Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezra 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezra-5.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezra 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, EZRA 5Ezra 5:1.
VOORTZETTING VAN DEN TEMPELBOUW.
V. Ezra 5:1-Ezra 6:12. Zo als het in de laatste opmerking in het vorige hoofdstuk reeds is gezegd, wakkeren de profeten Haggai en Zacharia den uitgedoofden ijver der Joden voor den bouw des tempels op nieuw aan, waardoor in het tweede jaar van Darius Hystaspes het werk weer wordt aangevangen. Nu komt echter de Perzische landvoogd Thathnaï, die over het gebied aan de westzijde van den Eufraat het bevel voerde, met zijne beambten naar Jeruzalem, en vraagt aan de oudsten, wier namen hij opschrijft, wie hun de vrijheid tot bouwen gegeven heeft. Hij belet de voortzetting van het werk niet, maar geeft er toch bericht van aan den koning. Deze geeft ene beslissing, die zeer gunstig is voor de Joden; hij staat niet alleen het verdere bouwen toe, maar geeft hun zelfs een deel van de inkomsten des lands, ten behoeve van den offerdienst.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, EZRA 5Ezra 5:1.
VOORTZETTING VAN DEN TEMPELBOUW.
V. Ezra 5:1-Ezra 6:12. Zo als het in de laatste opmerking in het vorige hoofdstuk reeds is gezegd, wakkeren de profeten Haggai en Zacharia den uitgedoofden ijver der Joden voor den bouw des tempels op nieuw aan, waardoor in het tweede jaar van Darius Hystaspes het werk weer wordt aangevangen. Nu komt echter de Perzische landvoogd Thathnaï, die over het gebied aan de westzijde van den Eufraat het bevel voerde, met zijne beambten naar Jeruzalem, en vraagt aan de oudsten, wier namen hij opschrijft, wie hun de vrijheid tot bouwen gegeven heeft. Hij belet de voortzetting van het werk niet, maar geeft er toch bericht van aan den koning. Deze geeft ene beslissing, die zeer gunstig is voor de Joden; hij staat niet alleen het verdere bouwen toe, maar geeft hun zelfs een deel van de inkomsten des lands, ten behoeve van den offerdienst.
Vers 1
1. Haggaï 1) nu, de profeet, wiens naam betekent: "de Feestelijke," wellicht een der grijsaards, die den ouden Tempel nog in al zijne heerlijkheid gezien hebben (Ezra 3:12. Haggai 2:4), van wie echter gene bijzonderheden meer bekend zijn, en Zacharia, d.i. "de Heere gedenkt (2 Chronicles 24:20, ), de zoon van Berechja en kleinzoon van Iddo, het hoofd van een priestergeslacht, dat met Jesua en Zerubbabel uit de ballingschap was teruggekeerd, profeten, profeteerden in het tweede jaar van Darius (Ezra 4:24 op den eersten dag van de zesde maand, d.i. Elul (Exodus 12:1 ), omstreeks onze maand September, tot de Joden, die in Juda en te Jeruzalem waren 1), in den naam des Gods van Israël profeteerden zij tot hen 3), en spoorden het volk met groten nadruk aan tot het weder opvatten van het gestaakte opbouwen des tempels.1) Het Boek van Haggai in ongekunstelde taal, maar niet zonder retorische levendigheid geschreven, bevat waarschijnlijk slechts de hoofdgedachten van zijne mondelijke redevoeringen, en verdeeld in vier afdelingen, waarvan de eerste en de derde, zo ook de tweede en de vierde bij elkaar behoren. In de eerste, op den dag der nieuwe maan van de 6e maand gehoudene redevoering (Ezra 1:1), bestraft de Profeet de lauwheid in het bouwen van den tempel, die door den heersenden nood niet kan verontschuldigd worden, daar toch het volk prachtige huizen voor zich zelven bouwde, veeleer was de tegenwoordige nood ene straf voor die onverschilligheid. Deze redevoering maakt indruk; ten gevolge daarvan wordt het bouwen weer ter hand genomen, en de Profeet belooft den zegen en den bijstand des Heren. De tweede redevoering, gehouden op den zevenden dag van het Loofhuttenfeest (Ezra 2:1-Ezra 2:10), toen het bouwen van den tempel reeds weer vier weken in vollen gang was geweest, spreekt hij over de neerslachtigheid van het volk, toen het den vroegeren tempel vergeleek met dien, waarvan de grondslagen al deden zien, wat hij zou worden. De Profeet troost het volk, zeggende: dat de Heere nog niet van hen is geweken, en belooft in den naam des Heren, dat de heerlijkheid van dezen nieuwen tempel groter zal worden, dan die van den eerste geweest is. De derde, juist drie maanden na het weder opvatten van den tempelbouw gehouden redevoering (Ezra 2:11-Ezra 2:20), zet de gedachte voort van de eerste, en toont aan, dat de voortdurende nood, daar hemel en aarde hun tegen waren, als ene straf was te beschouwen voor des volks geringachting van den dienst huns Gods, en wijst op den sedert korten tijd aangevangen overvloedigen vroegen regen, als een bewijs, dat de Heere der natuur Zijne beloofde zegeningen niet onthoudt aan de gemeente, die getrouw is aan `t verbond met Hem gesloten. De vierde rede, gehouden op dezelfden dag als de derde (Ezra 2:21-Ezra 2:24) sluit zich aan de tweede aan, en zegt, dat de hemel en de aarde zullen bewogen worden, en dat er ene geweldige verandering zal plaats hebben in de volkeren der aarde, en belooft dat het koningschap van Israël zal behouden worden in Zerubbabel, als den vertegenwoordiger van het koninkrijk van Israël, in weerwil van alle toekomende stormen en oordelen.
Nadat Haggai in zijne vierde profetische rede den ondergang van alle koninkrijken der volken en de behoudenis van Zerubbabel in deze verwoesting heeft voorzegd, sluit zich de profeet Zacharia twee maanden later daaraan, nadat hij drie maanden te voren zijne roeping heeft ontvangen (Zechariah 1:1-Zechariah 1:6). Merkwaardig is het gedurig terugkeren van den 24sten der maand, bij de openbaringen, die de Profeten ontvingen (Daniel 10:4. Haggai 2:1,Haggai 2:11,Haggai 2:21. Zechariah 1:7), en nu volgt bij Zacharia, even als bij Haggai ene nieuwe openbaring insgelijks op den 24sten der derde maand na zijne roeping (Haggai 2:11, Haggai 2:21. Vergelijk Ezra 1:1. Zechariah 1:8). Hij zag des nachts zeven gezichten, die hem de toekomstige ontwikkeling van het rijk Gods tot de gehele voleinding daarvan in heerlijkheid, in hoofdpunten onthullen (Zechariah 1:7-Zechariah 6:8). Hieraan sluit zich ene zinnebeeldige voorstelling, die de voleinding van het rijk Gods door den groten nakomeling van David, die het priesterlijke met de koninklijke waardigheid in zich verenigde aanwijst (Zechariah 6:9-Zechariah 6:15). Twee jaren later op den vierden dag van de negende maand van het jaar 581 v. Chr. ontvangt de profeet ene nieuwe Goddelijke openbaring, betrekking hebbende op ene vraag van enige mannen van Juda aan de priesters en profeten. Men was namelijk in onzekerheid of die nationale treur- en vastendagen, die vroeger waren ingesteld ter herinnering aan de verwoesting, van Jeruzalem en de verbranding van den tempel, nu, bij den gezegenden bloei van de nieuwe gemeente, nog verder moesten gehouden worden. Het antwoord des Heren luidde, dat Hij het vasten op zich zelven niet beschouwde als ene Hem welgevallige verering, maar dat Hij boven alles gehoorzaamheid aan Zijn woord verlangde. Zo Hij Israël verstrooid had om zijn hardnekkig wederstreven tegen de geboden der gerechtigheid, der waarheid en der liefde, hun door de Profeten voorgehouden, nu wilde Hij in Zijne neerbuigende liefde Zich weer tot Sion en Jeruzalem wenden, en Zijn volk met rijken zegen begenadigen, wanneer zij slechts waarheid gerechtigheid, trouw en liefde jegens elkaar wilden oefenen. In het laatste geval zou hij de vastendagen veranderen in dagen van blijdschap en vreugde, en zich dermate aan Jeruzalem verheerlijken, dat er vele en machtige volken zouden komen, om aldaar den Heere Zebaoth te zoeken en te aanbidden (Zechariah 8:1-Zechariah 8:8 en 23). Deze Goddelijke openbaring verbindt hetgeen Zacharia in zijne nachtgezichten aanschouwd heeft, met de beide voorzeggingen van bedreigenden aard, die in Ezra 9:1 en 10 over het land Chadrach, den zetel der godvergetene wereldheerschappij, en in Zechariah 11:14 over Israël worden uitgesproken. Enerzijds wordt hier aan het volk de voorwaarde op het hart gedrukt, die het te volbrengen heeft, om de heerlijke toekomst in de nachtgezichten voorgesteld te bereiken en anderdeels wordt het voorbereid tot den strijd, die het volk Israël's, naar Ezra 9:1-14 te voeren heeft tot aan de voleinding van het Godsrijk..
2) Die in Juda en te Jeruzalem woonden. Hier worden deze Joden onderscheiden ook wel van degenen, die in de andere stamgebieden woonden, maar inzonderheid van hen, die in Babylon waren terug gebleven. 3) in het Chaldeeuws Beschum lah Jischraëel alehoon. Beter: in den naam van den God van Israël, die onder hen was. Er is reeds gezegd tot wie de profeten profeteerden, n.l. tot Juda en Jeruzalem. Daarom moet dit laatst tot of over verbonden worden met den Naam. De Naam Gods was over hen gekomen, was onder hen betuigd. Van de valse goden waren zij bekeerd geworden en den enigen en waarachtigen God hadden zij weer leren kennen, om Hem, den Heere, alleen te dienen. Welnu, in diens Naam, Wie zij weer erkenden hun God te zijn, Die hun weer in Kanan had teruggebracht, profeteerden de profeten, opdat er een gehoorzaamheid zou volgen aan zijn bevel.
Vers 1
1. Haggaï 1) nu, de profeet, wiens naam betekent: "de Feestelijke," wellicht een der grijsaards, die den ouden Tempel nog in al zijne heerlijkheid gezien hebben (Ezra 3:12. Haggai 2:4), van wie echter gene bijzonderheden meer bekend zijn, en Zacharia, d.i. "de Heere gedenkt (2 Chronicles 24:20, ), de zoon van Berechja en kleinzoon van Iddo, het hoofd van een priestergeslacht, dat met Jesua en Zerubbabel uit de ballingschap was teruggekeerd, profeten, profeteerden in het tweede jaar van Darius (Ezra 4:24 op den eersten dag van de zesde maand, d.i. Elul (Exodus 12:1 ), omstreeks onze maand September, tot de Joden, die in Juda en te Jeruzalem waren 1), in den naam des Gods van Israël profeteerden zij tot hen 3), en spoorden het volk met groten nadruk aan tot het weder opvatten van het gestaakte opbouwen des tempels.1) Het Boek van Haggai in ongekunstelde taal, maar niet zonder retorische levendigheid geschreven, bevat waarschijnlijk slechts de hoofdgedachten van zijne mondelijke redevoeringen, en verdeeld in vier afdelingen, waarvan de eerste en de derde, zo ook de tweede en de vierde bij elkaar behoren. In de eerste, op den dag der nieuwe maan van de 6e maand gehoudene redevoering (Ezra 1:1), bestraft de Profeet de lauwheid in het bouwen van den tempel, die door den heersenden nood niet kan verontschuldigd worden, daar toch het volk prachtige huizen voor zich zelven bouwde, veeleer was de tegenwoordige nood ene straf voor die onverschilligheid. Deze redevoering maakt indruk; ten gevolge daarvan wordt het bouwen weer ter hand genomen, en de Profeet belooft den zegen en den bijstand des Heren. De tweede redevoering, gehouden op den zevenden dag van het Loofhuttenfeest (Ezra 2:1-Ezra 2:10), toen het bouwen van den tempel reeds weer vier weken in vollen gang was geweest, spreekt hij over de neerslachtigheid van het volk, toen het den vroegeren tempel vergeleek met dien, waarvan de grondslagen al deden zien, wat hij zou worden. De Profeet troost het volk, zeggende: dat de Heere nog niet van hen is geweken, en belooft in den naam des Heren, dat de heerlijkheid van dezen nieuwen tempel groter zal worden, dan die van den eerste geweest is. De derde, juist drie maanden na het weder opvatten van den tempelbouw gehouden redevoering (Ezra 2:11-Ezra 2:20), zet de gedachte voort van de eerste, en toont aan, dat de voortdurende nood, daar hemel en aarde hun tegen waren, als ene straf was te beschouwen voor des volks geringachting van den dienst huns Gods, en wijst op den sedert korten tijd aangevangen overvloedigen vroegen regen, als een bewijs, dat de Heere der natuur Zijne beloofde zegeningen niet onthoudt aan de gemeente, die getrouw is aan `t verbond met Hem gesloten. De vierde rede, gehouden op dezelfden dag als de derde (Ezra 2:21-Ezra 2:24) sluit zich aan de tweede aan, en zegt, dat de hemel en de aarde zullen bewogen worden, en dat er ene geweldige verandering zal plaats hebben in de volkeren der aarde, en belooft dat het koningschap van Israël zal behouden worden in Zerubbabel, als den vertegenwoordiger van het koninkrijk van Israël, in weerwil van alle toekomende stormen en oordelen.
Nadat Haggai in zijne vierde profetische rede den ondergang van alle koninkrijken der volken en de behoudenis van Zerubbabel in deze verwoesting heeft voorzegd, sluit zich de profeet Zacharia twee maanden later daaraan, nadat hij drie maanden te voren zijne roeping heeft ontvangen (Zechariah 1:1-Zechariah 1:6). Merkwaardig is het gedurig terugkeren van den 24sten der maand, bij de openbaringen, die de Profeten ontvingen (Daniel 10:4. Haggai 2:1,Haggai 2:11,Haggai 2:21. Zechariah 1:7), en nu volgt bij Zacharia, even als bij Haggai ene nieuwe openbaring insgelijks op den 24sten der derde maand na zijne roeping (Haggai 2:11, Haggai 2:21. Vergelijk Ezra 1:1. Zechariah 1:8). Hij zag des nachts zeven gezichten, die hem de toekomstige ontwikkeling van het rijk Gods tot de gehele voleinding daarvan in heerlijkheid, in hoofdpunten onthullen (Zechariah 1:7-Zechariah 6:8). Hieraan sluit zich ene zinnebeeldige voorstelling, die de voleinding van het rijk Gods door den groten nakomeling van David, die het priesterlijke met de koninklijke waardigheid in zich verenigde aanwijst (Zechariah 6:9-Zechariah 6:15). Twee jaren later op den vierden dag van de negende maand van het jaar 581 v. Chr. ontvangt de profeet ene nieuwe Goddelijke openbaring, betrekking hebbende op ene vraag van enige mannen van Juda aan de priesters en profeten. Men was namelijk in onzekerheid of die nationale treur- en vastendagen, die vroeger waren ingesteld ter herinnering aan de verwoesting, van Jeruzalem en de verbranding van den tempel, nu, bij den gezegenden bloei van de nieuwe gemeente, nog verder moesten gehouden worden. Het antwoord des Heren luidde, dat Hij het vasten op zich zelven niet beschouwde als ene Hem welgevallige verering, maar dat Hij boven alles gehoorzaamheid aan Zijn woord verlangde. Zo Hij Israël verstrooid had om zijn hardnekkig wederstreven tegen de geboden der gerechtigheid, der waarheid en der liefde, hun door de Profeten voorgehouden, nu wilde Hij in Zijne neerbuigende liefde Zich weer tot Sion en Jeruzalem wenden, en Zijn volk met rijken zegen begenadigen, wanneer zij slechts waarheid gerechtigheid, trouw en liefde jegens elkaar wilden oefenen. In het laatste geval zou hij de vastendagen veranderen in dagen van blijdschap en vreugde, en zich dermate aan Jeruzalem verheerlijken, dat er vele en machtige volken zouden komen, om aldaar den Heere Zebaoth te zoeken en te aanbidden (Zechariah 8:1-Zechariah 8:8 en 23). Deze Goddelijke openbaring verbindt hetgeen Zacharia in zijne nachtgezichten aanschouwd heeft, met de beide voorzeggingen van bedreigenden aard, die in Ezra 9:1 en 10 over het land Chadrach, den zetel der godvergetene wereldheerschappij, en in Zechariah 11:14 over Israël worden uitgesproken. Enerzijds wordt hier aan het volk de voorwaarde op het hart gedrukt, die het te volbrengen heeft, om de heerlijke toekomst in de nachtgezichten voorgesteld te bereiken en anderdeels wordt het voorbereid tot den strijd, die het volk Israël's, naar Ezra 9:1-14 te voeren heeft tot aan de voleinding van het Godsrijk..
2) Die in Juda en te Jeruzalem woonden. Hier worden deze Joden onderscheiden ook wel van degenen, die in de andere stamgebieden woonden, maar inzonderheid van hen, die in Babylon waren terug gebleven. 3) in het Chaldeeuws Beschum lah Jischraëel alehoon. Beter: in den naam van den God van Israël, die onder hen was. Er is reeds gezegd tot wie de profeten profeteerden, n.l. tot Juda en Jeruzalem. Daarom moet dit laatst tot of over verbonden worden met den Naam. De Naam Gods was over hen gekomen, was onder hen betuigd. Van de valse goden waren zij bekeerd geworden en den enigen en waarachtigen God hadden zij weer leren kennen, om Hem, den Heere, alleen te dienen. Welnu, in diens Naam, Wie zij weer erkenden hun God te zijn, Die hun weer in Kanan had teruggebracht, profeteerden de profeten, opdat er een gehoorzaamheid zou volgen aan zijn bevel.
Vers 2
2. Toen, gehoorzamende aan het woord der profeten, maakten zich op Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en Jesua, de zoon van Jozadak, de beide hoofden en leidsmannen der gemeente (Ezra 2:2),en begonnen opnieuw (Ezra 3:8) te bouwen het huis Gods 1), die te Jeruzalem woont; en met hen, hun ter zijde staande, de beide vroeger genoemde profeten Gods 2), die hen ondersteunden, en hen door hun voorzeggingen moed en opgewektheid inboezemden.1) Dewijl slechts de grondslagen van den tempel waren gelegd, werd het voortzetten van den bouw een beginnen te bouwen genoemd. Al wat vroeger had plaats gehad, kon als het ware geen bouwen worden genoemd.
2) Deze zijn de Ezra 5:1 genoemde Haggai, en Zacharia, de zoon, d.i. de kleinzoon van Iddo, want zijn vader heette Berechja. Haggai trad op den eersten dag van de zesde maand in het 2de jaar van Darius op, en zijne eerste rede maakte zulk een indruk, dat Zerubbabel en Jozua met het volk den nagelaten bouw des tempels reeds op den 24sten dag van genoemde maand en jaar begonnen (vgl. Haggai 1:1, Haggai 1:14). Twee maanden later, n.l. in de 8ste maand van genoemd jaar, trad Zacharia op met de vermaning tot het volk, zich oprecht tot den Heere God te bekeren en niet weer te vallen in de zonden der vaderen..
Men heeft het eerste hoofdstuk van Haggai's profetie, welke een goede verklaring van deze twee verzen insluit, maar te lezen, om te zien, welke grote dingen God door Zijn Woord, waaronder Zijn H. Geest werkt, tot vestiging van Zijn Naam wenst uit te voeren..
Vers 2
2. Toen, gehoorzamende aan het woord der profeten, maakten zich op Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en Jesua, de zoon van Jozadak, de beide hoofden en leidsmannen der gemeente (Ezra 2:2),en begonnen opnieuw (Ezra 3:8) te bouwen het huis Gods 1), die te Jeruzalem woont; en met hen, hun ter zijde staande, de beide vroeger genoemde profeten Gods 2), die hen ondersteunden, en hen door hun voorzeggingen moed en opgewektheid inboezemden.1) Dewijl slechts de grondslagen van den tempel waren gelegd, werd het voortzetten van den bouw een beginnen te bouwen genoemd. Al wat vroeger had plaats gehad, kon als het ware geen bouwen worden genoemd.
2) Deze zijn de Ezra 5:1 genoemde Haggai, en Zacharia, de zoon, d.i. de kleinzoon van Iddo, want zijn vader heette Berechja. Haggai trad op den eersten dag van de zesde maand in het 2de jaar van Darius op, en zijne eerste rede maakte zulk een indruk, dat Zerubbabel en Jozua met het volk den nagelaten bouw des tempels reeds op den 24sten dag van genoemde maand en jaar begonnen (vgl. Haggai 1:1, Haggai 1:14). Twee maanden later, n.l. in de 8ste maand van genoemd jaar, trad Zacharia op met de vermaning tot het volk, zich oprecht tot den Heere God te bekeren en niet weer te vallen in de zonden der vaderen..
Men heeft het eerste hoofdstuk van Haggai's profetie, welke een goede verklaring van deze twee verzen insluit, maar te lezen, om te zien, welke grote dingen God door Zijn Woord, waaronder Zijn H. Geest werkt, tot vestiging van Zijn Naam wenst uit te voeren..
Vers 3
3. Te dier tijd, toen de Joden den tempelbouw weer ter hand hadden genomen, kwam tot hen Thathnai, de landvoogd, vermoedelijk op ene aanklacht der Samaritanen, over wie hij ook door den koning van Perzië gesteld was, als behorende tot het land, aan deze zijde der rivier den Eufraat, en Sthar Bosnai, de schrijver, en hun gezelschap, de overige hun ter zijde staande koninklijke beambten (Ezra 5:6), en zeiden aldus tot hen: Wie heeft ulieden bevel gegeven dit huis te bouwen, en dezen muur te voltrekken?Vers 3
3. Te dier tijd, toen de Joden den tempelbouw weer ter hand hadden genomen, kwam tot hen Thathnai, de landvoogd, vermoedelijk op ene aanklacht der Samaritanen, over wie hij ook door den koning van Perzië gesteld was, als behorende tot het land, aan deze zijde der rivier den Eufraat, en Sthar Bosnai, de schrijver, en hun gezelschap, de overige hun ter zijde staande koninklijke beambten (Ezra 5:6), en zeiden aldus tot hen: Wie heeft ulieden bevel gegeven dit huis te bouwen, en dezen muur te voltrekken?Vers 4
4. Toen zeiden wij 1), die bezig waren met bouwen (Ezra 4:7 ), aldus tot hen, nadat wij het in Ezra 5:11-Ezra 5:16 medegedeelde antwoord gegeven hadden, en welke de namen waren der mannen, die dit gebouw bouwden, opdat zij verder met hen zouden kunnen spreken.1) Hieruit blijkt, dat de Schrijver van dit stuk zelf aan den bouw heeft medegewerkt, in elk geval bij deze onderhandeling met Thathnai tegenwoordig was. 5. Doch het oog 1) huns Gods was over de oudsten der Joden, ter hunner bescherming, dat zij hun het verder bouwen niet beletten, waardoor zij intussen nog konden voortgaan met het werk, tot dat de zaak in een bijzonder bericht aan Darius kwam, en zij alsdan daarover enen brief, bevattende de koninklijke beslissing weder brachten.
1) Hiermede wijst de Schrijver er op, dat in den weg van Gods voorzienige zorg, den Joden niet belet werd, voort te bouwen, wat ongetwijfeld in de macht had gestaan van den Perzischen landvoogd, dewijl de Joden nog altijd stonden onder de heerschappij van den Perzischen koning. De Heere echter, die de harten neigt als waterbeken, bewoog het hart van den heiden, om niet met zijn bevel tot staken tussen beide te komen, maar hun vergunning te geven, den arbeid voort te zetten, totdat er een beslissing van den koning Darius was ingekomen. Gods oog, d.i. Zijn toezicht en zorg was hier voor Zijn volk ten goede werkzaam.
Vers 4
4. Toen zeiden wij 1), die bezig waren met bouwen (Ezra 4:7 ), aldus tot hen, nadat wij het in Ezra 5:11-Ezra 5:16 medegedeelde antwoord gegeven hadden, en welke de namen waren der mannen, die dit gebouw bouwden, opdat zij verder met hen zouden kunnen spreken.1) Hieruit blijkt, dat de Schrijver van dit stuk zelf aan den bouw heeft medegewerkt, in elk geval bij deze onderhandeling met Thathnai tegenwoordig was. 5. Doch het oog 1) huns Gods was over de oudsten der Joden, ter hunner bescherming, dat zij hun het verder bouwen niet beletten, waardoor zij intussen nog konden voortgaan met het werk, tot dat de zaak in een bijzonder bericht aan Darius kwam, en zij alsdan daarover enen brief, bevattende de koninklijke beslissing weder brachten.
1) Hiermede wijst de Schrijver er op, dat in den weg van Gods voorzienige zorg, den Joden niet belet werd, voort te bouwen, wat ongetwijfeld in de macht had gestaan van den Perzischen landvoogd, dewijl de Joden nog altijd stonden onder de heerschappij van den Perzischen koning. De Heere echter, die de harten neigt als waterbeken, bewoog het hart van den heiden, om niet met zijn bevel tot staken tussen beide te komen, maar hun vergunning te geven, den arbeid voort te zetten, totdat er een beslissing van den koning Darius was ingekomen. Gods oog, d.i. Zijn toezicht en zorg was hier voor Zijn volk ten goede werkzaam.
Vers 6
6. Afschrift des briefs, dien Thathnai, de landvoogd aan deze zijde der rivier, met Sthar Bosnai, den schrijver, en zijn gezelschap, zijne medegenoten, de Afarsechaïeten, in Ezra 4:9 Afarsathchieten genoemd, die aan deze zijde der rivier waren, aan den koning Darius zond.Vers 6
6. Afschrift des briefs, dien Thathnai, de landvoogd aan deze zijde der rivier, met Sthar Bosnai, den schrijver, en zijn gezelschap, zijne medegenoten, de Afarsechaïeten, in Ezra 4:9 Afarsathchieten genoemd, die aan deze zijde der rivier waren, aan den koning Darius zond.Vers 7
7. Zij zonden een verhaal aan hem; en daarin was aldus geschreven: Den koning Darius zij alle vrede 1)!1) Alle vrede, d.i. vrede in alle opzichten.
Vers 7
7. Zij zonden een verhaal aan hem; en daarin was aldus geschreven: Den koning Darius zij alle vrede 1)!1) Alle vrede, d.i. vrede in alle opzichten.
Vers 8
8. Den koning zij bekend, dat wij, ten gevolge van ene ons gedane aanwijzing (Ezra 5:3), getogen zijn naar het landschap Juda, ten huize des groten Gods, den God van den hemel, zo als Kores, de koning van Perzië, den God der Joden genoemd heeft (Ezra 1:2), hetwelk gebouwd wordt met grote stenen, gehouwen stenen en het hout, de balken, wordt worden geleid in de wanden 1) (Ezra 6:4 ), en dat werk wordt ras gedaan, en gaat voorspoediglijk door hun handen voort.1) Hier is te denken aan die balken, die in de wanden gelegd werden, opdat daarop de vloer zou rusten, dewijl men nog pas met den bouw was aangevangen.
Vers 8
8. Den koning zij bekend, dat wij, ten gevolge van ene ons gedane aanwijzing (Ezra 5:3), getogen zijn naar het landschap Juda, ten huize des groten Gods, den God van den hemel, zo als Kores, de koning van Perzië, den God der Joden genoemd heeft (Ezra 1:2), hetwelk gebouwd wordt met grote stenen, gehouwen stenen en het hout, de balken, wordt worden geleid in de wanden 1) (Ezra 6:4 ), en dat werk wordt ras gedaan, en gaat voorspoediglijk door hun handen voort.1) Hier is te denken aan die balken, die in de wanden gelegd werden, opdat daarop de vloer zou rusten, dewijl men nog pas met den bouw was aangevangen.
Vers 11
11. En zij hebben ons op die eerste vraag (Ezra 5:9) dusdanig antwoord wedergegeven, zeggende: Wij zijn knechten van den God des hemels en der aarde 1), en bouwen het huis, dat vele jaren v r dezen, eer het door Nebukadnezar verwoest is, en v rdat ons volk in de Babylonische gevangenschap werd gebracht, is gebouwd, en gedurende zo vele jaren het sieraad van onze stad Jeruzalem is geweest, en waaraan zo vele kostbaarheden waren van goud en zilver en koper en cederenhout: want een groot koning van Israël, Salomo, had het gebouwd en voltrokken.1) Hiermede wijzen zij er op, n.l. de Joden, dat zij dien God dienen, die niet aan enige plaats of stad gebonden is, maar die de Heere is der ganse schepping. En dit met nadruk, opdat de Perzische koning niet zou menen, dat het hun te doen was. om een aanhang te zoeken, of zich partij te stellen tegen den koning, aan wie zij waren onderworpen. Bovenal, opdat, waar zij dien God dienden, die den hemel had tot Zijn troon en de aarde tot een voetbank Zijner voeten, de koning niet zou verhinderen Hem Zijn heiligdom te bouwen en zich niet zou bezondigen, door zich tegen Hem te verheffen.
Vers 11
11. En zij hebben ons op die eerste vraag (Ezra 5:9) dusdanig antwoord wedergegeven, zeggende: Wij zijn knechten van den God des hemels en der aarde 1), en bouwen het huis, dat vele jaren v r dezen, eer het door Nebukadnezar verwoest is, en v rdat ons volk in de Babylonische gevangenschap werd gebracht, is gebouwd, en gedurende zo vele jaren het sieraad van onze stad Jeruzalem is geweest, en waaraan zo vele kostbaarheden waren van goud en zilver en koper en cederenhout: want een groot koning van Israël, Salomo, had het gebouwd en voltrokken.1) Hiermede wijzen zij er op, n.l. de Joden, dat zij dien God dienen, die niet aan enige plaats of stad gebonden is, maar die de Heere is der ganse schepping. En dit met nadruk, opdat de Perzische koning niet zou menen, dat het hun te doen was. om een aanhang te zoeken, of zich partij te stellen tegen den koning, aan wie zij waren onderworpen. Bovenal, opdat, waar zij dien God dienden, die den hemel had tot Zijn troon en de aarde tot een voetbank Zijner voeten, de koning niet zou verhinderen Hem Zijn heiligdom te bouwen en zich niet zou bezondigen, door zich tegen Hem te verheffen.
Vers 12
12. Maar a) nadat onze vaders den God des hemels hadden vertoornd 1), heeft Hij hen gegeven in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, den Chaldeeër (2 Kings 25:1), welke dat huis heeft vernield, en het volk naar Babel weggevoerd.a) 2 Chronicles 36:16,2 Chronicles 36:17,
1) Zij geven het op als een straf voor hun zonden, dat zij een tijdlang uit de bezitting van het Huis des Heren gestoten waren, niet omdat de afgoden der volken tegen hunnen God overmocht hadden, waarom Hij hun land en alle des zelfs inwoners met stad en Tempel in de handen des konings van Babel had overgegeven; schoon Hij daarmee niet bedoeld had, een volslagen einde te maken aan hunnen Godsdienst, maar denzelve alleenlijk voor een wijle tijds op te schorten..
Vers 12
12. Maar a) nadat onze vaders den God des hemels hadden vertoornd 1), heeft Hij hen gegeven in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, den Chaldeeër (2 Kings 25:1), welke dat huis heeft vernield, en het volk naar Babel weggevoerd.a) 2 Chronicles 36:16,2 Chronicles 36:17,
1) Zij geven het op als een straf voor hun zonden, dat zij een tijdlang uit de bezitting van het Huis des Heren gestoten waren, niet omdat de afgoden der volken tegen hunnen God overmocht hadden, waarom Hij hun land en alle des zelfs inwoners met stad en Tempel in de handen des konings van Babel had overgegeven; schoon Hij daarmee niet bedoeld had, een volslagen einde te maken aan hunnen Godsdienst, maar denzelve alleenlijk voor een wijle tijds op te schorten..
Vers 13
13. a) Doch in het eerste jaar van Kores, koning van Babel, heeft de koning Kores bevel gegeven dit huis Gods te bouwen (Ezra 1:1).a) 2 Chronicles 36:22, Ezra 1:1,
Vers 13
13. a) Doch in het eerste jaar van Kores, koning van Babel, heeft de koning Kores bevel gegeven dit huis Gods te bouwen (Ezra 1:1).a) 2 Chronicles 36:22, Ezra 1:1,
Vers 14
14. Ja, de vaten van Gods huis, welke van goud en zilver waren, die Nebukadnezar uit den tempel, die te Jeruzalem was, had weggenomen en deze gebracht in den tempel zijns gods van Babel, die heeft de koning Kores uitgehaald uit den tempel van Babel, en zij zijn a) gegeven aan enen, wiens naam was Sesbazar, de vorst van Juda, ook Zerubbabel genoemd, dien hij tot landvoogd in deze provincie had gesteld.a) Ezra 1:8.
Vers 14
14. Ja, de vaten van Gods huis, welke van goud en zilver waren, die Nebukadnezar uit den tempel, die te Jeruzalem was, had weggenomen en deze gebracht in den tempel zijns gods van Babel, die heeft de koning Kores uitgehaald uit den tempel van Babel, en zij zijn a) gegeven aan enen, wiens naam was Sesbazar, de vorst van Juda, ook Zerubbabel genoemd, dien hij tot landvoogd in deze provincie had gesteld.a) Ezra 1:8.
Vers 15
15. En hij zei tot hem: Neem deze vaten, ga ze afvoeren, leg ze neer in den tempel, die te Jeruzalem gebouwd zal worden, waartoe door mij bevel gegeven is, en laat het nieuwe huis Gods (Ezra 5:13) gebouwd worden op zijne plaats, daar, waar de verwoeste tempel gestaan heeft (Ezra 5:12).Vers 15
15. En hij zei tot hem: Neem deze vaten, ga ze afvoeren, leg ze neer in den tempel, die te Jeruzalem gebouwd zal worden, waartoe door mij bevel gegeven is, en laat het nieuwe huis Gods (Ezra 5:13) gebouwd worden op zijne plaats, daar, waar de verwoeste tempel gestaan heeft (Ezra 5:12).Vers 16
16. Toen kwam deze Sesbazar, nu omtrent 15 jaren geleden naar deze stad; hij leide de fondamenten van het huis Gods (Ezra 3:8), die te Jeruzalem woont, en er is van toen af tot nu toe gebouwd, doch wegens de tussenbeide komende moeilijkheden niet volbracht, maar op het bevel des Heren, onzes Gods, zijn wij er nu op nieuw mede aangevangen.Vers 16
16. Toen kwam deze Sesbazar, nu omtrent 15 jaren geleden naar deze stad; hij leide de fondamenten van het huis Gods (Ezra 3:8), die te Jeruzalem woont, en er is van toen af tot nu toe gebouwd, doch wegens de tussenbeide komende moeilijkheden niet volbracht, maar op het bevel des Heren, onzes Gods, zijn wij er nu op nieuw mede aangevangen.Vers 17
17. Op deze wijze beriepen zich de oudsten der Joden op een door Kores ontvangen bevel om te bouwen, en wij briefschrijvers hebben daarom gemeend dit niet te mogen verhinderen, totdat wij de zaak aan u koning Darius, hebben opgedragen (Ezra 5:5). Zo het dan nu den koning goeddunkt, laat er gezocht worden in het schathuis des konings aldaar, dat te Babel is, of het werkelijk, zo als de oudsten beweren, zij, dat een bevel van den koning Kores gegeven zij, om dit huis Gods te Jeruzalem te bouwen, en dat men des konings believen hiervan tot ons zende 1), opdat wij ons kunnen houden aan zijne beslissing.1) Men ziet het onderscheid tussen dwarskijkers, zowel tussen goede als slechte mensen. De tempelbouw was hetzelfde, het volk der Joden was hetzelfde, maar ten opzichte van dit volk wordt de zaak anders behandeld door slechte dwarskijkers, anders door goede mannen.
Vers 17
17. Op deze wijze beriepen zich de oudsten der Joden op een door Kores ontvangen bevel om te bouwen, en wij briefschrijvers hebben daarom gemeend dit niet te mogen verhinderen, totdat wij de zaak aan u koning Darius, hebben opgedragen (Ezra 5:5). Zo het dan nu den koning goeddunkt, laat er gezocht worden in het schathuis des konings aldaar, dat te Babel is, of het werkelijk, zo als de oudsten beweren, zij, dat een bevel van den koning Kores gegeven zij, om dit huis Gods te Jeruzalem te bouwen, en dat men des konings believen hiervan tot ons zende 1), opdat wij ons kunnen houden aan zijne beslissing.1) Men ziet het onderscheid tussen dwarskijkers, zowel tussen goede als slechte mensen. De tempelbouw was hetzelfde, het volk der Joden was hetzelfde, maar ten opzichte van dit volk wordt de zaak anders behandeld door slechte dwarskijkers, anders door goede mannen.