Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Habakuk 1

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HABAKUK 1

HABAKUK

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PROFEET HABAKUK.

Het is ene dwaze inbeelding van enige Joodse rabbijnen, als zou deze profeet de zoon zijn der Sunamietische vrouw, haar eens zo wonderdadig geschonken, en daarna door Eliza opgewekt, 2 Kings 4:1; gelijk ze ook beweren, dat de profeet Jona de zoon was der weduwe te Zarfath, door Elia in het leven teruggeroepen. Waarschijnlijker is de onderstelling van nieuwere geschiedkundigen, dat hij leefde en profeteerde in den tijd van koning Manasse, wiens goddeloosheid zo groot was, dat ze het verderf haastig over stad en land bracht, de verwoesting door de Chaldeeën, die de profeet vermeldt als de werktuigen van Gods oordelen. Manasse zelf werd naar Babel gevoerd, als een proef van water geschieden zou. In de apocriefe historie van Bel en den Draak wordt van Habakuk melding gemaakt als de profeet in het land van Juda, die vandaar door een engel naar Babel gevoerd werd om Daniël in den leeuwenkuil te voeden. Zij, die deze geschiedenis geloven, nemen alle moeite om het leven van den profeet voor de ballingschap en zijne voorspelling dienaangaande met dat apocrief verhaal te verzoenen. Huetius meent, dat daar sprake is van een anderen profeet van diezelfden naam, die van den stam van Simeon, gene van den stam van Levi; anderen houden het ervoor, dat hij tot het einde der ballingschap heeft geleefd, al profeteerde hij ook reeds voor het begin. En weer anderen geloven, dat dat voeden van Daniël door Habakuk geestelijk moet worden verstaan: Daniël leefde uit geloof, zoals Habakuk had gezegd, dat de rechtvaardige doen zou; Daniël werd door dat woord gevoed, Habakkuk 2:4. De profetie van dit boek is ene samenvoeging van wat de profeet in naam des volks tot God en wat God tot het volk zegt, want het is des profeten taak, beiderlei tolk te zijn. Wij hebben hier ene levendige voorstelling van het verkeer en de gemeenschap tussen een genaderijken God en ene begenadigde ziel. Het geheel heeft voornamelijk betrekking op der Chaldeeën inval in het land van Juda, die het volk van God rampen bracht, ene rechtvaardige straf voor de rampen, die ze over elkaar hadden gebracht. Maar het heeft ook ene algemene betekenis, vooral om ons door die grote verzoeking heen te helpen, die godvrezende lieden door alle eeuwen hebben ondervonden, voortvloeiende uit den voorspoed en de macht der goddelozen en het daardoor veroorzaakte lijden der rechtvaardigen. In dit hoofdstuk,

I. Beklaagt zich de profeet bij God over het geweld, dat het zwaard van de gerechtigheid in zijn eigen land goddelooslijk pleegt, en over de druk daardoor op godvrezende lieden uitgeoefend, Habakkuk 1:1.

II. God laat hem profeteren omtrent de straf voor dat machtsmisbruik door het oorlogszwaard, en de verwoesting, die de Chaldeën zullen aanrichten, Habakkuk 1:5.

III. Dan klaagt de profeet ook daarover, en het gaat hem ter harte dat de Chaldeën zozeer de overhand hebben, Habakkuk 1:12, dat hij nauwelijks weet wat dieper te betreuren valt, de zonde of hun straf, want van beide hebben vele onschuldige lieden veel lijden. Het is goed, dat er een oordeelsdag komt en een toekomstige vergelding, wanneer het de rechtvaardigen, en hun alleen, wel zal gaan, en de schijnbare wanorde in het goddelijk bestuur van de wereld in de volmaaktste orde zal omgezet worden, zodat er geen enkele reden tot klagen overblijft.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HABAKUK 1

HABAKUK

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PROFEET HABAKUK.

Het is ene dwaze inbeelding van enige Joodse rabbijnen, als zou deze profeet de zoon zijn der Sunamietische vrouw, haar eens zo wonderdadig geschonken, en daarna door Eliza opgewekt, 2 Kings 4:1; gelijk ze ook beweren, dat de profeet Jona de zoon was der weduwe te Zarfath, door Elia in het leven teruggeroepen. Waarschijnlijker is de onderstelling van nieuwere geschiedkundigen, dat hij leefde en profeteerde in den tijd van koning Manasse, wiens goddeloosheid zo groot was, dat ze het verderf haastig over stad en land bracht, de verwoesting door de Chaldeeën, die de profeet vermeldt als de werktuigen van Gods oordelen. Manasse zelf werd naar Babel gevoerd, als een proef van water geschieden zou. In de apocriefe historie van Bel en den Draak wordt van Habakuk melding gemaakt als de profeet in het land van Juda, die vandaar door een engel naar Babel gevoerd werd om Daniël in den leeuwenkuil te voeden. Zij, die deze geschiedenis geloven, nemen alle moeite om het leven van den profeet voor de ballingschap en zijne voorspelling dienaangaande met dat apocrief verhaal te verzoenen. Huetius meent, dat daar sprake is van een anderen profeet van diezelfden naam, die van den stam van Simeon, gene van den stam van Levi; anderen houden het ervoor, dat hij tot het einde der ballingschap heeft geleefd, al profeteerde hij ook reeds voor het begin. En weer anderen geloven, dat dat voeden van Daniël door Habakuk geestelijk moet worden verstaan: Daniël leefde uit geloof, zoals Habakuk had gezegd, dat de rechtvaardige doen zou; Daniël werd door dat woord gevoed, Habakkuk 2:4. De profetie van dit boek is ene samenvoeging van wat de profeet in naam des volks tot God en wat God tot het volk zegt, want het is des profeten taak, beiderlei tolk te zijn. Wij hebben hier ene levendige voorstelling van het verkeer en de gemeenschap tussen een genaderijken God en ene begenadigde ziel. Het geheel heeft voornamelijk betrekking op der Chaldeeën inval in het land van Juda, die het volk van God rampen bracht, ene rechtvaardige straf voor de rampen, die ze over elkaar hadden gebracht. Maar het heeft ook ene algemene betekenis, vooral om ons door die grote verzoeking heen te helpen, die godvrezende lieden door alle eeuwen hebben ondervonden, voortvloeiende uit den voorspoed en de macht der goddelozen en het daardoor veroorzaakte lijden der rechtvaardigen. In dit hoofdstuk,

I. Beklaagt zich de profeet bij God over het geweld, dat het zwaard van de gerechtigheid in zijn eigen land goddelooslijk pleegt, en over de druk daardoor op godvrezende lieden uitgeoefend, Habakkuk 1:1.

II. God laat hem profeteren omtrent de straf voor dat machtsmisbruik door het oorlogszwaard, en de verwoesting, die de Chaldeën zullen aanrichten, Habakkuk 1:5.

III. Dan klaagt de profeet ook daarover, en het gaat hem ter harte dat de Chaldeën zozeer de overhand hebben, Habakkuk 1:12, dat hij nauwelijks weet wat dieper te betreuren valt, de zonde of hun straf, want van beide hebben vele onschuldige lieden veel lijden. Het is goed, dat er een oordeelsdag komt en een toekomstige vergelding, wanneer het de rechtvaardigen, en hun alleen, wel zal gaan, en de schijnbare wanorde in het goddelijk bestuur van de wereld in de volmaaktste orde zal omgezet worden, zodat er geen enkele reden tot klagen overblijft.

Verzen 1-17

Habakuk 1:1-17

In de aanhef van dit boek, vers, wordt ons niet m r medegedeeld, dan dat de schrijver is een profeet, een door God geïnspireerde en gezonden man, wat voldoende is (en dan behoeven wij niet te vragen naar zijn stam of geslacht of geboorteplaats), en dat het boek zelf is de last, welke hij gezien heeft. Hij was even zeker van de waarheid daarvan als wanneer hij het met zijn lichamelijke ogen reeds zag gebeuren. Hier, in deze verzen, klaagt de profeet bitter over de goddeloosheid van zijn tijd, als iemand, diep getroffen door het bedroevend verval van godsdienst en rechtvaardigheid. Het is een sombere klacht, die hij tot God richt,

1. Dat niemand Zijn eigendom het zijne kan noemen, maar dat ondanks de heiligste wetten van eigendom en recht, degene, die de macht op zijn zijde had, doen kon wat hij verkoos, al had hij er heel geen recht toe, het land was vol geweld, als eenmaal de oude wereld, Genesis 6:11. De profeet schreeuwt geweld tot God, Habakkuk 1:2, geweld en ongerechtigheid, kwelling en verwoesting, twist en gekijf. In huisgezinnen en onder vrienden, in de handel en voor de rechtbank, wordt alles met hoge hand uitgevoerd, en niemand maakt er gewetensbezwaar van. zijn buurman te verongelijken, als hij er maar zelf voordeel in ziet. Het blijkt niet, dat de profeet er zelf schade door had geleden (in zulke tijden zijn zij het best af, die niets te verliezen hebben), maar het griefde hem, te zien hoe anderen afgezet werden, en hij kon de verdrukten slechts bewenen. Zie, onschuldige lieden onrecht doen, is in zichzelf een ongerechtigheid, maar tegelijk een aanstoot voor allen, die in het Jeruzalem Gods belangstellen die zulk geweld roepen. Hij klaagt, Habakkuk 1:4, dat de goddeloze de rechtvaardige omringt. Een eerlijk man, een eerlijke zaak wordt rondom door vijanden belaagd, verscheidene goddelozen spannen tegen hen of tegen die zaak samen en zoeken dier verderf. Ja, een enkele wellicht weet zovele streken om een rechtvaardige te bedriegen, dat hij hem geheel in zijn macht krijgt.

2. Dat het koninkrijk in partijen en fracties verdeeld is, die elkaar bijten en vereten. Dit is een klacht aan alle vrienden van de vrede. Er is twist, en men neemt gekijf op, Habakkuk 1:3, men kweekt verdeeldheid en breuken, zet de n tegen de ander op en zaait verwijdering tussen de broeders, door het werk te doen van hen, die de broeders beschuldigen. Veten en onenigheden, die ingesluimerd waren en waar bijna niet meer aan gedacht werken, rakelen ze weer op, en dat vuurtje stoken ze vlijtig aan, hetwelk onder de sintels verdoofde. Indien de vreedzamer welgelukzalig zijn, dan zijn de vredebrekers vervloekt, die verdeeldheid zaaien en partijen kweken, welk kwaad verder reikt dan zij wanen. Het is droevig te zien, dat slechte lieden hun hand aan dat vuur warmen, dat alles wat in een volk goed is, verteert, en dat ze dat vuur gedurig aanblazen.

3. Dat de stroom van geweld en twist zo sterk is, dat die aan alle dammen en wettelijke regelen en rechtspleging weerstand biedt, Habakkuk 1:4. Omdat God daar geen einde aan maakt, verzet er zich niemand tegen, daarom wordt de wet onderlaten, zwijgt, geeft geen geluid, haar pols slaat niet (dat moet het woord eigenlijk betekenen), ze schijnt niet van kracht te zijn, en het recht komt nimmermeer voor, zoals het behoorde. Er wordt geen nota genomen van de misdaden, geen recht geoefend aan de misdadigers, ja, daarom komt het recht verdraaid voor. Wordt bij de rechtbank een aanklacht ingediend, dan wordt de rechtvaardige veroordeeld en de goddeloze vrijgesproken, zodat het geneesmiddel erger blijkt dan de kwaal. De wettelijke macht draagt geen zorg, de leemten van de wet aan te vullen om zulke toenemende dreigende praktijken onmogelijk te maken, de stroom van de gerechtigheid is met geweld opgedroogd, hij heeft zijn vrije loop niet langer. 4. Dat dit alles openlijk geschiedde en onbeschaamd erkend werd, als met stalen voorhoofd. De profeet klaagt, dat deze ongerechtigheid hem vertoond is, hij zag ze, waarheen hij ook zijn oog wendde, hij kon er zijn blik niet afkeren: verwoesting en geweld is tegen mij over, Habakkuk 1:3. Zie, toenemende goddeloosheid onder een volk is een toenemende ergernis voor de goeden, en als zij het niet zagen, zouden zij niet kunnen geloven, dat het zo erg was Salomo klaagt menigmaal over ergernis van deze aard, die hij "zag onder de zon," en de profeet zou daarom gaarne een kluizenaar willen worden, om het niet te aanschouwen, Jeremiah 9:2. "Maar daartoe zouden wij uit de wereld moeten gaan" daarnaar kunnen wij dus verlangen, om naar die wereld overgebracht te worden, waar heiligheid en liefde eeuwig regeren, en geen bedrog noch geweld kan bestaan.

5. Dat hij hierover bij God klaagde, maar geen opheffing van het onrecht kon verkrijgen. Habakkuk 1:3 Heer, zegt hij, waarom laat Gij mij ongerechtigheid zien? Waarom hebt Gij mij in een tijd geplaatst en op een plaats gezet, waar dat alles geduriglijk aanschouwd wordt? Waarom woon ik steeds in Mesech en Kedar? Ik roep geweld tot U: ik schreeuw luide, ik heb langen tijd geschreeuwd, maar Gij hoort niet, Gij verlost niet. Gij wreekt U niet op de verdrukkers, noch doet de verdrukten recht, als ware Uw arm verkort of Uw oor zwaar geworden. Wanneer God de goddeloosheid van de goddelozen door de vingers schijnt te zien, ja, ze te begunstigen, door hun voorspoed te verlenen, dan wordt het geloof van de rechtvaardigen wel eens geschokt en het is hun een droeve beproeving: "Immers hebben wij tevergeefs ons hart gezuiverd", Psalms 73:13. En het verhardt de anderen in hun goddeloosheid, zodat ze zeggen: "De Heer heeft het land verlaten," Ezechiël 18:5. Wij moeten niet vreemd opkijken, wanneer de goddeloosheid voor een tijd bloeit en voorspoed heeft. God heeft daarvoor Zijn redenen, en wij mogen vertrouwen, dat het goede redenen zijn, zowel tot straf voor de goddelozen als tot beproeving van de rechtvaardigen. Daarom, ofschoon wij met de profeet pleiten en om uitvoering van Zijn oordelen bidden, toch moeten wij zeggen: Hij is in alles wijs, rechtvaardig en goed, en geloven, dat de dag, al blijft die lang uit, komen zal, waarop de zonde van de verdrukkers aan het licht zal treden en hun vergelding over hen komt, terwijl het gebed van de verdrukten verhoord wordt.

Wij vinden hier een antwoord op de klacht van de profeet, dat hem de verzekering geeft, hoe God, al verdraagt Hij lang toch niet altijd Zijn ongehoorzaam volk zal dulden. De dag van de wraak is in Zijn hart, en dat moet hij hun meedelen, opdat zij nog door boete en terugkeer het gedreigde oordeel mochten ontvlieden.

I. De inleiding tot dat vonnis is ontzaglijk, Habakkuk 1:5 :Ziet onder de heidenen en aanschouwt. Nu zij door Gods lankmoedigheid niet tot bekering gebracht worden, is `t nodig, dat Hij een andere weg met hen inslaat. Geen wroeging van de consciëntie is zo bitter als die over misbruikt geduld. De Heer zal hen bezoeken met,

1. Een openbare straf, die door de heidenen zal aanschouwd worden, de omwonende natiën zullen er op letten en er zich over verbazen zie Deuteronomy 29:24, Deuteronomy 29:25. Het zal de rampen onder Israël verergeren, dat het van de wereld tot schouwspel wordt.

2. Een verbazende straf, zo vreemd en verrassend, zo afwijkend van de gewone wegen van de Voorzienigheid, dat men onder de heidenen er geen voorbeeld van kan aanwijzen, smartelijker en zwaarder dan wat God gewoonlijk over de volken brengt, die Hem niet kennen. Ja, het zal niet geloofd worden, zelfs door diegenen, die de voorzegging ervan gehoord hadden voordat God het oordeel zond, noch door hen, die het vernemen als het door ooggetuigen hun medegedeeld wordt. "Gij zult het niet geloven, als het verteld zal worden." Het zal ongelofelijk geacht worden, dat zovele oordelen samenvallen, en elke omstandigheid zo wonderlijk samenloopt om het kwaad te vergroten en te verergeren, dat zo'n groot volk zo diep vernederd en verbroken wordt, en dat God zo streng handelt met een natie, die Hij in Zijn verbond opgenomen, en voor welke Hij zoveel gedaan had. De straf van Gods bondsvolk moet wel aller verbazing wekken.

3. Een spoedige straf: "Ik werk een werk in uw dagen, nu, weldra, dit geslacht zal niet voorbijgaan, totdat het oordeel zal zijn vervuld". De zonden van vroeger dagen zullen aan u in deze dagen bezocht worden, want nu is de maat uwer ongerechtigheid vol, Matthew 23:36.

4. Het zal een straf zijn, waarin Gods komst duidelijk openbaar zal worden, het zal een straf uit Zijn eigen hand zijn, zodat allen, die het zien, zullen zeggen: "Dit is Gods vinger." Het zal een vreselijk ding zijn, in Zijn handen te vallen, wee dengenen, die Hij zo bezoekt.

5. Het zal een straf zijn tot type van die welke eenmaal over de verachters van Christus en Zijn Evangelie komt, want op deze woorden zinspeelt Acts 13:41 :"Ziet, gij verachters! en verwondert u, en verdwijnt. De verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeën om haar afgoderij was een voorbeeld van die door de Romeinen, omdat de Joden Christus en Zijn Evangelie hadden verworpen, een verbazend iets, bijna ongelofelijk. "Is het verderf niet wat vreemds voor de werkers van de ongerechtigheid?" Job 31:3.

II. Het vonnis zelf is zeer vreselijk en buitengewoon, Habakkuk 1:6 Want ziet, Ik verwek de Chaldeën. Er waren er, die heel wat twist en tweedracht onder hen verwekten, en dat was hun zonde, en nu verwekt God de Chaldeën tegen hen, die met hen zullen twisten en strijden, en dit zal hun straf zijn. Zie, wanneer Gods bondsvolk onderling twist, verdeeld is en verteert, dan is het billijk, dat God de algemenen vijand over hen brengt, die door een algehele verwoesting de vrede onder hen herstelt. De twistende partijen te Jeruzalem waren ten hoogste verbitterd tegen elkander, toen de Romeinen kwamen en wegnamen beide hun plaats en hun volk. De Chaldeën zullen de werktuigen van de gedreigde verwoesting zijn, en ofschoon derzelver drijfveren onrechtmatig zijn, zij zullen de gerechtigheid des Heeren uitvoeren en de ongerechtigheid in Israël straffen. Nu hebben wij hier,

1. Een beschrijving van het volk, dat tegen Israël zal verwekt worden, om hun gunst te zijn.

a. Zij zijn een bitter en snel volk, wreed en trots, wat zij doen, doen zij met geweld en in woede, zij zijn voortvarend in hun raadslagen, hevig in hun hartstochten, en onbesuisd in hun besluiten en handelingen, zij tonen geen barmhartigheid en sparen geen moeite. Ellendig is de toestand van degenen, die in de handen van deze wreedaards vallen.

b. Zij zijn sterk en daarom geducht, niets bestaat voor hen, en hun ontvluchten is onmogelijk, Habakkuk 1:7. Verschrikkelijk en vreselijk is dat volk, befaamd om de dappere troepen, die ze in het veld brengen Habakkuk 1:8. Zijn paarden zijn lichter dan de luipaarden om aan te vallen en te vervolgen, en zij zijn scherper dan de avondwolven. En wolven worden geacht het gevaarlijkst te zijn tegen de avondtijd, nadat zij de hele dag hongerig zijn geweest, zij wachten dan op de duisternis, onder welker bedekking al het gedierte des wouds uittreedt, Psalms 104:20. Hun ruiterbenden zullen zeer talrijk zijn: Zijn ruiters verspreiden zich, Habakkuk 1:8, overal heen, want zij zullen van verre komen en het hele land, dat zij veroveren, overstromen, het plunderen en zich met de buit verrijken. En zich haastende om te roven, zullen zij zich spoeden tot de roof (als die in Isaiah 8:1, kantt.), want zij zullen vliegen als een arend naar de aarde zich spoedende om te eten, neerschieten op de prooi die hij in `t oog heeft gekregen.

c. Hun eigen wil is hun wet, in de hittigheid hunner vervolging willen zij door geen wet van menselijkheid, billijkheid en eer beteugeld worden: hun recht en hun hoogheid gaat van henzelf uit, Habakkuk 1:7. Begeerte en hartstocht beheersen hen, niet rede en consciëntie. Hun beginsel is: "Quicquid libet, licet, Mijn wil is mijn wil." En: "Sic volo, sic jubeo stat pro ratioe voluntas, dat is mijn wil, dat is mijn bevel, zoals ik verkies, zal het geschieden." Welke gunst is van zo'n vijand te hopen? "Zie, degenen, die onrechtvaardig en onbarmhartig zijn geweest, onder wie de wet onderlaten wordt en het recht nimmermeer voortkomt, die zullen rechtvaardig met hun eigen munt betaald worden en in de handen derzulken vallen, die onrechtvaardig en onbarmhartig met hen handelen zullen."

2. Een profetie van de geduchte strafoefening, welke die vreselijke natie houden zal: "Zij zullen wandelen door de breedte van de aarde" (gelijk het gelezen kan worden), want binnen weinig tijds onderwierpen de Chaldeeuwsche strijdkrachten alle volken in die streken, zodat het scheen als hadden ze de ganse wereld veroverd, zij brachten Azië en een deel van Afrika onder het juk. Of: door de breedte van het land Israël, dat door hen geheel verwoest werd. Hier wordt voorspeld,

a. Dat zij alles als het hunne zullen in bezit nemen, wat zij in handen krijgen. Zij zullen komen om erfelijk te bezitten woningen die de hunne niet zijn, Habakkuk 1:7, waarop zij geen recht hebben, maar die ze door het zwaard buit maken.

b. Zij zullen de oorlog met alle mogelijke kracht voortzetten: Het zal totaal tot geweld komen, Habakkuk 1:9, niet om een betwist recht met het zwaard te handhaven, maar, recht of onrecht, zich met de buit te verrijken. Wat zij inslorpen zullen met hun aangezicht en, zullen zij brengen naar het oosten, hun aangezicht zal zo woest en vreselijk zijn, dat een enkele blik hen meester zal maken van al wat zij begeren, zodat zij het alles zullen verzwelgen, gelijk de oostenwind knoppen en bloesems verstijft en doodt. Hun aangezichten zullen naar het oosten zien, zij zullen het oog op hun eigen vaderland hebben, dat oostelijk van Judea lag, en de behaalde buit zal daarheen gevoerd worden.

c. Zij zullen een groot aantal gevangenen meenemen en naar Babel zenden: Zij zullen de gevangenen verzamelen als zand, vanwege de menigte en nooit genoeg hebben zolang er nog meer te krijgen zijn.

d. Zij zullen de geboden tegenstand niet achten, Habakkuk 1:10. Rekenen de verslagen Joden op hun grote mannen om stand te houden en door hun wijsheid en moed de zegepralende legerscharen van de Chaldeën te weerstaan? Helaas, dat zal niets te beduiden hebben. Zij zullen, hij, (gelijk dat in onze vertaling luidt, dat is: Nebukadnezar die door zijn velen voorspoed opgeblazen is, zal de koningen beschimpen met de bevelhebbers van de benden, die hem het hoofd bieden, en de prinsen zullen hem een belaching zijn, zo ongelijk zijn hun respectieve strijdkrachten. Rekenen zij op hun garnizoenen en vaste steden? Hij zal alle vesting belachen want ze zal hem te zwak wezen, en hij zal stof vergaderen, en hij zal ze innemen. Een weinig aarde, tot wal opgeworpen, zal hem alle hulp tegen hen geven, die hij ken verwachten, hij zal er de spot mee drijven en van de verovering een spel maken. e. Door dit alles zal zijn hoogmoed tot ondraaglijke trots opgeblazen worden, en dat zijn val zijn, Habakkuk 1:11. Dan zal hij de geest veranderen. De geest van volk en vorst zal verwaander en onbeschaamder worden. Zij, die niet meer tevreden zijn met hun eigen recht, zullen evenmin tevreden wezen, als ze zich anderer recht hebben aangematigd, al naar hun macht toeneemt, vermenigvuldigt zich hun begeerte. De zegepralende koning zal alle grenzen van rede, billijkheid en bescheidenheid overschrijden, hij zal zich schuldig maken, zal God tot zijn vijand maken en zo zijn ondergang voorbereiden, door deze zijn kracht voor zijn God te houden, terwijl toch die kracht hem door de God Israëls verleend was. Bel en Nebo waren de goden van de Chaldeën, en die gaven zij de eer van hun voorspoed, zij werden verhard in hun afgoderij en beweerden lasterlijk, dat zij Israël hadden overwonnen, omdat hun goden de God van Israël te sterk waren. Zie het is een grote belediging (en een zeer gewone onder trotse lieden), dat zij eer voor zichzelf nemen of de goden van hun eigen maaksel geven, die alleen de levende, ware God toekomt. Deze laatste woorden van de zin geven het bedroefde volk des Heeren een flauwe troost, die helpen kan om het te bemoedigen en de hoop te verlevendigen en het voor verlossing toe te bereiden, zoals ook toen geschiedde. Hun vijanden evenwel veranderen de geest, worden slechter en rijper voor het verderf, dat op Gods tijd onvermijdelijk komen zal, want "hoogmoed, die zich tegen God verheft, gaat voor de val."

Als de profeet van de Heer ontvangen heeft wat hij het volk moet overbrengen, keert hij zich weer tot God en spreekt Hem opnieuw aan, om zijn geest gerust te stellen onder de last, die hij had gezien. Nog is hij vol klachten. Als hij rondom zich ziet, dan bemerkt hij niets dan geweld, dat door Israël wordt begaan, en het is moeilijker te zeggen, welk gezicht droeviger is. Zijn gedachte omtrent beide stort hij voor Gods aangezicht uit. Het is onze plicht beide de ongerechtigheden en de rampen van Gods kerk ter harte te nemen, naar de tijd en de plaats van onze woning. Maar wij moeten ons in acht nemen, dat wij niet ongeduldig en gemelijk worden, en de droefheid te verdrijven, zodat wij God de schuld gaan geven en onze troost en gemeenschap met Hem verliezen. De wereld is slecht, is dat altijd geweest en zal dat immer zijn, wij zijn buiten macht, ze te verbeteren, maar wij zijn zeker, dat God de wereld regeert en alles op Zijn eer doet uitlopen. Daarom moeten wij er ons in schikken, zelf beter worden en naar het heil van velen streven. Het vooruitzicht van de overmacht van de Chaldeën brengt de profeet op de knieën en hij verstout zich, met God daarover te pleiten. In zijn pleit kunnen wij opmerken:

I. De waarheden, die hij uitspreekt, waarbij hij besluit te blijven, en waarmede hij zichzelf en zijn vrienden tracht te troosten, onder de toenemende en dreigende macht van de vijanden, ook ons zullen ze van aangename overwegingen voorzien, om ons in een gelijk geval te steunen.

1. Hoe het ook zij, God blijft toch de Heer onze God en onze Heilige, Habakkuk 1:12. De zegevierende Chaldeën schrijven hun macht en voorspoed aan hun afgoden toe, maar ons wordt geleerd hun te zeggen, dat de God Israëls de ware God, de levende God is, Jeremiah 10:10,Jeremiah 10:11.

a. Hij is JHH, de fontein van alle goed macht en volmaaktheid. Onze Rots is nu gelijk de hunne.

b. "Hij is mijn God". De profeet spreekt in naam des volks, iedere Israëliet mag zeggen: "Hij is de Mijne. Al zijn wij dus terneergeworpen, al is dit alles ons overkomen, toch hebben wij de naam van onze God niet vergeten, noch onze betrekking tot Hem verlaten, wij hebben Hem niet verloochend, noch heeft Hij ons verloochend", Psalms 44:17. Wij zijn een volk, dat God oneer aandoet, toch is Hij de onze, en wij zullen om dit alles niets onbillijks van Hem denken noch van Zijn dienst.

c. Hij is mijn Heilige. Dit zegt ons, dat de profeet God liefhad als een heilig God, Hem om die heiligheid liefhad. Hij is de Mijne, omdat hij is de Heilige, en daarom zal Hij mijn Heiligmaker en mijn Verlosser zijn, omdat Hij mijn Heilige is. Mensen zijn onheilig, maar mijn God is heilig.

2. Onze God is van eeuwigheid. Daarop pleit hij: "Zijt gij niet van ouds af de Heer mijn God?" Het is een oorzaak van grote en voortdurende troost voor Gods volk, onder de troebelen van dit leven, dat zijn God van eeuwigheid is. Dit behelst,

a. De eeuwigheid van Zijn natuur, als Hij van eeuwigheid is, zal Hij ook tot in eeuwigheid zijn, en wij moeten ons dat herinneren, wanneer zienlijke dingen, die tijdelijk zijn, ons ootmoediger, dan hebben wij overvloedige hulp in een onzienlijke God, die eeuwig is. "Zijt Gij niet van ouds af, en wilt Gij dan niet Uw eeuwige arm ontbloten en Uw eeuwige raad volvoeren, om U zelf een eeuwige naam te maken?"

b. De oudheid van Zijn verbond. "Zijt Gij niet van ouds af een God, die met Uw volk een verbond hebt gemaakt" (zo verstaan sommigen het), "en hebt Gij voor dat volk niet van ouds af grote dingen gedaan, die wij met onze oren gehoord en waarvan ons onze vaders verteld hebben, en zijt Gij niet nog dezelfde God, die Gij altijd geweest zijt? Gij zijt God en verandert niet."

3. Zolang de wereld bestaat, zal God er Zijn kerk hebben. Gij zijt van eeuwigheid, en daarom zullen wij niet sterven. Gods Israël zal niet uitgeroeid worden, noch de naam van Israël uitgedelgd, al schijnt het soms er na aan toe te zijn, zo als de apostel schrijft, 2 Corinthiers 6:9 "als stervende, en ziet, wij leven, als getuchtigd, en niet gedood," Psalms 118:18. Zie, hoe de profeet de eeuwigheid van de kerk uit de eeuwigheid Gods afleidt, want Christus heeft gezegd: "Ik leef en gij zult leven," John 14:19. Hij is de rots, waarop de kerk zo wel gebouwd is, dat "de poorten van de hel haar niet zullen overweldigen. Wij zullen niet sterven."

4. Wat de vijanden van de kerk ook tegen haar ondernemen, dat is overeenkomstig Gods raad en naar Zijn wijze en heilige doeleinden, "Gij hebt hem gesteld en hebt hem gegrondvest." Het is God, die de Chaldeën hun macht verleende, ze een geducht volk maakte, en in Zijn raad bepaalde wat zij zouden doen, want zij hadden geen macht over Israël dan die hun van Boven gegeven was. Hij droeg hun op, de roof te roven en de plundering te plunderen, Isaiah 10:6. Hierin blijkt God de machtige God, van Wie alle macht afdaalt en afhankelijk is. Die gaat zo ver Hij wil, en Hij gebiedt: "Tot hiertoe en niet verder." Degenen, wie God een opdracht geeft, kunnen niet meer doen dan Hij hun opdraagt, daarin ligt een grote troost voor Gods lijdend volk. De mensen zijn in Gods hand, een roede in Zijn hand, Psalms 17:14 En Hij heeft hen tot een oordeel gesteld, en om te straffen, heeft Hij hen gegrondvest. Gods volk heeft straf nodig en verdient die, het moet die verwachten en zal ze hebben, wanneer goddeloze mensen tegen hen losgelaten worden, is dat niet tot hun verderf, opdat zij omkomen, maar tot hun kastijding, opdat zij heilig worden, het is niet bedoeld als zwaard, om ze af te snijden, maar als een roede, om de dwaasheid uit hun hart weg te nemen, hoewel zij het zo niet menen en hun hart alzo niet denkt, Isaiah 10:7. Zie, het is een oorzaak van grote troost, met betrekking tot de smarten en beproevingen van de kerk, dat, wat kwaad de mens ook tegen haar smeedt, God daardoor het goede over haar brengt, en wij zijn zeker, dat Zijn zaad zal bestaan. 5. Hoewel de goddeloosheid van de goddelozen een tijd moge bloeien, toch is God een heilig God en keurt Hij die goddeloosheid niet goed Habakkuk 1:13. Gij zijt te rein van ogen, dan dat Gij het kwade zou zien met enigen schijn van goedkeuring, neen, het is de gruwelijke zaak, die Hij haat, Jeremiah 44:4. Hij ziet al de zonde, die in de wereld bedreven wordt, ze is Hem een gruwel, hatelijk in Zijn ogen, en degenen, die ze bedrijven, geven Zijn gerechtigheid aanstoot. In Gods natuur ligt afkeer van die genegenheden en handelingen, welke met Zijn heilige wet strijden, en al is er gelukkig een middel gevonden, waardoor zondaars verzoend kunnen worden, met de zonde verzoent Hij Zich nimmer en kan Hij Zich niet verzoenen. Aan deze regel moeten wij ons bestendig houden, hoezeer de leidingen van Zijn voorzienigheid daarmede somtijds onverenigbaar schijnen te zijn. Zie, als God de zonde toelaat, mag dit nooit uitgelegd worden, als zou Hij ze goedkeuren, want "Hij is geen God, die lust heeft aan goddeloosheid," Psalms 5:5. De goddeloosheid, waarvan hier gezegd wordt, dat God ze niet kan aanschouwen, kan wel bepaald die zijn welke van de kerk door haar vervolgers bereid wordt, al heeft God reden om ze toe te laten, Hij keurt ze daarom niet goed, gelijk die van Bileam, Numbers 23:21. Hij schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jacob, ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israël, dat is, Hij vergeeft ze, hetgeen voor Gods volk, in zijn beproeving door de woede van mensen, zeer troostrijk is, zij mogen daaruit niet afleiden, dat God tegen hen is, al haatten hen ook degenen, die hen vervolgen: Hij heeft hen lief, en in Zijn liefde kastijdt Hij hen.

II. De grieven, waarover Hij klaagt, of die Hij moeilijk met deze waarheden kan rijmen. Aangezien Gij een heilig God zijt, waarom laat Gij dan toe, dat godloochenaars Uw kerk aanleiding geven om te vragen, of Gij bestaat of niet? " Waarom ziet Gij op de Chaldeën, die trouweloos met uw volk handelen, en laat hun woeden tegen ons welgelukken? Waarom verdraagt Gij, dat Uw gezworen vijanden die Uw naam lasteren, dus trouweloos handelen met Uw gezworen onderdanen, die Uw naam vrezen?" Wat zullen wij tot deze dingen zeggen?" Dit was een verzoeking voor Job, Habakkuk 21:7, Habakkuk 24:1 voor David, Psalms 73:2, Psalms 73:3, voor Jeremia, Habakkuk 12:1,Habakkuk 12:2.

1. Dat God de zonde toeliet en geduld had met de zondaars. Hij zag op hen, zag al hun goddeloze plannen en daden, en hield ze niet terug noch strafte hen, maar gaf hun voorspoed, en liet hen begaan. Ja, dat Hij op hen zag wil toch zeggen, dat Hij niet alleen hen niet bestrafte, noch hun in een weg trad, maar hun zelfs aanmoediging en bijstand verleende, alsof Hij hun doen goedkeurde en begunstigde. Hij zweeg, wanneer zij in hun boze weg voortgingen, zeide niets tegen hen en gaf geen bevel hen tegen te houden. Deze dingen hebt Gij gedaan, en ik zweeg stille.

2. Dat Zijn geduld misbruikt werd, en omdat het oordeel over deze boosdoeners en hun boze daden niet haastig geschiedt, daarom is hun hart in hen vol om kwaad te doen.

a. Zij waren vals en bedrieglijk, men kon hen niet vertrouwen, noch op hen bouwen. Zij handelen trouweloos, onder de schijn van vrede en vriendschap vervolgen en volvoeren zij hun boze plannen en hechten aan hun eigen woord generlei verplichting.

b. Zij haatten en vervolgden de mensen, omdat die beter waren dan zijzelf, gelijk Kaïn Abel haatte, omdat zijn eigen werken boos waren en die van zijn broeder rechtvaardig. De goddeloze verslindt de mens, die rechtvaardiger is dan hij, om dezelfde reden, omdat die hem beschaamd maakt, zij hebben een afkeer van het beeld Gods en verderven daarom goede mensen, omdat die dat beeld dragen. Ofschoon vele Joden even slecht waren als de Chaldeën, ja erger, toch waren er ook onder hen, die rechtvaardiger waren en toch door hen verteerd werden.

c. Het stond bij hen gelijk, of ze een mens doodden dan wel een vis vingen. De profeet beklaagt zich hierover. Daar de voorzienigheid de zwakkeren had opgeofferd om een prooi van de sterkeren te zijn, waren geen inderdaad als de vissen van de zee, Habakkuk 1:14. Zo hadden ze ook onder elkaar gedaan, op elkander azende, gelijk de grotere vissen op de kleinere, Habakkuk 1:3, en nu werden zij allen zo behandeld door hun gemeenschappelijken vijand. Zij waren als het kruipend of zwemmend gedierte (want deze uitdrukking wordt gebruikt voor vissen, Genesis 1:20, die geen overste over zich hebben, hetzij om hun te beletten, elkander te verteren, of ze te bewaren, dat geen vijand ze verslindt). Zij worden de Chaldeën prijsgegeven als vissen aan de vissen Die trotse verdrukkers maken er geen gewetenszaak van, hen te doden, evenmin als wanneer zij de vis uit het water halen, zo weinig geven zij om een mensenleven. Zij achten het niet, als zij iemand doden, maar doen het even gemakkelijk als een vis vangen, die geen tegenstand biedt, zonder bescherming of verdediging, het is hun eer tijdverdrijf dan inspanning. Zij maken geen verschil, allen, die in hun net komen, zijn vissen, zij noemen alles het hun wat zij in de handen krijgen. Zij hebben verschillende manieren om te verderven en te vernielen, gelijk de mensen ze hebben om vis te vangen. Sommige trekken zij met de angel op, Habakkuk 1:15, n voor n, andere vergaderen ze in hun garen, bij menigten, en verzamelen ze in hun net. Zulk een verscheidenheid van middelen hebben zij om uit de weg te ruimen van wie zij wat hopen te winnen.

d. Zij roemen in wat zij gekregen hebben, en vermaken er zich mede, al is het ook met onrecht verkregen, zij hebben voorspoed met hun verdrukking en bedrog, zij bezitten zeer veel en wel van het beste, hun land is goed en zij hebben het in overvloed. En daarom,

A. Zij zijn zeer zelfgenoegzaam en genieten zij leven vrolijk, Habakkuk 1:15. Daarom verblijden en verheugen zij zich, omdat hun rijkdom groot is, en hun streven van die te vermeerderen slaagt, Job 31:25. Ziele, neem rust, Luke 12:19

B. Zij zijn zeer verwaand, uiterst zelfzuchtig en grote bewonderaars van hun eigen vindingrijkheid en overleg. Zij offeren aan hun garen en roken aan hun net, zij juichen zich zelf toe, dat zij zoveel geld verdiend hebben, al is het ook nog zo oneerlijk. Zie, in ons woont de neiging van ons zelf de eer te geven van onze uitwendige voorspoed en te zeggen: "Mijn kracht en de sterkte mijner hand, heeft mij dit vermogen verkregen", Deuteronomy 8:17. Dit is afgoderij met zichzelf bedrijven, offeren aan ons garen, omdat het van ons is, hetgeen even ongerijmde afgoderij is als die van Neptunus of Dagon. Wat hun hun net doet roken, is, dat door dezelve zijn deel vet is geworden. Zij, die van hun geld hun god maken, maken ook de god van hun sleepnet, waardoor zij zoveel geld gekregen hebben.

III. De profeet spreekt tenslotte zijn nederige hoop uit, dat God deze verwoesters van het mensdom niet immer zal toelaten, voort te gaan en voorspoed te genieten, en pleit aldus met Hem Habakkuk 1:17, Zal hij daarom altoos zijn garen ledig maken? Zullen zij zich verrijken en hun vaten vullen met datgene, hetwelk zij door geweld en verdrukking aan hun naburen ontnomen hebben? Zullen zij hun vat telkens weder leegmaken om nieuwen buit te vangen? En zult Gij hen in die boze weg laten voortgaan? Zullen zij niet verschonen met altoos de volkeren te doden? Moeten mensen en goederen van de volken steeds aan hun vat opgeofferd worden? Alsof het een klein ding ware de mensen van hun goed te beroven, zullen ze ook God om Zijn eer brengen? Is God niet de Koning van de volken en zal Hij hun geschonden recht niet handhaven? Is Hij niet naijverig op Zijn eigen eer, en zal Hij daarvoor niet waken? De profeet beveelt die zaak God aan en laat ze aan Hem over, gelijk de Psalmist in Psalms 74:22 "Sta op, o God, twist Uw twistzaak."

Verzen 1-17

Habakuk 1:1-17

In de aanhef van dit boek, vers, wordt ons niet m r medegedeeld, dan dat de schrijver is een profeet, een door God geïnspireerde en gezonden man, wat voldoende is (en dan behoeven wij niet te vragen naar zijn stam of geslacht of geboorteplaats), en dat het boek zelf is de last, welke hij gezien heeft. Hij was even zeker van de waarheid daarvan als wanneer hij het met zijn lichamelijke ogen reeds zag gebeuren. Hier, in deze verzen, klaagt de profeet bitter over de goddeloosheid van zijn tijd, als iemand, diep getroffen door het bedroevend verval van godsdienst en rechtvaardigheid. Het is een sombere klacht, die hij tot God richt,

1. Dat niemand Zijn eigendom het zijne kan noemen, maar dat ondanks de heiligste wetten van eigendom en recht, degene, die de macht op zijn zijde had, doen kon wat hij verkoos, al had hij er heel geen recht toe, het land was vol geweld, als eenmaal de oude wereld, Genesis 6:11. De profeet schreeuwt geweld tot God, Habakkuk 1:2, geweld en ongerechtigheid, kwelling en verwoesting, twist en gekijf. In huisgezinnen en onder vrienden, in de handel en voor de rechtbank, wordt alles met hoge hand uitgevoerd, en niemand maakt er gewetensbezwaar van. zijn buurman te verongelijken, als hij er maar zelf voordeel in ziet. Het blijkt niet, dat de profeet er zelf schade door had geleden (in zulke tijden zijn zij het best af, die niets te verliezen hebben), maar het griefde hem, te zien hoe anderen afgezet werden, en hij kon de verdrukten slechts bewenen. Zie, onschuldige lieden onrecht doen, is in zichzelf een ongerechtigheid, maar tegelijk een aanstoot voor allen, die in het Jeruzalem Gods belangstellen die zulk geweld roepen. Hij klaagt, Habakkuk 1:4, dat de goddeloze de rechtvaardige omringt. Een eerlijk man, een eerlijke zaak wordt rondom door vijanden belaagd, verscheidene goddelozen spannen tegen hen of tegen die zaak samen en zoeken dier verderf. Ja, een enkele wellicht weet zovele streken om een rechtvaardige te bedriegen, dat hij hem geheel in zijn macht krijgt.

2. Dat het koninkrijk in partijen en fracties verdeeld is, die elkaar bijten en vereten. Dit is een klacht aan alle vrienden van de vrede. Er is twist, en men neemt gekijf op, Habakkuk 1:3, men kweekt verdeeldheid en breuken, zet de n tegen de ander op en zaait verwijdering tussen de broeders, door het werk te doen van hen, die de broeders beschuldigen. Veten en onenigheden, die ingesluimerd waren en waar bijna niet meer aan gedacht werken, rakelen ze weer op, en dat vuurtje stoken ze vlijtig aan, hetwelk onder de sintels verdoofde. Indien de vreedzamer welgelukzalig zijn, dan zijn de vredebrekers vervloekt, die verdeeldheid zaaien en partijen kweken, welk kwaad verder reikt dan zij wanen. Het is droevig te zien, dat slechte lieden hun hand aan dat vuur warmen, dat alles wat in een volk goed is, verteert, en dat ze dat vuur gedurig aanblazen.

3. Dat de stroom van geweld en twist zo sterk is, dat die aan alle dammen en wettelijke regelen en rechtspleging weerstand biedt, Habakkuk 1:4. Omdat God daar geen einde aan maakt, verzet er zich niemand tegen, daarom wordt de wet onderlaten, zwijgt, geeft geen geluid, haar pols slaat niet (dat moet het woord eigenlijk betekenen), ze schijnt niet van kracht te zijn, en het recht komt nimmermeer voor, zoals het behoorde. Er wordt geen nota genomen van de misdaden, geen recht geoefend aan de misdadigers, ja, daarom komt het recht verdraaid voor. Wordt bij de rechtbank een aanklacht ingediend, dan wordt de rechtvaardige veroordeeld en de goddeloze vrijgesproken, zodat het geneesmiddel erger blijkt dan de kwaal. De wettelijke macht draagt geen zorg, de leemten van de wet aan te vullen om zulke toenemende dreigende praktijken onmogelijk te maken, de stroom van de gerechtigheid is met geweld opgedroogd, hij heeft zijn vrije loop niet langer. 4. Dat dit alles openlijk geschiedde en onbeschaamd erkend werd, als met stalen voorhoofd. De profeet klaagt, dat deze ongerechtigheid hem vertoond is, hij zag ze, waarheen hij ook zijn oog wendde, hij kon er zijn blik niet afkeren: verwoesting en geweld is tegen mij over, Habakkuk 1:3. Zie, toenemende goddeloosheid onder een volk is een toenemende ergernis voor de goeden, en als zij het niet zagen, zouden zij niet kunnen geloven, dat het zo erg was Salomo klaagt menigmaal over ergernis van deze aard, die hij "zag onder de zon," en de profeet zou daarom gaarne een kluizenaar willen worden, om het niet te aanschouwen, Jeremiah 9:2. "Maar daartoe zouden wij uit de wereld moeten gaan" daarnaar kunnen wij dus verlangen, om naar die wereld overgebracht te worden, waar heiligheid en liefde eeuwig regeren, en geen bedrog noch geweld kan bestaan.

5. Dat hij hierover bij God klaagde, maar geen opheffing van het onrecht kon verkrijgen. Habakkuk 1:3 Heer, zegt hij, waarom laat Gij mij ongerechtigheid zien? Waarom hebt Gij mij in een tijd geplaatst en op een plaats gezet, waar dat alles geduriglijk aanschouwd wordt? Waarom woon ik steeds in Mesech en Kedar? Ik roep geweld tot U: ik schreeuw luide, ik heb langen tijd geschreeuwd, maar Gij hoort niet, Gij verlost niet. Gij wreekt U niet op de verdrukkers, noch doet de verdrukten recht, als ware Uw arm verkort of Uw oor zwaar geworden. Wanneer God de goddeloosheid van de goddelozen door de vingers schijnt te zien, ja, ze te begunstigen, door hun voorspoed te verlenen, dan wordt het geloof van de rechtvaardigen wel eens geschokt en het is hun een droeve beproeving: "Immers hebben wij tevergeefs ons hart gezuiverd", Psalms 73:13. En het verhardt de anderen in hun goddeloosheid, zodat ze zeggen: "De Heer heeft het land verlaten," Ezechiël 18:5. Wij moeten niet vreemd opkijken, wanneer de goddeloosheid voor een tijd bloeit en voorspoed heeft. God heeft daarvoor Zijn redenen, en wij mogen vertrouwen, dat het goede redenen zijn, zowel tot straf voor de goddelozen als tot beproeving van de rechtvaardigen. Daarom, ofschoon wij met de profeet pleiten en om uitvoering van Zijn oordelen bidden, toch moeten wij zeggen: Hij is in alles wijs, rechtvaardig en goed, en geloven, dat de dag, al blijft die lang uit, komen zal, waarop de zonde van de verdrukkers aan het licht zal treden en hun vergelding over hen komt, terwijl het gebed van de verdrukten verhoord wordt.

Wij vinden hier een antwoord op de klacht van de profeet, dat hem de verzekering geeft, hoe God, al verdraagt Hij lang toch niet altijd Zijn ongehoorzaam volk zal dulden. De dag van de wraak is in Zijn hart, en dat moet hij hun meedelen, opdat zij nog door boete en terugkeer het gedreigde oordeel mochten ontvlieden.

I. De inleiding tot dat vonnis is ontzaglijk, Habakkuk 1:5 :Ziet onder de heidenen en aanschouwt. Nu zij door Gods lankmoedigheid niet tot bekering gebracht worden, is `t nodig, dat Hij een andere weg met hen inslaat. Geen wroeging van de consciëntie is zo bitter als die over misbruikt geduld. De Heer zal hen bezoeken met,

1. Een openbare straf, die door de heidenen zal aanschouwd worden, de omwonende natiën zullen er op letten en er zich over verbazen zie Deuteronomy 29:24, Deuteronomy 29:25. Het zal de rampen onder Israël verergeren, dat het van de wereld tot schouwspel wordt.

2. Een verbazende straf, zo vreemd en verrassend, zo afwijkend van de gewone wegen van de Voorzienigheid, dat men onder de heidenen er geen voorbeeld van kan aanwijzen, smartelijker en zwaarder dan wat God gewoonlijk over de volken brengt, die Hem niet kennen. Ja, het zal niet geloofd worden, zelfs door diegenen, die de voorzegging ervan gehoord hadden voordat God het oordeel zond, noch door hen, die het vernemen als het door ooggetuigen hun medegedeeld wordt. "Gij zult het niet geloven, als het verteld zal worden." Het zal ongelofelijk geacht worden, dat zovele oordelen samenvallen, en elke omstandigheid zo wonderlijk samenloopt om het kwaad te vergroten en te verergeren, dat zo'n groot volk zo diep vernederd en verbroken wordt, en dat God zo streng handelt met een natie, die Hij in Zijn verbond opgenomen, en voor welke Hij zoveel gedaan had. De straf van Gods bondsvolk moet wel aller verbazing wekken.

3. Een spoedige straf: "Ik werk een werk in uw dagen, nu, weldra, dit geslacht zal niet voorbijgaan, totdat het oordeel zal zijn vervuld". De zonden van vroeger dagen zullen aan u in deze dagen bezocht worden, want nu is de maat uwer ongerechtigheid vol, Matthew 23:36.

4. Het zal een straf zijn, waarin Gods komst duidelijk openbaar zal worden, het zal een straf uit Zijn eigen hand zijn, zodat allen, die het zien, zullen zeggen: "Dit is Gods vinger." Het zal een vreselijk ding zijn, in Zijn handen te vallen, wee dengenen, die Hij zo bezoekt.

5. Het zal een straf zijn tot type van die welke eenmaal over de verachters van Christus en Zijn Evangelie komt, want op deze woorden zinspeelt Acts 13:41 :"Ziet, gij verachters! en verwondert u, en verdwijnt. De verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeën om haar afgoderij was een voorbeeld van die door de Romeinen, omdat de Joden Christus en Zijn Evangelie hadden verworpen, een verbazend iets, bijna ongelofelijk. "Is het verderf niet wat vreemds voor de werkers van de ongerechtigheid?" Job 31:3.

II. Het vonnis zelf is zeer vreselijk en buitengewoon, Habakkuk 1:6 Want ziet, Ik verwek de Chaldeën. Er waren er, die heel wat twist en tweedracht onder hen verwekten, en dat was hun zonde, en nu verwekt God de Chaldeën tegen hen, die met hen zullen twisten en strijden, en dit zal hun straf zijn. Zie, wanneer Gods bondsvolk onderling twist, verdeeld is en verteert, dan is het billijk, dat God de algemenen vijand over hen brengt, die door een algehele verwoesting de vrede onder hen herstelt. De twistende partijen te Jeruzalem waren ten hoogste verbitterd tegen elkander, toen de Romeinen kwamen en wegnamen beide hun plaats en hun volk. De Chaldeën zullen de werktuigen van de gedreigde verwoesting zijn, en ofschoon derzelver drijfveren onrechtmatig zijn, zij zullen de gerechtigheid des Heeren uitvoeren en de ongerechtigheid in Israël straffen. Nu hebben wij hier,

1. Een beschrijving van het volk, dat tegen Israël zal verwekt worden, om hun gunst te zijn.

a. Zij zijn een bitter en snel volk, wreed en trots, wat zij doen, doen zij met geweld en in woede, zij zijn voortvarend in hun raadslagen, hevig in hun hartstochten, en onbesuisd in hun besluiten en handelingen, zij tonen geen barmhartigheid en sparen geen moeite. Ellendig is de toestand van degenen, die in de handen van deze wreedaards vallen.

b. Zij zijn sterk en daarom geducht, niets bestaat voor hen, en hun ontvluchten is onmogelijk, Habakkuk 1:7. Verschrikkelijk en vreselijk is dat volk, befaamd om de dappere troepen, die ze in het veld brengen Habakkuk 1:8. Zijn paarden zijn lichter dan de luipaarden om aan te vallen en te vervolgen, en zij zijn scherper dan de avondwolven. En wolven worden geacht het gevaarlijkst te zijn tegen de avondtijd, nadat zij de hele dag hongerig zijn geweest, zij wachten dan op de duisternis, onder welker bedekking al het gedierte des wouds uittreedt, Psalms 104:20. Hun ruiterbenden zullen zeer talrijk zijn: Zijn ruiters verspreiden zich, Habakkuk 1:8, overal heen, want zij zullen van verre komen en het hele land, dat zij veroveren, overstromen, het plunderen en zich met de buit verrijken. En zich haastende om te roven, zullen zij zich spoeden tot de roof (als die in Isaiah 8:1, kantt.), want zij zullen vliegen als een arend naar de aarde zich spoedende om te eten, neerschieten op de prooi die hij in `t oog heeft gekregen.

c. Hun eigen wil is hun wet, in de hittigheid hunner vervolging willen zij door geen wet van menselijkheid, billijkheid en eer beteugeld worden: hun recht en hun hoogheid gaat van henzelf uit, Habakkuk 1:7. Begeerte en hartstocht beheersen hen, niet rede en consciëntie. Hun beginsel is: "Quicquid libet, licet, Mijn wil is mijn wil." En: "Sic volo, sic jubeo stat pro ratioe voluntas, dat is mijn wil, dat is mijn bevel, zoals ik verkies, zal het geschieden." Welke gunst is van zo'n vijand te hopen? "Zie, degenen, die onrechtvaardig en onbarmhartig zijn geweest, onder wie de wet onderlaten wordt en het recht nimmermeer voortkomt, die zullen rechtvaardig met hun eigen munt betaald worden en in de handen derzulken vallen, die onrechtvaardig en onbarmhartig met hen handelen zullen."

2. Een profetie van de geduchte strafoefening, welke die vreselijke natie houden zal: "Zij zullen wandelen door de breedte van de aarde" (gelijk het gelezen kan worden), want binnen weinig tijds onderwierpen de Chaldeeuwsche strijdkrachten alle volken in die streken, zodat het scheen als hadden ze de ganse wereld veroverd, zij brachten Azië en een deel van Afrika onder het juk. Of: door de breedte van het land Israël, dat door hen geheel verwoest werd. Hier wordt voorspeld,

a. Dat zij alles als het hunne zullen in bezit nemen, wat zij in handen krijgen. Zij zullen komen om erfelijk te bezitten woningen die de hunne niet zijn, Habakkuk 1:7, waarop zij geen recht hebben, maar die ze door het zwaard buit maken.

b. Zij zullen de oorlog met alle mogelijke kracht voortzetten: Het zal totaal tot geweld komen, Habakkuk 1:9, niet om een betwist recht met het zwaard te handhaven, maar, recht of onrecht, zich met de buit te verrijken. Wat zij inslorpen zullen met hun aangezicht en, zullen zij brengen naar het oosten, hun aangezicht zal zo woest en vreselijk zijn, dat een enkele blik hen meester zal maken van al wat zij begeren, zodat zij het alles zullen verzwelgen, gelijk de oostenwind knoppen en bloesems verstijft en doodt. Hun aangezichten zullen naar het oosten zien, zij zullen het oog op hun eigen vaderland hebben, dat oostelijk van Judea lag, en de behaalde buit zal daarheen gevoerd worden.

c. Zij zullen een groot aantal gevangenen meenemen en naar Babel zenden: Zij zullen de gevangenen verzamelen als zand, vanwege de menigte en nooit genoeg hebben zolang er nog meer te krijgen zijn.

d. Zij zullen de geboden tegenstand niet achten, Habakkuk 1:10. Rekenen de verslagen Joden op hun grote mannen om stand te houden en door hun wijsheid en moed de zegepralende legerscharen van de Chaldeën te weerstaan? Helaas, dat zal niets te beduiden hebben. Zij zullen, hij, (gelijk dat in onze vertaling luidt, dat is: Nebukadnezar die door zijn velen voorspoed opgeblazen is, zal de koningen beschimpen met de bevelhebbers van de benden, die hem het hoofd bieden, en de prinsen zullen hem een belaching zijn, zo ongelijk zijn hun respectieve strijdkrachten. Rekenen zij op hun garnizoenen en vaste steden? Hij zal alle vesting belachen want ze zal hem te zwak wezen, en hij zal stof vergaderen, en hij zal ze innemen. Een weinig aarde, tot wal opgeworpen, zal hem alle hulp tegen hen geven, die hij ken verwachten, hij zal er de spot mee drijven en van de verovering een spel maken. e. Door dit alles zal zijn hoogmoed tot ondraaglijke trots opgeblazen worden, en dat zijn val zijn, Habakkuk 1:11. Dan zal hij de geest veranderen. De geest van volk en vorst zal verwaander en onbeschaamder worden. Zij, die niet meer tevreden zijn met hun eigen recht, zullen evenmin tevreden wezen, als ze zich anderer recht hebben aangematigd, al naar hun macht toeneemt, vermenigvuldigt zich hun begeerte. De zegepralende koning zal alle grenzen van rede, billijkheid en bescheidenheid overschrijden, hij zal zich schuldig maken, zal God tot zijn vijand maken en zo zijn ondergang voorbereiden, door deze zijn kracht voor zijn God te houden, terwijl toch die kracht hem door de God Israëls verleend was. Bel en Nebo waren de goden van de Chaldeën, en die gaven zij de eer van hun voorspoed, zij werden verhard in hun afgoderij en beweerden lasterlijk, dat zij Israël hadden overwonnen, omdat hun goden de God van Israël te sterk waren. Zie het is een grote belediging (en een zeer gewone onder trotse lieden), dat zij eer voor zichzelf nemen of de goden van hun eigen maaksel geven, die alleen de levende, ware God toekomt. Deze laatste woorden van de zin geven het bedroefde volk des Heeren een flauwe troost, die helpen kan om het te bemoedigen en de hoop te verlevendigen en het voor verlossing toe te bereiden, zoals ook toen geschiedde. Hun vijanden evenwel veranderen de geest, worden slechter en rijper voor het verderf, dat op Gods tijd onvermijdelijk komen zal, want "hoogmoed, die zich tegen God verheft, gaat voor de val."

Als de profeet van de Heer ontvangen heeft wat hij het volk moet overbrengen, keert hij zich weer tot God en spreekt Hem opnieuw aan, om zijn geest gerust te stellen onder de last, die hij had gezien. Nog is hij vol klachten. Als hij rondom zich ziet, dan bemerkt hij niets dan geweld, dat door Israël wordt begaan, en het is moeilijker te zeggen, welk gezicht droeviger is. Zijn gedachte omtrent beide stort hij voor Gods aangezicht uit. Het is onze plicht beide de ongerechtigheden en de rampen van Gods kerk ter harte te nemen, naar de tijd en de plaats van onze woning. Maar wij moeten ons in acht nemen, dat wij niet ongeduldig en gemelijk worden, en de droefheid te verdrijven, zodat wij God de schuld gaan geven en onze troost en gemeenschap met Hem verliezen. De wereld is slecht, is dat altijd geweest en zal dat immer zijn, wij zijn buiten macht, ze te verbeteren, maar wij zijn zeker, dat God de wereld regeert en alles op Zijn eer doet uitlopen. Daarom moeten wij er ons in schikken, zelf beter worden en naar het heil van velen streven. Het vooruitzicht van de overmacht van de Chaldeën brengt de profeet op de knieën en hij verstout zich, met God daarover te pleiten. In zijn pleit kunnen wij opmerken:

I. De waarheden, die hij uitspreekt, waarbij hij besluit te blijven, en waarmede hij zichzelf en zijn vrienden tracht te troosten, onder de toenemende en dreigende macht van de vijanden, ook ons zullen ze van aangename overwegingen voorzien, om ons in een gelijk geval te steunen.

1. Hoe het ook zij, God blijft toch de Heer onze God en onze Heilige, Habakkuk 1:12. De zegevierende Chaldeën schrijven hun macht en voorspoed aan hun afgoden toe, maar ons wordt geleerd hun te zeggen, dat de God Israëls de ware God, de levende God is, Jeremiah 10:10,Jeremiah 10:11.

a. Hij is JHH, de fontein van alle goed macht en volmaaktheid. Onze Rots is nu gelijk de hunne.

b. "Hij is mijn God". De profeet spreekt in naam des volks, iedere Israëliet mag zeggen: "Hij is de Mijne. Al zijn wij dus terneergeworpen, al is dit alles ons overkomen, toch hebben wij de naam van onze God niet vergeten, noch onze betrekking tot Hem verlaten, wij hebben Hem niet verloochend, noch heeft Hij ons verloochend", Psalms 44:17. Wij zijn een volk, dat God oneer aandoet, toch is Hij de onze, en wij zullen om dit alles niets onbillijks van Hem denken noch van Zijn dienst.

c. Hij is mijn Heilige. Dit zegt ons, dat de profeet God liefhad als een heilig God, Hem om die heiligheid liefhad. Hij is de Mijne, omdat hij is de Heilige, en daarom zal Hij mijn Heiligmaker en mijn Verlosser zijn, omdat Hij mijn Heilige is. Mensen zijn onheilig, maar mijn God is heilig.

2. Onze God is van eeuwigheid. Daarop pleit hij: "Zijt gij niet van ouds af de Heer mijn God?" Het is een oorzaak van grote en voortdurende troost voor Gods volk, onder de troebelen van dit leven, dat zijn God van eeuwigheid is. Dit behelst,

a. De eeuwigheid van Zijn natuur, als Hij van eeuwigheid is, zal Hij ook tot in eeuwigheid zijn, en wij moeten ons dat herinneren, wanneer zienlijke dingen, die tijdelijk zijn, ons ootmoediger, dan hebben wij overvloedige hulp in een onzienlijke God, die eeuwig is. "Zijt Gij niet van ouds af, en wilt Gij dan niet Uw eeuwige arm ontbloten en Uw eeuwige raad volvoeren, om U zelf een eeuwige naam te maken?"

b. De oudheid van Zijn verbond. "Zijt Gij niet van ouds af een God, die met Uw volk een verbond hebt gemaakt" (zo verstaan sommigen het), "en hebt Gij voor dat volk niet van ouds af grote dingen gedaan, die wij met onze oren gehoord en waarvan ons onze vaders verteld hebben, en zijt Gij niet nog dezelfde God, die Gij altijd geweest zijt? Gij zijt God en verandert niet."

3. Zolang de wereld bestaat, zal God er Zijn kerk hebben. Gij zijt van eeuwigheid, en daarom zullen wij niet sterven. Gods Israël zal niet uitgeroeid worden, noch de naam van Israël uitgedelgd, al schijnt het soms er na aan toe te zijn, zo als de apostel schrijft, 2 Corinthiers 6:9 "als stervende, en ziet, wij leven, als getuchtigd, en niet gedood," Psalms 118:18. Zie, hoe de profeet de eeuwigheid van de kerk uit de eeuwigheid Gods afleidt, want Christus heeft gezegd: "Ik leef en gij zult leven," John 14:19. Hij is de rots, waarop de kerk zo wel gebouwd is, dat "de poorten van de hel haar niet zullen overweldigen. Wij zullen niet sterven."

4. Wat de vijanden van de kerk ook tegen haar ondernemen, dat is overeenkomstig Gods raad en naar Zijn wijze en heilige doeleinden, "Gij hebt hem gesteld en hebt hem gegrondvest." Het is God, die de Chaldeën hun macht verleende, ze een geducht volk maakte, en in Zijn raad bepaalde wat zij zouden doen, want zij hadden geen macht over Israël dan die hun van Boven gegeven was. Hij droeg hun op, de roof te roven en de plundering te plunderen, Isaiah 10:6. Hierin blijkt God de machtige God, van Wie alle macht afdaalt en afhankelijk is. Die gaat zo ver Hij wil, en Hij gebiedt: "Tot hiertoe en niet verder." Degenen, wie God een opdracht geeft, kunnen niet meer doen dan Hij hun opdraagt, daarin ligt een grote troost voor Gods lijdend volk. De mensen zijn in Gods hand, een roede in Zijn hand, Psalms 17:14 En Hij heeft hen tot een oordeel gesteld, en om te straffen, heeft Hij hen gegrondvest. Gods volk heeft straf nodig en verdient die, het moet die verwachten en zal ze hebben, wanneer goddeloze mensen tegen hen losgelaten worden, is dat niet tot hun verderf, opdat zij omkomen, maar tot hun kastijding, opdat zij heilig worden, het is niet bedoeld als zwaard, om ze af te snijden, maar als een roede, om de dwaasheid uit hun hart weg te nemen, hoewel zij het zo niet menen en hun hart alzo niet denkt, Isaiah 10:7. Zie, het is een oorzaak van grote troost, met betrekking tot de smarten en beproevingen van de kerk, dat, wat kwaad de mens ook tegen haar smeedt, God daardoor het goede over haar brengt, en wij zijn zeker, dat Zijn zaad zal bestaan. 5. Hoewel de goddeloosheid van de goddelozen een tijd moge bloeien, toch is God een heilig God en keurt Hij die goddeloosheid niet goed Habakkuk 1:13. Gij zijt te rein van ogen, dan dat Gij het kwade zou zien met enigen schijn van goedkeuring, neen, het is de gruwelijke zaak, die Hij haat, Jeremiah 44:4. Hij ziet al de zonde, die in de wereld bedreven wordt, ze is Hem een gruwel, hatelijk in Zijn ogen, en degenen, die ze bedrijven, geven Zijn gerechtigheid aanstoot. In Gods natuur ligt afkeer van die genegenheden en handelingen, welke met Zijn heilige wet strijden, en al is er gelukkig een middel gevonden, waardoor zondaars verzoend kunnen worden, met de zonde verzoent Hij Zich nimmer en kan Hij Zich niet verzoenen. Aan deze regel moeten wij ons bestendig houden, hoezeer de leidingen van Zijn voorzienigheid daarmede somtijds onverenigbaar schijnen te zijn. Zie, als God de zonde toelaat, mag dit nooit uitgelegd worden, als zou Hij ze goedkeuren, want "Hij is geen God, die lust heeft aan goddeloosheid," Psalms 5:5. De goddeloosheid, waarvan hier gezegd wordt, dat God ze niet kan aanschouwen, kan wel bepaald die zijn welke van de kerk door haar vervolgers bereid wordt, al heeft God reden om ze toe te laten, Hij keurt ze daarom niet goed, gelijk die van Bileam, Numbers 23:21. Hij schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jacob, ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israël, dat is, Hij vergeeft ze, hetgeen voor Gods volk, in zijn beproeving door de woede van mensen, zeer troostrijk is, zij mogen daaruit niet afleiden, dat God tegen hen is, al haatten hen ook degenen, die hen vervolgen: Hij heeft hen lief, en in Zijn liefde kastijdt Hij hen.

II. De grieven, waarover Hij klaagt, of die Hij moeilijk met deze waarheden kan rijmen. Aangezien Gij een heilig God zijt, waarom laat Gij dan toe, dat godloochenaars Uw kerk aanleiding geven om te vragen, of Gij bestaat of niet? " Waarom ziet Gij op de Chaldeën, die trouweloos met uw volk handelen, en laat hun woeden tegen ons welgelukken? Waarom verdraagt Gij, dat Uw gezworen vijanden die Uw naam lasteren, dus trouweloos handelen met Uw gezworen onderdanen, die Uw naam vrezen?" Wat zullen wij tot deze dingen zeggen?" Dit was een verzoeking voor Job, Habakkuk 21:7, Habakkuk 24:1 voor David, Psalms 73:2, Psalms 73:3, voor Jeremia, Habakkuk 12:1,Habakkuk 12:2.

1. Dat God de zonde toeliet en geduld had met de zondaars. Hij zag op hen, zag al hun goddeloze plannen en daden, en hield ze niet terug noch strafte hen, maar gaf hun voorspoed, en liet hen begaan. Ja, dat Hij op hen zag wil toch zeggen, dat Hij niet alleen hen niet bestrafte, noch hun in een weg trad, maar hun zelfs aanmoediging en bijstand verleende, alsof Hij hun doen goedkeurde en begunstigde. Hij zweeg, wanneer zij in hun boze weg voortgingen, zeide niets tegen hen en gaf geen bevel hen tegen te houden. Deze dingen hebt Gij gedaan, en ik zweeg stille.

2. Dat Zijn geduld misbruikt werd, en omdat het oordeel over deze boosdoeners en hun boze daden niet haastig geschiedt, daarom is hun hart in hen vol om kwaad te doen.

a. Zij waren vals en bedrieglijk, men kon hen niet vertrouwen, noch op hen bouwen. Zij handelen trouweloos, onder de schijn van vrede en vriendschap vervolgen en volvoeren zij hun boze plannen en hechten aan hun eigen woord generlei verplichting.

b. Zij haatten en vervolgden de mensen, omdat die beter waren dan zijzelf, gelijk Kaïn Abel haatte, omdat zijn eigen werken boos waren en die van zijn broeder rechtvaardig. De goddeloze verslindt de mens, die rechtvaardiger is dan hij, om dezelfde reden, omdat die hem beschaamd maakt, zij hebben een afkeer van het beeld Gods en verderven daarom goede mensen, omdat die dat beeld dragen. Ofschoon vele Joden even slecht waren als de Chaldeën, ja erger, toch waren er ook onder hen, die rechtvaardiger waren en toch door hen verteerd werden.

c. Het stond bij hen gelijk, of ze een mens doodden dan wel een vis vingen. De profeet beklaagt zich hierover. Daar de voorzienigheid de zwakkeren had opgeofferd om een prooi van de sterkeren te zijn, waren geen inderdaad als de vissen van de zee, Habakkuk 1:14. Zo hadden ze ook onder elkaar gedaan, op elkander azende, gelijk de grotere vissen op de kleinere, Habakkuk 1:3, en nu werden zij allen zo behandeld door hun gemeenschappelijken vijand. Zij waren als het kruipend of zwemmend gedierte (want deze uitdrukking wordt gebruikt voor vissen, Genesis 1:20, die geen overste over zich hebben, hetzij om hun te beletten, elkander te verteren, of ze te bewaren, dat geen vijand ze verslindt). Zij worden de Chaldeën prijsgegeven als vissen aan de vissen Die trotse verdrukkers maken er geen gewetenszaak van, hen te doden, evenmin als wanneer zij de vis uit het water halen, zo weinig geven zij om een mensenleven. Zij achten het niet, als zij iemand doden, maar doen het even gemakkelijk als een vis vangen, die geen tegenstand biedt, zonder bescherming of verdediging, het is hun eer tijdverdrijf dan inspanning. Zij maken geen verschil, allen, die in hun net komen, zijn vissen, zij noemen alles het hun wat zij in de handen krijgen. Zij hebben verschillende manieren om te verderven en te vernielen, gelijk de mensen ze hebben om vis te vangen. Sommige trekken zij met de angel op, Habakkuk 1:15, n voor n, andere vergaderen ze in hun garen, bij menigten, en verzamelen ze in hun net. Zulk een verscheidenheid van middelen hebben zij om uit de weg te ruimen van wie zij wat hopen te winnen.

d. Zij roemen in wat zij gekregen hebben, en vermaken er zich mede, al is het ook met onrecht verkregen, zij hebben voorspoed met hun verdrukking en bedrog, zij bezitten zeer veel en wel van het beste, hun land is goed en zij hebben het in overvloed. En daarom,

A. Zij zijn zeer zelfgenoegzaam en genieten zij leven vrolijk, Habakkuk 1:15. Daarom verblijden en verheugen zij zich, omdat hun rijkdom groot is, en hun streven van die te vermeerderen slaagt, Job 31:25. Ziele, neem rust, Luke 12:19

B. Zij zijn zeer verwaand, uiterst zelfzuchtig en grote bewonderaars van hun eigen vindingrijkheid en overleg. Zij offeren aan hun garen en roken aan hun net, zij juichen zich zelf toe, dat zij zoveel geld verdiend hebben, al is het ook nog zo oneerlijk. Zie, in ons woont de neiging van ons zelf de eer te geven van onze uitwendige voorspoed en te zeggen: "Mijn kracht en de sterkte mijner hand, heeft mij dit vermogen verkregen", Deuteronomy 8:17. Dit is afgoderij met zichzelf bedrijven, offeren aan ons garen, omdat het van ons is, hetgeen even ongerijmde afgoderij is als die van Neptunus of Dagon. Wat hun hun net doet roken, is, dat door dezelve zijn deel vet is geworden. Zij, die van hun geld hun god maken, maken ook de god van hun sleepnet, waardoor zij zoveel geld gekregen hebben.

III. De profeet spreekt tenslotte zijn nederige hoop uit, dat God deze verwoesters van het mensdom niet immer zal toelaten, voort te gaan en voorspoed te genieten, en pleit aldus met Hem Habakkuk 1:17, Zal hij daarom altoos zijn garen ledig maken? Zullen zij zich verrijken en hun vaten vullen met datgene, hetwelk zij door geweld en verdrukking aan hun naburen ontnomen hebben? Zullen zij hun vat telkens weder leegmaken om nieuwen buit te vangen? En zult Gij hen in die boze weg laten voortgaan? Zullen zij niet verschonen met altoos de volkeren te doden? Moeten mensen en goederen van de volken steeds aan hun vat opgeofferd worden? Alsof het een klein ding ware de mensen van hun goed te beroven, zullen ze ook God om Zijn eer brengen? Is God niet de Koning van de volken en zal Hij hun geschonden recht niet handhaven? Is Hij niet naijverig op Zijn eigen eer, en zal Hij daarvoor niet waken? De profeet beveelt die zaak God aan en laat ze aan Hem over, gelijk de Psalmist in Psalms 74:22 "Sta op, o God, twist Uw twistzaak."

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Habakkuk 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/habakkuk-1.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile