen, die tot bescherming dienen. De ouden waren gewoon hun schilden met olie te bestrijken; eensdeels om ze buiten roest en glad te houden, en anderdeels, om ze glibberig te maken, ten einde de schichten van den vijand daarin niet zouden hechten, maar daar langs afglijden.

Vers 6

6. Ik, de profeet des Heren, weet nauwkeurig, hoe het zal geschieden, hoewel nog meer dan 180 jaren moeten voorbijgaan, want aldus heeft de Heere, terwijl Hij de toekomstige gebeurtenissen mij reeds in den geest wilde laten ervaren, tot mij gezegd: Ga heen, terwijl de Babylonische vorsten in hun paleizen gezeten zijn en in zorgeloosheid en gerustheid zwelgen, zet enen wachter ter bewaking der stad, laat hem aanzeggen, wat hij ziet, wat in de verte plaats heeft, zodra hij iets waarneemt (2 Samuel 13:34, 2 Samuel 18:24, 2 Kings 9:17, Verder is het de profeet zelf, die op de wacht staat (Isaiah 21:11. Habakkuk 2:3.); maar hier in het gezicht wordt de profeet onderscheiden van hem, die op de wacht staat, zodat hij zich als het ware in twee personen verdeelt.

Vers 6

6. Ik, de profeet des Heren, weet nauwkeurig, hoe het zal geschieden, hoewel nog meer dan 180 jaren moeten voorbijgaan, want aldus heeft de Heere, terwijl Hij de toekomstige gebeurtenissen mij reeds in den geest wilde laten ervaren, tot mij gezegd: Ga heen, terwijl de Babylonische vorsten in hun paleizen gezeten zijn en in zorgeloosheid en gerustheid zwelgen, zet enen wachter ter bewaking der stad, laat hem aanzeggen, wat hij ziet, wat in de verte plaats heeft, zodra hij iets waarneemt (2 Samuel 13:34, 2 Samuel 18:24, 2 Kings 9:17, Verder is het de profeet zelf, die op de wacht staat (Isaiah 21:11. Habakkuk 2:3.); maar hier in het gezicht wordt de profeet onderscheiden van hem, die op de wacht staat, zodat hij zich als het ware in twee personen verdeelt.

Vers 7

7. En hij zag, nadat hij ene poos had gestaan, enen wagen, een paar ruiters, enen wagen met ezels, enen wagen met kamelen, dus ene lange rij, die in geregelde orde zeer stil, als ene karavaan van het gebergte van Medië afkomt (Isaiah 13:2); en hij merkte zeer nauw op met grote opmerking; hij luisterde zo scherp als hij kon, om te vernemen, wat die menigte te betekenen had.

Vers 7

7. En hij zag, nadat hij ene poos had gestaan, enen wagen, een paar ruiters, enen wagen met ezels, enen wagen met kamelen, dus ene lange rij, die in geregelde orde zeer stil, als ene karavaan van het gebergte van Medië afkomt (Isaiah 13:2); en hij merkte zeer nauw op met grote opmerking; hij luisterde zo scherp als hij kon, om te vernemen, wat die menigte te betekenen had.

Vers 8

8. Maar de rij, die doodstil nadert, laat u niet bemerken, wat hare bedoelingen zijn; spoedig is zij ook weer voor des wachters oog verdwenen. En hij riep als een leeuw, daar hem het geduld wegens het lange vergeefse rondzien ten einde was, zo dof, zo diep uit de volle borst, als de leeuw brult: Heere! a) ik sta op den wachttoren geduriglijk bij dag, en op mijne hoede zet ik mij ganse nachten; ik zie na dien onverklaarbaren en nu weer verdwenen optocht niets meer!

a) Habakkuk 2:1.

De tussentijd komt den wachter in zijne gespannen verwachting van de dingen, die zullen komen, lang voor: een voorbeeld van het smartelijk wachten, waarmee men later op het woord van den profeet Babylons val met verlangen tegemoet zag.

Vers 8

8. Maar de rij, die doodstil nadert, laat u niet bemerken, wat hare bedoelingen zijn; spoedig is zij ook weer voor des wachters oog verdwenen. En hij riep als een leeuw, daar hem het geduld wegens het lange vergeefse rondzien ten einde was, zo dof, zo diep uit de volle borst, als de leeuw brult: Heere! a) ik sta op den wachttoren geduriglijk bij dag, en op mijne hoede zet ik mij ganse nachten; ik zie na dien onverklaarbaren en nu weer verdwenen optocht niets meer!

a) Habakkuk 2:1.

De tussentijd komt den wachter in zijne gespannen verwachting van de dingen, die zullen komen, lang voor: een voorbeeld van het smartelijk wachten, waarmee men later op het woord van den profeet Babylons val met verlangen tegemoet zag.

Vers 9

9. En zie nu, nog v rdat de wachter zijne klacht heeft uitgesproken, daar komt een wagen mannen, krijgsvolk, een paar ruiters, een kleine troep ruiters, om ene boodschap te brengen. Toen antwoordde hij, die ruiter met de zijnen, bericht gevende van hetgeen er van dien eersten langen trein (Isaiah 21:7) geworden was, en zei: a) Babel is gevallen! en al de gesnedene beelden harer goden heeft Hij, de Heere, verbroken tegen de aarde.

a) Jeremiah 25:12; Jeremiah 51:8. Revelation 4:8; Revelation 18:2.

Op den wachttoren, Heere, stond ik steeds des daags, en op mijne hoede was ik alle nachten uitgezet. En zie! daar kwamen ruiters altijd paarsgewijs op rossen, en zij begonnen en spraken: "gevallen enz, " .

De profeet wil in Isaiah 21:7, Isaiah 21:9 een bontgemengd en welgeordend ruiterenheir ons voor ogen stellen. Reeds J. D. Michaëlis heeft op de merkwaardige overeenstemming van het Perzische leger onder Cyrus met onze beschrijving opmerkzaam gemaakt. De plaatsen der ouden, hierop betrekkelijk, zich Xenoph. Cyrop. VII I, 14, 22. Herod. 4:29.

Vers 9

9. En zie nu, nog v rdat de wachter zijne klacht heeft uitgesproken, daar komt een wagen mannen, krijgsvolk, een paar ruiters, een kleine troep ruiters, om ene boodschap te brengen. Toen antwoordde hij, die ruiter met de zijnen, bericht gevende van hetgeen er van dien eersten langen trein (Isaiah 21:7) geworden was, en zei: a) Babel is gevallen! en al de gesnedene beelden harer goden heeft Hij, de Heere, verbroken tegen de aarde.

a) Jeremiah 25:12; Jeremiah 51:8. Revelation 4:8; Revelation 18:2.

Op den wachttoren, Heere, stond ik steeds des daags, en op mijne hoede was ik alle nachten uitgezet. En zie! daar kwamen ruiters altijd paarsgewijs op rossen, en zij begonnen en spraken: "gevallen enz, " .

De profeet wil in Isaiah 21:7, Isaiah 21:9 een bontgemengd en welgeordend ruiterenheir ons voor ogen stellen. Reeds J. D. Michaëlis heeft op de merkwaardige overeenstemming van het Perzische leger onder Cyrus met onze beschrijving opmerkzaam gemaakt. De plaatsen der ouden, hierop betrekkelijk, zich Xenoph. Cyrop. VII I, 14, 22. Herod. 4:29.

Vers 10

10. O, mijne dorsing! en de tarwe mijns dorsvloers! Mijn geliefd Israël, dat de Heere onder de tirannieke overmacht van het Babylonische wereldrijk heeft overgegeven, en dat op den dorsvloer te Babel ook gedorst zijt geworden, niet tot uw verderf, maar tot uwe zifting en loutering! Wat Ik, de profeet (Deuteronomy 11:14), gehoord heb van den HEERE der heirscharen, den God Israël's, dat heb ik ulieden tot uwen troost vooraf aangezegd, nog voordat die tijd van uwe dorsing komt, opdat gij weet, dat die tijd op Babels zekeren ondergang zal uitlopen.

De kerk is Gods dorsvloer, waarop de beste voortbrengselen der aarde te zamen zijn gebracht. De ware gelovigen zijn de tarwe van Gods dorsvloer; geveinsden zijn niets dan kaf en stro, die wel de meeste ruimte innemen, maar van weinig waarde zijn, waarmee de tarwe nu vermengd is, maar die binnenkort en voor altijd daarvan zal worden afgescheiden. Het koren van Gods dorsvloer moet verwachten gedorst te worden door smarten en vervolgingen. Gods oude Israël was in droefenis. Juist dan erkent God, dat het nog het Zijne is; ja, het dorsen geschiedt onder Zijn opzicht, anders zouden de dorsers gene macht tegen hen hebben. Hij geeft verzekering van de waarheid, dat Hij hen heeft verlost, daarom mogen zij hun hoop op Hem vestigen. In alle gebeurtenissen, die de kerk betreffen, die tegenwoordige en verledene en toekomstige, moeten wij op God zien, beide als den Heere der vijanden en als den God van Israël, die de macht heeft, om te doen ten behoeve van de kerk en de genade heeft om alles te doen voor haar, wat goed is. Laat ons de woorden van den profeet ernstig ter harte nemen. Welk een angst en vreze moet zich van de vijanden Gods meester maken, wanneer de Heere zal opstaan om Zich op hen te wreken en wanneer al wat zij zien, horen, zich herinneren of verwachten, hun vrees zal vergroten.

Vers 10

10. O, mijne dorsing! en de tarwe mijns dorsvloers! Mijn geliefd Israël, dat de Heere onder de tirannieke overmacht van het Babylonische wereldrijk heeft overgegeven, en dat op den dorsvloer te Babel ook gedorst zijt geworden, niet tot uw verderf, maar tot uwe zifting en loutering! Wat Ik, de profeet (Deuteronomy 11:14), gehoord heb van den HEERE der heirscharen, den God Israël's, dat heb ik ulieden tot uwen troost vooraf aangezegd, nog voordat die tijd van uwe dorsing komt, opdat gij weet, dat die tijd op Babels zekeren ondergang zal uitlopen.

De kerk is Gods dorsvloer, waarop de beste voortbrengselen der aarde te zamen zijn gebracht. De ware gelovigen zijn de tarwe van Gods dorsvloer; geveinsden zijn niets dan kaf en stro, die wel de meeste ruimte innemen, maar van weinig waarde zijn, waarmee de tarwe nu vermengd is, maar die binnenkort en voor altijd daarvan zal worden afgescheiden. Het koren van Gods dorsvloer moet verwachten gedorst te worden door smarten en vervolgingen. Gods oude Israël was in droefenis. Juist dan erkent God, dat het nog het Zijne is; ja, het dorsen geschiedt onder Zijn opzicht, anders zouden de dorsers gene macht tegen hen hebben. Hij geeft verzekering van de waarheid, dat Hij hen heeft verlost, daarom mogen zij hun hoop op Hem vestigen. In alle gebeurtenissen, die de kerk betreffen, die tegenwoordige en verledene en toekomstige, moeten wij op God zien, beide als den Heere der vijanden en als den God van Israël, die de macht heeft, om te doen ten behoeve van de kerk en de genade heeft om alles te doen voor haar, wat goed is. Laat ons de woorden van den profeet ernstig ter harte nemen. Welk een angst en vreze moet zich van de vijanden Gods meester maken, wanneer de Heere zal opstaan om Zich op hen te wreken en wanneer al wat zij zien, horen, zich herinneren of verwachten, hun vrees zal vergroten.

Vers 11

11. De last, Gods vonnis over Duma, een land van stilte des doods, d. i. Edom Numbers 20:17). Men roept tot mij uit Seïr, krachtens mijn profetisch ambt door den Heere op de wacht gesteld, om de lotgevallen der volkeren te overzien, verneem ik in den nacht van angst en ellende, die nu de volkeren bedekt, uit het land der Edomieten een vragen van steeds toenemenden aandrang, even als een zieke naar het einde verlangt van den slapelozen nacht, en zijnen verzorger gedurig vraagt welk uur het is. Ik hoor de vraag: Wachter! gij, die op de wacht Gods staat, en den tijd in Zijn rijk kent! wat is er van den nacht? Wachter! wat is er van den nacht? hoeveel tijd is er reeds van voorbijgegaan? zal hij spoedig geëindigd zijn?

Voor Edom nemen rechtstreeks de LXX (Idoumaia) en oudere en nieuwere uitlegers als Vitringa, Koppe, Rosenmuller, Bertholdt, Knobel stemmen in, zodat na ene geestige vervorming voor geplaatst zal zijn, "welke inwoners, " gelijk Berthold zich uitdrukt, "andere zoveel geraas maakten, die nu echter onder de tegenwoordige omstandigheden geheel stil (silentium) zijn. " (Psalms 94:17; Psalms 115:17).

Er rust nacht op den gehelen aardbol rondom; het is de druk der Assyrische heerschappij, die alles of reeds onder de voeten heeft getreden, of zeker onder den voet treden zal, zonder dat voor de ogen der wereld ergens heil zou zijn, ergens hoop op verlossing. Ook Edom is onder de machtige treden van den veroveraar of reeds verpletterd, of het heeft geen ander uitzicht dan binnen korten tijd (vgl. Isaiah 21:16) eveneens verpletterd te worden. Slechts n volk staat te dier tijd nog onaangeroerd in het midden der volken (tussen het 7de en 14de jaar van Hizkia) het huis van Juda; dat zal later, hoewel aangetast en zwaar getroffen, maar heerlijk gered, door zijne redding een grond van zegen voor alle andere worden. Tot dit volk wendt zich Edom in zijn hogen nood. Wat al vijanden van buiten! De dwalingen maken een talrijk leger uit, en ieder uur verschijnen er wederom nieuwe; tegen welke ketterij moet ik op mijne hoede zijn? De zonden komen uit hare schuilhoeken te voorschijn, wanneer de duisternis heerst; ik moet zelf den wachttoren beklimmen en in de gebeden waken. Onze hemelse beschermer ziet vooruit al de aanvallen, die op ons zullen beproefd worden, en terwijl het tot nog toe het ons toegedachte kwaad slechts in het hart des satans is, bidt Hij voor ons dat ons geloof niet ophoude, wanneer wij als de tarwe gezift worden. Ga voort, genadige Wachter, ons vooraf voor onze vijanden te waarschuwen, en zwijg niet om Zions wil. "Wachter, wat is er van den nacht?" Welk weer zal het voor de kerk zijn? Pakken de wolken zamen, of is het helder en schoon boven ons hoofd! Wij moeten met grote liefde voor Gods kerk bezorgd zijn, en nu, daar het Pausdom en het geloof zamen dreigen, laat ons de tekenen der tijden opmerken en ons tot den strijd bereiden. "Wachter wat is er van den nacht?" Welke sterren zijn zichtbaar? Welke dierbare beloften zijn voor onzen tegenwoordigen toestand geschikt? Gij roept alarm, geef ons ook troost. Christus, de poolster, staat vast in zijne plaats, en al de sterren zijn vast in de rechterhand van hunnen Heer. Maar, Wachter, wanneer breekt de morgen aan? De bruidegom vertoeft. Zijn er gene tekenen van Zijne verschijning als de Zonne der gerechtigheid? Is de morgenster niet opgegaan als het bewijs van den dag? Wanneer zal de dag aanbreken en zullen de schaduwen vlieden? Ach, Heer Jezus indien Gij heden niet persoonlijk tot uwe wachtende kerk komt, kom dan toch in den Geest tot mijn zuchtend harte, en doe het van vreugde zingen.

Vers 11

11. De last, Gods vonnis over Duma, een land van stilte des doods, d. i. Edom Numbers 20:17). Men roept tot mij uit Seïr, krachtens mijn profetisch ambt door den Heere op de wacht gesteld, om de lotgevallen der volkeren te overzien, verneem ik in den nacht van angst en ellende, die nu de volkeren bedekt, uit het land der Edomieten een vragen van steeds toenemenden aandrang, even als een zieke naar het einde verlangt van den slapelozen nacht, en zijnen verzorger gedurig vraagt welk uur het is. Ik hoor de vraag: Wachter! gij, die op de wacht Gods staat, en den tijd in Zijn rijk kent! wat is er van den nacht? Wachter! wat is er van den nacht? hoeveel tijd is er reeds van voorbijgegaan? zal hij spoedig geëindigd zijn?

Voor Edom nemen rechtstreeks de LXX (Idoumaia) en oudere en nieuwere uitlegers als Vitringa, Koppe, Rosenmuller, Bertholdt, Knobel stemmen in, zodat na ene geestige vervorming voor geplaatst zal zijn, "welke inwoners, " gelijk Berthold zich uitdrukt, "andere zoveel geraas maakten, die nu echter onder de tegenwoordige omstandigheden geheel stil (silentium) zijn. " (Psalms 94:17; Psalms 115:17).

Er rust nacht op den gehelen aardbol rondom; het is de druk der Assyrische heerschappij, die alles of reeds onder de voeten heeft getreden, of zeker onder den voet treden zal, zonder dat voor de ogen der wereld ergens heil zou zijn, ergens hoop op verlossing. Ook Edom is onder de machtige treden van den veroveraar of reeds verpletterd, of het heeft geen ander uitzicht dan binnen korten tijd (vgl. Isaiah 21:16) eveneens verpletterd te worden. Slechts n volk staat te dier tijd nog onaangeroerd in het midden der volken (tussen het 7de en 14de jaar van Hizkia) het huis van Juda; dat zal later, hoewel aangetast en zwaar getroffen, maar heerlijk gered, door zijne redding een grond van zegen voor alle andere worden. Tot dit volk wendt zich Edom in zijn hogen nood. Wat al vijanden van buiten! De dwalingen maken een talrijk leger uit, en ieder uur verschijnen er wederom nieuwe; tegen welke ketterij moet ik op mijne hoede zijn? De zonden komen uit hare schuilhoeken te voorschijn, wanneer de duisternis heerst; ik moet zelf den wachttoren beklimmen en in de gebeden waken. Onze hemelse beschermer ziet vooruit al de aanvallen, die op ons zullen beproefd worden, en terwijl het tot nog toe het ons toegedachte kwaad slechts in het hart des satans is, bidt Hij voor ons dat ons geloof niet ophoude, wanneer wij als de tarwe gezift worden. Ga voort, genadige Wachter, ons vooraf voor onze vijanden te waarschuwen, en zwijg niet om Zions wil. "Wachter, wat is er van den nacht?" Welk weer zal het voor de kerk zijn? Pakken de wolken zamen, of is het helder en schoon boven ons hoofd! Wij moeten met grote liefde voor Gods kerk bezorgd zijn, en nu, daar het Pausdom en het geloof zamen dreigen, laat ons de tekenen der tijden opmerken en ons tot den strijd bereiden. "Wachter wat is er van den nacht?" Welke sterren zijn zichtbaar? Welke dierbare beloften zijn voor onzen tegenwoordigen toestand geschikt? Gij roept alarm, geef ons ook troost. Christus, de poolster, staat vast in zijne plaats, en al de sterren zijn vast in de rechterhand van hunnen Heer. Maar, Wachter, wanneer breekt de morgen aan? De bruidegom vertoeft. Zijn er gene tekenen van Zijne verschijning als de Zonne der gerechtigheid? Is de morgenster niet opgegaan als het bewijs van den dag? Wanneer zal de dag aanbreken en zullen de schaduwen vlieden? Ach, Heer Jezus indien Gij heden niet persoonlijk tot uwe wachtende kerk komt, kom dan toch in den Geest tot mijn zuchtend harte, en doe het van vreugde zingen.

Vers 12

12. De wachter zei: het antwoord, dat ik u op die vraag te geven heb, is geen ander, dan dit: De morgenstond is wel gekomen, en het is nog nacht 1), die is dadelijk weer door den nacht verslonden. Wilt gijlieden vragen, vraagt 2) dan mij en andere profeten met een oprecht gemoed en een hart, dat waarlijk belang stelt in de zaak; voor het overige, keert weer tot den Heere, den God van onzen vader Abraham, bekeert u oprecht, komt 3) om Hem te dienen en eerst dan zal een troostvol antwoord op uwe vraag kunnen gegeven worden.

1) De Idumeërs, aan het rijk van Israël schatplichtig (Genesis 27:40) hadden een langen tijd gehad, om zich de verbintenis met Israël ten nutte te maken en der waarheid ingang te verschaffen; zij hadden dat nooit gedaan, zij hadden integendeel altijd (nog het laatst onder Achaz, 2 Chronicles 28:17) vijandelijkheid op vijandelijkheid gestapeld. Wanneer zij zich nu naar Jeruzalem wenden, zo is dit niet een teken van inwendige omkering, maar alleen een gevolg van uitwendigen nood, die op niets anders gegrond is dan op den wens, om van tijdelijke bezoeking bevrijd te worden. Dit volk in zulk ene stemming des harten is niet een volk, dat reine lippen had, zodat het den Heere mocht naderen. Met dezulken kan de Heere Zich niet bemoeien, Hij moet met hen ene vreemde taal spreken (Isaiah 28:11), die zij niet verstaan (Matthew 13:13), opdat zij zich bekeren, wanneer zij willen gered zijn. Daarom de kortheid van deze uitspraak, ene kortheid, die bij de nauwe betrekking van Edom op Juda opmerkelijk zou zijn; daarom ook de gehele, zo hoogst eigenaardige toon, waarin het orakel is gehouden, dat raadselachtige, in `t bijzonder ook het verbergend opschrift.

2) Met dit antwoord komt de geschiedenis overeen: op de Assyrische heerschappij volgde de Chaldeeuwse, en op de Chaldeeuwse de Perzische, en op de Perzische de Griekse; steeds was daartussen ene morgenschemering (en welk ene in den tijd der Herodessen!) voor Edom, maar die dadelijk weer als een nieuwe nacht is ten onder gegaan, totdat Edom geheel en al een Duma is geworden en uit de geschiedenis der volken is verdwenen. Het is met Edom geheel anders dan met Israël, welke nacht-geschiedenis door een beloofden morgenstond onveranderlijk zal gevolgd worden.

3) De weg tot zegen is, even als voor Israël, zo ook voor alle andere volken geen andere, dan de weg van bekering.

Als de mensen in den nacht der benauwdheid vrezen en beven, dan roepen zij angstig: "zal de morgen der redding haast komen?" Ja! de morgen zal komen, maar ook de nacht valt weer in; de afwisseling tussen vreugde en rouw houdt onder de zon niet op. Wordt gij dan het vragen niet moede, gij levende geslachten der aarde, of de morgen haast komt! Verschenen is toch de blijde morgen van een eeuwigen dag in `t licht des geloofs aan Hem, bij Wiens licht wij het licht zien; bij Wie de fontein is des levens (Psalms 36:10). Laat u verlichten door dat licht, drinkt uit deze bronnen des levens, en het zal helder in u zijn, wanneer ook de duistere nacht u omgeeft. Zo roept reeds den angstig wachtenden van `t gebergte Seïr de wachterstem der profeten van den hogen wachttoren des geloofs op den grond des Ouden Verbonds toe; en wij, wie de eeuwige Zon in `t Nieuwe Verbond verschenen is, zouden nog vragen, wanneer `t op de aarde nacht om ons wordt: "Komt de morgen niet haast?" .

Zij die tot God willen wederkeren hebben een groot werk te verrichten en geen tijd althans te verzuimen. Het leven is kort, de dag der genade loopt ras ten einde, en men heeft dus toe te zien, zo men het licht boven de duisternis waardeert, dat men zich spoediglijk zette, om als kinderen des lichts te wandelen in het licht des Heren, eer de nacht des doods ons wegrukke, en indompele in een nog akeliger duister naar de ziele.

Vers 12

12. De wachter zei: het antwoord, dat ik u op die vraag te geven heb, is geen ander, dan dit: De morgenstond is wel gekomen, en het is nog nacht 1), die is dadelijk weer door den nacht verslonden. Wilt gijlieden vragen, vraagt 2) dan mij en andere profeten met een oprecht gemoed en een hart, dat waarlijk belang stelt in de zaak; voor het overige, keert weer tot den Heere, den God van onzen vader Abraham, bekeert u oprecht, komt 3) om Hem te dienen en eerst dan zal een troostvol antwoord op uwe vraag kunnen gegeven worden.

1) De Idumeërs, aan het rijk van Israël schatplichtig (Genesis 27:40) hadden een langen tijd gehad, om zich de verbintenis met Israël ten nutte te maken en der waarheid ingang te verschaffen; zij hadden dat nooit gedaan, zij hadden integendeel altijd (nog het laatst onder Achaz, 2 Chronicles 28:17) vijandelijkheid op vijandelijkheid gestapeld. Wanneer zij zich nu naar Jeruzalem wenden, zo is dit niet een teken van inwendige omkering, maar alleen een gevolg van uitwendigen nood, die op niets anders gegrond is dan op den wens, om van tijdelijke bezoeking bevrijd te worden. Dit volk in zulk ene stemming des harten is niet een volk, dat reine lippen had, zodat het den Heere mocht naderen. Met dezulken kan de Heere Zich niet bemoeien, Hij moet met hen ene vreemde taal spreken (Isaiah 28:11), die zij niet verstaan (Matthew 13:13), opdat zij zich bekeren, wanneer zij willen gered zijn. Daarom de kortheid van deze uitspraak, ene kortheid, die bij de nauwe betrekking van Edom op Juda opmerkelijk zou zijn; daarom ook de gehele, zo hoogst eigenaardige toon, waarin het orakel is gehouden, dat raadselachtige, in `t bijzonder ook het verbergend opschrift.

2) Met dit antwoord komt de geschiedenis overeen: op de Assyrische heerschappij volgde de Chaldeeuwse, en op de Chaldeeuwse de Perzische, en op de Perzische de Griekse; steeds was daartussen ene morgenschemering (en welk ene in den tijd der Herodessen!) voor Edom, maar die dadelijk weer als een nieuwe nacht is ten onder gegaan, totdat Edom geheel en al een Duma is geworden en uit de geschiedenis der volken is verdwenen. Het is met Edom geheel anders dan met Israël, welke nacht-geschiedenis door een beloofden morgenstond onveranderlijk zal gevolgd worden.

3) De weg tot zegen is, even als voor Israël, zo ook voor alle andere volken geen andere, dan de weg van bekering.

Als de mensen in den nacht der benauwdheid vrezen en beven, dan roepen zij angstig: "zal de morgen der redding haast komen?" Ja! de morgen zal komen, maar ook de nacht valt weer in; de afwisseling tussen vreugde en rouw houdt onder de zon niet op. Wordt gij dan het vragen niet moede, gij levende geslachten der aarde, of de morgen haast komt! Verschenen is toch de blijde morgen van een eeuwigen dag in `t licht des geloofs aan Hem, bij Wiens licht wij het licht zien; bij Wie de fontein is des levens (Psalms 36:10). Laat u verlichten door dat licht, drinkt uit deze bronnen des levens, en het zal helder in u zijn, wanneer ook de duistere nacht u omgeeft. Zo roept reeds den angstig wachtenden van `t gebergte Seïr de wachterstem der profeten van den hogen wachttoren des geloofs op den grond des Ouden Verbonds toe; en wij, wie de eeuwige Zon in `t Nieuwe Verbond verschenen is, zouden nog vragen, wanneer `t op de aarde nacht om ons wordt: "Komt de morgen niet haast?" .

Zij die tot God willen wederkeren hebben een groot werk te verrichten en geen tijd althans te verzuimen. Het leven is kort, de dag der genade loopt ras ten einde, en men heeft dus toe te zien, zo men het licht boven de duisternis waardeert, dat men zich spoediglijk zette, om als kinderen des lichts te wandelen in het licht des Heren, eer de nacht des doods ons wegrukke, en indompele in een nog akeliger duister naar de ziele.

Vers 13

13. De last (Isaiah 13:1) tegen ARABIË 1), dat oostelijk van Palestina ligt, en ten noorden tot aan het midden van den Eufraat reikt, zuidelijk tot aan Gelukkig ARABIË. In het woud, in de bossen en doornstruiken van uw eigen land, van het anders op zijne vrijheid zo trotse ARABIË zult gijlieden vernachten, zult gij wonen, o, gij reizende gezelschappen, gij karavanen van Dedanieten 1).

1) Wanneer in den grondtekst staat in Arabië, zo kan men dit zo verklaren, dat volgens ene algemeen in het Oosten en ook bij de heilige Schrijvers en in de kerk gebruikelijke gewoonte (2 Samuel 1:18) het gehele orakel naar een daarin voorkomend woord (zie het dadelijk volgende: "in het woud van Arabië") zou zijn aangewezen. Anderen daarentegen leiden de bijzondere betekenis daarvan af, dat de profeet ene symbolische bedoeling op het oog heeft, daar hij stilzwijgend het voornemen heeft te zeggen: (d. i. aan den avond), maar daarvoor dat men wel "over ARABIË" kan vertalen, maar waarbij men toch aanstonds moet bedenken, dat hier gehandeld wordt over "ene godsspraak aan den avond, " gelijk dan ook dadelijk daarop een avondtoneel begint. Inderdaad hebben wij ook in dit gehele hoofdstuk apocalyptische opschriften (Isaiah 21:11, Isaiah 21:13).

Even Als Edom tot Duma wordt, terwijl over het Seïrietische gebergte een nacht zonder morgen komt, zo zal het in Arabië spoedig aan den avond zijn, daar de zon van Arabië ondergaat en het duistere van den avond het bedekt. 2) De Dedanieten zijn een handeldrijvende stam, van Cuschietischen en Abrahamietischen oorsprong (Genesis 10:7.). karavanen van hen, van de westzijde van de Perzische golf naar Tyrus of naar Muzarib en Haran reizende, komen hier voor als verdreven van de Karavanenstraat, die wij bij Numbers 21:10 nader hebben beschreven. Door den oorlog, die van het Noorden naar het Zuiden voortaan, zijn zij verjaagd en moeten nu aan den avond in ene eenzame, akelige wildernis verblijven. De landstreek, in welker nabijheid het toneel wordt voortgesteld, is dat Ismaëlietische Theman, aan de oostzijde ten Gilead, dat wij bij Job 6:19 leerden kennen, als voornamelijk beroemd door zijne bronnen. Het treffende, dat in dit en in het volgend vers moet worden uitgedrukt, is dit, dat de Dedanieten de gastvrijheid, dien trots der Arabische zeden, op zo beperkte wijze en zo verborgen vragen, en de Themanieten die zo in `t geheim aan hen moeten verlenen, daar er nergens in `t land veiligheid en vrijheid meer is. De karavanen kunnen de gewone straat niet meer houden, maar door allerlei omwegen zoeken zij naar de omstandigheden, nu in deze dan in gene richting, hun doel te bereiken.

Vers 13

13. De last (Isaiah 13:1) tegen ARABIË 1), dat oostelijk van Palestina ligt, en ten noorden tot aan het midden van den Eufraat reikt, zuidelijk tot aan Gelukkig ARABIË. In het woud, in de bossen en doornstruiken van uw eigen land, van het anders op zijne vrijheid zo trotse ARABIË zult gijlieden vernachten, zult gij wonen, o, gij reizende gezelschappen, gij karavanen van Dedanieten 1).

1) Wanneer in den grondtekst staat in Arabië, zo kan men dit zo verklaren, dat volgens ene algemeen in het Oosten en ook bij de heilige Schrijvers en in de kerk gebruikelijke gewoonte (2 Samuel 1:18) het gehele orakel naar een daarin voorkomend woord (zie het dadelijk volgende: "in het woud van Arabië") zou zijn aangewezen. Anderen daarentegen leiden de bijzondere betekenis daarvan af, dat de profeet ene symbolische bedoeling op het oog heeft, daar hij stilzwijgend het voornemen heeft te zeggen: (d. i. aan den avond), maar daarvoor dat men wel "over ARABIË" kan vertalen, maar waarbij men toch aanstonds moet bedenken, dat hier gehandeld wordt over "ene godsspraak aan den avond, " gelijk dan ook dadelijk daarop een avondtoneel begint. Inderdaad hebben wij ook in dit gehele hoofdstuk apocalyptische opschriften (Isaiah 21:11, Isaiah 21:13).

Even Als Edom tot Duma wordt, terwijl over het Seïrietische gebergte een nacht zonder morgen komt, zo zal het in Arabië spoedig aan den avond zijn, daar de zon van Arabië ondergaat en het duistere van den avond het bedekt. 2) De Dedanieten zijn een handeldrijvende stam, van Cuschietischen en Abrahamietischen oorsprong (Genesis 10:7.). karavanen van hen, van de westzijde van de Perzische golf naar Tyrus of naar Muzarib en Haran reizende, komen hier voor als verdreven van de Karavanenstraat, die wij bij Numbers 21:10 nader hebben beschreven. Door den oorlog, die van het Noorden naar het Zuiden voortaan, zijn zij verjaagd en moeten nu aan den avond in ene eenzame, akelige wildernis verblijven. De landstreek, in welker nabijheid het toneel wordt voortgesteld, is dat Ismaëlietische Theman, aan de oostzijde ten Gilead, dat wij bij Job 6:19 leerden kennen, als voornamelijk beroemd door zijne bronnen. Het treffende, dat in dit en in het volgend vers moet worden uitgedrukt, is dit, dat de Dedanieten de gastvrijheid, dien trots der Arabische zeden, op zo beperkte wijze en zo verborgen vragen, en de Themanieten die zo in `t geheim aan hen moeten verlenen, daar er nergens in `t land veiligheid en vrijheid meer is. De karavanen kunnen de gewone straat niet meer houden, maar door allerlei omwegen zoeken zij naar de omstandigheden, nu in deze dan in gene richting, hun doel te bereiken.

Vers 14

14. Komt den dorstige te gemoet met water, brengt het naar de plaats, waar zij zich verbergen; de inwoners des lands van Thema (= woestijn) zijn den vluchtende met zijn brood bejegend, met het brood dat hen zou voeden, opdat zij niet omkwamen in de wildernis.

Vers 14

14. Komt den dorstige te gemoet met water, brengt het naar de plaats, waar zij zich verbergen; de inwoners des lands van Thema (= woestijn) zijn den vluchtende met zijn brood bejegend, met het brood dat hen zou voeden, opdat zij niet omkwamen in de wildernis.

Vers 15

15. Want zij vluchten voor de zwaarden, voor het uitgetrokken zwaard, het zwaard, dat nog niet in de schede is gestoken, maar hen vervolgende achter hen glinstert, en voor den gespannen boog, en voor de zwarigheid, de hardheid, des krijgs.

Het doet ene schone uitwerking, dit contract tussen den vijand, die uitgerukt en slagvaardig het veld bezet en den bewoner des lands, die bevreesd het afgelegene opzoekt.

Vers 15

15. Want zij vluchten voor de zwaarden, voor het uitgetrokken zwaard, het zwaard, dat nog niet in de schede is gestoken, maar hen vervolgende achter hen glinstert, en voor den gespannen boog, en voor de zwarigheid, de hardheid, des krijgs.

Het doet ene schone uitwerking, dit contract tussen den vijand, die uitgerukt en slagvaardig het veld bezet en den bewoner des lands, die bevreesd het afgelegene opzoekt.

Vers 16

16. Zulk ene gehele omkering komt zeker spoedig; want alzo heeft de Heere tot mij gezegd: Nog binnen een jaar, nauwkeurig afgemeten gelijk de jaren eens dagloners zijn (Isaiah 16:14), zo zal al de heerlijkheid, de vrijheid en kracht en rijkdom van Kedar te ondergaan, 1) al de heerlijkheid van dien hoofdstam onder de Arabische volken van Ismaëlietische afkomst, en van even zo krijgshaftigen als handelzoekenden aard (Genesis 25:13. Psalms 120:5).

1) De bijvoeging van, gelijk de dagen eens dagloners, dient om precies aan te geven, wanneer dit oordeel zou voltrokken worden. Gelijk tussen een meester en een knecht, omtrent de huur precies bij het jaar wordt gerekend, zodat het jaar geen dag langer of korter zal zijn, zo zou de Heere God al over een jaar aan ARABIË's vrijheid een einde maken en voor dit land de zon der vrijheid doen ondergaan in den nacht van slavernij onder de toen heersende wereldmacht.

Vers 16

16. Zulk ene gehele omkering komt zeker spoedig; want alzo heeft de Heere tot mij gezegd: Nog binnen een jaar, nauwkeurig afgemeten gelijk de jaren eens dagloners zijn (Isaiah 16:14), zo zal al de heerlijkheid, de vrijheid en kracht en rijkdom van Kedar te ondergaan, 1) al de heerlijkheid van dien hoofdstam onder de Arabische volken van Ismaëlietische afkomst, en van even zo krijgshaftigen als handelzoekenden aard (Genesis 25:13. Psalms 120:5).

1) De bijvoeging van, gelijk de dagen eens dagloners, dient om precies aan te geven, wanneer dit oordeel zou voltrokken worden. Gelijk tussen een meester en een knecht, omtrent de huur precies bij het jaar wordt gerekend, zodat het jaar geen dag langer of korter zal zijn, zo zou de Heere God al over een jaar aan ARABIË's vrijheid een einde maken en voor dit land de zon der vrijheid doen ondergaan in den nacht van slavernij onder de toen heersende wereldmacht.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Isaiah 21". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/isaiah-21.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile