Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Habakuk 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HABAKUK 2

Habakkuk 2:1.

GODS BELOFTEN EN WAARHEID. HET GELOOF MAAKT RECHTVAARDIG.

II. Habakkuk 2:1-Habakkuk 2:20. Nadat de Profeet zijne bekommernis over het aangekondigde gericht den Heere geklaagd heeft, wekt hij na ene pauze, welke wij ons tussen beide hoofdstukken moeten denken, op om te wachten op het antwoord van God. Hij besluit om zich op zijn wachttoren te plaatsen, en met gespannen opmerkzaamheid te wachten op de openbaring, welke de Heere hem op zijne vragen in zijn binnenste zal doen vernemen, Hij ontvangt die met het goddelijk bevel het woord Gods met duidelijke trekken op te tekenen, omdat het wel zeker was, maar niet dadelijk tot vervulling zou kennen (Habakkuk 2:1-Habakkuk 2:3). Hierop volgt het woord Gods, dat de rechtvaardige door zijn geloof zal leven, maar de onoprechte en de trotse niet zal bestaan. Zo zal ook de opgeblazen Chaldeër, die dronken hoogmoedige, onverzadelijk hebzuchtige wereldveroveraar, ten laatste voor de onderdrukte volken een voorwerp van eenstemmige triomferende bespotting worden (Habakkuk 2:4-Habakkuk 2:6). Een vijfvoudig wee verkondigt hierop den Chaldeër zijne verdiende straf, en werkt de gedachte uit, dat op de zonde de straf volgt, en de zonde de oorzaak van de straf is (Habakkuk 2:7-Habakkuk 2:20).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HABAKUK 2

Habakkuk 2:1.

GODS BELOFTEN EN WAARHEID. HET GELOOF MAAKT RECHTVAARDIG.

II. Habakkuk 2:1-Habakkuk 2:20. Nadat de Profeet zijne bekommernis over het aangekondigde gericht den Heere geklaagd heeft, wekt hij na ene pauze, welke wij ons tussen beide hoofdstukken moeten denken, op om te wachten op het antwoord van God. Hij besluit om zich op zijn wachttoren te plaatsen, en met gespannen opmerkzaamheid te wachten op de openbaring, welke de Heere hem op zijne vragen in zijn binnenste zal doen vernemen, Hij ontvangt die met het goddelijk bevel het woord Gods met duidelijke trekken op te tekenen, omdat het wel zeker was, maar niet dadelijk tot vervulling zou kennen (Habakkuk 2:1-Habakkuk 2:3). Hierop volgt het woord Gods, dat de rechtvaardige door zijn geloof zal leven, maar de onoprechte en de trotse niet zal bestaan. Zo zal ook de opgeblazen Chaldeër, die dronken hoogmoedige, onverzadelijk hebzuchtige wereldveroveraar, ten laatste voor de onderdrukte volken een voorwerp van eenstemmige triomferende bespotting worden (Habakkuk 2:4-Habakkuk 2:6). Een vijfvoudig wee verkondigt hierop den Chaldeër zijne verdiende straf, en werkt de gedachte uit, dat op de zonde de straf volgt, en de zonde de oorzaak van de straf is (Habakkuk 2:7-Habakkuk 2:20).

Vers 1

1. Ik a) stond op mijne wacht, en Ik stelde mij op de sterkte; ik wil mij op mijnen zienerstoren plaatsen; hier wil ik in stilte nadenken, en overpeinzen het heilige woord Gods, en door gebed tot mijzelven zoeken te komen, opdat ik bereid moge zijn de stem Gods te vernemen, wanneer de Heere door Zijnen Geest tot mij spreke 1) en ik hield wacht om te zien(liever: ik wil wacht houden om te zien) wat Hij in mij spreken zou(zal) 2). Ik wil opmerkzaam acht slaan, wat de Heere in mijn gemoed, in het diepst mijner ziel op mijne vraag en klacht zal antwoorden, en wat ik antwoorden zou op mijne bestraffing. Ik wens door Gods toespraak getroost te worden, en onderricht op mijne bange vragen aan God, waarom Hij de goddelozen zo rustig laat voortgaan, en weten wat ik de gelovigen moet antwoorden, in wier naam ik die klaagt heb aangeheven 3).

a) Isaiah 21:8.

1) De ziel, die de prediking des Heiligen Geestes in zich wil vernemen, moet omhoog stijgen, d. i. zich door stil in zich te keren, boven al het aardse in sterk verlangen tot den hemel verheffen; zij moet staan en zich stellen d. i. in onafgebroken opzien tot God, alle krachten des gemoeds tot Hem richten en op Hem wachten. Dat juist is het eenvoudige woord, waarvan de Heere spreekt.

2) De Profeet is er in geoefend de stem van Gods Geest te onderscheiden van die van zijn eigen hart; beide scheidt hij ook hier scherp van elkaar (1 Peter 1:10 v.)

3) Het klaagschrift tegen de vermetelheid van den Chaldeër, die zijne kracht tot zijn God heeft gemaakt, en op mensen als op wormen treedt, heeft de Profeet voor den troon van den eeuwigen Rechter neergelegd. Nu wacht hij geduldig het antwoord van den Rechtvaardige, als een wachter uitgaande op den wachttoren, met het aangezicht vol verwachting ten hemel gewend, vast staande in gelovig vertrouwen al op ene rots. Er kan inderdaad geen treffender beeld worden gedacht, om den vrome te schilderen, die zijne zaak in handen stelt van Hem, die rechtvaardig richt, dan hem als man des geloofs op ene rots te stellen, en als man der hoop op een wachttoren te verheffen.

Vers 1

1. Ik a) stond op mijne wacht, en Ik stelde mij op de sterkte; ik wil mij op mijnen zienerstoren plaatsen; hier wil ik in stilte nadenken, en overpeinzen het heilige woord Gods, en door gebed tot mijzelven zoeken te komen, opdat ik bereid moge zijn de stem Gods te vernemen, wanneer de Heere door Zijnen Geest tot mij spreke 1) en ik hield wacht om te zien(liever: ik wil wacht houden om te zien) wat Hij in mij spreken zou(zal) 2). Ik wil opmerkzaam acht slaan, wat de Heere in mijn gemoed, in het diepst mijner ziel op mijne vraag en klacht zal antwoorden, en wat ik antwoorden zou op mijne bestraffing. Ik wens door Gods toespraak getroost te worden, en onderricht op mijne bange vragen aan God, waarom Hij de goddelozen zo rustig laat voortgaan, en weten wat ik de gelovigen moet antwoorden, in wier naam ik die klaagt heb aangeheven 3).

a) Isaiah 21:8.

1) De ziel, die de prediking des Heiligen Geestes in zich wil vernemen, moet omhoog stijgen, d. i. zich door stil in zich te keren, boven al het aardse in sterk verlangen tot den hemel verheffen; zij moet staan en zich stellen d. i. in onafgebroken opzien tot God, alle krachten des gemoeds tot Hem richten en op Hem wachten. Dat juist is het eenvoudige woord, waarvan de Heere spreekt.

2) De Profeet is er in geoefend de stem van Gods Geest te onderscheiden van die van zijn eigen hart; beide scheidt hij ook hier scherp van elkaar (1 Peter 1:10 v.)

3) Het klaagschrift tegen de vermetelheid van den Chaldeër, die zijne kracht tot zijn God heeft gemaakt, en op mensen als op wormen treedt, heeft de Profeet voor den troon van den eeuwigen Rechter neergelegd. Nu wacht hij geduldig het antwoord van den Rechtvaardige, als een wachter uitgaande op den wachttoren, met het aangezicht vol verwachting ten hemel gewend, vast staande in gelovig vertrouwen al op ene rots. Er kan inderdaad geen treffender beeld worden gedacht, om den vrome te schilderen, die zijne zaak in handen stelt van Hem, die rechtvaardig richt, dan hem als man des geloofs op ene rots te stellen, en als man der hoop op een wachttoren te verheffen.

Vers 2

2. Toen wachtte ik niet te vergeefs, maar antwoordde 1) mij de HEERE door Zijnen Geest, en zei: a) Schrijf het gezicht, de voorzegging van hetgeen Ik u thans door Mijnen Geest wil laten zien, en stel het duidelijk op koperen of houten tafelen, opdat daarin leze, die voorbij loopt 2).

a) Jeremiah 30:8.

1) Wien antwoordt God? Aan iemand, die onder dagelijks strijden met bitteren angst der ziel, bijna gebroken is, wien niets overblijft, nadat alle bescherming verloren is, dan op zijne wacht, d. i. het woord Gods, te verwachten. Aanvechting leert dat wachten. Alleen het antwoord Gods, wanneer het met het oor des harten wordt vernomen, leidt tot ene zekere hoop, want zij komt, wanneer de mens aan al het overige twijfelt.

2) Wat tot zaligheid te weten nodig is, is in de Schrift zo duidelijk, dat iemand, die er ook maar haastig voorbijgaat, niet kan zeggen, dat hij er niets van vernomen heeft. Dergelijke bevelen, onmiddellijk uit Gods mond, om Zijn heilig woord neer te schrijven, zijn voor het zwak geloof van gewicht; want hij ziet daaruit, hoe het nederschrijven van Gods woord door God gewild en bedoeld is, en dat de Heilige Schrift zeker Gods Woord is.

Vers 2

2. Toen wachtte ik niet te vergeefs, maar antwoordde 1) mij de HEERE door Zijnen Geest, en zei: a) Schrijf het gezicht, de voorzegging van hetgeen Ik u thans door Mijnen Geest wil laten zien, en stel het duidelijk op koperen of houten tafelen, opdat daarin leze, die voorbij loopt 2).

a) Jeremiah 30:8.

1) Wien antwoordt God? Aan iemand, die onder dagelijks strijden met bitteren angst der ziel, bijna gebroken is, wien niets overblijft, nadat alle bescherming verloren is, dan op zijne wacht, d. i. het woord Gods, te verwachten. Aanvechting leert dat wachten. Alleen het antwoord Gods, wanneer het met het oor des harten wordt vernomen, leidt tot ene zekere hoop, want zij komt, wanneer de mens aan al het overige twijfelt.

2) Wat tot zaligheid te weten nodig is, is in de Schrift zo duidelijk, dat iemand, die er ook maar haastig voorbijgaat, niet kan zeggen, dat hij er niets van vernomen heeft. Dergelijke bevelen, onmiddellijk uit Gods mond, om Zijn heilig woord neer te schrijven, zijn voor het zwak geloof van gewicht; want hij ziet daaruit, hoe het nederschrijven van Gods woord door God gewild en bedoeld is, en dat de Heilige Schrift zeker Gods Woord is.

Vers 3

3. Want het gezicht, dat Ik u thans wil openbaren, zal nog tot enen of den bestemden tijd 1) zijn, het zal eerst in de toekomst naardat Mijne wijsheid bepaalt, vervuld worden, dan zal Hij het op het einde 2) der wereld voortbrengen, zodat ieder de waarheid aanschouwt, en niet liegen; zo Hij vertoeft, het te vervullen, verbeid Hem, in vast vertrouwen; want Hij zal gewis komen, Hij zal tot den voor de vervulling bepaalden tijd niet achterblijven.

1) Gods tijd is de allerbeste tijd. Wij moeten Gods wegen niet afmeten naar onze gedachten, en de tijden van den Eeuwige niet naar onze uren, maar wij moeten onze wegen afmeten naar Gods Woord.

In het Hebreeën Wejafeach lakkeeks. Beter: En het haast naar het einde, n. l. het besluit Gods, hetwelk zal volvoerd worden, zal tot vervulling komen. Dit gericht, dit besluit Gods zal niet liegen. Eenmaal zal de tijd komen, wanneer de Messias zal verschijnen, wanneer de wereldmacht overwonnen zal worden, en Christus Jezus zal zegevieren.

2) Alle Bijbelse profetie ziet op een verwijderd, door God bepaald tijdperk, dat ons evenwel niet bekend is. Zij slaat op het einde, wanneer de Heere door gericht en verlossing Zijn volkomen rijk zal oprichten. Deze profetie zal niet liegen maar zeker vervuld worden, al wordt hare vervulling ook belemmerd en verschoven.

De verwachting van den Messias is de spil ook van Habakuks profetie. Reeds de klank zijner woorden treft ons door hun schoonheid. Wij moeten echter nooit bij ene enkele gebeurtenis in Israël stilstaan, want alles, wat in en met Israël geschiedde, wijst heen op ene gebeurtenis, bij welker aanwijzing de Profeten dan ook al de wonderen uit Israël geschiedenis herinneren. Het verdelen der zee, het stilstaan van zon en maan, al de bedelingen, waarmee God Zich in Israël openbaarde, zijn beelden van uitredding in de laatste dagen. Ook wij leven in dagen van verwachting, en daarom voegt het ons vooral van de tekenen der tijden te spreken. Christus is heengegaan met de belofte van weer te komen. Blijven de duisterheden in de bijzonderheden, de belofte "zie ik kom" is klaar. En nu is het zeker, dat hoe meer belang wij stellen in `s Heeren wederkomst, hoe duidelijker de tekenen der tijden ons zullen worden, want als wij dagelijks enige zaak, welke het zij, met oplettendheid beschouwen, dan doordringen wij haar ten laatste geheel en al. De Apostelen bepalen gedurig den gezichtseinder der gelovigen tot de komst des Heeren; zelfs in het avondmaal moeten wij den dood des heren verkondigen, totdat Hij komt. Wij moeten dus in alles, wat het zij, onze ogen gericht houden op den komenden Christus. Dat is het einde der bedeling; dan begint ene andere bedeling, welke van heerlijkheid tot heerlijkheid zal voortgaan, totdat de bewegelijke dingen worden te niet gedaan, en het enkel heerlijkheid zijn zal.

Hier wijst de Profeet aan, dat de executie gereed is, opdat eindelijk de ondervinding lere, dat God niet te vergeefs gesproken heeft, noch om te bedreigen, maar geduld gebruikt, dewijl God onze vurige en onbeschofte verlangens wil temperen, om terstond de zaak zelf te zien komen. Maar Hij wil ons in onzekerheid laten. En dit is ene ware offerande des lofs, wanneer wij vasthouden en vast blijven in onze overtuiging, dat God niet kan liggen, noch bedriegen, ook al schijnt Hij ons tijdelijk te bespotten.

God heeft geduld, omdat Hij eeuwig is Wij mensen rekenen met jaren, maar God rekent met eeuwen. Het is daarom dan ook, dat straks de Profeet zegt, dat de rechtvaardige door het geloof zal leven.

Wij mensen zien dikwijls niet anders dan verwarring, waar God toch orde in ziet. Hij is het, die in de duisternis het licht schept, en Zijn Raad gelukkiglijk zal volvoeren. Eenmaal zal voor het onsterflijke oog der gelovigen alles opgehelderd worden en het zal zien, dat de Heere God het alles welgemaakt heeft.

3) Het geloof van Gods zekere en tijdige komst, om Zijn volk te helpen, zal hen bekwaam maken, om met lijdzaamheid naar Hem te wachten, zonder Hem paal of perk te stellen, en ook zonder verkeerde wegen in te slaan, omdat Zijne verlossing waardig is, dat men Hem in Zijn eigen weg verwacht.

Het is een aangenaam hulpmiddel, om ons op het Woord te doen leunen en vertrouwen, wanneer wij arbeiden, om Christus in hetzelve te zien, en iets van Hem, die daarin voorgesteld en beloofd is, en in Wien alle de beloften Ja en Amen zijn, als hebbende zich voor de vervulling van dezelve verbonden. Hierin stelt de Apostel, in plaats van het gericht, Christus voor, als het wezenlijke van de beloofde zaak, en als de partij, die zich tot de volbrenging van dezelve verbonden heeft (Hebrews 10:37). Dit maakt deze bijzondere belofte, omtrent de Chaldeën toepasselijk op alle de zwarigheden van de Kerk, omdat Christus algenoegzaam is tegen alle noden. 4. Alzo (Habakkuk 2:4-Habakkuk 2:20) is de profetie, welke gij moet nederschrijven: ziet 1), zijne ziel verheft zich, de Chaldeër in hoogmoedigen trots zich stellende in plaats van God; zij is niet recht in hem, zijne ziel, de diepste grond des harten, is niet onrecht maar bedrieglijk bij hem; maar de rechtvaardige, die met een oprecht, ootmoedig hart in Mijne wegen wandelt, zal even als gij terecht hebt gezegd (Habakkuk 1:12) niet sterven, maar door zijn geloof, zijn vertrouwend, gelovig vasthouden aan Mijne beloften, zijn vast bouwen op Mijne trouw, leven 2) met het ware leven in eeuwigheid.

1) Met "ziet" begon de profetie van den inval der Chaldeën (Habakkuk 1:6), met "ziet" begint hier de profetie van zijn val. De voorzegging, geopend door het eerste "ziet, " was voor Israël in `t algemeen dreigend, die door het tweede geopend is, belovend. De eerste was ene prediking der wet, de andere ene der genade. In de eerste treft het gericht het zondige verbondsvolk, in de tweede de werkingen van Zijn gericht, de hoogmoedige Chaldeën. De eerste schilderde naar twee zijden het geluk der Chaldeën en het ongeluk van het strafwaardige Juda, de tweede eveneens naar twee kanten het ongeluk van de Chaldeën en de zaligheid der rechtvaardigen.

1) Het is een eeuwig woord van de eenvoudigste diepte der waarheid, wat onze Profeet met schitterend schrift tot kennis van zijn volk in de tafelen heeft gegraveerd. De hoofdbedoeling, der gehele Heilige Schrift staat daarin te lezen, en de rijke volheid van zijn goddelijken inhoud is onuitputtelijk. Het enige woord, waarin ons alles is gegeven, wat tot zaligheid nodig is, treedt ons hier in zijne volste en vruchtbaarste betekenis te gemoet; het is het geloof, de leidende ster van den grootsten Apostel des Heeren in zijn leven en in zijne geschriften: de rechtvaardige zal door het geloof leven! .

Deze grootste Apostel heeft eerst den vollen, diepen zin dier uitspraak, welke hier in den nauwsten zamenhang zowel met het voorgaande als met het volgende staat, begrepen, daar hij die in Romans 1:17. Galatians 3:11 en ook Hebrews 10:38 (waar hij dien echter niet woordelijk aanhaalt, maar alleen zijne eigene gedachten in de woorden daarvan inkleedt) tot grondslag van de leer des Evangelies, van de rechtvaardiging uit het geloof gemaakt heeft.

Ziet, een onafzienbaar onderscheid vindt gij tussen de denkwijze, de ontwikkeling, de leiding van die allen, die ons als ene wolk van getuigen in de Christelijke loopbaan omringen. Maar n trekt leest gij op aller gelaat, n beginsel ontdekt gij in aller gemoed, n staf ziet gij in aller krachtige hand, het is dat geloof aan Gods woord en getuigenis, waardoor zij onwankelbaar vasthouden aan God, alsof zij den Onzienlijke zagen, en nu een hoger leven kennen dan het leven der zinnen alleen. Stelt het u een ogenblik voor, een Abraham zonder geloof, een Mozes zonder geloof, een David zonder geloof, kent gij raadselachtiger, onbeduidender, moeilijker, vreugdelozer leven dan het hun is geweest? Een leven zonder levend geloof, maar wat is het anders dan een raadsel zonder sleutel, ene heide zonder bloemen, ene plant zonder verkwikkende zon! Wie onzer heeft het nimmer zelf ondervonden, en kan niet aan Habakuk's godsspraak, opgevat in den allerruimsten zin van het woord, uit ervaring getuigenis geven? Daar stond gij, onderzoeker dezer eeuw met de twijfelende Pilatus-vraag op de lippen: "wat is waarheid. " Wie ben ik, waar ben ik, waartoe ben ik hier, wie is God, wat is de eeuwigheid?" zo sprak het onrustig daar binnen, en vruchteloos zoekt gij bij uzelven en het schepsel, wat geen van beiden kon geven, gij hadt geen geloof en slechts de zucht: "wij zijn van gisteren en weten niets, " O, zeg mij, hebt gij geleefd in die uren, of is zulk ene onzekerheid en slingering verderf en dood voor de ziel? Daar zat gij moedeloos neer, verloren zoon in het vreemde land, en kondt het uzelven niet langer verbergen, dat uwe zonden meer waren dan de haren des hoofds. Gij gevoelt wel schaamte, wel vreze, wel spijt, maar gij hebt geen geloof aan ene liefde, die schuld om niet kan vergeven. O, zeg mij, hebt gij geleefd in dien ogenblik, als de wereld u te benauwd was om adem te halen, en gij toch niet bereid waard tot sterven? Daar zuchtet gij onder een pijnlijk kruis, u onverwacht op de schouders geworpen, kwekelingen in de school der beproeving! Ja, hadt gij het kunnen aannemen, dat een vaderhand dit kruis naar uwe schouders had afgewogen met tederhartige zorg, gij hadt u tot dragen gebogen, misschien met een traan in het oog, doch zonder klacht op de lippen. Maar gij hadt geen geloof om enkel liefde te zien, waar het gevoel zich over hardheid beklaagt. O, zegt mij, is dat leven, als de doorn diep in het vlees is gedrukt, zonder dat het geloof den verzachtenden balsem ons toereikt? Daar werdt gij geroepen, zwakke strijder, tot een heten kamp met wereld en zonde, tot ene zware taak, tot ene pijnlijk offer, waarvoor niemand op aarde u loont. Ja hadt gij geleefd in persoonlijke gemeenschap met God, gij hadt dat alles mogelijk niet kunnen doen: gij waart meer dan overwinnaar geworden, maar gij hadt geen geloof en nu ook gene veerkracht, geen moed, gene volharding. O, zegt, is dat leven, als men altijd de nederlaag lijdt, zonder immer het hoofd met triomf opwaarts te heffen? Daar nadert gij aan de poort des doods, opgeschreven om te sterven, en uwe vrienden kunnen het u niet langer verbergen, dat het met u ernstig, gevaarlijk, hopeloos staat. O, hadt gij een vast en welgegrond vertrouwen op Gods genade in Christus, gij zoudt wellicht kunnen juichen: "ik zie den hemel geopend. " Maar thans, gij zwijgt, neen, gij zucht, neen, gij siddert, want nog eens, gij hebt geen geloof. Wat dunkt u, is dit leven, waarbij men duizend doden kan sterven, nog voordat de jongste snik wordt gegeven? Neen, hoe wonderspreukig het klinke, leven zonder geloof is geen leven anders dan dat van dieren en planten; in al de kracht van het woord leeft de mens slechts, nadat en voor zo ver gelooft. Het vast en blijmoedig geloof in Gods beloften, `t is als een nieuw levensbeginsel dat, waar het wortelt en wast, aan geheel ons in- en uitwendig leven ene nieuwe richting, ene hogere ontwikkeling geeft. Geef den sterveling alles, maar onthoud hem het geloof in een levenden God, op wien hij bouwen, aan een eigen heilwoord des Waarachtigen, waarop hij rekenen kan, en hij blijft de deerniswaardige van alle schepselen Gods. Ontneem den sterveling alles, maar laat dit geloof hem behouden, en een leven wordt zijn deel, dat met de jaren niet slijt en op het ziekbed niet kwijnt, en in den dood niet ontvalt. Ik eerbiedig de wetenschap, maar zo mijn inwendige mens enkel moet leven van de rijpe of onrijpe vruchten, die zij mij in den schoot heeft geworpen, arme bedelaar in mijne borst! gij zijt tot een eeuwigdurend hongeren en dorsten veroordeeld, want duizend stemmen roepen voor ene u toe, dat de boom der kennis de boom des levens niet is. Ik waardeer de zedelijkheid, waar zij zich in zuiveren vorm openbaart, maar indien ten slotte mijne eigene deugd mij zal schragen, waar ik voor Gods gerichten verschijn. Ach het dagboek mijner goede werken, in rekening gebracht bij God tegen den dag des oordeels, het sluit met een onafzienbaar te kort, en hoe nauwgezetter mijn geweten spreekt, te minder rust heeft mijn hart, want te luider getuigt het, dat ik van den driemaal Heilige niet het leven, maar den dood heb verdiend.

De wet zegt eigenlijk: "sterft; " het geloof zegt: "leeft". Hier wordt, in tegenstelling met den overmoedigen vorst der wereld, de zin van Abraham, den vader der gelovigen (vgl. Genesis 15:6), den erfgenaam der wereld (Romans 4:13) geschilderd, die het voorbeeld is van alle ware Israëlieten. Het eigenlijk wezen, de aard is gerechtigheid, de bron geloof, de vrucht het leven in den vollen Bijbelsen zin des woords. Het geloof is gene verdienste van den mens, omdat de mens dit geloof niet kan scheppen, maar integendeel: het ontvangen moet, vermits het geloof, even als het geweten, door God in den mens geschapen is. Het geloof is het ook alleen, wat in hem Christus en alle genade Gods aangrijpt, maar hetzelfde geloof is ook de grondkracht aller rechtvaardige werken.

Abraham had een uitzicht door de belofte, in welke eindelijk elke schaduwlijn verdween en aan den verren horizon alles licht en glans was. Hij zag in de zalige rust Gods, en hij kon niet anders, daar hij God zelven als de Hersteller van het in zonde verkerende, gevallene en met den vloek beladene leven der mensen, van zijn eigen leven en van het leven van alle nakomelingen en geslachten, erkende. Het moge zijn, dat hierbij de geslachten van den vader der gelovigen niet helder waren, want er waren nog vele schreden nodig, voordat duidelijke woorden over die heilige omkering konden spreken; maar vol en vast was de ondervinding des harten, welke hij daarbij genoot. Wederbrenging van het verlorene, wegruiming der zonde, redding uit den geestelijken dood dat is de grondtoon in Abrahams geloof. En wel redding alleen door Gods verschijning. Zij was het toch, aan welke toen alle openbaring Gods zich vastknoopte. Gods nabijheid, het wonen Gods bij de mensenkinderen; dat was het einde, een ander kon niet worden verwacht. Wat was dus zijn geloof anders dan een, hoewel niet duidelijk bewust en begrepen aangrijpen, een aanvatten van den toekomstigen Heiland met uitgestrekte armen.

Gedurende de gevangenis zullen de godvrezenden zich ondersteunen en veerkrachtiglijk leven door het geloof in deze dierbare belofte, terwijl de volbrenging denzelve nog wordt uitgesteld. De rechtvaardige zal door zijn geloof leven, door dit geloof, hetwelk hij oefent op Gods Woord. Dit wordt in het N. Testament aangeduid (Romans 1:17 en Galatians 3:11; Hebrews 10:38), tot aan bewijs van de grote leer der rechtvaardiging, alleen door het geloof, en van den invloed, welke de genade des geloof, op het Christelijke leven heelt. Zij, die door het geloof gerechtvaardigd zijn, zullen leven, zullen gelukkig zijn hier en eeuwig; en terwijl zij hier zijn, leven zij daardoor, wanneer zij in den hemel komen, zal het geloof verwisseld worden door aanschouwen.

5.

OVER DEN ONDERGANG DER BABYLONIERS.

Vers 3

3. Want het gezicht, dat Ik u thans wil openbaren, zal nog tot enen of den bestemden tijd 1) zijn, het zal eerst in de toekomst naardat Mijne wijsheid bepaalt, vervuld worden, dan zal Hij het op het einde 2) der wereld voortbrengen, zodat ieder de waarheid aanschouwt, en niet liegen; zo Hij vertoeft, het te vervullen, verbeid Hem, in vast vertrouwen; want Hij zal gewis komen, Hij zal tot den voor de vervulling bepaalden tijd niet achterblijven.

1) Gods tijd is de allerbeste tijd. Wij moeten Gods wegen niet afmeten naar onze gedachten, en de tijden van den Eeuwige niet naar onze uren, maar wij moeten onze wegen afmeten naar Gods Woord.

In het Hebreeën Wejafeach lakkeeks. Beter: En het haast naar het einde, n. l. het besluit Gods, hetwelk zal volvoerd worden, zal tot vervulling komen. Dit gericht, dit besluit Gods zal niet liegen. Eenmaal zal de tijd komen, wanneer de Messias zal verschijnen, wanneer de wereldmacht overwonnen zal worden, en Christus Jezus zal zegevieren.

2) Alle Bijbelse profetie ziet op een verwijderd, door God bepaald tijdperk, dat ons evenwel niet bekend is. Zij slaat op het einde, wanneer de Heere door gericht en verlossing Zijn volkomen rijk zal oprichten. Deze profetie zal niet liegen maar zeker vervuld worden, al wordt hare vervulling ook belemmerd en verschoven.

De verwachting van den Messias is de spil ook van Habakuks profetie. Reeds de klank zijner woorden treft ons door hun schoonheid. Wij moeten echter nooit bij ene enkele gebeurtenis in Israël stilstaan, want alles, wat in en met Israël geschiedde, wijst heen op ene gebeurtenis, bij welker aanwijzing de Profeten dan ook al de wonderen uit Israël geschiedenis herinneren. Het verdelen der zee, het stilstaan van zon en maan, al de bedelingen, waarmee God Zich in Israël openbaarde, zijn beelden van uitredding in de laatste dagen. Ook wij leven in dagen van verwachting, en daarom voegt het ons vooral van de tekenen der tijden te spreken. Christus is heengegaan met de belofte van weer te komen. Blijven de duisterheden in de bijzonderheden, de belofte "zie ik kom" is klaar. En nu is het zeker, dat hoe meer belang wij stellen in `s Heeren wederkomst, hoe duidelijker de tekenen der tijden ons zullen worden, want als wij dagelijks enige zaak, welke het zij, met oplettendheid beschouwen, dan doordringen wij haar ten laatste geheel en al. De Apostelen bepalen gedurig den gezichtseinder der gelovigen tot de komst des Heeren; zelfs in het avondmaal moeten wij den dood des heren verkondigen, totdat Hij komt. Wij moeten dus in alles, wat het zij, onze ogen gericht houden op den komenden Christus. Dat is het einde der bedeling; dan begint ene andere bedeling, welke van heerlijkheid tot heerlijkheid zal voortgaan, totdat de bewegelijke dingen worden te niet gedaan, en het enkel heerlijkheid zijn zal.

Hier wijst de Profeet aan, dat de executie gereed is, opdat eindelijk de ondervinding lere, dat God niet te vergeefs gesproken heeft, noch om te bedreigen, maar geduld gebruikt, dewijl God onze vurige en onbeschofte verlangens wil temperen, om terstond de zaak zelf te zien komen. Maar Hij wil ons in onzekerheid laten. En dit is ene ware offerande des lofs, wanneer wij vasthouden en vast blijven in onze overtuiging, dat God niet kan liggen, noch bedriegen, ook al schijnt Hij ons tijdelijk te bespotten.

God heeft geduld, omdat Hij eeuwig is Wij mensen rekenen met jaren, maar God rekent met eeuwen. Het is daarom dan ook, dat straks de Profeet zegt, dat de rechtvaardige door het geloof zal leven.

Wij mensen zien dikwijls niet anders dan verwarring, waar God toch orde in ziet. Hij is het, die in de duisternis het licht schept, en Zijn Raad gelukkiglijk zal volvoeren. Eenmaal zal voor het onsterflijke oog der gelovigen alles opgehelderd worden en het zal zien, dat de Heere God het alles welgemaakt heeft.

3) Het geloof van Gods zekere en tijdige komst, om Zijn volk te helpen, zal hen bekwaam maken, om met lijdzaamheid naar Hem te wachten, zonder Hem paal of perk te stellen, en ook zonder verkeerde wegen in te slaan, omdat Zijne verlossing waardig is, dat men Hem in Zijn eigen weg verwacht.

Het is een aangenaam hulpmiddel, om ons op het Woord te doen leunen en vertrouwen, wanneer wij arbeiden, om Christus in hetzelve te zien, en iets van Hem, die daarin voorgesteld en beloofd is, en in Wien alle de beloften Ja en Amen zijn, als hebbende zich voor de vervulling van dezelve verbonden. Hierin stelt de Apostel, in plaats van het gericht, Christus voor, als het wezenlijke van de beloofde zaak, en als de partij, die zich tot de volbrenging van dezelve verbonden heeft (Hebrews 10:37). Dit maakt deze bijzondere belofte, omtrent de Chaldeën toepasselijk op alle de zwarigheden van de Kerk, omdat Christus algenoegzaam is tegen alle noden. 4. Alzo (Habakkuk 2:4-Habakkuk 2:20) is de profetie, welke gij moet nederschrijven: ziet 1), zijne ziel verheft zich, de Chaldeër in hoogmoedigen trots zich stellende in plaats van God; zij is niet recht in hem, zijne ziel, de diepste grond des harten, is niet onrecht maar bedrieglijk bij hem; maar de rechtvaardige, die met een oprecht, ootmoedig hart in Mijne wegen wandelt, zal even als gij terecht hebt gezegd (Habakkuk 1:12) niet sterven, maar door zijn geloof, zijn vertrouwend, gelovig vasthouden aan Mijne beloften, zijn vast bouwen op Mijne trouw, leven 2) met het ware leven in eeuwigheid.

1) Met "ziet" begon de profetie van den inval der Chaldeën (Habakkuk 1:6), met "ziet" begint hier de profetie van zijn val. De voorzegging, geopend door het eerste "ziet, " was voor Israël in `t algemeen dreigend, die door het tweede geopend is, belovend. De eerste was ene prediking der wet, de andere ene der genade. In de eerste treft het gericht het zondige verbondsvolk, in de tweede de werkingen van Zijn gericht, de hoogmoedige Chaldeën. De eerste schilderde naar twee zijden het geluk der Chaldeën en het ongeluk van het strafwaardige Juda, de tweede eveneens naar twee kanten het ongeluk van de Chaldeën en de zaligheid der rechtvaardigen.

1) Het is een eeuwig woord van de eenvoudigste diepte der waarheid, wat onze Profeet met schitterend schrift tot kennis van zijn volk in de tafelen heeft gegraveerd. De hoofdbedoeling, der gehele Heilige Schrift staat daarin te lezen, en de rijke volheid van zijn goddelijken inhoud is onuitputtelijk. Het enige woord, waarin ons alles is gegeven, wat tot zaligheid nodig is, treedt ons hier in zijne volste en vruchtbaarste betekenis te gemoet; het is het geloof, de leidende ster van den grootsten Apostel des Heeren in zijn leven en in zijne geschriften: de rechtvaardige zal door het geloof leven! .

Deze grootste Apostel heeft eerst den vollen, diepen zin dier uitspraak, welke hier in den nauwsten zamenhang zowel met het voorgaande als met het volgende staat, begrepen, daar hij die in Romans 1:17. Galatians 3:11 en ook Hebrews 10:38 (waar hij dien echter niet woordelijk aanhaalt, maar alleen zijne eigene gedachten in de woorden daarvan inkleedt) tot grondslag van de leer des Evangelies, van de rechtvaardiging uit het geloof gemaakt heeft.

Ziet, een onafzienbaar onderscheid vindt gij tussen de denkwijze, de ontwikkeling, de leiding van die allen, die ons als ene wolk van getuigen in de Christelijke loopbaan omringen. Maar n trekt leest gij op aller gelaat, n beginsel ontdekt gij in aller gemoed, n staf ziet gij in aller krachtige hand, het is dat geloof aan Gods woord en getuigenis, waardoor zij onwankelbaar vasthouden aan God, alsof zij den Onzienlijke zagen, en nu een hoger leven kennen dan het leven der zinnen alleen. Stelt het u een ogenblik voor, een Abraham zonder geloof, een Mozes zonder geloof, een David zonder geloof, kent gij raadselachtiger, onbeduidender, moeilijker, vreugdelozer leven dan het hun is geweest? Een leven zonder levend geloof, maar wat is het anders dan een raadsel zonder sleutel, ene heide zonder bloemen, ene plant zonder verkwikkende zon! Wie onzer heeft het nimmer zelf ondervonden, en kan niet aan Habakuk's godsspraak, opgevat in den allerruimsten zin van het woord, uit ervaring getuigenis geven? Daar stond gij, onderzoeker dezer eeuw met de twijfelende Pilatus-vraag op de lippen: "wat is waarheid. " Wie ben ik, waar ben ik, waartoe ben ik hier, wie is God, wat is de eeuwigheid?" zo sprak het onrustig daar binnen, en vruchteloos zoekt gij bij uzelven en het schepsel, wat geen van beiden kon geven, gij hadt geen geloof en slechts de zucht: "wij zijn van gisteren en weten niets, " O, zeg mij, hebt gij geleefd in die uren, of is zulk ene onzekerheid en slingering verderf en dood voor de ziel? Daar zat gij moedeloos neer, verloren zoon in het vreemde land, en kondt het uzelven niet langer verbergen, dat uwe zonden meer waren dan de haren des hoofds. Gij gevoelt wel schaamte, wel vreze, wel spijt, maar gij hebt geen geloof aan ene liefde, die schuld om niet kan vergeven. O, zeg mij, hebt gij geleefd in dien ogenblik, als de wereld u te benauwd was om adem te halen, en gij toch niet bereid waard tot sterven? Daar zuchtet gij onder een pijnlijk kruis, u onverwacht op de schouders geworpen, kwekelingen in de school der beproeving! Ja, hadt gij het kunnen aannemen, dat een vaderhand dit kruis naar uwe schouders had afgewogen met tederhartige zorg, gij hadt u tot dragen gebogen, misschien met een traan in het oog, doch zonder klacht op de lippen. Maar gij hadt geen geloof om enkel liefde te zien, waar het gevoel zich over hardheid beklaagt. O, zegt mij, is dat leven, als de doorn diep in het vlees is gedrukt, zonder dat het geloof den verzachtenden balsem ons toereikt? Daar werdt gij geroepen, zwakke strijder, tot een heten kamp met wereld en zonde, tot ene zware taak, tot ene pijnlijk offer, waarvoor niemand op aarde u loont. Ja hadt gij geleefd in persoonlijke gemeenschap met God, gij hadt dat alles mogelijk niet kunnen doen: gij waart meer dan overwinnaar geworden, maar gij hadt geen geloof en nu ook gene veerkracht, geen moed, gene volharding. O, zegt, is dat leven, als men altijd de nederlaag lijdt, zonder immer het hoofd met triomf opwaarts te heffen? Daar nadert gij aan de poort des doods, opgeschreven om te sterven, en uwe vrienden kunnen het u niet langer verbergen, dat het met u ernstig, gevaarlijk, hopeloos staat. O, hadt gij een vast en welgegrond vertrouwen op Gods genade in Christus, gij zoudt wellicht kunnen juichen: "ik zie den hemel geopend. " Maar thans, gij zwijgt, neen, gij zucht, neen, gij siddert, want nog eens, gij hebt geen geloof. Wat dunkt u, is dit leven, waarbij men duizend doden kan sterven, nog voordat de jongste snik wordt gegeven? Neen, hoe wonderspreukig het klinke, leven zonder geloof is geen leven anders dan dat van dieren en planten; in al de kracht van het woord leeft de mens slechts, nadat en voor zo ver gelooft. Het vast en blijmoedig geloof in Gods beloften, `t is als een nieuw levensbeginsel dat, waar het wortelt en wast, aan geheel ons in- en uitwendig leven ene nieuwe richting, ene hogere ontwikkeling geeft. Geef den sterveling alles, maar onthoud hem het geloof in een levenden God, op wien hij bouwen, aan een eigen heilwoord des Waarachtigen, waarop hij rekenen kan, en hij blijft de deerniswaardige van alle schepselen Gods. Ontneem den sterveling alles, maar laat dit geloof hem behouden, en een leven wordt zijn deel, dat met de jaren niet slijt en op het ziekbed niet kwijnt, en in den dood niet ontvalt. Ik eerbiedig de wetenschap, maar zo mijn inwendige mens enkel moet leven van de rijpe of onrijpe vruchten, die zij mij in den schoot heeft geworpen, arme bedelaar in mijne borst! gij zijt tot een eeuwigdurend hongeren en dorsten veroordeeld, want duizend stemmen roepen voor ene u toe, dat de boom der kennis de boom des levens niet is. Ik waardeer de zedelijkheid, waar zij zich in zuiveren vorm openbaart, maar indien ten slotte mijne eigene deugd mij zal schragen, waar ik voor Gods gerichten verschijn. Ach het dagboek mijner goede werken, in rekening gebracht bij God tegen den dag des oordeels, het sluit met een onafzienbaar te kort, en hoe nauwgezetter mijn geweten spreekt, te minder rust heeft mijn hart, want te luider getuigt het, dat ik van den driemaal Heilige niet het leven, maar den dood heb verdiend.

De wet zegt eigenlijk: "sterft; " het geloof zegt: "leeft". Hier wordt, in tegenstelling met den overmoedigen vorst der wereld, de zin van Abraham, den vader der gelovigen (vgl. Genesis 15:6), den erfgenaam der wereld (Romans 4:13) geschilderd, die het voorbeeld is van alle ware Israëlieten. Het eigenlijk wezen, de aard is gerechtigheid, de bron geloof, de vrucht het leven in den vollen Bijbelsen zin des woords. Het geloof is gene verdienste van den mens, omdat de mens dit geloof niet kan scheppen, maar integendeel: het ontvangen moet, vermits het geloof, even als het geweten, door God in den mens geschapen is. Het geloof is het ook alleen, wat in hem Christus en alle genade Gods aangrijpt, maar hetzelfde geloof is ook de grondkracht aller rechtvaardige werken.

Abraham had een uitzicht door de belofte, in welke eindelijk elke schaduwlijn verdween en aan den verren horizon alles licht en glans was. Hij zag in de zalige rust Gods, en hij kon niet anders, daar hij God zelven als de Hersteller van het in zonde verkerende, gevallene en met den vloek beladene leven der mensen, van zijn eigen leven en van het leven van alle nakomelingen en geslachten, erkende. Het moge zijn, dat hierbij de geslachten van den vader der gelovigen niet helder waren, want er waren nog vele schreden nodig, voordat duidelijke woorden over die heilige omkering konden spreken; maar vol en vast was de ondervinding des harten, welke hij daarbij genoot. Wederbrenging van het verlorene, wegruiming der zonde, redding uit den geestelijken dood dat is de grondtoon in Abrahams geloof. En wel redding alleen door Gods verschijning. Zij was het toch, aan welke toen alle openbaring Gods zich vastknoopte. Gods nabijheid, het wonen Gods bij de mensenkinderen; dat was het einde, een ander kon niet worden verwacht. Wat was dus zijn geloof anders dan een, hoewel niet duidelijk bewust en begrepen aangrijpen, een aanvatten van den toekomstigen Heiland met uitgestrekte armen.

Gedurende de gevangenis zullen de godvrezenden zich ondersteunen en veerkrachtiglijk leven door het geloof in deze dierbare belofte, terwijl de volbrenging denzelve nog wordt uitgesteld. De rechtvaardige zal door zijn geloof leven, door dit geloof, hetwelk hij oefent op Gods Woord. Dit wordt in het N. Testament aangeduid (Romans 1:17 en Galatians 3:11; Hebrews 10:38), tot aan bewijs van de grote leer der rechtvaardiging, alleen door het geloof, en van den invloed, welke de genade des geloof, op het Christelijke leven heelt. Zij, die door het geloof gerechtvaardigd zijn, zullen leven, zullen gelukkig zijn hier en eeuwig; en terwijl zij hier zijn, leven zij daardoor, wanneer zij in den hemel komen, zal het geloof verwisseld worden door aanschouwen.

5.

OVER DEN ONDERGANG DER BABYLONIERS.

Vers 5

5. En ook, dewijl hij trouwelooslijk handelt bij den wijn 1), een trots man is, en in zijne woning niet blijft, maar noodzakelijk te gronde moet gaan; die zijne ziel wijd open doet, onverzadelijk is om alles tot zich te trekken, als het graf, het dodenrijk, dat al wat leeft verslindt (Proverbs 27:20; Proverbs 30:15 v), en gelijk de dood is, die niet zat wordt, en tot zich verzamelt al de Heidenen, en vergadert tot zich alle volken. 1) Volgens andere vertaling bevatten deze eerste woorden een spreekwoord: "Voorwaar de wijn bedriegt, " namelijk de Chaldeën, die er zich aan overgeven, daar hij hun gene kracht en leven, maar integendeel zekeren ondergang aanbrengt (Proverbs 23:31, Daniel 5:1).

Men kan deze plaats, uit hoofde van den afgebroken stijl, met de moeielijkste en duisterste gelijk stellen; letterlijk kan men dus vertalen: een vermetel man, of dwingeland is de trouweloze wijn; dit is daaraan gelijk. Dan wordt de argeloze vermetelheid vergeleken bij de trouweloosheid van den wijn, die bevangt en bedwelmt en tot de wolken schijnt op te voeren, maar het is slechts voor een tijd; het is niet meer dan ene bedwelming en kan niet bestaan. Anders: de wijn is een trouweloze, hij zal dien dwingeland nedervellen, dat hij niet meer bestaat, Dit is: in den wellust gedompeld, zal hij zijne kracht verliezen, en bezwijken. De laatste der Chaldeeuwse koningen verloor op een gastmaal zijne kroon en leven. Anderen denken aan den beker van Gods gramschap. Elk meerder licht over deze plaats verspreid, kan niet dan welkom zijn. Voorts hangt dit vers met het volgende onmiddellijk samen

Babel was een weelderig volk, bekend door zijne zwelgerijen, maar deze weelde is bovendien voor den Profeet een beeld van onverzadelijke begeerte, waarmee het in zijn overmoed het ene volk na het andere verslindt. En toch is het, even als met den wijn, die zoet smaakt en liefelijk schijnt, maar toch den sterkste zijne zinnen rooft, en hem hulpeloos en tot algemenen spot maakt. Zo zal het ook den Chaldeën gaan met hun onverzadelijke begeerlijkheid; zij zal hen zelven in het verderf storten, en tot een spot van allen maken.

6.

In Habakkuk 2:6-Habakkuk 2:20 wordt de ondergang van den Chaldeër, die reeds in Habakkuk 2:4, Habakkuk 2:5 is aangegeven, in den vorm van een lied der bedreiging door God verkondigd, dat in 5 strofen, elk uit 3 verzen bestaand, wee uitroept over de roofgierigheid en plundering van den Chaldeër (Habakkuk 2:6-Habakkuk 2:8 #Habakuk ), over zijne zucht om door geweld zijne dynastie te vestigen (Habakkuk 2:9-Habakkuk 2:11), over zijne bebouwen (Habakkuk 2:12-Habakkuk 2:14), over zijne snode mishandeling der onderworpene volken (Habakkuk 2:15-Habakkuk 2:17), en over zijne afgoderij (Habakkuk 2:18-Habakkuk 2:20). Deze vijf weeën zijn weer in twee grotere delen zaamgevat, waarvan het eerste met 3 wee's over de onverzadelijkhed van den Chaldeër, het tweede met 2 wee's over zijnen hoogmoed het gericht der vergelding dreigt. In de gehele bedreiging is overigens het Chaldeeuwse volk weer in den idealen persoon van zijnen beheerser saamgevat.

Vers 5

5. En ook, dewijl hij trouwelooslijk handelt bij den wijn 1), een trots man is, en in zijne woning niet blijft, maar noodzakelijk te gronde moet gaan; die zijne ziel wijd open doet, onverzadelijk is om alles tot zich te trekken, als het graf, het dodenrijk, dat al wat leeft verslindt (Proverbs 27:20; Proverbs 30:15 v), en gelijk de dood is, die niet zat wordt, en tot zich verzamelt al de Heidenen, en vergadert tot zich alle volken. 1) Volgens andere vertaling bevatten deze eerste woorden een spreekwoord: "Voorwaar de wijn bedriegt, " namelijk de Chaldeën, die er zich aan overgeven, daar hij hun gene kracht en leven, maar integendeel zekeren ondergang aanbrengt (Proverbs 23:31, Daniel 5:1).

Men kan deze plaats, uit hoofde van den afgebroken stijl, met de moeielijkste en duisterste gelijk stellen; letterlijk kan men dus vertalen: een vermetel man, of dwingeland is de trouweloze wijn; dit is daaraan gelijk. Dan wordt de argeloze vermetelheid vergeleken bij de trouweloosheid van den wijn, die bevangt en bedwelmt en tot de wolken schijnt op te voeren, maar het is slechts voor een tijd; het is niet meer dan ene bedwelming en kan niet bestaan. Anders: de wijn is een trouweloze, hij zal dien dwingeland nedervellen, dat hij niet meer bestaat, Dit is: in den wellust gedompeld, zal hij zijne kracht verliezen, en bezwijken. De laatste der Chaldeeuwse koningen verloor op een gastmaal zijne kroon en leven. Anderen denken aan den beker van Gods gramschap. Elk meerder licht over deze plaats verspreid, kan niet dan welkom zijn. Voorts hangt dit vers met het volgende onmiddellijk samen

Babel was een weelderig volk, bekend door zijne zwelgerijen, maar deze weelde is bovendien voor den Profeet een beeld van onverzadelijke begeerte, waarmee het in zijn overmoed het ene volk na het andere verslindt. En toch is het, even als met den wijn, die zoet smaakt en liefelijk schijnt, maar toch den sterkste zijne zinnen rooft, en hem hulpeloos en tot algemenen spot maakt. Zo zal het ook den Chaldeën gaan met hun onverzadelijke begeerlijkheid; zij zal hen zelven in het verderf storten, en tot een spot van allen maken.

6.

In Habakkuk 2:6-Habakkuk 2:20 wordt de ondergang van den Chaldeër, die reeds in Habakkuk 2:4, Habakkuk 2:5 is aangegeven, in den vorm van een lied der bedreiging door God verkondigd, dat in 5 strofen, elk uit 3 verzen bestaand, wee uitroept over de roofgierigheid en plundering van den Chaldeër (Habakkuk 2:6-Habakkuk 2:8 #Habakuk ), over zijne zucht om door geweld zijne dynastie te vestigen (Habakkuk 2:9-Habakkuk 2:11), over zijne bebouwen (Habakkuk 2:12-Habakkuk 2:14), over zijne snode mishandeling der onderworpene volken (Habakkuk 2:15-Habakkuk 2:17), en over zijne afgoderij (Habakkuk 2:18-Habakkuk 2:20). Deze vijf weeën zijn weer in twee grotere delen zaamgevat, waarvan het eerste met 3 wee's over de onverzadelijkhed van den Chaldeër, het tweede met 2 wee's over zijnen hoogmoed het gericht der vergelding dreigt. In de gehele bedreiging is overigens het Chaldeeuwse volk weer in den idealen persoon van zijnen beheerser saamgevat.

Vers 6

6. Zouden of, zullen dan niet al dezelve, die hij in zijne begeerlijkheid heeft verslonden, veroverd en onderdrukt, wanneer zij Mijne heiligheid in zijnen ondergang Zich zien verheerlijken, van hem een spreekwoord opnemen, en ene uitlegging der raadselen (wijsheid spreuken, toepasselijke raadsels) van hem bezigen? en men zal zeggen, een vijfvoudig wee over hen uitroepen: Wee dien, die vermeerdert hetgeen het zijne niet in (hoe lange zal het duren, dat hij zijne roofzucht ongestraft bot viert), en dien, die door zulke daden van geweld op zich laadt dikken slijk 1), welke hen in het verderf moet storten.

1) In het woord abthiith ligt ene dubbele betekenis, opdat het een raadsel zij; want het kan niet alleen "wolk en slijk. " maar ook een menigte van panden "schulden" betekenen. "De menigte van vreemd goed, dat de Chaldeër heeft samengeraapt, wordt als ene grote menigte panden voorgesteld, welke hij als een onbarmhartig woekeraar den volken heeft ontnomen, om daardoor aan te geven, dat hij ze te zijner tijd weer zal moeten overgeven.

Vers 6

6. Zouden of, zullen dan niet al dezelve, die hij in zijne begeerlijkheid heeft verslonden, veroverd en onderdrukt, wanneer zij Mijne heiligheid in zijnen ondergang Zich zien verheerlijken, van hem een spreekwoord opnemen, en ene uitlegging der raadselen (wijsheid spreuken, toepasselijke raadsels) van hem bezigen? en men zal zeggen, een vijfvoudig wee over hen uitroepen: Wee dien, die vermeerdert hetgeen het zijne niet in (hoe lange zal het duren, dat hij zijne roofzucht ongestraft bot viert), en dien, die door zulke daden van geweld op zich laadt dikken slijk 1), welke hen in het verderf moet storten.

1) In het woord abthiith ligt ene dubbele betekenis, opdat het een raadsel zij; want het kan niet alleen "wolk en slijk. " maar ook een menigte van panden "schulden" betekenen. "De menigte van vreemd goed, dat de Chaldeër heeft samengeraapt, wordt als ene grote menigte panden voorgesteld, welke hij als een onbarmhartig woekeraar den volken heeft ontnomen, om daardoor aan te geven, dat hij ze te zijner tijd weer zal moeten overgeven.

Vers 7

7. Zullen niet onvoorziens, onverwacht, o koning der Chaldeën! uwe vijanden opstaan, die u, even als giftige adders, bijten zullen 1)? en zullen niet ontwaken, die u, als onbarmhartige schuldeisers uit uwe bezitting zullen bewegen, zullen wegstoten? en zult gij hen dan niet eveneens tot plundering worden, zo als gij met de volken hebt gedaan?

1) Nosch'chechs, de u bijtenden, kan ook betekenen, die de schatting afeisen, en is eveneens een woordspel, dat zich aan de ene zijde aan het vorige aansluit. Als een onbarmhartig schuldeiser heeft de Chaldeër ene menigte van panden van de volken, die hem schuldig zijn, opeengehoopt. Tot rechtvaardige wedervergelding zullen de vijanden het onrechtmatig door hem saamgewoekerde kapitaal met renten terugeisen.

Vers 7

7. Zullen niet onvoorziens, onverwacht, o koning der Chaldeën! uwe vijanden opstaan, die u, even als giftige adders, bijten zullen 1)? en zullen niet ontwaken, die u, als onbarmhartige schuldeisers uit uwe bezitting zullen bewegen, zullen wegstoten? en zult gij hen dan niet eveneens tot plundering worden, zo als gij met de volken hebt gedaan?

1) Nosch'chechs, de u bijtenden, kan ook betekenen, die de schatting afeisen, en is eveneens een woordspel, dat zich aan de ene zijde aan het vorige aansluit. Als een onbarmhartig schuldeiser heeft de Chaldeër ene menigte van panden van de volken, die hem schuldig zijn, opeengehoopt. Tot rechtvaardige wedervergelding zullen de vijanden het onrechtmatig door hem saamgewoekerde kapitaal met renten terugeisen.

Vers 8

8. Omdat gij in uwe onverzadelijkheid vele Heidenen beroofd hebt, zo zullen ter rechtvaardige vergelding alle overgeblevene volken u beroven, alle, die overig zullen zijn onder de door u beroofde en onderdrukte volken; om het bloed der mensen, om het onrechtvaardig vergoten mensenbloed, en het geweld aan het land, de stad, en alle inwoners derzelve.

Deze bedriegerij werd aan Chaldea door de Meden en Perzen, die Babel veroverden, en een nieuw rijk oprichtten, volvoerd. Ook deze waren hoogst waarschijnlijk door Nebukadnezar onderworpen (vgl. Jeremiah 25:18, Jeremiah 49:34; de verwoesters van Chaldea behoorden dus ook tot de overigen uit de door hen onderworpen volken. De voorzegging gaat echter nog verder. Chaldea is altijd tevens voorbeeld van het Gode vijandige wereldrijk, in `t bijzonder van het laatste antichristelijke rijk, dat nog in veel uitgestrekter zin alle volken zal verslinden, maar vervolgens ook door alle overige uit de door hen verslondene volken zal bestormd worden.

Vers 8

8. Omdat gij in uwe onverzadelijkheid vele Heidenen beroofd hebt, zo zullen ter rechtvaardige vergelding alle overgeblevene volken u beroven, alle, die overig zullen zijn onder de door u beroofde en onderdrukte volken; om het bloed der mensen, om het onrechtvaardig vergoten mensenbloed, en het geweld aan het land, de stad, en alle inwoners derzelve.

Deze bedriegerij werd aan Chaldea door de Meden en Perzen, die Babel veroverden, en een nieuw rijk oprichtten, volvoerd. Ook deze waren hoogst waarschijnlijk door Nebukadnezar onderworpen (vgl. Jeremiah 25:18, Jeremiah 49:34; de verwoesters van Chaldea behoorden dus ook tot de overigen uit de door hen onderworpen volken. De voorzegging gaat echter nog verder. Chaldea is altijd tevens voorbeeld van het Gode vijandige wereldrijk, in `t bijzonder van het laatste antichristelijke rijk, dat nog in veel uitgestrekter zin alle volken zal verslinden, maar vervolgens ook door alle overige uit de door hen verslondene volken zal bestormd worden.

Vers 9

9. Wee dien, die, zo als gij, o koning van Babel! met kwade gierigheid giert voor zijn huis, die onrechtvaardige winst zoekt voor zijne familie, opdat hij als de adelaar in de hoogte zijn nest stelle om bevrijd te zijn uit de hand des kwaads 1). Zo zoekt ook gij in uwe trotsheid uw koningschap door roof en plundering te bevestigen, opdat het aan uwe familie niet worde ontrukt.

1) Het is een oordeel over de goddelozen, wanneer zij overgegeven worden, om zich in te beelden, dat hun voorspoedige toestand nooit zal veranderen, maar dat zij in staat zullen zijn, om die van hen zelf en van hun nakomelingen te verzekeren, tot in eeuwigheid. Want dit is de gedachte van een goddeloze in zijn voorspoed, welke hem tot een wee brengt, dat hij zijn nest in de hoogte wil stellen, gelijk de vogelen doen, om zich zelf en hun jongen te beveiligen, en dat hij bevrijd wil zijn van de hand des kwaads.

Vers 9

9. Wee dien, die, zo als gij, o koning van Babel! met kwade gierigheid giert voor zijn huis, die onrechtvaardige winst zoekt voor zijne familie, opdat hij als de adelaar in de hoogte zijn nest stelle om bevrijd te zijn uit de hand des kwaads 1). Zo zoekt ook gij in uwe trotsheid uw koningschap door roof en plundering te bevestigen, opdat het aan uwe familie niet worde ontrukt.

1) Het is een oordeel over de goddelozen, wanneer zij overgegeven worden, om zich in te beelden, dat hun voorspoedige toestand nooit zal veranderen, maar dat zij in staat zullen zijn, om die van hen zelf en van hun nakomelingen te verzekeren, tot in eeuwigheid. Want dit is de gedachte van een goddeloze in zijn voorspoed, welke hem tot een wee brengt, dat hij zijn nest in de hoogte wil stellen, gelijk de vogelen doen, om zich zelf en hun jongen te beveiligen, en dat hij bevrijd wil zijn van de hand des kwaads.

Vers 10

10. Gij hebt niet tot voortdurende heerlijkheid, maar tot schaamte beraadslaagd voor uw huis; uitroeiende vele volken, zo hebt gij gezondigd tegen uwe ziel 1), en alzo uw leven verloren. 1) Wel was Babel instrument in de hand Gods, om het volk der belofte te tuchtigen, maar hier zegt de Heere het wederom, dat, als Babel Israël en de andere volken heeft getuchtigd, het niet was om daarmee Gods welbehagen te volbrengen, maar om zelf in eer, in hoogheid, in roem en grootheid te schitteren, om zichzelf derhalve.

En nu wordt het hem gezegd, dat hij daarmee schade aan zich zelven heeft verwekt, maar ook, dat de gerechte straf niet zal uitblijven, dewijl de Heere God alles zal wreken, wat de wereld, wat de vijand aan Zijn volk doet.

Vers 10

10. Gij hebt niet tot voortdurende heerlijkheid, maar tot schaamte beraadslaagd voor uw huis; uitroeiende vele volken, zo hebt gij gezondigd tegen uwe ziel 1), en alzo uw leven verloren. 1) Wel was Babel instrument in de hand Gods, om het volk der belofte te tuchtigen, maar hier zegt de Heere het wederom, dat, als Babel Israël en de andere volken heeft getuchtigd, het niet was om daarmee Gods welbehagen te volbrengen, maar om zelf in eer, in hoogheid, in roem en grootheid te schitteren, om zichzelf derhalve.

En nu wordt het hem gezegd, dat hij daarmee schade aan zich zelven heeft verwekt, maar ook, dat de gerechte straf niet zal uitblijven, dewijl de Heere God alles zal wreken, wat de wereld, wat de vijand aan Zijn volk doet.

Vers 11

11. Want, zoals het spreekwoord zegt: de steen uit den muur, welke van `t geroofde goed is gekocht, roept, schreit over de misdaad, welke gij voor uwe koninklijke heerschappij hebt misdreven, en de balk uit het houtwerk van uw paleis antwoordt dien, stemt met uwe aanklacht over uwe ongerechtigheden in, en roept om wraak.

Het heiligdom is door God geheiligd maar een zoeken naar des naasten goed door God vervloekt. Zijne alwetendheid is in Zijn gericht aanwezig. De verborgen misdaad wordt openbaar en gewroken, alsof sparren en stenen ene sprake hadden, om hetgeen achter hen verborgen is, de mede ingebouwde schuld aan te klagen. Men ziet in de wijze, waarop niets van de verborgen misdaad ongestraft blijft, maar alles verdwijnt, Zijne hand en de heerlijkheid Zijner openbaring, zonder Hem zelven te zien. De rook en vuurkolom boven de verbrande stad der zonde is de bedekking Zijner heerlijkheid.

Hiermede wil de Heere zeggen, dat dewijl Babel alles door onrecht heeft verkregen, de balk en de steen door geweld waren bemachtigd, ook deze levenloze dingen om wraak roepen, om bezoeking der zonde. Calvijn tekent dan ook terecht aan: "Er zal geen gedeelte van het huis zijn, hetwelk niet uitroept, dat het huis zeker is gebouwd uit roof, wreedheid, kortom uit misdaad.

Vers 11

11. Want, zoals het spreekwoord zegt: de steen uit den muur, welke van `t geroofde goed is gekocht, roept, schreit over de misdaad, welke gij voor uwe koninklijke heerschappij hebt misdreven, en de balk uit het houtwerk van uw paleis antwoordt dien, stemt met uwe aanklacht over uwe ongerechtigheden in, en roept om wraak.

Het heiligdom is door God geheiligd maar een zoeken naar des naasten goed door God vervloekt. Zijne alwetendheid is in Zijn gericht aanwezig. De verborgen misdaad wordt openbaar en gewroken, alsof sparren en stenen ene sprake hadden, om hetgeen achter hen verborgen is, de mede ingebouwde schuld aan te klagen. Men ziet in de wijze, waarop niets van de verborgen misdaad ongestraft blijft, maar alles verdwijnt, Zijne hand en de heerlijkheid Zijner openbaring, zonder Hem zelven te zien. De rook en vuurkolom boven de verbrande stad der zonde is de bedekking Zijner heerlijkheid.

Hiermede wil de Heere zeggen, dat dewijl Babel alles door onrecht heeft verkregen, de balk en de steen door geweld waren bemachtigd, ook deze levenloze dingen om wraak roepen, om bezoeking der zonde. Calvijn tekent dan ook terecht aan: "Er zal geen gedeelte van het huis zijn, hetwelk niet uitroept, dat het huis zeker is gebouwd uit roof, wreedheid, kortom uit misdaad.

Vers 12

12. Wee dien, die, gelijk gij zijne heerschappij daardoor zoekt te bevestigen, dat hij de stad met het zweet en het bloedder onderdrukte volken bouwt, en die de stad met vestingen en burchten door onrecht, bloed vergieten en geweld van allerlei aard tot stand gebracht, bevestigt.

Vers 12

12. Wee dien, die, gelijk gij zijne heerschappij daardoor zoekt te bevestigen, dat hij de stad met het zweet en het bloedder onderdrukte volken bouwt, en die de stad met vestingen en burchten door onrecht, bloed vergieten en geweld van allerlei aard tot stand gebracht, bevestigt.

Vers 13

13. Ziet, is het niet van den HEERE der heirscharen (Nahum 2:13) beschikt, dat de door u onderdrukte volken arbeiden ten vure, met zuren slavenarbeid, om u uwe steden en uwe ganse heerschappij op te bouwen, en de lieden zich vermoeien te vergeefs, daar alles verwoest en tot puinhopen zal worden (Jeremiah 51:58)?

Vers 13

13. Ziet, is het niet van den HEERE der heirscharen (Nahum 2:13) beschikt, dat de door u onderdrukte volken arbeiden ten vure, met zuren slavenarbeid, om u uwe steden en uwe ganse heerschappij op te bouwen, en de lieden zich vermoeien te vergeefs, daar alles verwoest en tot puinhopen zal worden (Jeremiah 51:58)?

Vers 14

14. Alzo is het van den Heere besloten; gij moet weg; want de aarde zal vervuld worden, dat zij de heerlijkheid des HEEREN, des alleen waren Gods van hemel en aarde bekenne, in zulk ene overvloedige volheid gelijk de wateren den bodem der zee bedekken; daarom moet uwe aangematigde eer en heerlijkheid en uw Gode vijandig rijk eerst worden vernietigd.

Dezelfde gedachte vormt bij Jesaja (Habakkuk 11:9) het slot van de schildering der heerlijkheid en zaligheid van her rijk van Christus in zijne voltooing. Daar is de aarde vol van kennis des Heeren, en de vooraf beloofde vrede in de gehele natuur ene vrucht van deze kennis, terwijl op onze plaats deze kennis eerst door den val van het wereldrijk wordt bereikt, zodat de aarde eerst daarmee zal worden vervuld, en wel niet zo als bij Jesaja, met de kennis des Heeren, maar met de kennis Zijner heerlijkheid, die zich in Zijn gericht en den val van alle machten der goddeloosheid openbaart.

Vers 14

14. Alzo is het van den Heere besloten; gij moet weg; want de aarde zal vervuld worden, dat zij de heerlijkheid des HEEREN, des alleen waren Gods van hemel en aarde bekenne, in zulk ene overvloedige volheid gelijk de wateren den bodem der zee bedekken; daarom moet uwe aangematigde eer en heerlijkheid en uw Gode vijandig rijk eerst worden vernietigd.

Dezelfde gedachte vormt bij Jesaja (Habakkuk 11:9) het slot van de schildering der heerlijkheid en zaligheid van her rijk van Christus in zijne voltooing. Daar is de aarde vol van kennis des Heeren, en de vooraf beloofde vrede in de gehele natuur ene vrucht van deze kennis, terwijl op onze plaats deze kennis eerst door den val van het wereldrijk wordt bereikt, zodat de aarde eerst daarmee zal worden vervuld, en wel niet zo als bij Jesaja, met de kennis des Heeren, maar met de kennis Zijner heerlijkheid, die zich in Zijn gericht en den val van alle machten der goddeloosheid openbaart.

Vers 15

15. Wee dien, die zijn naaste, gelijk gij aan uwe naburige volken, de bedwelmenden wijn te drinken geeft, die uwe wijnfles daarbij voegt, die de volken listig in uw verbond en uwe vriendschap lokt en op het dwaalspoor leidt, en ook dronken maakt, omdat gij, wanneer uw naaste overweldigd voor u op den grond ligt, hun naaktheden aanschouwt, u in hun machteloosheid en smadelijke onderdrukking verblijdt.

Vers 15

15. Wee dien, die zijn naaste, gelijk gij aan uwe naburige volken, de bedwelmenden wijn te drinken geeft, die uwe wijnfles daarbij voegt, die de volken listig in uw verbond en uwe vriendschap lokt en op het dwaalspoor leidt, en ook dronken maakt, omdat gij, wanneer uw naaste overweldigd voor u op den grond ligt, hun naaktheden aanschouwt, u in hun machteloosheid en smadelijke onderdrukking verblijdt.

Vers 16

16. Ziet, zulk een schande zal op uzelven terugkomen. Gij zult ook verzadigd worden met schande voor in plaats van eer, daar gij zulk ene misdaad aan de volken hebt misdreven. Drinkt gij ook, gelijk gij in uwe arglistigheid de volken hebt dronken gemaakt, en ontbloot de voorhuid 1), toont aan de door u onderdrukten de verborgen schande van u en uwe aangematigde heerlijkheid. De beker der rechterhand des HEEREN zal zich tot u wenden, en er zal een schandelijk uitbraaksel als van dronkenen over uwe heerlijkheid zijn; de grootste smaad zal uwe nu zo grote majesteit en eer bedekken.

1) Dat is: gij zult als ene onbesnedene openbaar worden. Allen, die besneden waren, deelden in de gunst van Jehova, maar onbesnedenen lagen onder Zijn toorn en gramschap. Met Israël had de Heere het verbond opgericht en teken van het verbond was de besnijdenis. Nu zou het openbaar worden, dat Babel, gelijk alle andere volken, die de voorhuid hadden, buiten hetzelve stonden, van de aarde zou worden verdelgd. Het is daarom ook dat de beker van Gods toorn, wanneer de tijd van zijn gramschap daar was, tot Babel zou komen, aan Babel zou worden overgegeven, opdat ook aan dit machtige rijk de beurt der verwoesting zou komen.

Die beker word hier genoemd, die der rechterhand des Heeren, dewijl rechterhand beeld is van de macht Gods, en daardoor dus hier wordt aangeduid, dat dit vonnis zeker zal worden uitgevoerd.

Vers 16

16. Ziet, zulk een schande zal op uzelven terugkomen. Gij zult ook verzadigd worden met schande voor in plaats van eer, daar gij zulk ene misdaad aan de volken hebt misdreven. Drinkt gij ook, gelijk gij in uwe arglistigheid de volken hebt dronken gemaakt, en ontbloot de voorhuid 1), toont aan de door u onderdrukten de verborgen schande van u en uwe aangematigde heerlijkheid. De beker der rechterhand des HEEREN zal zich tot u wenden, en er zal een schandelijk uitbraaksel als van dronkenen over uwe heerlijkheid zijn; de grootste smaad zal uwe nu zo grote majesteit en eer bedekken.

1) Dat is: gij zult als ene onbesnedene openbaar worden. Allen, die besneden waren, deelden in de gunst van Jehova, maar onbesnedenen lagen onder Zijn toorn en gramschap. Met Israël had de Heere het verbond opgericht en teken van het verbond was de besnijdenis. Nu zou het openbaar worden, dat Babel, gelijk alle andere volken, die de voorhuid hadden, buiten hetzelve stonden, van de aarde zou worden verdelgd. Het is daarom ook dat de beker van Gods toorn, wanneer de tijd van zijn gramschap daar was, tot Babel zou komen, aan Babel zou worden overgegeven, opdat ook aan dit machtige rijk de beurt der verwoesting zou komen.

Die beker word hier genoemd, die der rechterhand des Heeren, dewijl rechterhand beeld is van de macht Gods, en daardoor dus hier wordt aangeduid, dat dit vonnis zeker zal worden uitgevoerd.

Vers 17

17. Want het geweld, dat tegen Libanon begaan is, welks cederbossen gij, onverzadelijke! hebt verwoest, om uwe prachtige gebouwen te Babylon daarvan te maken (Isaiah 14:18), zal uals een drukkende last bedekken, en de verwoesting, de verdediging der beesten van Libanon zal ze verschrikken. Ook deze door u bedrevene schanddaden zullen aan u worden gewroken benevens alle andere. Over u zal rechtvaardige straf komen, om des bloeds wil der mensen en des gewelds in het land, de stad en aan alle inwoners derzelve gepleegd (vgl. Habakkuk 2:8).

Vers 17

17. Want het geweld, dat tegen Libanon begaan is, welks cederbossen gij, onverzadelijke! hebt verwoest, om uwe prachtige gebouwen te Babylon daarvan te maken (Isaiah 14:18), zal uals een drukkende last bedekken, en de verwoesting, de verdediging der beesten van Libanon zal ze verschrikken. Ook deze door u bedrevene schanddaden zullen aan u worden gewroken benevens alle andere. Over u zal rechtvaardige straf komen, om des bloeds wil der mensen en des gewelds in het land, de stad en aan alle inwoners derzelve gepleegd (vgl. Habakkuk 2:8).

Vers 18

18. Wat zal het gesneden afgodsbeeld baten, dat zijn formeerder het gesneden heeft, hoe kunstig het ook moge wezen? of het gegoten beeld, hetwelk een leugenleraar is van den afgod, waarvan zijne priesters voorliegen, dat het een God is, die helpen kan, terwijl het niets dan een stom beeld is? Was is het dat de formeerder op zijn formeersel vertrouwt, als hij, de kunstenaar, stomme afgoden gemaakt heeft? 19. Wee dien, die tot het dode blok hout zegt, als ware het een levende God: Word wakker, om mij te helpen! en ontwaak!om mij te helpen tot den zwijgenden steen. O welk een dwaasheid! Zou het leren, raad, troost en sterkte geven? ziet het is met goud en zilver overtrokken, en er is gans geen geest in het midden van hetzelve.

Ook in afgodendienst ligt ene soort van dronkenschap. De nuchtere vraag: wat baat u het beeld? hoe kan het regeren, leiden, leren? komt den afgodenaanbidders niet in de gedachte. Een God, die niet kan spreken, is een niets. Zonder woord van God is er geen godsdienst.

De tekening, van welke Habakuk zich hier bedient, doet ons aan enen tijd van oorlog en beroving, van verwoesting en ellende in ene uitgestrekte mate denken. Tot dat einde ontleent hij zijne schildering aan het beste en edelste, dat in Palestina gevonden werd, van het rijkste en voordeligste, dat men destijds bezat, en tekent een verwoesting en teleurstelling, welke aan een staat van uitgezochte jammeren denken doet; maar bleef hij nu, te midden van zulk vooruitzichten, nochthans vrolijk in zijnen God, dan toont hij, dat hij God als den Algenoegzame recht kende; dat hij Hem en Zijne gemeenschap, in onderscheiding van al het ondermaanse op prijs wist te schatten; dat hij zich aan Hem en Zijne beloftenissen vast hield. Prijst zich nu zulk een bestaan als alleszins betamelijk aan, omdat wij den Heere daarmee in Zijne volmaaktheden en als den Volzalige vereren, omdat wij de vrucht van Zijn eigen werk in ons vertonen, en alzo eenswillens met Hem worden, dan is er aan zulk een bestaan een rijk voordeel verbonden, dewijl onze zielen daardoor rust en kalmte smaken, als het rondom ons donker en onrustig is, dewijl het ons voordeel doet trekken uit alles wat er gebeurt, terwijl buiten dat oog en hart voor alles gesloten zijn, en Hij het altijd met ene gewenste uitkomst bekroont, het ga dan ook zo als het wil; dan leren wij hier de waarde en het belang der echte godsvrucht kennen, bij welke alleen zulk een bestaan gevonden wordt; hebben wij toch allen behoefte aan zulk een bestaan, niet wetende in welk enen weg wij nog komen zullen, leert men zulk een bestaan alleen in de school der genade, welke voor ons de school van Jezus Christus is, dan dienen wij ook den weg in te slaan, in welken de Heere zulk ene geloofskracht en zulk ene blijdschap geven wil, en ons van de middelen bedienen, die daartoe leiden, dan zullen ook wij zeggen hetgeen Habakuk zei: "de Heere, Heere is mijn sterkte, " en wij zullen in het geloof voor ons zelven niets dan het goede en de weldadigheid verwachten al de dagen onzes levens, ook dan zelfs wanneer de vijand aankomt als een stroom. Neen, het geloof van Gods volk wordt nooit beschaamd, omdat het in ootmoed gestemd is, met vertrouwen werkt, en zich op den Heere en op Zijne beloftenissen alleen en geheel verlaat. Welgelukzalig het volk dan, welks sterkte in Jehova is, en dat den machtige Jakobs tot zijne hulpe heeft, het volk, door Hem tot Zijne erve verkoren: hun geluk staat onveranderlijk vast, gegrond in de eeuwige trouw en de liefde van den oneindigen Ontfermer, en alle dingen zullen gewis medewerken ten goede, Gode tot heerlijkheid in Christus Jezus, onzen Heere.

Vers 18

18. Wat zal het gesneden afgodsbeeld baten, dat zijn formeerder het gesneden heeft, hoe kunstig het ook moge wezen? of het gegoten beeld, hetwelk een leugenleraar is van den afgod, waarvan zijne priesters voorliegen, dat het een God is, die helpen kan, terwijl het niets dan een stom beeld is? Was is het dat de formeerder op zijn formeersel vertrouwt, als hij, de kunstenaar, stomme afgoden gemaakt heeft? 19. Wee dien, die tot het dode blok hout zegt, als ware het een levende God: Word wakker, om mij te helpen! en ontwaak!om mij te helpen tot den zwijgenden steen. O welk een dwaasheid! Zou het leren, raad, troost en sterkte geven? ziet het is met goud en zilver overtrokken, en er is gans geen geest in het midden van hetzelve.

Ook in afgodendienst ligt ene soort van dronkenschap. De nuchtere vraag: wat baat u het beeld? hoe kan het regeren, leiden, leren? komt den afgodenaanbidders niet in de gedachte. Een God, die niet kan spreken, is een niets. Zonder woord van God is er geen godsdienst.

De tekening, van welke Habakuk zich hier bedient, doet ons aan enen tijd van oorlog en beroving, van verwoesting en ellende in ene uitgestrekte mate denken. Tot dat einde ontleent hij zijne schildering aan het beste en edelste, dat in Palestina gevonden werd, van het rijkste en voordeligste, dat men destijds bezat, en tekent een verwoesting en teleurstelling, welke aan een staat van uitgezochte jammeren denken doet; maar bleef hij nu, te midden van zulk vooruitzichten, nochthans vrolijk in zijnen God, dan toont hij, dat hij God als den Algenoegzame recht kende; dat hij Hem en Zijne gemeenschap, in onderscheiding van al het ondermaanse op prijs wist te schatten; dat hij zich aan Hem en Zijne beloftenissen vast hield. Prijst zich nu zulk een bestaan als alleszins betamelijk aan, omdat wij den Heere daarmee in Zijne volmaaktheden en als den Volzalige vereren, omdat wij de vrucht van Zijn eigen werk in ons vertonen, en alzo eenswillens met Hem worden, dan is er aan zulk een bestaan een rijk voordeel verbonden, dewijl onze zielen daardoor rust en kalmte smaken, als het rondom ons donker en onrustig is, dewijl het ons voordeel doet trekken uit alles wat er gebeurt, terwijl buiten dat oog en hart voor alles gesloten zijn, en Hij het altijd met ene gewenste uitkomst bekroont, het ga dan ook zo als het wil; dan leren wij hier de waarde en het belang der echte godsvrucht kennen, bij welke alleen zulk een bestaan gevonden wordt; hebben wij toch allen behoefte aan zulk een bestaan, niet wetende in welk enen weg wij nog komen zullen, leert men zulk een bestaan alleen in de school der genade, welke voor ons de school van Jezus Christus is, dan dienen wij ook den weg in te slaan, in welken de Heere zulk ene geloofskracht en zulk ene blijdschap geven wil, en ons van de middelen bedienen, die daartoe leiden, dan zullen ook wij zeggen hetgeen Habakuk zei: "de Heere, Heere is mijn sterkte, " en wij zullen in het geloof voor ons zelven niets dan het goede en de weldadigheid verwachten al de dagen onzes levens, ook dan zelfs wanneer de vijand aankomt als een stroom. Neen, het geloof van Gods volk wordt nooit beschaamd, omdat het in ootmoed gestemd is, met vertrouwen werkt, en zich op den Heere en op Zijne beloftenissen alleen en geheel verlaat. Welgelukzalig het volk dan, welks sterkte in Jehova is, en dat den machtige Jakobs tot zijne hulpe heeft, het volk, door Hem tot Zijne erve verkoren: hun geluk staat onveranderlijk vast, gegrond in de eeuwige trouw en de liefde van den oneindigen Ontfermer, en alle dingen zullen gewis medewerken ten goede, Gode tot heerlijkheid in Christus Jezus, onzen Heere.

Vers 20

20. Maar de HEERE, de levende, ware, eeuwige God, is boven in den hemel in Zijnen heiligen tempel 1): daar troont Hij als Regent en Richter der gehele aarde in Zijne goddelijke heerlijkheid (Isaiah 66:1. Micah 1:2); van daar zal Hij eens ten gerichte over de wereld verschijnen, en door vernietiging van alle aardse machten, welke zich tegen Hem verheffen, Zijne heiligheid op aarde betonen. Zwijgdaarom in ootmoedige onderwerping voor Zijn aangezicht, en wacht op Zijn gericht, gij ganse aarde! Ook gij, koning der Chaldeën, zult eens met al uwe macht en heerlijkheid de majesteit van dien Rechter ondervinden.

Die voor Jehova niet zwijgt uit overgave des geloofs, dien moeten Zijne gerichten stil maken.

De Profeet had deze gehele ontdekking bij stil en aanhoudend wachten op den Heere verkregen, en nu roept hij ook de gehele wereld toe, om in stilheid voor de Heere te wachten, op de volvoering, daar Hij uit Zijnen heiligen tempel de volvoering van deze Zijne reden zal volbrengen, maar door de Zijnen ook met eerbied en met matiging van hun begeerte om in Zijne oordelen in te zien, wil geëerd zijn. Ook aan de hoven der koningen verbergt men, wanneer iets nabij is, en wacht men zich vooraf een oordeel te vellen omtrent hetgeen het gevolg zal wezen.

1) De autoriteit van den waren God en Zijn tegenwoordigheid onder Zijn volk wel overwogen zijnde, zal groten eerbied voor Hem verwekken, alle twistingen tegen Zijn geopenbaarden wil doen ophouden en den mensen afschrikken, om zich niet tegen Hem of Zijn volk te verzetten.

Tegenover de afgoden, die niets kunnen, die niet kunnen helpen, stelt de Profeet de heerlijkheid en macht van den God van Israël. Hij is in Zijn heiligen tempel. Hij is het die heerst en regeert over alles. Van uit dien heiligen tempel, dat is van den hemel zal Hij komen om gericht te houden. En wanneer Hij dat doet, zal de aarde uit eerbied en aandrang voor Zijne Majesteit stilzwijgen en in dit stilzwijgen Zijne daden goedkeuren.

Vers 20

20. Maar de HEERE, de levende, ware, eeuwige God, is boven in den hemel in Zijnen heiligen tempel 1): daar troont Hij als Regent en Richter der gehele aarde in Zijne goddelijke heerlijkheid (Isaiah 66:1. Micah 1:2); van daar zal Hij eens ten gerichte over de wereld verschijnen, en door vernietiging van alle aardse machten, welke zich tegen Hem verheffen, Zijne heiligheid op aarde betonen. Zwijgdaarom in ootmoedige onderwerping voor Zijn aangezicht, en wacht op Zijn gericht, gij ganse aarde! Ook gij, koning der Chaldeën, zult eens met al uwe macht en heerlijkheid de majesteit van dien Rechter ondervinden.

Die voor Jehova niet zwijgt uit overgave des geloofs, dien moeten Zijne gerichten stil maken.

De Profeet had deze gehele ontdekking bij stil en aanhoudend wachten op den Heere verkregen, en nu roept hij ook de gehele wereld toe, om in stilheid voor de Heere te wachten, op de volvoering, daar Hij uit Zijnen heiligen tempel de volvoering van deze Zijne reden zal volbrengen, maar door de Zijnen ook met eerbied en met matiging van hun begeerte om in Zijne oordelen in te zien, wil geëerd zijn. Ook aan de hoven der koningen verbergt men, wanneer iets nabij is, en wacht men zich vooraf een oordeel te vellen omtrent hetgeen het gevolg zal wezen.

1) De autoriteit van den waren God en Zijn tegenwoordigheid onder Zijn volk wel overwogen zijnde, zal groten eerbied voor Hem verwekken, alle twistingen tegen Zijn geopenbaarden wil doen ophouden en den mensen afschrikken, om zich niet tegen Hem of Zijn volk te verzetten.

Tegenover de afgoden, die niets kunnen, die niet kunnen helpen, stelt de Profeet de heerlijkheid en macht van den God van Israël. Hij is in Zijn heiligen tempel. Hij is het die heerst en regeert over alles. Van uit dien heiligen tempel, dat is van den hemel zal Hij komen om gericht te houden. En wanneer Hij dat doet, zal de aarde uit eerbied en aandrang voor Zijne Majesteit stilzwijgen en in dit stilzwijgen Zijne daden goedkeuren.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Habakkuk 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/habakkuk-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile