Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Habakuk 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HABAKUK 1

Habakkuk 1:1.

INVAL DER CHALDEEN TEGEN JUDA.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HABAKUK 1

Habakkuk 1:1.

INVAL DER CHALDEEN TEGEN JUDA.

Vers 1

1. De last, de voorzegging van het zware oordeel en de verwerping van Juda en Jeruzalem (Isaiah 13:1), welken Habakuk (= omarmer), de Profeet, de Leviet, die het ambt van enen Profeet of mond Gods vervulde (Habakkuk 3:19). gezien heeft in den laatsten tijd van den koning Manasse en onder den koning Josia tussen 650, 628 v. Chr.

Dit vers is het opschrift over het gehele Boek, ook over het 3de hoofdstuk, dat wel nog een bijzonder opschrift draagt, maar daarom toch een gedeelte is, dat nauw met het geheel samenhangt.

Over den persoon en den naam van onzen Profeet is reeds in 2 Kings 21:15 genoeg gezegd. Habakuk was een van die Profeten, die, zo als 2 Kings 21:10, mededeelt, onder den koning Manasse aan het goddeloze volk van Juda en zijnen verleider Manasse het gericht en de verwerping door de Chaldeën moesten aankondigen. Nog waren deze nooit in Juda ingevallen, nog stond het gericht op zulk een onbekenden afstand, dat de Profeet zegt, als het kwam, zou het ieder, die het hoorde, ongehoord en ongelooflijk voorkomen, en toch zouden het zijne tijdgenoten beleven (Habakkuk 1:5). Tussen den dood van Manasse en den 1sten inval der Chaldeën na den slag bij Circesium in het jaar 606 zijn 38 jaren. Wanneer nu de Profeet in de laatste jaren van Manasse zijne profetie uitsprak, zo konden zijne tijdgenoten de vervulling daarvan nog zeer goed beleven. Met deze aanneming van het optreden van den Profeet komt ook de omstandigheid overeen, dat het op- en na-schrift van Habakkuk 3:1 de herstelling van den tempeldienst veronderstelt, en het geheel toch vol klachten over het vreselijke verderf in het land is. Want Manasse schafte toch na zijn terugkeren uit de ballingschap den afgodendienst af, en richtte den tempeldienst in, terwijl de toestand des volks dezelfde bleef, Wat kon ook na ene zo lange regering, waarin de afgoden gediend waren, ene zo late bekering van enen koning in zijn ouderdom nog veranderen. De tijd dus, in welken Habakuk optrad, was een zulke, dat misdaad en geweldenarij openlijk in het land plaats hadden, en de stem der Profeten en der andere mannen Gods verloren was. Wat verder de betrekking van de volken der wereld tot zijnen tijd betreft, zo hebben wij reeds bij den Profeet Nahum gezien, dat toen meer en meer de macht van Assur begon te zinken, daarentegen reeds kon worden opgemerkt, dat het krachtige, krijgszuchtige volk der Chaldeën in Assurs plaats zou treden.

Terwijl de later op onzen Profeet volgende Profeten Jeremia en Zefanja reeds duidelijk ene vermindering van de hoog dichterlijke vlucht en van de oude Profetische kracht lieten bespeuren, zo is de voorzegging van Habakuk nog geheel in den geest der oude Profetie, uit den bloeitijd van het Profetisme geboren, vol originaliteit, kracht en schoonheid; zij vormt daarbij een fijn afgedeeld en kunstig afgerond geheel. Nergens houdt hij zich bij bijzondere geschiedkundige omstandigheden op, maar zijne gehele Profetie toont een verren, verheven blik, en draagt een ideaal, universeel karakter. Niet eens zijn daarin Juda en Jeruzalem genoemd, en ook de met name genoemde Chaldeën komen alleen voor als de toenmalige dragers der wereldmacht, welke de vernietiging van het Godsrijk bedoelt, of als de misdadigers, die de rechtvaardigen verslinden. De gehele aankondiging des gerichts is slechts ene ontwikkeling der gedachte, dat de onrechtvaardige en misdadige omkomen, daarentegen de rechtvaardige door zijn geloof zal leven.

2.

Het Boek Habakuk is gene verzameling van reden, ook gene samenvatting van den hoofdinhoud ener reeks van gehoudene redevoeringen, het bestaat uit ene enkele profetie, welke in twee delen verdeeld is. In het eerste deel (Habakkuk 1:1, 2) wordt in den vorm van ene zamenspraak tussen God en den Profeet eerst het gericht over het ontaarde volk Gods door de Chaldeën, vervolgens de val van deze zich zelven verheffende werktuigen van Gods toorn verkondigd. In het tweede deel (Hoofdst 3) volgt een geheel gebed van den Profeet, waarin hij met de wonderbare verhevenheid der oude Psalmen de komst des Heeren in de ontzaglijke glorie des Almachtigen, voor wiens aangezicht het heelal verschrikt, tot vernietiging der misdadigers en tot redding van Zijn volk en van Zijnen Gezalfde schildert, en de gevoelens uitspreekt, welke dit gericht in de harten der gelovigen zal werken.

I. Habakkuk 1:2-Habakkuk 1:17. In de eerste afdeling van het eerste deel, dat een gesprek met den Heere inhoudt, klaagt de Profeet zijnen Heere, dat in het land rondom misdaad en geweld heerst. De Heere antwoordt hem, dat Hij de Chaldeën zal verwekken, opdat zij als een ontzaglijk wereld-veroverend volk het gericht aan het verdorven volk zouden volvoeren. Deze zouden echter hun macht tot hunnen god maken, en ten gevolge daarvan zelf verworpen worden. Daarop spreekt de Profeet de verwachting uit, dat de Heere, die Zich aan Zijn volk van ouds geopenbaard heeft, dit gericht door de Chaldeën niet tot verderf des volks zal laten dienen, te minder daar de heilige God onmogelijk de goddeloosheid rustig zou kunnen aanzien, dat dit volk der Chaldeën de mensen als vissers in zijn net vergadert, en volk op volk meedogenloos vernielt.

Vers 1

1. De last, de voorzegging van het zware oordeel en de verwerping van Juda en Jeruzalem (Isaiah 13:1), welken Habakuk (= omarmer), de Profeet, de Leviet, die het ambt van enen Profeet of mond Gods vervulde (Habakkuk 3:19). gezien heeft in den laatsten tijd van den koning Manasse en onder den koning Josia tussen 650, 628 v. Chr.

Dit vers is het opschrift over het gehele Boek, ook over het 3de hoofdstuk, dat wel nog een bijzonder opschrift draagt, maar daarom toch een gedeelte is, dat nauw met het geheel samenhangt.

Over den persoon en den naam van onzen Profeet is reeds in 2 Kings 21:15 genoeg gezegd. Habakuk was een van die Profeten, die, zo als 2 Kings 21:10, mededeelt, onder den koning Manasse aan het goddeloze volk van Juda en zijnen verleider Manasse het gericht en de verwerping door de Chaldeën moesten aankondigen. Nog waren deze nooit in Juda ingevallen, nog stond het gericht op zulk een onbekenden afstand, dat de Profeet zegt, als het kwam, zou het ieder, die het hoorde, ongehoord en ongelooflijk voorkomen, en toch zouden het zijne tijdgenoten beleven (Habakkuk 1:5). Tussen den dood van Manasse en den 1sten inval der Chaldeën na den slag bij Circesium in het jaar 606 zijn 38 jaren. Wanneer nu de Profeet in de laatste jaren van Manasse zijne profetie uitsprak, zo konden zijne tijdgenoten de vervulling daarvan nog zeer goed beleven. Met deze aanneming van het optreden van den Profeet komt ook de omstandigheid overeen, dat het op- en na-schrift van Habakkuk 3:1 de herstelling van den tempeldienst veronderstelt, en het geheel toch vol klachten over het vreselijke verderf in het land is. Want Manasse schafte toch na zijn terugkeren uit de ballingschap den afgodendienst af, en richtte den tempeldienst in, terwijl de toestand des volks dezelfde bleef, Wat kon ook na ene zo lange regering, waarin de afgoden gediend waren, ene zo late bekering van enen koning in zijn ouderdom nog veranderen. De tijd dus, in welken Habakuk optrad, was een zulke, dat misdaad en geweldenarij openlijk in het land plaats hadden, en de stem der Profeten en der andere mannen Gods verloren was. Wat verder de betrekking van de volken der wereld tot zijnen tijd betreft, zo hebben wij reeds bij den Profeet Nahum gezien, dat toen meer en meer de macht van Assur begon te zinken, daarentegen reeds kon worden opgemerkt, dat het krachtige, krijgszuchtige volk der Chaldeën in Assurs plaats zou treden.

Terwijl de later op onzen Profeet volgende Profeten Jeremia en Zefanja reeds duidelijk ene vermindering van de hoog dichterlijke vlucht en van de oude Profetische kracht lieten bespeuren, zo is de voorzegging van Habakuk nog geheel in den geest der oude Profetie, uit den bloeitijd van het Profetisme geboren, vol originaliteit, kracht en schoonheid; zij vormt daarbij een fijn afgedeeld en kunstig afgerond geheel. Nergens houdt hij zich bij bijzondere geschiedkundige omstandigheden op, maar zijne gehele Profetie toont een verren, verheven blik, en draagt een ideaal, universeel karakter. Niet eens zijn daarin Juda en Jeruzalem genoemd, en ook de met name genoemde Chaldeën komen alleen voor als de toenmalige dragers der wereldmacht, welke de vernietiging van het Godsrijk bedoelt, of als de misdadigers, die de rechtvaardigen verslinden. De gehele aankondiging des gerichts is slechts ene ontwikkeling der gedachte, dat de onrechtvaardige en misdadige omkomen, daarentegen de rechtvaardige door zijn geloof zal leven.

2.

Het Boek Habakuk is gene verzameling van reden, ook gene samenvatting van den hoofdinhoud ener reeks van gehoudene redevoeringen, het bestaat uit ene enkele profetie, welke in twee delen verdeeld is. In het eerste deel (Habakkuk 1:1, 2) wordt in den vorm van ene zamenspraak tussen God en den Profeet eerst het gericht over het ontaarde volk Gods door de Chaldeën, vervolgens de val van deze zich zelven verheffende werktuigen van Gods toorn verkondigd. In het tweede deel (Hoofdst 3) volgt een geheel gebed van den Profeet, waarin hij met de wonderbare verhevenheid der oude Psalmen de komst des Heeren in de ontzaglijke glorie des Almachtigen, voor wiens aangezicht het heelal verschrikt, tot vernietiging der misdadigers en tot redding van Zijn volk en van Zijnen Gezalfde schildert, en de gevoelens uitspreekt, welke dit gericht in de harten der gelovigen zal werken.

I. Habakkuk 1:2-Habakkuk 1:17. In de eerste afdeling van het eerste deel, dat een gesprek met den Heere inhoudt, klaagt de Profeet zijnen Heere, dat in het land rondom misdaad en geweld heerst. De Heere antwoordt hem, dat Hij de Chaldeën zal verwekken, opdat zij als een ontzaglijk wereld-veroverend volk het gericht aan het verdorven volk zouden volvoeren. Deze zouden echter hun macht tot hunnen god maken, en ten gevolge daarvan zelf verworpen worden. Daarop spreekt de Profeet de verwachting uit, dat de Heere, die Zich aan Zijn volk van ouds geopenbaard heeft, dit gericht door de Chaldeën niet tot verderf des volks zal laten dienen, te minder daar de heilige God onmogelijk de goddeloosheid rustig zou kunnen aanzien, dat dit volk der Chaldeën de mensen als vissers in zijn net vergadert, en volk op volk meedogenloos vernielt.

Vers 2

2. De Profeet: HEERE! hoe lang schreeuw Ik nog met alle gelovigen onder uw volk in ernstig gebed, en Gij hoort niet, Gij treedt niet met Uwe straffen tussen beide! hoe lang roep ik geweld, tot U, roep ik over de misdaad, die onder Uw volk is, waaronder de rechtvaardigen moeten zuchten, en Gij verlost Uw waar Israël niet.

Als wilde hij zeggen: ik predik veel en het helpt niets; mijn woord is veracht; niemand bekeert zich, zij worden steeds erger. Daarom weet ik nergens heen te gaan, dan dat ik het U klage; maar Gij houdt U, alsof Gij mij niet hoordet, en Gij ziet ze niet. Dit doet echter de Profeet niet, opdat hij met God richte, zo als de woorden klinken, maar opdat hij daardoor het volk verschrikke, en tot bekering dringe, en aanwijze, hoe rechtvaardig de last en de toorn over hen zullen komen, omdat zij zich aan geen prediken, dreigen en vermanen, ook aan geen gebed, dat tegen hen geschiedt, storen.

God hoort echter altijd, ook wanneer wij geen ogenblik ondervinding daarvan hebben. Houdt daarom aan in het gebed. Het is ook niet altijd goed, om bespoediging Zijner hulp te bidden. De toekomstige hulp, welke Hij bereid heeft, is misschien voor het ogenblik zwaarder om te dragen, dan de tegenwoordige last, onder welken gij zucht. Ik twijfel er niet aan of de Profeet heeft zich bij God beklaagd, dat Hij zo geduldig het goddeloze volk toegaf. Want ofschoon het zeker is, dat de Profeten altijd getrouwelijk zorg hebben gedragen voor het heil van het volk, zo is het toch ook niet twijfelachtig, of zij hebben gebrand van ijver voor de ere Gods, en waar zij zagen, dat Hij strijd had met de onbuigzame mensen, daar gloeiden zij van heiligen toorn en namen de zaak Gods op en smeekten om Zijn hulp, opdat Hij een geneesmiddel aanbracht voor de bedorven toestanden. Ik derhalve leg de Profetie zo uit, dat hij hier met God handelt, dat de Profeet zovele misdaden voor Hem brengt, waar het volk zich verhardt. En hieruit maken wij op, dat hij zonder oogmerk het ambt om te leren heeft uitgeoefend, dewijl het ongerijmd zou geweest zijn een begin te maken met die klacht en eis, Een grote hardnekkigheid had hij in het volk ervaren. Waar hij nu zag dat er geen hoop op verbetering was en de zaken dagelijks al slechter worden, dewijl hij van ijver brandde voor zijn God, brengt hij deze zijne gemoedsaandoening voor den Heere.

Vers 2

2. De Profeet: HEERE! hoe lang schreeuw Ik nog met alle gelovigen onder uw volk in ernstig gebed, en Gij hoort niet, Gij treedt niet met Uwe straffen tussen beide! hoe lang roep ik geweld, tot U, roep ik over de misdaad, die onder Uw volk is, waaronder de rechtvaardigen moeten zuchten, en Gij verlost Uw waar Israël niet.

Als wilde hij zeggen: ik predik veel en het helpt niets; mijn woord is veracht; niemand bekeert zich, zij worden steeds erger. Daarom weet ik nergens heen te gaan, dan dat ik het U klage; maar Gij houdt U, alsof Gij mij niet hoordet, en Gij ziet ze niet. Dit doet echter de Profeet niet, opdat hij met God richte, zo als de woorden klinken, maar opdat hij daardoor het volk verschrikke, en tot bekering dringe, en aanwijze, hoe rechtvaardig de last en de toorn over hen zullen komen, omdat zij zich aan geen prediken, dreigen en vermanen, ook aan geen gebed, dat tegen hen geschiedt, storen.

God hoort echter altijd, ook wanneer wij geen ogenblik ondervinding daarvan hebben. Houdt daarom aan in het gebed. Het is ook niet altijd goed, om bespoediging Zijner hulp te bidden. De toekomstige hulp, welke Hij bereid heeft, is misschien voor het ogenblik zwaarder om te dragen, dan de tegenwoordige last, onder welken gij zucht. Ik twijfel er niet aan of de Profeet heeft zich bij God beklaagd, dat Hij zo geduldig het goddeloze volk toegaf. Want ofschoon het zeker is, dat de Profeten altijd getrouwelijk zorg hebben gedragen voor het heil van het volk, zo is het toch ook niet twijfelachtig, of zij hebben gebrand van ijver voor de ere Gods, en waar zij zagen, dat Hij strijd had met de onbuigzame mensen, daar gloeiden zij van heiligen toorn en namen de zaak Gods op en smeekten om Zijn hulp, opdat Hij een geneesmiddel aanbracht voor de bedorven toestanden. Ik derhalve leg de Profetie zo uit, dat hij hier met God handelt, dat de Profeet zovele misdaden voor Hem brengt, waar het volk zich verhardt. En hieruit maken wij op, dat hij zonder oogmerk het ambt om te leren heeft uitgeoefend, dewijl het ongerijmd zou geweest zijn een begin te maken met die klacht en eis, Een grote hardnekkigheid had hij in het volk ervaren. Waar hij nu zag dat er geen hoop op verbetering was en de zaken dagelijks al slechter worden, dewijl hij van ijver brandde voor zijn God, brengt hij deze zijne gemoedsaandoening voor den Heere.

Vers 3

3. Waarom laat Gij, die toch heilig en rechtvaardig zijt, die gene goddeloosheid kunt verdragen, mij ongerechtigheid zien, en aanschouwt Gij de kwelling, 1) allerlei ellende door de goddeloosheid, welke toch verre van uw volk moest zijn, en Gij ziet het rustig aan (Numbers 23:21)? want verwoesting en geweld is tegen mij over, en Gij bestraft die niet, en er is twist, en men neemt gekijf op; 2) de armen en zwakken moeten luide klagen over de geledene schade en ongerechtigheid, en overal ontstaat onenigheid.

1) Deze vraag van den Profeet slaat terug op wat Bileam heeft gezegd (Numbers 23:21). Nu aanschouwt God zoveel ongerechtigheid en zoveel moeite. Dit schijnt met de heiligheid Gods in strijd, en de Profeet kan het niet verstaan, dat een heilig en rechtvaardig God zoveel ongerechtigheid ongestraft laat. Hij klaagt er over. Niet dat hij God aanklaagt, dat zij verre, maar hij wijst er op, opdat de ere Gods toch helder moge schitteren tegenover de gruwelijke zonden van de goddelozen.

De Heere zal het straks echter getuigen, dat Hij geduld heeft, maar dan toch op Zijn tijd komt, om de zonde te straffen.

2) Dit is ons geschreven tot troost en vermaning, opdat wij ons niet verwonderen en het ons niet vreemd toeschijne, als ten gevolge onzer prediking weinigen zich bekeren. Gewoonlijk denken de predikers, vooral wanneer zij jong zijn en pas tot hun ambt komen, dat het in een ogenblik klaar zal zijn en spoedig alles zal veranderd worden. Maar dat is er ver vandaan. De Profeet verwijt den Joden niet hun afgoderij en andere zonden, maar alleen de zonden, welke tegen de naasten geschieden. Het moeten dus in dien tijd toch vrome mensen zijn geweest, die den godsdienst goed hebben waargenomen, maar met gierigheid, onrecht en woeker vervuld waren. Zulk een dienen is echter Gode niet welgevallig, wie hij ook zij, wanneer men den naaste leed aandoet. (Hosea 6:6. Matthew 5:25).

Vers 3

3. Waarom laat Gij, die toch heilig en rechtvaardig zijt, die gene goddeloosheid kunt verdragen, mij ongerechtigheid zien, en aanschouwt Gij de kwelling, 1) allerlei ellende door de goddeloosheid, welke toch verre van uw volk moest zijn, en Gij ziet het rustig aan (Numbers 23:21)? want verwoesting en geweld is tegen mij over, en Gij bestraft die niet, en er is twist, en men neemt gekijf op; 2) de armen en zwakken moeten luide klagen over de geledene schade en ongerechtigheid, en overal ontstaat onenigheid.

1) Deze vraag van den Profeet slaat terug op wat Bileam heeft gezegd (Numbers 23:21). Nu aanschouwt God zoveel ongerechtigheid en zoveel moeite. Dit schijnt met de heiligheid Gods in strijd, en de Profeet kan het niet verstaan, dat een heilig en rechtvaardig God zoveel ongerechtigheid ongestraft laat. Hij klaagt er over. Niet dat hij God aanklaagt, dat zij verre, maar hij wijst er op, opdat de ere Gods toch helder moge schitteren tegenover de gruwelijke zonden van de goddelozen.

De Heere zal het straks echter getuigen, dat Hij geduld heeft, maar dan toch op Zijn tijd komt, om de zonde te straffen.

2) Dit is ons geschreven tot troost en vermaning, opdat wij ons niet verwonderen en het ons niet vreemd toeschijne, als ten gevolge onzer prediking weinigen zich bekeren. Gewoonlijk denken de predikers, vooral wanneer zij jong zijn en pas tot hun ambt komen, dat het in een ogenblik klaar zal zijn en spoedig alles zal veranderd worden. Maar dat is er ver vandaan. De Profeet verwijt den Joden niet hun afgoderij en andere zonden, maar alleen de zonden, welke tegen de naasten geschieden. Het moeten dus in dien tijd toch vrome mensen zijn geweest, die den godsdienst goed hebben waargenomen, maar met gierigheid, onrecht en woeker vervuld waren. Zulk een dienen is echter Gode niet welgevallig, wie hij ook zij, wanneer men den naaste leed aandoet. (Hosea 6:6. Matthew 5:25).

Vers 4

4. Daarom, omdat Gij het onrecht zo zonder straffen aanziet, wordt de wet onderlaten, 1) de kracht en de verhevenheid van Uwe wet verdwijnt en verkoelt dagelijks meer onder de mensen, en het recht komt nimmermeer voort; de onschuldig aangeklaagden en mishandelden behalen de overwinning niet; want de goddeloze omringt den rechtvaardigeongehinderd met zijne boosheid en geweldadigheid; daarom komt het recht verdraaid voor, wordt het omgekeerde ten gunste der machtigen en goddelozen, uit den mond der vorsten en rechters.

De wet wordt koud, welke toch naar hare natuur vuur en vlam is, en in gericht de zondaars verteert. Maar waar de rechter niet deugt, daar is de wet koud en dood.

Het is niet het genieten van Gods Woord en Ordinantiën, maar derzelver kracht en autoriteit in onze harten en praktijk, dat de genieting van dezelve voor ons gezegend zullen doen zijn. Want dit volk had de Wet, maar Gods twist was, dat dezelve onderlaten werd of dood was in hare autoriteit. De Wet werd onderlaten of verzwakt. De gelijkenis is genomen van de zwakke of levenloze pols van een stervend mens.

Vers 4

4. Daarom, omdat Gij het onrecht zo zonder straffen aanziet, wordt de wet onderlaten, 1) de kracht en de verhevenheid van Uwe wet verdwijnt en verkoelt dagelijks meer onder de mensen, en het recht komt nimmermeer voort; de onschuldig aangeklaagden en mishandelden behalen de overwinning niet; want de goddeloze omringt den rechtvaardigeongehinderd met zijne boosheid en geweldadigheid; daarom komt het recht verdraaid voor, wordt het omgekeerde ten gunste der machtigen en goddelozen, uit den mond der vorsten en rechters.

De wet wordt koud, welke toch naar hare natuur vuur en vlam is, en in gericht de zondaars verteert. Maar waar de rechter niet deugt, daar is de wet koud en dood.

Het is niet het genieten van Gods Woord en Ordinantiën, maar derzelver kracht en autoriteit in onze harten en praktijk, dat de genieting van dezelve voor ons gezegend zullen doen zijn. Want dit volk had de Wet, maar Gods twist was, dat dezelve onderlaten werd of dood was in hare autoriteit. De Wet werd onderlaten of verzwakt. De gelijkenis is genomen van de zwakke of levenloze pols van een stervend mens.

Vers 5

5. De HEERE: Ik heb niet werkeloos de goddeloosheid aangezien, zo als gij meent, ziet, gij leden van Mijn volk! onder de Heidenen, en aanschouwt hoe daar de lawine loskomt, die de goddeloosheid met de goddelozen zal bedekken, en verwondert u over het vreselijke van de straf, welke u wacht; verwondert u, want a) Ik werk een werk in ulieder dagen, hetwelk gij niet geloven zult, als het verteld zal worden (' t welk als het verhaald werd men niet zou geloven).

a) Acts 13:41.

God heeft grote macht om te verwoesten. Daartegen beschermt geen eigendomstitel noch geërfd recht. Hij ontneemt aan wien Hij wil, en geeft aan wien Hij wil. Maar Hij heeft nog groter lust en macht om op te bouwen. Het verwoeste is in een ogenblik, het bouwen voor de eeuwigheid. En in Zijn verwoesten is altijd het bouwen mede vervat. Met de ondergeploegde stoppelen wordt het veld voor den nieuwen oogst gemest, en de ploeg oogst niet, maar de ploeger.

Dat alles is ook tot ons gezegd, die den naam en het uiterlijke van Christenen hebben, die op den doop roemen, op geestelijken stand en ambt boven Heidenen en Joden, en toch zonder geloof en Geest zijn, even als zij, dat wij ook ten laatste moeten omkomen door degenen, die wij nu verachten en lager houden dan ons zelven, even als den Joden door de Chaldeën is overkomen.

De Heere antwoordt hier, dat indien de mensen geen ontzag hebben voor Zijn Woord, en Zijne verdraagzaamheid aanmerken als een bewijs van goedheid of niet zien, Hij ten slotte komt met de roede Zijner verbolgenheid. Hij zal dan oordelen zenden, die Hij als de Zijne zal erkennen en waarin Hij zal openbaar worden als een rechtvaardig en heilig God.

Vers 5

5. De HEERE: Ik heb niet werkeloos de goddeloosheid aangezien, zo als gij meent, ziet, gij leden van Mijn volk! onder de Heidenen, en aanschouwt hoe daar de lawine loskomt, die de goddeloosheid met de goddelozen zal bedekken, en verwondert u over het vreselijke van de straf, welke u wacht; verwondert u, want a) Ik werk een werk in ulieder dagen, hetwelk gij niet geloven zult, als het verteld zal worden (' t welk als het verhaald werd men niet zou geloven).

a) Acts 13:41.

God heeft grote macht om te verwoesten. Daartegen beschermt geen eigendomstitel noch geërfd recht. Hij ontneemt aan wien Hij wil, en geeft aan wien Hij wil. Maar Hij heeft nog groter lust en macht om op te bouwen. Het verwoeste is in een ogenblik, het bouwen voor de eeuwigheid. En in Zijn verwoesten is altijd het bouwen mede vervat. Met de ondergeploegde stoppelen wordt het veld voor den nieuwen oogst gemest, en de ploeg oogst niet, maar de ploeger.

Dat alles is ook tot ons gezegd, die den naam en het uiterlijke van Christenen hebben, die op den doop roemen, op geestelijken stand en ambt boven Heidenen en Joden, en toch zonder geloof en Geest zijn, even als zij, dat wij ook ten laatste moeten omkomen door degenen, die wij nu verachten en lager houden dan ons zelven, even als den Joden door de Chaldeën is overkomen.

De Heere antwoordt hier, dat indien de mensen geen ontzag hebben voor Zijn Woord, en Zijne verdraagzaamheid aanmerken als een bewijs van goedheid of niet zien, Hij ten slotte komt met de roede Zijner verbolgenheid. Hij zal dan oordelen zenden, die Hij als de Zijne zal erkennen en waarin Hij zal openbaar worden als een rechtvaardig en heilig God.

Vers 6

6. Want ziet, Ik verwek de Chaldeën als vijanden, opdat zij in Mijnen naam u straffen, een bitter en snel, onstuimig voortstormend volk, trekkende door de breedten der aarde, om oorlogen te voeren, om erfelijk te bezitten woningen, de landen en mensen, die de zijne niet zijn. 7. Schrikkelijk en vreselijk is hetzelve in zijne ganse verschijning, dat volk, hetwelk vele volken onderwerpt; zijn recht en zijne hoogheid gaat van hem zelven uit, het kent geen ander recht dan dat zijn eigen hoogmoed hem voorschrijft.

Vers 6

6. Want ziet, Ik verwek de Chaldeën als vijanden, opdat zij in Mijnen naam u straffen, een bitter en snel, onstuimig voortstormend volk, trekkende door de breedten der aarde, om oorlogen te voeren, om erfelijk te bezitten woningen, de landen en mensen, die de zijne niet zijn. 7. Schrikkelijk en vreselijk is hetzelve in zijne ganse verschijning, dat volk, hetwelk vele volken onderwerpt; zijn recht en zijne hoogheid gaat van hem zelven uit, het kent geen ander recht dan dat zijn eigen hoogmoed hem voorschrijft.

Vers 8

8. Want zijne paarden zijn lichter dan de snelle luipaarden, en zij zijn scherper, vuriger dan de avondwolven 1), die, na des daags honger te hebben geleden, des nachts op roof uitgaan, en zijne ruiters, de hoofdmassa's in `t leger, verspreiden zich snel, om Mijne straffen aan de volken te volvoeren; ja zijne ruiters zullen van verre komen, zij zullen vliegen als een arend, zich spoedende om te eten, gelijk een adelaar zich nederstort op zijn buit.

1) De avond-wolf, vermoeid door een dag van honger, was woedender en verslindender dan hij des morgens zou zijn geweest. Zou het woedende ondier niet onzen twijfel en vrees kunnen voorstellen na een dag van verstrooiing des gemoeds, van verlies in onze bezittingen en wellicht van onverdiende verwijtingen onzer medemensen? Hoe huilen onze gedachten ons in de oren: "waar in nu uw God?" hoe verscheurend en verslindend zijn zij, al de verstrooiingen verzwelgende, en dan nog even hongerig als tevoren. Grote herder! versla deze avond-wolven, en doe uwe schapen nederliggen in grazige weiden, ongestoord door het onverzadelijk geloof. Hoe gelijken de boze geesten der hel op avond-wolven, immers, wanneer de kudde Christus onder een bewolkten donkeren hemel verkeert, en hun zon schijnt onder te gaan, dan haasten zij zich om te verscheuren en te verslinden. Zij zullen den Christen zelden aantallen in het daglicht des geloofd, maar in de schemering van zielestrijd overvallen zij hem. O! Gij, die Uw leven hebt afgelegd voor de schapen! bewaar hen tegen de slagtanden van den wolf. Valse leraars, die listig en onvermoeid het kostbare leven zoeken te verderven, door hun leugentaal de mensen verslindende, zijn even gevaarlijk en verfoeielijk als avond-wolven. De duisternis is hun element, bedrog hun karakter, verderf hun doel. Wij staan aan het grootste gevaar van hun zijde bloot, wanneer zij zich in een schapenvacht hullen. Gezegend hij, die tegen hen in veiligheid wordt gesteld, want duizenden worden de prooi der grijpende wolven, die zich indringen tot binnen de kerk des Heeren. Welk een wonder van genade wanneer felle vervolgers worden bekeerd; want dan verkeert de wolf met het lam, de mensen van woeste, ontembare neigingen worden minzaam en volgzaam. O Heere, bekeer velen van dezen aard; voor dezulken willen wij bidden.

Vers 8

8. Want zijne paarden zijn lichter dan de snelle luipaarden, en zij zijn scherper, vuriger dan de avondwolven 1), die, na des daags honger te hebben geleden, des nachts op roof uitgaan, en zijne ruiters, de hoofdmassa's in `t leger, verspreiden zich snel, om Mijne straffen aan de volken te volvoeren; ja zijne ruiters zullen van verre komen, zij zullen vliegen als een arend, zich spoedende om te eten, gelijk een adelaar zich nederstort op zijn buit.

1) De avond-wolf, vermoeid door een dag van honger, was woedender en verslindender dan hij des morgens zou zijn geweest. Zou het woedende ondier niet onzen twijfel en vrees kunnen voorstellen na een dag van verstrooiing des gemoeds, van verlies in onze bezittingen en wellicht van onverdiende verwijtingen onzer medemensen? Hoe huilen onze gedachten ons in de oren: "waar in nu uw God?" hoe verscheurend en verslindend zijn zij, al de verstrooiingen verzwelgende, en dan nog even hongerig als tevoren. Grote herder! versla deze avond-wolven, en doe uwe schapen nederliggen in grazige weiden, ongestoord door het onverzadelijk geloof. Hoe gelijken de boze geesten der hel op avond-wolven, immers, wanneer de kudde Christus onder een bewolkten donkeren hemel verkeert, en hun zon schijnt onder te gaan, dan haasten zij zich om te verscheuren en te verslinden. Zij zullen den Christen zelden aantallen in het daglicht des geloofd, maar in de schemering van zielestrijd overvallen zij hem. O! Gij, die Uw leven hebt afgelegd voor de schapen! bewaar hen tegen de slagtanden van den wolf. Valse leraars, die listig en onvermoeid het kostbare leven zoeken te verderven, door hun leugentaal de mensen verslindende, zijn even gevaarlijk en verfoeielijk als avond-wolven. De duisternis is hun element, bedrog hun karakter, verderf hun doel. Wij staan aan het grootste gevaar van hun zijde bloot, wanneer zij zich in een schapenvacht hullen. Gezegend hij, die tegen hen in veiligheid wordt gesteld, want duizenden worden de prooi der grijpende wolven, die zich indringen tot binnen de kerk des Heeren. Welk een wonder van genade wanneer felle vervolgers worden bekeerd; want dan verkeert de wolf met het lam, de mensen van woeste, ontembare neigingen worden minzaam en volgzaam. O Heere, bekeer velen van dezen aard; voor dezulken willen wij bidden.

Vers 9

9. Het zal geheellijk tot geweld komen, als een enig man zullen zij hun kwaad volbrengen; wat zij inslorpen zullen met hun aangezichten zullen zij brengen naar het oosten, 1) met begerig oog zien zij uit naar allen, en het zal onder de overwonnen volken de gevangenen verzamelen zo talloos en zo gemakkelijk als zand.

1) In het Hebreeën Megammath penechem kadimah. Beter: het streven van hun aangezicht is vooruit, n. l. om alles te vernietigen, om niet eerder op te houden, dan wanneer zij hun doel volkomen hebben bereikt. Hier wordt dus bedoeld, dat de vijand, dat is, Babel niet zal rusten, aleer Juda als balling is weggevoerd.

Vers 9

9. Het zal geheellijk tot geweld komen, als een enig man zullen zij hun kwaad volbrengen; wat zij inslorpen zullen met hun aangezichten zullen zij brengen naar het oosten, 1) met begerig oog zien zij uit naar allen, en het zal onder de overwonnen volken de gevangenen verzamelen zo talloos en zo gemakkelijk als zand.

1) In het Hebreeën Megammath penechem kadimah. Beter: het streven van hun aangezicht is vooruit, n. l. om alles te vernietigen, om niet eerder op te houden, dan wanneer zij hun doel volkomen hebben bereikt. Hier wordt dus bedoeld, dat de vijand, dat is, Babel niet zal rusten, aleer Juda als balling is weggevoerd.

Vers 10

10. En hij zal de koningen beschimpen, en de prinsen zullen hem ene belaching zijn, zij zullen die met hoon van hun tronen afstoten en hun landen veroveren, hij zal alle vesting, waardoor de koningen aan hun voortrukken een einde zoeken te maken, hoe sterk zij ook door natuurlijke ligging of door bevestiging zijn, belachen; zij zullen er in hun overmoedig gevoel van overmacht mede spotten; want hij zal stofvergaderen, met gemakkelijkheid en allen spoed een wal ontwerpen tot aanval, en hij zal ze innemen.

Vers 10

10. En hij zal de koningen beschimpen, en de prinsen zullen hem ene belaching zijn, zij zullen die met hoon van hun tronen afstoten en hun landen veroveren, hij zal alle vesting, waardoor de koningen aan hun voortrukken een einde zoeken te maken, hoe sterk zij ook door natuurlijke ligging of door bevestiging zijn, belachen; zij zullen er in hun overmoedig gevoel van overmacht mede spotten; want hij zal stofvergaderen, met gemakkelijkheid en allen spoed een wal ontwerpen tot aanval, en hij zal ze innemen.

Vers 11

11. Dan, als hij ze alle zal hebben veroverd, zal hij den geest veranderen, 1) dan zal zijn overmoed ten toppunt stijgen, en hij zal doortrekken, met de snelheid en kracht van den storm zijn veroveringtocht voortzetten, en zich schuldig maken, 2) daar hij overmoedig op zijn geluk zich verheft, en alles met moordlust en zucht tot verwoesting vervult, ja zijn overmoed zal ten toppunt stijgen, houdende deze zijne kracht voor zijnen God, waaraan hij alles toeschrijft en waarvan hij alles verwacht. (Job 12:6. Isaiah 10:13).

1) Dit vers, waarin wij het Chaldeeuwse leger in van zege dronken moed naar Jeruzalem zien voorwaarts rukken, vormt het toppunt van de gehele dreiging des gerichts, en moet diensvolgens nog geenszins een woord van troost, maar een woord van schrik voor de Judeërs zijn, wien deze dreigende profetie aangaat.

Geen menselijk hart is in staat zich niet te verheffen noch te roemen als het hem wel gaat, en hij voorspoed heeft, gelijk dat niet alleen de Schrift zegt, maar ook de heidenen bij ervaring betuigen, zo als Virgilius, zegt: nescia mens hominum servare modum rebus sublata secundis. Zo zegt men: een mens kan alle dingen verdragen, behalven goede dagen.

2) In deze woorden geeft de Heere de reden aan, waarom deze macht ook niet zal blijven staan. In plaats van Zich als een werktuig Gods te beschouwen, als een uitverkorene in Zijn dienst, zal Babel aan eigen kracht toeschrijven, wat het heeft uitgevoerd, De zelfroem zal ten onder gaan in vernietiging. De hovaardij zal gestraft worden met verwoesting.

Vers 11

11. Dan, als hij ze alle zal hebben veroverd, zal hij den geest veranderen, 1) dan zal zijn overmoed ten toppunt stijgen, en hij zal doortrekken, met de snelheid en kracht van den storm zijn veroveringtocht voortzetten, en zich schuldig maken, 2) daar hij overmoedig op zijn geluk zich verheft, en alles met moordlust en zucht tot verwoesting vervult, ja zijn overmoed zal ten toppunt stijgen, houdende deze zijne kracht voor zijnen God, waaraan hij alles toeschrijft en waarvan hij alles verwacht. (Job 12:6. Isaiah 10:13).

1) Dit vers, waarin wij het Chaldeeuwse leger in van zege dronken moed naar Jeruzalem zien voorwaarts rukken, vormt het toppunt van de gehele dreiging des gerichts, en moet diensvolgens nog geenszins een woord van troost, maar een woord van schrik voor de Judeërs zijn, wien deze dreigende profetie aangaat.

Geen menselijk hart is in staat zich niet te verheffen noch te roemen als het hem wel gaat, en hij voorspoed heeft, gelijk dat niet alleen de Schrift zegt, maar ook de heidenen bij ervaring betuigen, zo als Virgilius, zegt: nescia mens hominum servare modum rebus sublata secundis. Zo zegt men: een mens kan alle dingen verdragen, behalven goede dagen.

2) In deze woorden geeft de Heere de reden aan, waarom deze macht ook niet zal blijven staan. In plaats van Zich als een werktuig Gods te beschouwen, als een uitverkorene in Zijn dienst, zal Babel aan eigen kracht toeschrijven, wat het heeft uitgevoerd, De zelfroem zal ten onder gaan in vernietiging. De hovaardij zal gestraft worden met verwoesting.

Vers 12

12. De Profeet, in naam van het gelovige Israël op deze dreigende gerichtsaankondiging met vertrouwend geloof biddende en smekende: Zijt Gij, Jehovah, niet van ouds af de HEERE, die zich steeds in Zijn woord en handelen gelijk blijft, mijn God, de God van het ganse verbondsvolk, dat Gij tot Uw eigendom hebt gekozen, en waarvoor Gij U een getrouw God hebt betoond. Zijt Gij niet mijn Heilige, 1) die het kwaad niet kunt aanzien, noch dulden, dat de goddeloze den rechtvaardige verslinde? Wij zullentoch niet sterven, niet geheel en al door U worden verworpen; O HEERE! tot een oordeel, tot een werktuig van Uwen toorn over Uw volk hebt Gij hem gesteld, en o Rots! op wien wij ons heil en vertrouwen vast onverandelijk vestigen, om te straffen hebt Gij hem, den Chaldeër, gegrondvest.

Hoe vreselijk en ter neer slaande de goddelijke bedreiging ook luidde, zo put de Profeet toch uit de heiligheid van den getrouwen Verbondsgod, den troost en de hoop, dat Israël niet zal ten onder gaan, maar het gericht alleen ene zware kastijding zal zijn. De gebedsvraag, waarmee hij zich tot deze geloofsverwachting verheft, sluit zich nauw aan de goddelijke bedreiging (Habakkuk 1:11) aan. De god van den Chaldeër is zijn eigene kracht, maar Israëls God is Jehova, de Heilige.

Hij spreekt vragenderwijze met God, of Hij ook alleen zou straffen; niet dat hij er aan twijfelde, maar zo dat hij toonde, hoe het geloof onder de bestrijdingen was, dat hij zo zwak scheen, als geloofde hij niet, en op het punt was te zinken en te wanhopen voor het grootste ongeluk, dat hem drukt. Want hoewel het geloof vast blijft, zo kraakt het toch en spreekt geheel anders, wanneer het in den strijd staat, dan het doet, wanneer het heeft gewonnen.

Hoewel de Profeet in den diepsten grond der ziel voor de toekomst het geloofsvertrouwen vasthoudt, dat Israël als volk niet zal omkomen, en dat de Chaldeën slechts een tijdelijk werktuig der Goddelijke gerechtigheid waren, zo wordt dat hem toch weer door de raadselachtige verschijning in het tegenwoordige, waarin het zich verplaatst gevoelt, verduisterd, bij het zien dat God, de Heilige, wien de aanblik der zonde onverdraaglijk is, het meedogenloos roofzuchtig handelen der Chaldeën kon aanzien zonder te straffen, en bij den ondergang der rechtvaardigen door de goddelozen kon zwijgen en niet redden.

Derhalve wie dapperlijk met de goddelozen wil strijden, moet eerst met God het afmaken en als het ware bevestigen en heiligen dat verbond, wat God met ons heeft besloten, n. l. dat wij zijn Zijn volk, en dat Hij wederkerig ons altijd tot een God zal zijn. Dewijl dus op deze wijze God met ons een verbond sluit, is het noodzakelijk, dat ons geloof goed standvastig blijft, opdat wij vuriglijk voortschrijden tot den strijd tegen alle goddelozen.

Vers 12

12. De Profeet, in naam van het gelovige Israël op deze dreigende gerichtsaankondiging met vertrouwend geloof biddende en smekende: Zijt Gij, Jehovah, niet van ouds af de HEERE, die zich steeds in Zijn woord en handelen gelijk blijft, mijn God, de God van het ganse verbondsvolk, dat Gij tot Uw eigendom hebt gekozen, en waarvoor Gij U een getrouw God hebt betoond. Zijt Gij niet mijn Heilige, 1) die het kwaad niet kunt aanzien, noch dulden, dat de goddeloze den rechtvaardige verslinde? Wij zullentoch niet sterven, niet geheel en al door U worden verworpen; O HEERE! tot een oordeel, tot een werktuig van Uwen toorn over Uw volk hebt Gij hem gesteld, en o Rots! op wien wij ons heil en vertrouwen vast onverandelijk vestigen, om te straffen hebt Gij hem, den Chaldeër, gegrondvest.

Hoe vreselijk en ter neer slaande de goddelijke bedreiging ook luidde, zo put de Profeet toch uit de heiligheid van den getrouwen Verbondsgod, den troost en de hoop, dat Israël niet zal ten onder gaan, maar het gericht alleen ene zware kastijding zal zijn. De gebedsvraag, waarmee hij zich tot deze geloofsverwachting verheft, sluit zich nauw aan de goddelijke bedreiging (Habakkuk 1:11) aan. De god van den Chaldeër is zijn eigene kracht, maar Israëls God is Jehova, de Heilige.

Hij spreekt vragenderwijze met God, of Hij ook alleen zou straffen; niet dat hij er aan twijfelde, maar zo dat hij toonde, hoe het geloof onder de bestrijdingen was, dat hij zo zwak scheen, als geloofde hij niet, en op het punt was te zinken en te wanhopen voor het grootste ongeluk, dat hem drukt. Want hoewel het geloof vast blijft, zo kraakt het toch en spreekt geheel anders, wanneer het in den strijd staat, dan het doet, wanneer het heeft gewonnen.

Hoewel de Profeet in den diepsten grond der ziel voor de toekomst het geloofsvertrouwen vasthoudt, dat Israël als volk niet zal omkomen, en dat de Chaldeën slechts een tijdelijk werktuig der Goddelijke gerechtigheid waren, zo wordt dat hem toch weer door de raadselachtige verschijning in het tegenwoordige, waarin het zich verplaatst gevoelt, verduisterd, bij het zien dat God, de Heilige, wien de aanblik der zonde onverdraaglijk is, het meedogenloos roofzuchtig handelen der Chaldeën kon aanzien zonder te straffen, en bij den ondergang der rechtvaardigen door de goddelozen kon zwijgen en niet redden.

Derhalve wie dapperlijk met de goddelozen wil strijden, moet eerst met God het afmaken en als het ware bevestigen en heiligen dat verbond, wat God met ons heeft besloten, n. l. dat wij zijn Zijn volk, en dat Hij wederkerig ons altijd tot een God zal zijn. Dewijl dus op deze wijze God met ons een verbond sluit, is het noodzakelijk, dat ons geloof goed standvastig blijft, opdat wij vuriglijk voortschrijden tot den strijd tegen alle goddelozen.

Vers 13

13. Gij zijt te rein van ogen, dan dat Gij het kwade, het onreine en misdadige, zoudt zien, en de kwelling, die men anderen bereidt, kunt Gij niet aanschouwen zonder die boosheid te straffen; waarom zoudt Gij aanschouwen, rustig toezien die trouwelooslijk handelen? waarom, zoudt Gij zwijgen als de goddeloze dien verslindt, die rechtvaardiger is dan hij?

Natuurlijk is niet geheel Israël tegenover de Chaldeën bedoeld, maar alleen de vromen onder Israël, die de zonden der goddelozen mede moesten boeten, en de bestraffing mede dragen.

De scherpziendste heiligen kunnen wel eens zo duister zijn, dat zij Gods bedoelingen met Zijn natuur en eigenschappen niet kunnen overeenbrengen, maar integendeel gereed zijn, om een strijdigheid tussen dezelve te begrijpen; want hier kan de Profeet Gods heiligheid niet wel overeenbrengen met zijn verdraging van de Chaldeën. Wij zijn zo zwak en zelfzoekend, dat, wanneer de voorzienigheid niet naar onzen zin of bevattingen werkt, wij dan gereed zijn, om onder de verzoekingen te bezwijken, en om aan de Goddelijke Voorzienigheid te twijfelen.

De Profeet in verzoekingen en duisternis zijnde gaat toch den enigen goeden weg op, om er van verlost te worden, n. l. om ze God voor te leggen, opdat Hij zelf daarop enig antwoord moge geven.

Vers 13

13. Gij zijt te rein van ogen, dan dat Gij het kwade, het onreine en misdadige, zoudt zien, en de kwelling, die men anderen bereidt, kunt Gij niet aanschouwen zonder die boosheid te straffen; waarom zoudt Gij aanschouwen, rustig toezien die trouwelooslijk handelen? waarom, zoudt Gij zwijgen als de goddeloze dien verslindt, die rechtvaardiger is dan hij?

Natuurlijk is niet geheel Israël tegenover de Chaldeën bedoeld, maar alleen de vromen onder Israël, die de zonden der goddelozen mede moesten boeten, en de bestraffing mede dragen.

De scherpziendste heiligen kunnen wel eens zo duister zijn, dat zij Gods bedoelingen met Zijn natuur en eigenschappen niet kunnen overeenbrengen, maar integendeel gereed zijn, om een strijdigheid tussen dezelve te begrijpen; want hier kan de Profeet Gods heiligheid niet wel overeenbrengen met zijn verdraging van de Chaldeën. Wij zijn zo zwak en zelfzoekend, dat, wanneer de voorzienigheid niet naar onzen zin of bevattingen werkt, wij dan gereed zijn, om onder de verzoekingen te bezwijken, en om aan de Goddelijke Voorzienigheid te twijfelen.

De Profeet in verzoekingen en duisternis zijnde gaat toch den enigen goeden weg op, om er van verlost te worden, n. l. om ze God voor te leggen, opdat Hij zelf daarop enig antwoord moge geven.

Vers 14

14. En waarom zoudt Gij de mensen maken als de vissen der zee? als het kruipend gedierte, dat genen heerser heeft, die het onder zijne bescherming neemt, en tegen vijanden beschermt en verdedigt.

Vers 14

14. En waarom zoudt Gij de mensen maken als de vissen der zee? als het kruipend gedierte, dat genen heerser heeft, die het onder zijne bescherming neemt, en tegen vijanden beschermt en verdedigt.

Vers 15

15. Zo hebt Gij ook ons zonder bescherming in hun macht gegeven, als hadt Gij opgehouden onze koning te zijn. Hij trekt ze allen, ieder volk, met den angel op, hij vergadert ze in zijn garen, en hij verzamelt ze in zijn net; daarom verbindt en verheugt hij zich. Deze angels, net en garen, zijn niets anders dan grote, machtige legers, waarmee hij alle landen en mensen overwon, en de goederen, kleinoden, zilver en goud, schatting en woeker mede naar Babylon voerde.

Vers 15

15. Zo hebt Gij ook ons zonder bescherming in hun macht gegeven, als hadt Gij opgehouden onze koning te zijn. Hij trekt ze allen, ieder volk, met den angel op, hij vergadert ze in zijn garen, en hij verzamelt ze in zijn net; daarom verbindt en verheugt hij zich. Deze angels, net en garen, zijn niets anders dan grote, machtige legers, waarmee hij alle landen en mensen overwon, en de goederen, kleinoden, zilver en goud, schatting en woeker mede naar Babylon voerde.

Vers 16

16. Daarom offert hij aan zijn garen, en rookt aan zijn net; want door dezelve is zijn deel vet geworden, en zijne spijze smoutig.

Wie zich op iets beroemt, en vrolijk en blij daarover is, maar den waren God niet dankt, die maakt zich zelven tot een afgod, geeft zich zelven de eer, verheugt zich niet in God, maar in eigen kracht en werk.

Vers 16

16. Daarom offert hij aan zijn garen, en rookt aan zijn net; want door dezelve is zijn deel vet geworden, en zijne spijze smoutig.

Wie zich op iets beroemt, en vrolijk en blij daarover is, maar den waren God niet dankt, die maakt zich zelven tot een afgod, geeft zich zelven de eer, verheugt zich niet in God, maar in eigen kracht en werk.

Vers 17

17. Zal hij dan daarom, omdat hij in zijne roverij zo gelukkig is, en door niemand wordt gehinderd, altoos zijn garen ledig maken? en zal hij niet verschonen met altoos de volken te doden?

Deze vraag komt met die in Habakkuk 1:13 overeen waarom God toch slechts toezie, waarom Hij zwijgt? Beide te zamen bevatten het duistere raadsel, welke oplossing de Profeet verwacht en ontvangt.

Dat heet echt godsdienstige vaderlandsliefde, den dag des kwaads niet te verbergen, wanneer hij in aantocht is, en te spreken, wat de Heere wil, dat men zeggen zal, al is het ook dat men zo doende de aankondiger wordt van den vreselijksten dag des kwaads. Maar dan ook, vergeten wij eindelijk niet, in Habakuk's voorbeeld op te merken, dat de ware godsdienstige vaderlandsliefde zich daarin vooral kenbaar maakt, dat men het kwaad niet zoekt, niet verlangt over de natie, zo als ene verblinde wereld dit dikwijls lasterende van Gods volk en knechten zegt, het veeleer afbidt, al is het ook dat de hand des Heeren reeds bedreigende is opgeheven. Habakuk pleit niet op de rechtvaardigheid zijns volks, niet op het onrecht der Chaldeën, niet op enigen zwakken, wankelenden grondslag, maar op Jehova zelven, als den Onveranderlijke, die was, die is en die zijn zal, en die trouwe houdt tot in eeuwigheid; hij pleit op Jehova, als op den God zijns volks, en op zijnen God, tot wien hij en zijne natie in zulk ene nauwe betrekking stond; hij pleit op de heiligheid des Heeren, die onmogelijk onrecht in de wereld dulden kan, en dat zulk een God de rotssteen des heils alleen en in eeuwigheid was. Hij die op zulke grondslagen zijne bede nederlegt, in zulk een licht den Regeerder der wereld beschouwt, en in het midden zijns volks met zulke denkwijze optreedt en werkzaam is, behoort gewis tot het zout der aarde, Gode en mensen moet hij welgevallig zijn, en zijn gebed blijft niet onverhoord. Het is toch geenszins de kastijding zijns volks, die zo nuttig en nodig is, welke hij afbidt, ook zelfs niet de zwaarste kastijding, die naar den wille Gods komen moest, maar het is alleen de gehele verdelging en vernietiging der natiën, welke hij verlangt te voorkomen, dewijl de Kerke Gods in haar midden was, en de eer van Jehova dit niet gedoogde; daarom sprekende tot den Heere, en schreiende voor Zijnen troon, geeft hij tegen, het godvruchtige gemoed sterkte in God, door het te wijzen op de heiligheid des Heeren, welke de trotsheid der Chaldeën en hun onrecht niet duurzaam gedogen kon, maar gewis eens zou opstaan, om het recht in eeuwigheid te beslissen.

Vers 17

17. Zal hij dan daarom, omdat hij in zijne roverij zo gelukkig is, en door niemand wordt gehinderd, altoos zijn garen ledig maken? en zal hij niet verschonen met altoos de volken te doden?

Deze vraag komt met die in Habakkuk 1:13 overeen waarom God toch slechts toezie, waarom Hij zwijgt? Beide te zamen bevatten het duistere raadsel, welke oplossing de Profeet verwacht en ontvangt.

Dat heet echt godsdienstige vaderlandsliefde, den dag des kwaads niet te verbergen, wanneer hij in aantocht is, en te spreken, wat de Heere wil, dat men zeggen zal, al is het ook dat men zo doende de aankondiger wordt van den vreselijksten dag des kwaads. Maar dan ook, vergeten wij eindelijk niet, in Habakuk's voorbeeld op te merken, dat de ware godsdienstige vaderlandsliefde zich daarin vooral kenbaar maakt, dat men het kwaad niet zoekt, niet verlangt over de natie, zo als ene verblinde wereld dit dikwijls lasterende van Gods volk en knechten zegt, het veeleer afbidt, al is het ook dat de hand des Heeren reeds bedreigende is opgeheven. Habakuk pleit niet op de rechtvaardigheid zijns volks, niet op het onrecht der Chaldeën, niet op enigen zwakken, wankelenden grondslag, maar op Jehova zelven, als den Onveranderlijke, die was, die is en die zijn zal, en die trouwe houdt tot in eeuwigheid; hij pleit op Jehova, als op den God zijns volks, en op zijnen God, tot wien hij en zijne natie in zulk ene nauwe betrekking stond; hij pleit op de heiligheid des Heeren, die onmogelijk onrecht in de wereld dulden kan, en dat zulk een God de rotssteen des heils alleen en in eeuwigheid was. Hij die op zulke grondslagen zijne bede nederlegt, in zulk een licht den Regeerder der wereld beschouwt, en in het midden zijns volks met zulke denkwijze optreedt en werkzaam is, behoort gewis tot het zout der aarde, Gode en mensen moet hij welgevallig zijn, en zijn gebed blijft niet onverhoord. Het is toch geenszins de kastijding zijns volks, die zo nuttig en nodig is, welke hij afbidt, ook zelfs niet de zwaarste kastijding, die naar den wille Gods komen moest, maar het is alleen de gehele verdelging en vernietiging der natiën, welke hij verlangt te voorkomen, dewijl de Kerke Gods in haar midden was, en de eer van Jehova dit niet gedoogde; daarom sprekende tot den Heere, en schreiende voor Zijnen troon, geeft hij tegen, het godvruchtige gemoed sterkte in God, door het te wijzen op de heiligheid des Heeren, welke de trotsheid der Chaldeën en hun onrecht niet duurzaam gedogen kon, maar gewis eens zou opstaan, om het recht in eeuwigheid te beslissen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Habakkuk 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/habakkuk-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile