Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezra 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezra-4.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezra 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, EZRA 4Ezra 4:1.
MOEILIJKHEDEN BIJ HET BOUWEN VAN DEN TEMPEL DOOR DE VIJANDEN DER JODEN.
Ezra 4:1-Ezra 4:5. Nauwelijks hadden de Samaritanen, die na het vertrek der Israëlieten naar Babel, ontstaan waren uit de Heidenen, die hun plaats hadden ingenomen, en zich aldaar met de nog achtergeblevene Joden door huwelijken hadden verenigd, gehoord, dat de tempel te Jeruzalem weer werd opgebouwd, of zij boden zich aan om daaraan mede te helpen; de Joden echter gevoelden zich verplicht, deze hulp beslist van de hand te wijzen, Daarover wreken zich de Samaritanen door lasteringen bij den koning van Perzië.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, EZRA 4Ezra 4:1.
MOEILIJKHEDEN BIJ HET BOUWEN VAN DEN TEMPEL DOOR DE VIJANDEN DER JODEN.
Ezra 4:1-Ezra 4:5. Nauwelijks hadden de Samaritanen, die na het vertrek der Israëlieten naar Babel, ontstaan waren uit de Heidenen, die hun plaats hadden ingenomen, en zich aldaar met de nog achtergeblevene Joden door huwelijken hadden verenigd, gehoord, dat de tempel te Jeruzalem weer werd opgebouwd, of zij boden zich aan om daaraan mede te helpen; de Joden echter gevoelden zich verplicht, deze hulp beslist van de hand te wijzen, Daarover wreken zich de Samaritanen door lasteringen bij den koning van Perzië.
Vers 1
1. Toen nu de wederpartijders 1) van de beide in het land terugkerende stammen Juda en Benjamin, die vreemdelingen, welke omstreeks het jaar 676 v r Chr. door den Assyrische koning Esar-Haddon naar het voormalige land der 10 stammen waren overgeplaatst, en onder welke de overgeblevene kinderen Israël's waren versmolten, waaruit de Samaritanen waren ontstaan (2 Kings 17:24), hoorden, dat de kinderen der gevangenis, de uit hun ballingschap ontslagene kinderen van Benjamin en Juda, den HEERE, den God Israël's, den tempel bouwden, zo als in het vorige Ezra 3:9 is vermeld geworden;1) De Samaritanen worden hier terstond wederpartijders genoemd, hoewel nog niets van hun vijandschap bekend is, ja, hoewel zij zich vriendelijk kwamen aan te bieden als helpers. Zij verdienen echter dezen naam, dewijl zij in het vervolg zich als heftige vijanden van het ware zaad Israël's deden kennen, die op allerlei manier hebben getracht, om den tempelbouw te verhinderen en daarmee de herstelling van den waren en zuiveren Godsdienst. Waarschijnlijk heeft de vrees hen bekropen, dat door Jeruzalem's herstelling en den wederopbouw van den tempel, het uit was met valsen godsdienst, dat toch niet anders was dan ene vermenging van heidendom en Jodendom, of liever van heidendom en kalverdienst. Zij en hun vaderen waren toch onderwezen door een priester uit het rijk der Tien stammen en niet door een Priester uit Juda, door een priester des Heren. Zij doen zich voor als ware aanbidders van den Heere, want letterlijk staat er in Ezra 4:2; "Wij zoeken uwen God. gelijk gijlieden." Als dan ook straks hun aanbod wordt geweigerd, treden zij in hun ware gedaante als van den van Gods volk te voorschijn.
Vers 1
1. Toen nu de wederpartijders 1) van de beide in het land terugkerende stammen Juda en Benjamin, die vreemdelingen, welke omstreeks het jaar 676 v r Chr. door den Assyrische koning Esar-Haddon naar het voormalige land der 10 stammen waren overgeplaatst, en onder welke de overgeblevene kinderen Israël's waren versmolten, waaruit de Samaritanen waren ontstaan (2 Kings 17:24), hoorden, dat de kinderen der gevangenis, de uit hun ballingschap ontslagene kinderen van Benjamin en Juda, den HEERE, den God Israël's, den tempel bouwden, zo als in het vorige Ezra 3:9 is vermeld geworden;1) De Samaritanen worden hier terstond wederpartijders genoemd, hoewel nog niets van hun vijandschap bekend is, ja, hoewel zij zich vriendelijk kwamen aan te bieden als helpers. Zij verdienen echter dezen naam, dewijl zij in het vervolg zich als heftige vijanden van het ware zaad Israël's deden kennen, die op allerlei manier hebben getracht, om den tempelbouw te verhinderen en daarmee de herstelling van den waren en zuiveren Godsdienst. Waarschijnlijk heeft de vrees hen bekropen, dat door Jeruzalem's herstelling en den wederopbouw van den tempel, het uit was met valsen godsdienst, dat toch niet anders was dan ene vermenging van heidendom en Jodendom, of liever van heidendom en kalverdienst. Zij en hun vaderen waren toch onderwezen door een priester uit het rijk der Tien stammen en niet door een Priester uit Juda, door een priester des Heren. Zij doen zich voor als ware aanbidders van den Heere, want letterlijk staat er in Ezra 4:2; "Wij zoeken uwen God. gelijk gijlieden." Als dan ook straks hun aanbod wordt geweigerd, treden zij in hun ware gedaante als van den van Gods volk te voorschijn.
Vers 2
2. Zo kwamen zij aan tot Zerubbabel, en tot de hoofden der vaderen, de andere aanvoerders der gemeente (Ezra 2:2),en zeiden tot hen: Laat ons met ulieden bouwen, want wij zullen uwen God, den Heere Zebaoth, zoeken, gelijk gijlieden; ook hebben wij niet geofferd aan de afgoden, maar wij hebben Hem geofferd sinds de dagen van a) Esar-Haddon, den koning van Assur, die ons uit Syrië en de landen van den Eufraat herwaarts heeft doen optrekken 1), en ons zelfs een priester, die de wijze van den God van dit land kende, heeft toegezonden.a) 2 Kings 17:24, 2 Kings 17:1) In het midden van Palestina lag in den tijd van het nieuwe Testament, zo als wij weten, de provincie Samaria, zich omtrent 12 uren van het noorden naar het zuiden uitstrekkende, terwijl de breedte van het westen naar het oosten 10 uren gaans was. De noordelijke grensplaats was de voormalige Levietenstad, En-Gannim (Joshua 19:21; Joshua 21:29) aan het zuidelijke einde van de vlakte van Jizreël (2 Kings 9:27 ). De zuidelijke grensplaats was het vlek Silo; in het westen echter behoorde de zeekust tot aan Akko of Ptolemaïs mede aan Judea. Dit landschap bevatte aldus een aanzienlijk deel van het vroegere stamgebied van Efraïm en Issaschar, ja sloot in den tijd, waarvan wij hier spreken, het eerste geheel in, terwijl het zich toen in het zuiden uitstrekte tot aan Bethel, en in het westen tot aan de Middellandse zee. Het oostelijke deel, dat zich tot aan den Jordaan uitstrekte, bestond uit de zuidelijke helft van het stamgebied van Issaschar. In 1 Makk. 10:30 komt de verdeling van het land ten westen van den Jordaan (Palestina cisjordanica) in de drie districten Judea, Samaria en Galilea reeds als ene uitgemaakte daadzaak voor; wanneer die verdeling plaats had, laat zich niet nauwkeurig bepalen; maar zij was reeds zeer vroeg voorbereid, zo als blijkt uit Joshua 20:7. De uitdrukking "de steden van Samaria" in 1 Kings 13:32, v r de ballingschap, spreekt nog niet van deze verdeling; daar betekent "Samaria" het ganse rijk der tien stammen of Israël, naar den naam van de hoofdstad. Wij vinden Samaria eerst als provincie genoemd in 2 Kings 17:24; daar is het inderdaad niet het gehele rijk der 10 stammen, dat de Assyrische koning met vreemde kolonisten bezet, maar slechts de steden van het zuidelijke deel kregen de heidense bevolking, dat deel namelijk, dat naar het middelpunt van die streek Samaria genoemd werd in de engere betekenis, terwijl het noordelijk deel, het latere Galilea nog door afstammelingen van de oude Israëlieten bewoond werd. Dit zuidelijke deel was door den oorlog, die de verovering van de hoofdstad voorafging, door de wegvoering van het grootste deel der inwoners bijzonder verwoest, en had daarom eerst ene nederzetting van nieuwe kolonisten nodig, die door de latere Joden naar de voornaamste plaats hunner toekomst Cutheërs genoemd werden, naar de stad Cutha (2 Kings 17:30), om daardoor hunnen heidensen oorsprong uit te drukken. Het is hier de vraag, of er onder hen nog Israëlieten gebleven waren of niet. Voor het laatste pleit eensdeels hetgeen in 2 Kings 17:6, 2 Kings 17:32; 2 Kings 18:11 wordt aangevoerd, dat Salmanasser geheel Israël wegvoerde, en anderdeels, dat de gelaatstrekken van de nu nog bestaande Samaritanen hun Israëlitische afkomst weerspreken.
Zonder twijfel heeft zich die wegvoering echter slechts bepaald tot de bekwaamste en bruikbaarste mannen, en de rijkste en voornaamste families, terwijl de gebrekkigen en de zwakken, benevens de geringe klassen in het land werden gelaten, en waarschijnlijk velen zich door de vlucht aan de gevangenschap zullen hebben onttrokken, en later in het land zijn teruggekeerd. Dit is op te maken uit 2 Chronicles 30:4, en 34:6, 9, waar Hizkia ook naar de overige Israëlieten in het vroegere rijk der 10 stammen zendt, om hen tot het Paasfeest te nodigen, en koning Josia ook in het gebied van het voormalige noordelijke rijk den afgodendienst uitroeit en van daar gelden voor den tempelschat doet inzamelen. Onder deze overgeblevene Israëlieten in het land van Samaria waren er, en wel bijzonder sedert de hervorming door Josia enkelen, die zich wat den godsdienst aangaat aan de Godsverering in Jeruzalem aansloten. In Jeremiah 41:7, leest men van 80 mannen van Sichem, van Silo en van Samaria, die over de verwoesting van den tempel treuren en naar de plaats, die hun nog altijd heilig is spijsoffer willen brengen (2 Kings 25:26 ). Anderen daarentegen hielden het met de grondstellingen van den kalverdienst van Jerobeam (1 Kings 12:25), en waren geheel bevredigd, toen Esar-Haddon door de zending van enen priester den dienst te Bethel weer herstelde (2 Kings 17:25), en verenigden zich des te gemakkelijker met de heidense, uit Assyrië gezondene, mannen tot een gemengd volk, dat nu den naam van Samaritanen droeg, daar de zinnebeeldige dienst van Jehova, die in het noordelijk rijk bestaan had, niet zo scherp tegenover den afgodendienst stond. De begeerte van deze Samaritanen om aan het bouwen van den tempel deel te mogen nemen, schijnt van die eerstgenoemde Israëlieten te zijn uitgegaan, die den Jehovadienst in Jeruzalem voor de enige ware Godsverering hielden, en de herstelling daarvan met blijdschap begroetten. Zij alleen echter deden het verzoek niet aan de nieuwe gemeente der Joden, maar zij deden het in vereniging met de vreemde kolonisten. Het was niet zozeer hun verlangen om aan den tempelbouw zelf deel te nemen, maar zij duldden gene zelfstandige Joodse gemeente, welker ontwikkeling werkelijk aan het bezit van een eigen tempel verbonden was.
Zulk ene gemeente naast zich te hebben, was hun een aanstoot, en daar zij in de steden van Samaria en in andere streken ten westen van den Eufraat geregelde gemeenten tot een geheel verenigd onder eigene bestuurders hadden (Ezra 4:9 van dit Hoofdstuk .), beschouwden zij zich als diegenen, aan wie de leiding van de openbare aangelegenheden in de landen aan deze zijde der rivier was opgedragen. Hieruit laat het zich verklaren, waarom de hoofden der aangekomene Joden niet alleen Het verlangen zo beslist afwezen, maar ook in hun antwoord zich daarop uitdrukkelijk beriepen, dat aan hen en aan hen alleen door den koning van Perzië het verlof tot het bouwen van den tempel gegeven was, want dat verlof sloot tevens in zich de bevoegdheid om de aangelegenheden van de gemeente, die zich om den tempel verzamelde, te leiden. Had men eenmaal de deelneming aan het bouwen toegestaan, dan had men daardoor tevens aan de vreemde kolonisten, die Jehova slechts als den God van het land nevens hun afgoden dienden, enen al te overwegenden invloed op de godsdienstige inrichting van de nieuwe Joodse gemeente gegeven; en de kalverdienaars, die den dienst van Jerobeam volgden, zich daaraan sluitende door hun langdurig samenwonen in het land, nauw met hen verbonden, zouden met de eersten van al te veel betekenis in het ganse land geworden zijn. Die weigering aan de deelneming tot het bouwen strekt zich niet zo ver uit, dat het niet zou geoorloofd zijn geweest voor die enkele Israëlieten, die naar Jeruzalem heentrokken, om daar bij den tempel te wonen, of van tijd tot tijd dat huis Gods te kunnen betreden, als de zichtbare woonplaats van Jehova op aarde, om deel te nemen aan de Godsverering aldaar; in Ezra 6:21 wordt die deelneming uitdrukkelijk als toegelaten beschouwd. Hier handelen de hoofden der gemeente voorzeker zeer wijs, daar zij Jehova, die in Bethel onder het beeld van een stier en hier en daar op de hoogten vereerd werd, niet voor dien God wilden erkennen, voor Wie zij te Jeruzalem een huis wilden bouwen; zo behoedden zij zich tegen ene schending van den waren Godsdienst met nadruk, en hielden die zuiver van enen toestand, die half heidens zou geweest zijn. Daarmee bewaarden zij zowel hun nationale als hun godsdienstige zelfstandigheid, hoewel daaruit vele moeilijkheden voortsproten..
Vers 2
2. Zo kwamen zij aan tot Zerubbabel, en tot de hoofden der vaderen, de andere aanvoerders der gemeente (Ezra 2:2),en zeiden tot hen: Laat ons met ulieden bouwen, want wij zullen uwen God, den Heere Zebaoth, zoeken, gelijk gijlieden; ook hebben wij niet geofferd aan de afgoden, maar wij hebben Hem geofferd sinds de dagen van a) Esar-Haddon, den koning van Assur, die ons uit Syrië en de landen van den Eufraat herwaarts heeft doen optrekken 1), en ons zelfs een priester, die de wijze van den God van dit land kende, heeft toegezonden.a) 2 Kings 17:24, 2 Kings 17:1) In het midden van Palestina lag in den tijd van het nieuwe Testament, zo als wij weten, de provincie Samaria, zich omtrent 12 uren van het noorden naar het zuiden uitstrekkende, terwijl de breedte van het westen naar het oosten 10 uren gaans was. De noordelijke grensplaats was de voormalige Levietenstad, En-Gannim (Joshua 19:21; Joshua 21:29) aan het zuidelijke einde van de vlakte van Jizreël (2 Kings 9:27 ). De zuidelijke grensplaats was het vlek Silo; in het westen echter behoorde de zeekust tot aan Akko of Ptolemaïs mede aan Judea. Dit landschap bevatte aldus een aanzienlijk deel van het vroegere stamgebied van Efraïm en Issaschar, ja sloot in den tijd, waarvan wij hier spreken, het eerste geheel in, terwijl het zich toen in het zuiden uitstrekte tot aan Bethel, en in het westen tot aan de Middellandse zee. Het oostelijke deel, dat zich tot aan den Jordaan uitstrekte, bestond uit de zuidelijke helft van het stamgebied van Issaschar. In 1 Makk. 10:30 komt de verdeling van het land ten westen van den Jordaan (Palestina cisjordanica) in de drie districten Judea, Samaria en Galilea reeds als ene uitgemaakte daadzaak voor; wanneer die verdeling plaats had, laat zich niet nauwkeurig bepalen; maar zij was reeds zeer vroeg voorbereid, zo als blijkt uit Joshua 20:7. De uitdrukking "de steden van Samaria" in 1 Kings 13:32, v r de ballingschap, spreekt nog niet van deze verdeling; daar betekent "Samaria" het ganse rijk der tien stammen of Israël, naar den naam van de hoofdstad. Wij vinden Samaria eerst als provincie genoemd in 2 Kings 17:24; daar is het inderdaad niet het gehele rijk der 10 stammen, dat de Assyrische koning met vreemde kolonisten bezet, maar slechts de steden van het zuidelijke deel kregen de heidense bevolking, dat deel namelijk, dat naar het middelpunt van die streek Samaria genoemd werd in de engere betekenis, terwijl het noordelijk deel, het latere Galilea nog door afstammelingen van de oude Israëlieten bewoond werd. Dit zuidelijke deel was door den oorlog, die de verovering van de hoofdstad voorafging, door de wegvoering van het grootste deel der inwoners bijzonder verwoest, en had daarom eerst ene nederzetting van nieuwe kolonisten nodig, die door de latere Joden naar de voornaamste plaats hunner toekomst Cutheërs genoemd werden, naar de stad Cutha (2 Kings 17:30), om daardoor hunnen heidensen oorsprong uit te drukken. Het is hier de vraag, of er onder hen nog Israëlieten gebleven waren of niet. Voor het laatste pleit eensdeels hetgeen in 2 Kings 17:6, 2 Kings 17:32; 2 Kings 18:11 wordt aangevoerd, dat Salmanasser geheel Israël wegvoerde, en anderdeels, dat de gelaatstrekken van de nu nog bestaande Samaritanen hun Israëlitische afkomst weerspreken.
Zonder twijfel heeft zich die wegvoering echter slechts bepaald tot de bekwaamste en bruikbaarste mannen, en de rijkste en voornaamste families, terwijl de gebrekkigen en de zwakken, benevens de geringe klassen in het land werden gelaten, en waarschijnlijk velen zich door de vlucht aan de gevangenschap zullen hebben onttrokken, en later in het land zijn teruggekeerd. Dit is op te maken uit 2 Chronicles 30:4, en 34:6, 9, waar Hizkia ook naar de overige Israëlieten in het vroegere rijk der 10 stammen zendt, om hen tot het Paasfeest te nodigen, en koning Josia ook in het gebied van het voormalige noordelijke rijk den afgodendienst uitroeit en van daar gelden voor den tempelschat doet inzamelen. Onder deze overgeblevene Israëlieten in het land van Samaria waren er, en wel bijzonder sedert de hervorming door Josia enkelen, die zich wat den godsdienst aangaat aan de Godsverering in Jeruzalem aansloten. In Jeremiah 41:7, leest men van 80 mannen van Sichem, van Silo en van Samaria, die over de verwoesting van den tempel treuren en naar de plaats, die hun nog altijd heilig is spijsoffer willen brengen (2 Kings 25:26 ). Anderen daarentegen hielden het met de grondstellingen van den kalverdienst van Jerobeam (1 Kings 12:25), en waren geheel bevredigd, toen Esar-Haddon door de zending van enen priester den dienst te Bethel weer herstelde (2 Kings 17:25), en verenigden zich des te gemakkelijker met de heidense, uit Assyrië gezondene, mannen tot een gemengd volk, dat nu den naam van Samaritanen droeg, daar de zinnebeeldige dienst van Jehova, die in het noordelijk rijk bestaan had, niet zo scherp tegenover den afgodendienst stond. De begeerte van deze Samaritanen om aan het bouwen van den tempel deel te mogen nemen, schijnt van die eerstgenoemde Israëlieten te zijn uitgegaan, die den Jehovadienst in Jeruzalem voor de enige ware Godsverering hielden, en de herstelling daarvan met blijdschap begroetten. Zij alleen echter deden het verzoek niet aan de nieuwe gemeente der Joden, maar zij deden het in vereniging met de vreemde kolonisten. Het was niet zozeer hun verlangen om aan den tempelbouw zelf deel te nemen, maar zij duldden gene zelfstandige Joodse gemeente, welker ontwikkeling werkelijk aan het bezit van een eigen tempel verbonden was.
Zulk ene gemeente naast zich te hebben, was hun een aanstoot, en daar zij in de steden van Samaria en in andere streken ten westen van den Eufraat geregelde gemeenten tot een geheel verenigd onder eigene bestuurders hadden (Ezra 4:9 van dit Hoofdstuk .), beschouwden zij zich als diegenen, aan wie de leiding van de openbare aangelegenheden in de landen aan deze zijde der rivier was opgedragen. Hieruit laat het zich verklaren, waarom de hoofden der aangekomene Joden niet alleen Het verlangen zo beslist afwezen, maar ook in hun antwoord zich daarop uitdrukkelijk beriepen, dat aan hen en aan hen alleen door den koning van Perzië het verlof tot het bouwen van den tempel gegeven was, want dat verlof sloot tevens in zich de bevoegdheid om de aangelegenheden van de gemeente, die zich om den tempel verzamelde, te leiden. Had men eenmaal de deelneming aan het bouwen toegestaan, dan had men daardoor tevens aan de vreemde kolonisten, die Jehova slechts als den God van het land nevens hun afgoden dienden, enen al te overwegenden invloed op de godsdienstige inrichting van de nieuwe Joodse gemeente gegeven; en de kalverdienaars, die den dienst van Jerobeam volgden, zich daaraan sluitende door hun langdurig samenwonen in het land, nauw met hen verbonden, zouden met de eersten van al te veel betekenis in het ganse land geworden zijn. Die weigering aan de deelneming tot het bouwen strekt zich niet zo ver uit, dat het niet zou geoorloofd zijn geweest voor die enkele Israëlieten, die naar Jeruzalem heentrokken, om daar bij den tempel te wonen, of van tijd tot tijd dat huis Gods te kunnen betreden, als de zichtbare woonplaats van Jehova op aarde, om deel te nemen aan de Godsverering aldaar; in Ezra 6:21 wordt die deelneming uitdrukkelijk als toegelaten beschouwd. Hier handelen de hoofden der gemeente voorzeker zeer wijs, daar zij Jehova, die in Bethel onder het beeld van een stier en hier en daar op de hoogten vereerd werd, niet voor dien God wilden erkennen, voor Wie zij te Jeruzalem een huis wilden bouwen; zo behoedden zij zich tegen ene schending van den waren Godsdienst met nadruk, en hielden die zuiver van enen toestand, die half heidens zou geweest zijn. Daarmee bewaarden zij zowel hun nationale als hun godsdienstige zelfstandigheid, hoewel daaruit vele moeilijkheden voortsproten..
Vers 3
3. Maar Zerubbabel, en Jesua, en de overige hoofden der vaderen van Israël zeiden tot hen: Het betaamt niet, dat gijlieden en wij in gemeenschap met elkaar onzen God een huis bouwen, omdat wij uw voorgeven, alsof gij met ons dezelfden God diendet, niet als waar kunnen aannemen; maar wij alleen 1) zullen het den HEERE den God Israël's, bouwen, opdat Zijn dienst rein zij, en niet vermengd met den dienst der afgoden a); gelijk als gij het wilt, komt het ook niet met het burgerlijke recht overeen, want gij weet immers zeer goed, dat de koning Kores, koning van Perzië, het niet aan u of anderen, maar alleen aan ons geboden heeft 2).a) Ezra 1:1-Ezra 1:3.
1) Nooit heeft een volk in zijne gevangenschap ondervonden, wat met Israël geschiedde aan de boorden van den Eufraat. Dit volk, dat vroeger zo licht tot de afgoderij overging, en zo gemakkelijk werd verlokt door de plechtigheden van dezen of genen afgodendienst, had in de Ballingschap zulk een afgrijzen gekregen van alle afgoden, dat zij het verlangen der Samaritanen rondweg afsloegen, en liever een vijand in hun onmiddellijke nabijheid hadden, dan een vriend te hebben, die maar in het minste aan het heidendom verbonden was..
Elke poging om den waren godsdienst te herstellen, zal den tegenstand van den Satan opwekken, en van de kinderen der ongehoorzaamheid in welke hij werkt. De Cutheërs en de Samaritanen stonden voornamelijk onder den invloed van de vijandschap van het zaad der slang tegen de ware Kerk van God, voortkomende uit haat tegen de heiligheid van Zijne wet, van Zijne inzettingen, Zijne waarheden en Zijn volk..
2) Met recht konden zij zich beroepen op het edict van Cyrus, dewijl deze alleen aan de stammen van Juda en Benjamin het verlof en het recht had gegeven, om den tempel te herbouwen. Ook de Samaritanen waren toen onder de heerschappij van Perzië gekomen, zodat ook zij het edict van dien koning hadden te eerbiedigen.
Vers 3
3. Maar Zerubbabel, en Jesua, en de overige hoofden der vaderen van Israël zeiden tot hen: Het betaamt niet, dat gijlieden en wij in gemeenschap met elkaar onzen God een huis bouwen, omdat wij uw voorgeven, alsof gij met ons dezelfden God diendet, niet als waar kunnen aannemen; maar wij alleen 1) zullen het den HEERE den God Israël's, bouwen, opdat Zijn dienst rein zij, en niet vermengd met den dienst der afgoden a); gelijk als gij het wilt, komt het ook niet met het burgerlijke recht overeen, want gij weet immers zeer goed, dat de koning Kores, koning van Perzië, het niet aan u of anderen, maar alleen aan ons geboden heeft 2).a) Ezra 1:1-Ezra 1:3.
1) Nooit heeft een volk in zijne gevangenschap ondervonden, wat met Israël geschiedde aan de boorden van den Eufraat. Dit volk, dat vroeger zo licht tot de afgoderij overging, en zo gemakkelijk werd verlokt door de plechtigheden van dezen of genen afgodendienst, had in de Ballingschap zulk een afgrijzen gekregen van alle afgoden, dat zij het verlangen der Samaritanen rondweg afsloegen, en liever een vijand in hun onmiddellijke nabijheid hadden, dan een vriend te hebben, die maar in het minste aan het heidendom verbonden was..
Elke poging om den waren godsdienst te herstellen, zal den tegenstand van den Satan opwekken, en van de kinderen der ongehoorzaamheid in welke hij werkt. De Cutheërs en de Samaritanen stonden voornamelijk onder den invloed van de vijandschap van het zaad der slang tegen de ware Kerk van God, voortkomende uit haat tegen de heiligheid van Zijne wet, van Zijne inzettingen, Zijne waarheden en Zijn volk..
2) Met recht konden zij zich beroepen op het edict van Cyrus, dewijl deze alleen aan de stammen van Juda en Benjamin het verlof en het recht had gegeven, om den tempel te herbouwen. Ook de Samaritanen waren toen onder de heerschappij van Perzië gekomen, zodat ook zij het edict van dien koning hadden te eerbiedigen.
Vers 4
4. Evenwel maakte het volk des lands, zich wrekende over de ontvangene weigering, de handen des volks van Juda slap, en verstoorde, hinderde hen in het bouwen;Vers 4
4. Evenwel maakte het volk des lands, zich wrekende over de ontvangene weigering, de handen des volks van Juda slap, en verstoorde, hinderde hen in het bouwen;Vers 5
5. En zij huurden tegen hen raadslieden, zonden zaakwaarnemers aan het Perzische hof, die het moesten voorstellen als gevaarlijk voor de veiligheid van het rijk, als door het bouwen van een tempel te Jeruzalem gelegenheid gegeven werd, dat aldaar een zelfstandig Joods volk zou gevestigd worden; deze deden pogingen, om hunnen, der Joden raad 1) te vernietigen, al de dagen van Kores, den koning van Perzië, tot aan het koninkrijk van Darius Hystaspes, den koning van Perzië 2), in wiens tweede regeringsjaar (520 v. Chr.) de bouw werd voortgezet (Ezra 4:24).1) Raad, in den zin van voornemen, n.l. om den tempelbouw te voltooien. Hun plannen gelukken in zover, dat de tempelbouw, omtrent 14 jaren, geschorst werd. Dit lag voornamelijk aan de Perzische beambten, die zoals boven reeds is gemeld, de ondersteuning inhielden.
2) Men weet niet, hoe het aan de tegenstanders der Joden gelukt was om Cyrus tot andere gedachten te brengen, hem, die zoveel belang stelde in een tempelbouw, dat hij niet alleen verklaarde, dat hij dien als een werk beschouwde, door God zelfs aan hem opgedragen, waartoe hij al de vaten des tempels weer teruggaf (Ezra 1:2, Ezra 1:11), maar ook de grootte van het heiligdom bepaalde, en de kosten voor het bouwen uit de koninklijke schatkamers aanwees (Ezra 6:3, Ezra 6:4). Volgens Isaiah 44:28 moest hij het echter niet verder brengen dan tot de grondvesting des tempels, en bovendien staat er niets geschreven van een formeel verbod, zodat ook der Joden eigene achteloosheid, waartoe zij door gebrek aan vertrouwen op God en door traagheid des vlezes vervielen (verg Ezra 5:1, voor een groot deel de schuld daarvan droeg..
Met den naam Ahasveros wordt gewoonlijk Cyaxares I, de vader van den Medischen koning Astyages en van zijnen broeder Cyaxares II (Daniel 9:1), als ook de vijfde Perzische koning Xerxes I (Esther 1:1) aangeduid; enige uitleggers denken hier dan ook aan dezen laatsten, zodat dan onder genoemden Arthahsasta, zoals in Ezra 7:1 en Nehemiah 2:1, de opvolger van Xerxes, Artaxerxes I zou te verstaan zijn (Ezra 1:4 ). Indien deze laatste opvatting waar was, dan zou hetgeen voorkomt in Ezra 4:6-Ezra 4:23 van dit Hoofdstuk betrekking hebben op de hinderpalen, die de vijanden van Juda en Benjamin later, toen de tempel onder Darius Hystaspes reeds lang gereed was (Ezra 6:15), in den weg legden, bij het verder opbouwen der stad, en hare versterking door muren en poorten, omstreeks het jaar 446 v. Chr. (Nehemiah 1:3 ).
De vijandige houding der Samaritanen had voor de tempelkolonie zeer nadelige gevolgen. Uit het verwijt, door den profeet Haggai tot het volksgericht, blijkt ten volle, dat het niet volstrekt onmogelijk was geworden, den tempelbouw voort te zeggen, maar dat de ondersteuning, die Cyrus had toegezegd, door de beambten des konings werd onthouden zodat de ijver verslapte, en de arbeid eerst in het 2de jaar van Darius, niet zonder het geroep van velen, dat het "de tijd nog niet was om te bouwen." (Haggai 1:2) werd opgevat en in het 6de jaar van Darius, ongeveer 18 jaar na het edict van Cyrus voltooid werd..
Cyrus regeerde van 536-529, n.l. als wereldheerser Cambyses van 529-522, Smerdis, bijgenaamd de valse, enkele maanden, ook in het jaar 522, op wie Darius volgde.
6.
AANKLACHTEN DER SAMARITANEN, BIJ HET PERZISCHE HOF TEGEN DE JODEN INGEBRACHT.
Ezra 4:6-Ezra 4:23. In deze perikoop wordt meegedeeld, hoe de Samaritanen ook in latere jaren tegen de Joden hebben samengespannen, door herhaaldelijk aanklachten naar het Perzische hof te zenden, waardoor wordt bewerkt, dat het herbouwen van de heilige stad enigen tijd wordt gestaakt.
Vers 5
5. En zij huurden tegen hen raadslieden, zonden zaakwaarnemers aan het Perzische hof, die het moesten voorstellen als gevaarlijk voor de veiligheid van het rijk, als door het bouwen van een tempel te Jeruzalem gelegenheid gegeven werd, dat aldaar een zelfstandig Joods volk zou gevestigd worden; deze deden pogingen, om hunnen, der Joden raad 1) te vernietigen, al de dagen van Kores, den koning van Perzië, tot aan het koninkrijk van Darius Hystaspes, den koning van Perzië 2), in wiens tweede regeringsjaar (520 v. Chr.) de bouw werd voortgezet (Ezra 4:24).1) Raad, in den zin van voornemen, n.l. om den tempelbouw te voltooien. Hun plannen gelukken in zover, dat de tempelbouw, omtrent 14 jaren, geschorst werd. Dit lag voornamelijk aan de Perzische beambten, die zoals boven reeds is gemeld, de ondersteuning inhielden.
2) Men weet niet, hoe het aan de tegenstanders der Joden gelukt was om Cyrus tot andere gedachten te brengen, hem, die zoveel belang stelde in een tempelbouw, dat hij niet alleen verklaarde, dat hij dien als een werk beschouwde, door God zelfs aan hem opgedragen, waartoe hij al de vaten des tempels weer teruggaf (Ezra 1:2, Ezra 1:11), maar ook de grootte van het heiligdom bepaalde, en de kosten voor het bouwen uit de koninklijke schatkamers aanwees (Ezra 6:3, Ezra 6:4). Volgens Isaiah 44:28 moest hij het echter niet verder brengen dan tot de grondvesting des tempels, en bovendien staat er niets geschreven van een formeel verbod, zodat ook der Joden eigene achteloosheid, waartoe zij door gebrek aan vertrouwen op God en door traagheid des vlezes vervielen (verg Ezra 5:1, voor een groot deel de schuld daarvan droeg..
Met den naam Ahasveros wordt gewoonlijk Cyaxares I, de vader van den Medischen koning Astyages en van zijnen broeder Cyaxares II (Daniel 9:1), als ook de vijfde Perzische koning Xerxes I (Esther 1:1) aangeduid; enige uitleggers denken hier dan ook aan dezen laatsten, zodat dan onder genoemden Arthahsasta, zoals in Ezra 7:1 en Nehemiah 2:1, de opvolger van Xerxes, Artaxerxes I zou te verstaan zijn (Ezra 1:4 ). Indien deze laatste opvatting waar was, dan zou hetgeen voorkomt in Ezra 4:6-Ezra 4:23 van dit Hoofdstuk betrekking hebben op de hinderpalen, die de vijanden van Juda en Benjamin later, toen de tempel onder Darius Hystaspes reeds lang gereed was (Ezra 6:15), in den weg legden, bij het verder opbouwen der stad, en hare versterking door muren en poorten, omstreeks het jaar 446 v. Chr. (Nehemiah 1:3 ).
De vijandige houding der Samaritanen had voor de tempelkolonie zeer nadelige gevolgen. Uit het verwijt, door den profeet Haggai tot het volksgericht, blijkt ten volle, dat het niet volstrekt onmogelijk was geworden, den tempelbouw voort te zeggen, maar dat de ondersteuning, die Cyrus had toegezegd, door de beambten des konings werd onthouden zodat de ijver verslapte, en de arbeid eerst in het 2de jaar van Darius, niet zonder het geroep van velen, dat het "de tijd nog niet was om te bouwen." (Haggai 1:2) werd opgevat en in het 6de jaar van Darius, ongeveer 18 jaar na het edict van Cyrus voltooid werd..
Cyrus regeerde van 536-529, n.l. als wereldheerser Cambyses van 529-522, Smerdis, bijgenaamd de valse, enkele maanden, ook in het jaar 522, op wie Darius volgde.
6.
AANKLACHTEN DER SAMARITANEN, BIJ HET PERZISCHE HOF TEGEN DE JODEN INGEBRACHT.
Ezra 4:6-Ezra 4:23. In deze perikoop wordt meegedeeld, hoe de Samaritanen ook in latere jaren tegen de Joden hebben samengespannen, door herhaaldelijk aanklachten naar het Perzische hof te zenden, waardoor wordt bewerkt, dat het herbouwen van de heilige stad enigen tijd wordt gestaakt.
Vers 6
6. En om hier op de geschiedenis reeds iets vooruit te lopen, onder het koninkrijk van Ahasveros 1), d.i. leeuwen- of heldenkoning, of Xerxes, den bekenden vorst uit het Boek Esther, in het begin zijns koninkrijks, dewijl hij toen nog niet, zoals later, den Joden zeer genegen was, schreven zij enen aanklacht tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem.1) Dewijl hier niet kan bedoeld zijn, de vader van den Medischen koning Astyages, moet hier bedoeld zijn de bekende Ahasveros uit de geschiedenis van Esther, en dewijl de Arthahsasta uit Ezra 4:7 niemand anders is dan de opvolger van Ahasveros (Xerxes) (Ezra 7:1, Ezra 7:11; Ezra 8:1. 7:1,11 8:1 Nehemiah 2:1), wiens naam in de ongewijde geschiedenis luidt Artaxerxes, zo is het duidelijk, dat wij in Ezra 4:6-Ezra 4:23 ene mededeling hebben van hetgeen later heeft plaats gehad onder de regeringen van beide genoemde koningen, om daarmee te doen zien, hoe de Samaritanen niet alleen den tempelbouw, maar ook den herbouw van Jeruzalems muren hebben tegengewerkt. Bij nauwkeurige lezing n van vs 6 n van Ezra 4:7, welke beide beginnen met en in de dagen valt het op, dat de Schrijver hier van twee gebeurtenissen melding maakt, die er later hebben plaats gehad. Dewijl ook door dit tegenwerken de Samaritanen zich als ware tegenpartijen (Ezra 4:1) deden kennen, wordt het nu reeds meegedeeld als bewijs, hoe de ziele des Schrijvers gruwt van zulk een wroeten tegen het volk Gods van de zijde der vijanden, die niet geweigerd waren, omdat zij, zoals zij zeiden, zich van heidenen tot den dienst van God hadden bekeerd, maar dewijl zij nog in al hun doen en laten zich bewezen, geen gemeenschap te kunnen hebben met het echte volk des Heren. De Schrijver doet op hun handelwijze dit licht vallen, dat zij nu precies tonen wie zij zijn, dewijl zij met het volk, van hetwelk zij afstammen, heulen, om het nakroost van Abraham kwalijk te bejegenen. Het is toch duidelijk, dat in deze gehele perikoop niet van een bouwen des tempels maar van een bouwen der muren der stad sprake is.
Vers 6
6. En om hier op de geschiedenis reeds iets vooruit te lopen, onder het koninkrijk van Ahasveros 1), d.i. leeuwen- of heldenkoning, of Xerxes, den bekenden vorst uit het Boek Esther, in het begin zijns koninkrijks, dewijl hij toen nog niet, zoals later, den Joden zeer genegen was, schreven zij enen aanklacht tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem.1) Dewijl hier niet kan bedoeld zijn, de vader van den Medischen koning Astyages, moet hier bedoeld zijn de bekende Ahasveros uit de geschiedenis van Esther, en dewijl de Arthahsasta uit Ezra 4:7 niemand anders is dan de opvolger van Ahasveros (Xerxes) (Ezra 7:1, Ezra 7:11; Ezra 8:1. 7:1,11 8:1 Nehemiah 2:1), wiens naam in de ongewijde geschiedenis luidt Artaxerxes, zo is het duidelijk, dat wij in Ezra 4:6-Ezra 4:23 ene mededeling hebben van hetgeen later heeft plaats gehad onder de regeringen van beide genoemde koningen, om daarmee te doen zien, hoe de Samaritanen niet alleen den tempelbouw, maar ook den herbouw van Jeruzalems muren hebben tegengewerkt. Bij nauwkeurige lezing n van vs 6 n van Ezra 4:7, welke beide beginnen met en in de dagen valt het op, dat de Schrijver hier van twee gebeurtenissen melding maakt, die er later hebben plaats gehad. Dewijl ook door dit tegenwerken de Samaritanen zich als ware tegenpartijen (Ezra 4:1) deden kennen, wordt het nu reeds meegedeeld als bewijs, hoe de ziele des Schrijvers gruwt van zulk een wroeten tegen het volk Gods van de zijde der vijanden, die niet geweigerd waren, omdat zij, zoals zij zeiden, zich van heidenen tot den dienst van God hadden bekeerd, maar dewijl zij nog in al hun doen en laten zich bewezen, geen gemeenschap te kunnen hebben met het echte volk des Heren. De Schrijver doet op hun handelwijze dit licht vallen, dat zij nu precies tonen wie zij zijn, dewijl zij met het volk, van hetwelk zij afstammen, heulen, om het nakroost van Abraham kwalijk te bejegenen. Het is toch duidelijk, dat in deze gehele perikoop niet van een bouwen des tempels maar van een bouwen der muren der stad sprake is.
Vers 7
7. En in de dagen van Arthahsasta, d.i. sterke koning noemde, schreef, schreven, Bislam, Mithredath, Tabeël, en de overigen van zijn gezelschap, die in gemeenschap met de genoemden de openbare gelegenheden der Samaritanen leidden, aan Arthahsasta, koning van Perzië, ene aanklacht van gelijken inhoud als de in Ezra 4:6 genoemde; en de schrift des briefs was in het Syrisch, met Arameïsche letters geschreven, en werd in het Syrisch uitgelegd 1).1) Het Syrisch of Arameïsch van de Samaritanen was nog weer enigszins anders als het Syrisch of Arameïsch, hetwelk aan het Perzische hof werd gesproken. Vandaar dat er staat, dat de brief in het Syrisch (letterlijk met Arameïsche letters), was geschreven en in het Syrisch werd uitgeleed, of beter, overgezet. Dit laatste geschiedde natuurlijk door hem, die den brief in de Annalen of in de acte-stukken van het Perzische hof inschreef.
De inhoud van den brief wordt ons niet meegedeeld, evenmin als datgene, waarvan in Ezra 4:6 gesproken wordt. Alleen de inhoud van een derden brief, ongetwijfeld geschreven op aanhitsing van de drie hier genoemden, is door den Schrijver meegedeeld, n.l. van dien, welke in Ezra 4:11-Ezra 4:17 wordt vermeld.
Vers 7
7. En in de dagen van Arthahsasta, d.i. sterke koning noemde, schreef, schreven, Bislam, Mithredath, Tabeël, en de overigen van zijn gezelschap, die in gemeenschap met de genoemden de openbare gelegenheden der Samaritanen leidden, aan Arthahsasta, koning van Perzië, ene aanklacht van gelijken inhoud als de in Ezra 4:6 genoemde; en de schrift des briefs was in het Syrisch, met Arameïsche letters geschreven, en werd in het Syrisch uitgelegd 1).1) Het Syrisch of Arameïsch van de Samaritanen was nog weer enigszins anders als het Syrisch of Arameïsch, hetwelk aan het Perzische hof werd gesproken. Vandaar dat er staat, dat de brief in het Syrisch (letterlijk met Arameïsche letters), was geschreven en in het Syrisch werd uitgeleed, of beter, overgezet. Dit laatste geschiedde natuurlijk door hem, die den brief in de Annalen of in de acte-stukken van het Perzische hof inschreef.
De inhoud van den brief wordt ons niet meegedeeld, evenmin als datgene, waarvan in Ezra 4:6 gesproken wordt. Alleen de inhoud van een derden brief, ongetwijfeld geschreven op aanhitsing van de drie hier genoemden, is door den Schrijver meegedeeld, n.l. van dien, welke in Ezra 4:11-Ezra 4:17 wordt vermeld.
Vers 8
8. Rehum, de kanselier, woordelijk: de heer der beslissing, d.i. die het ambt van rechter bij de Samaritanen bekleedde, en Simsai, de schrijver, die de officiële stukken moest opstellen en in het net overschrijven, schrijven om hier nog van ene derde aanklacht uit den tijd van Ahasveros en van Arthasasta te gewagen, enen brief tegen Jeruzalem, aan den koning Arthahsasta, op deze manier:Vers 8
8. Rehum, de kanselier, woordelijk: de heer der beslissing, d.i. die het ambt van rechter bij de Samaritanen bekleedde, en Simsai, de schrijver, die de officiële stukken moest opstellen en in het net overschrijven, schrijven om hier nog van ene derde aanklacht uit den tijd van Ahasveros en van Arthasasta te gewagen, enen brief tegen Jeruzalem, aan den koning Arthahsasta, op deze manier:Vers 9
9. Toen is dit geschreven door: Rehum, de kanselier, en Simsai, de schrijver, en de overigen van hun gezelschap, hun medebestuurders, de Dinaïeten, die van Deinaver, de Afarsathchieten, Paraetuker, de Tarpelieten, de Afarsieten (de Perzen), de Archevieten (die van Arach), de Babyloniërs, de Susanchieten (die van Susan), de Dehavieten (de Daër der Grieken), de Elamieten (uit Elam); 1) Hoogstwaarschijnlijk zijn de namen van Rehum en Simsaï en de genoemde volken alleen vermeld, om het verzoek meer kracht bij te zetten.Vers 9
9. Toen is dit geschreven door: Rehum, de kanselier, en Simsai, de schrijver, en de overigen van hun gezelschap, hun medebestuurders, de Dinaïeten, die van Deinaver, de Afarsathchieten, Paraetuker, de Tarpelieten, de Afarsieten (de Perzen), de Archevieten (die van Arach), de Babyloniërs, de Susanchieten (die van Susan), de Dehavieten (de Daër der Grieken), de Elamieten (uit Elam); 1) Hoogstwaarschijnlijk zijn de namen van Rehum en Simsaï en de genoemde volken alleen vermeld, om het verzoek meer kracht bij te zetten.Vers 10
10. En de overige in 2 Kings 17:24 genoemde volkeren, die de grote en vermaarde Asnappar, een hoog staatsbeambte van den Assyrische koning Esar-Haddon, heeft vervoerd en doen wonen in de stad, of steden van Samaria, ook in de overigesteden, aan deze zijde der rivier 1) den Eufraat, en op zulke tijd 2).1) Vergelijken wij de namen der volken in ons vers met de namen der steden, uit welke volgens 2 Kings 17:24 kolonisten naar Samaria werden overgebracht, zo zijn hier onder deze namen van het land Babylon de meeste der in 2 Kings 17:24 genoemde steden Babel, Chuta en Avva te samengevat en de beide anderen Hamath en Sefarvaim kunnen gevoeglijk onder de "overigen der volkeren" begrepen zijn, dewijl uit het Syrische Hamath voorzeker slechts enkele kolonisten naar Samaria zullen overgebracht zijn. Het hoofdverschil tussen beide plaatsen zit hierin, dat in ons vers niet alleen de in de steden van Samaria overgebrachte kolonisten, maar alle volken, die in het grote gebied aan deze zijde der rivier waren gevestigd, worden opgeteld. Alle deze volken echter hadden tegen de Joodse gemeente gelijke belangen te verdedigen en wilden door gemeenschappelijk optreden hun aan den Perzischen koning gerichte voorstelling van zaken groter gewicht bijzetten, om de Gemeente te Jeruzalem niet tot macht te laten komen, dat er alleszins grond was voor de bezorgdheid, dat met haar alle overblijfselen der Israëlieten in Palestina en andere streken aan deze zijde van den Eufraat zich mochten verbinden en de zo verenigende Israëlieten sterk genoeg konden worden, om hun heersende wederpartijders een tegenstand te betonen, die grote gevolgen kon hebben..
2) Sommigen menen, dat het Chaldeeuwse woord betekent: enz., en dat er alzo nog meer volken hadden kunnen genoemd worden; de Nederlandse overzetters houden dit echter voor den datum des briefs, dien wij soms boven aan plaatsen, maar ook menigmaal onder aan.
Vers 10
10. En de overige in 2 Kings 17:24 genoemde volkeren, die de grote en vermaarde Asnappar, een hoog staatsbeambte van den Assyrische koning Esar-Haddon, heeft vervoerd en doen wonen in de stad, of steden van Samaria, ook in de overigesteden, aan deze zijde der rivier 1) den Eufraat, en op zulke tijd 2).1) Vergelijken wij de namen der volken in ons vers met de namen der steden, uit welke volgens 2 Kings 17:24 kolonisten naar Samaria werden overgebracht, zo zijn hier onder deze namen van het land Babylon de meeste der in 2 Kings 17:24 genoemde steden Babel, Chuta en Avva te samengevat en de beide anderen Hamath en Sefarvaim kunnen gevoeglijk onder de "overigen der volkeren" begrepen zijn, dewijl uit het Syrische Hamath voorzeker slechts enkele kolonisten naar Samaria zullen overgebracht zijn. Het hoofdverschil tussen beide plaatsen zit hierin, dat in ons vers niet alleen de in de steden van Samaria overgebrachte kolonisten, maar alle volken, die in het grote gebied aan deze zijde der rivier waren gevestigd, worden opgeteld. Alle deze volken echter hadden tegen de Joodse gemeente gelijke belangen te verdedigen en wilden door gemeenschappelijk optreden hun aan den Perzischen koning gerichte voorstelling van zaken groter gewicht bijzetten, om de Gemeente te Jeruzalem niet tot macht te laten komen, dat er alleszins grond was voor de bezorgdheid, dat met haar alle overblijfselen der Israëlieten in Palestina en andere streken aan deze zijde van den Eufraat zich mochten verbinden en de zo verenigende Israëlieten sterk genoeg konden worden, om hun heersende wederpartijders een tegenstand te betonen, die grote gevolgen kon hebben..
2) Sommigen menen, dat het Chaldeeuwse woord betekent: enz., en dat er alzo nog meer volken hadden kunnen genoemd worden; de Nederlandse overzetters houden dit echter voor den datum des briefs, dien wij soms boven aan plaatsen, maar ook menigmaal onder aan.
Vers 11
11. Dit is een afschrift des briefs, dien zij, de in Ezra 4:9 genoemde volkeren, door hun ambtenaren aan hem, aan den koning Arthasastha, zonden: Uwe knechten, de mannen, die gij gesteld hebt over uwe landschappen aan deze zijde der rivier, en op zulke tijd1) doen u groeten.1) In het Chaldeeuws (Ezra 4:8-Ezra 6:18 is niet in het Hebreeuws, maar in het Chaldeeuws geschreven) Ook hier past beter de vertaling van enzovoort, dan die van, op zulk een en tijd, dewijl dit woord de opsomming der verschillende volken vervangt.
Vers 11
11. Dit is een afschrift des briefs, dien zij, de in Ezra 4:9 genoemde volkeren, door hun ambtenaren aan hem, aan den koning Arthasastha, zonden: Uwe knechten, de mannen, die gij gesteld hebt over uwe landschappen aan deze zijde der rivier, en op zulke tijd1) doen u groeten.1) In het Chaldeeuws (Ezra 4:8-Ezra 6:18 is niet in het Hebreeuws, maar in het Chaldeeuws geschreven) Ook hier past beter de vertaling van enzovoort, dan die van, op zulk een en tijd, dewijl dit woord de opsomming der verschillende volken vervangt.
Vers 12
12. Den koning zij bekend, dat de Joden, die van u uit het land aan gene zijde van den Eufraat waar zij gevangen geweest zijn in uw rijk, het machtige Babylon, zijn opgetogen 1), naar dit land, dat aan deze zijde der rivier is gelegen, tot ons gekomen zijn, en nu wonen te Jeruzalem, bouwende die rebellerende en die boze stad, waarvan zij de muren voltrekken en de fondamenten samenvoegen en optrekken (vergelijk op Ezra 4:7). 1) De aanklagers zwijgen van het edict van Cyrus, waarbij den Joden niet alleen verlof, maar als het ware bevel was gegeven, om naar Jeruzalem te trekken, wel wetende, dat een wet door den Perzischen monarch uitgevaardigd, niet kon ingetrokken worden. Bovendien had dit edict niet gesproken van den opbouw der muren van Jeruzalem, maar van den tempelbouw. Als dan ook straks de vijanden der Joden voorlopig hun wens vervuld zien, heeft er geen intrekking van enig edict plaats, maar een tijdelijke schorsing van den opbouw der muren.Vers 12
12. Den koning zij bekend, dat de Joden, die van u uit het land aan gene zijde van den Eufraat waar zij gevangen geweest zijn in uw rijk, het machtige Babylon, zijn opgetogen 1), naar dit land, dat aan deze zijde der rivier is gelegen, tot ons gekomen zijn, en nu wonen te Jeruzalem, bouwende die rebellerende en die boze stad, waarvan zij de muren voltrekken en de fondamenten samenvoegen en optrekken (vergelijk op Ezra 4:7). 1) De aanklagers zwijgen van het edict van Cyrus, waarbij den Joden niet alleen verlof, maar als het ware bevel was gegeven, om naar Jeruzalem te trekken, wel wetende, dat een wet door den Perzischen monarch uitgevaardigd, niet kon ingetrokken worden. Bovendien had dit edict niet gesproken van den opbouw der muren van Jeruzalem, maar van den tempelbouw. Als dan ook straks de vijanden der Joden voorlopig hun wens vervuld zien, heeft er geen intrekking van enig edict plaats, maar een tijdelijke schorsing van den opbouw der muren.Vers 13
13. Zo zij nu den koning bekend, indien deze stad zal worden opgebouwd, en de muren voltrokken, dat zij den cijns, belastingen, ouden impost, accijns, en tol, die van de reizigers op de landstreek werd geheven, niet zullen geven, en gij zult door het bouwen toe te laten, aan de inkomsten 1) der koningen, uwe opvolgers, schade aanbrengen; gij zult daardoor voor de toekomst de koninklijke heerschappij benadelen.1) In het Chaldeeuws Weaphtoom. LXX kai touto. Door de Staten-vert. overgezet met: de inkomsten. Het is echter een woord uit het Perzisch overgenomen, en betekent in die taal voor de toekomst. De vertaling is derhalve beter: En gij zult voor de toekomst den koningen schade toebrengen. Wij zien derhalve hier deze vijanden van het volk des Heren hun toevlucht nemen tot het lage middel, om den hartstocht der geldgierigheid in beweging te brengen. Aan elke hogere inspraak gespeend zoeken ze het in de lagere sferen van hebzucht en gelddorst, wel wetende, dat aan het Perzische hof er grote behoefte bestond aan ruime inkomsten, van wege het weelderig leven der vorsten.
Zij zullen dan ook voor een ogenblik hun doel bereiken, maar straks zal het blijken, dat de Heere met Zijn volk is, dat Zijn Raad bestaat en Hij al Zijn welbehagen zal doen.
Vers 13
13. Zo zij nu den koning bekend, indien deze stad zal worden opgebouwd, en de muren voltrokken, dat zij den cijns, belastingen, ouden impost, accijns, en tol, die van de reizigers op de landstreek werd geheven, niet zullen geven, en gij zult door het bouwen toe te laten, aan de inkomsten 1) der koningen, uwe opvolgers, schade aanbrengen; gij zult daardoor voor de toekomst de koninklijke heerschappij benadelen.1) In het Chaldeeuws Weaphtoom. LXX kai touto. Door de Staten-vert. overgezet met: de inkomsten. Het is echter een woord uit het Perzisch overgenomen, en betekent in die taal voor de toekomst. De vertaling is derhalve beter: En gij zult voor de toekomst den koningen schade toebrengen. Wij zien derhalve hier deze vijanden van het volk des Heren hun toevlucht nemen tot het lage middel, om den hartstocht der geldgierigheid in beweging te brengen. Aan elke hogere inspraak gespeend zoeken ze het in de lagere sferen van hebzucht en gelddorst, wel wetende, dat aan het Perzische hof er grote behoefte bestond aan ruime inkomsten, van wege het weelderig leven der vorsten.
Zij zullen dan ook voor een ogenblik hun doel bereiken, maar straks zal het blijken, dat de Heere met Zijn volk is, dat Zijn Raad bestaat en Hij al Zijn welbehagen zal doen.
Vers 14
14. Nu, omdat wij salaris 1) uit het paleis trekken, en wij ambtenaren des konings zijn, en zijn brood eten, en het ons niet betaamt des konings oneer en schade te zien; daarom hebben wij gezonden, en dit alles aan den koning bekend gemaakt;1) Salaris uit het paleis trekken. Letterlijk staat er: Zout uit het koninklijke paleis zouten, d.i. zout eten uit het koninklijke paleis, hetwelk een Oosterse uitdrukking is voor: in soldij staan van den koning, door hem bezoldigd worden. Terecht gebruikt dan ook de Staten-vertaling het woord salaris. Salaris toch komt van het Latijnse woord salarium, hetwelk zoutgeld betekent. Iemands zout eten is dus, van iemand het nodige levensonderhoud ontvangen, hoogstwaarschijnlijk ene uitdrukking, ontleend aan het gebruik van zout bij vlees en vis, om de spijzen voor bederf of ondergang te bewaren.
Uit laffe vleierij maken zij nu den koning er opmerkzaam op, dat dewijl zij zijn brood eten, zij ook nu genegen zijn, om voor zijne belangen te waken, alsof niet alles wat zij deden, niet in des konings, maar in hun eigen vermeend belang was. In dit opzicht vertoont de Gode en Zijn Kerk vijandige wereld altijd hetzelfde karakter. Om des keizers wille moest de Heere Christus door Pilatus worden veroordeeld, om de rust van het land moesten de Christenen vervolgd en verdrukt worden. Om de veiligheid van den Staat moet immer nog Christus' Kerk van de publieke markt van het leven worden verdrongen. Met of zonder vernis, altijd toont de wereld hare vijandschap tegen den Christus Gods en Zijne Gemeente. 15. Opdat of, dat men zoeke in het boek der kronieken uwer vaderen 1), uwer voorgangers op den stoel des koninkrijks van Babylon,zo zult gij vinden in het genoemde boek der kronieken, en weten, dat deze stad ene rebelle, ene oproerige stad geweest is, en den koningen en landschappen schade aanbrengende, en dat zij daarbinnen afval gesticht hebben, van oude tijden af; en zij zullen ook andere steden tot afval bewegen, daarom is deze stad onder Nebukadnezar verwoest.
1) Uwer vaderen zijn degenen, die gezeten hebben op den troon van Assyrië, Babylonië en Perzië. De Boeken der Kronieken zijn de gedenkschriften van het Perzische hof, waarvan ook in Esther 6:1, sprake is.
Vers 14
14. Nu, omdat wij salaris 1) uit het paleis trekken, en wij ambtenaren des konings zijn, en zijn brood eten, en het ons niet betaamt des konings oneer en schade te zien; daarom hebben wij gezonden, en dit alles aan den koning bekend gemaakt;1) Salaris uit het paleis trekken. Letterlijk staat er: Zout uit het koninklijke paleis zouten, d.i. zout eten uit het koninklijke paleis, hetwelk een Oosterse uitdrukking is voor: in soldij staan van den koning, door hem bezoldigd worden. Terecht gebruikt dan ook de Staten-vertaling het woord salaris. Salaris toch komt van het Latijnse woord salarium, hetwelk zoutgeld betekent. Iemands zout eten is dus, van iemand het nodige levensonderhoud ontvangen, hoogstwaarschijnlijk ene uitdrukking, ontleend aan het gebruik van zout bij vlees en vis, om de spijzen voor bederf of ondergang te bewaren.
Uit laffe vleierij maken zij nu den koning er opmerkzaam op, dat dewijl zij zijn brood eten, zij ook nu genegen zijn, om voor zijne belangen te waken, alsof niet alles wat zij deden, niet in des konings, maar in hun eigen vermeend belang was. In dit opzicht vertoont de Gode en Zijn Kerk vijandige wereld altijd hetzelfde karakter. Om des keizers wille moest de Heere Christus door Pilatus worden veroordeeld, om de rust van het land moesten de Christenen vervolgd en verdrukt worden. Om de veiligheid van den Staat moet immer nog Christus' Kerk van de publieke markt van het leven worden verdrongen. Met of zonder vernis, altijd toont de wereld hare vijandschap tegen den Christus Gods en Zijne Gemeente. 15. Opdat of, dat men zoeke in het boek der kronieken uwer vaderen 1), uwer voorgangers op den stoel des koninkrijks van Babylon,zo zult gij vinden in het genoemde boek der kronieken, en weten, dat deze stad ene rebelle, ene oproerige stad geweest is, en den koningen en landschappen schade aanbrengende, en dat zij daarbinnen afval gesticht hebben, van oude tijden af; en zij zullen ook andere steden tot afval bewegen, daarom is deze stad onder Nebukadnezar verwoest.
1) Uwer vaderen zijn degenen, die gezeten hebben op den troon van Assyrië, Babylonië en Perzië. De Boeken der Kronieken zijn de gedenkschriften van het Perzische hof, waarvan ook in Esther 6:1, sprake is.
Vers 16
16. Wij maken dan aan den koning bekend, dat, zo deze stad zal worden opgebouwd, en hare muren voltrokken, gij daardoor geen deel zult hebben {1} aan deze zijde der rivier, want zij zal geheel Palestina weer onder hare heerschappij brengen.{1} De wederpartijders der Joden weten wel, hoe zij moeten schrijven om het hart des konings naar hun wensen te neigen; want hebben zij in den beginne nog alleen gesproken van het nemen van tol en cijns, nu waarschuwen zij den koning, dat hij de regering over dat gedeelte van zijn rijk geheel zal verliezen, indien hij niet met zijne koninklijke macht tussen beide treedt. Had God dan ook niet getoond, dat Zijn Raad bestaan zou, de muren der stad waren onvoltooid gebleven, maar de vijanden kunnen veel, maar niet alles doen. God, de Heere, regeert en Hij zal ten leste hebben het laatste woord.
Vers 16
16. Wij maken dan aan den koning bekend, dat, zo deze stad zal worden opgebouwd, en hare muren voltrokken, gij daardoor geen deel zult hebben {1} aan deze zijde der rivier, want zij zal geheel Palestina weer onder hare heerschappij brengen.{1} De wederpartijders der Joden weten wel, hoe zij moeten schrijven om het hart des konings naar hun wensen te neigen; want hebben zij in den beginne nog alleen gesproken van het nemen van tol en cijns, nu waarschuwen zij den koning, dat hij de regering over dat gedeelte van zijn rijk geheel zal verliezen, indien hij niet met zijne koninklijke macht tussen beide treedt. Had God dan ook niet getoond, dat Zijn Raad bestaan zou, de muren der stad waren onvoltooid gebleven, maar de vijanden kunnen veel, maar niet alles doen. God, de Heere, regeert en Hij zal ten leste hebben het laatste woord.
Vers 17
17. De koning zond, dit lasterlijk schrijven zonder verder onderzoek gelovende en aannemende, antwoord aan Rehum, den kanselier, en Simsai, den schrijver, en de overigen van hun gezelschappen, die te Samaria woonden; mitsgaders aan de overige bestuurders aan deze zijde der rivier, aldus luidende: Vrede en op zulke tijd (zie Ezra 4:10 ).Vers 17
17. De koning zond, dit lasterlijk schrijven zonder verder onderzoek gelovende en aannemende, antwoord aan Rehum, den kanselier, en Simsai, den schrijver, en de overigen van hun gezelschappen, die te Samaria woonden; mitsgaders aan de overige bestuurders aan deze zijde der rivier, aldus luidende: Vrede en op zulke tijd (zie Ezra 4:10 ).Vers 18
18. De brief, dien gij aan ons geschikt, gezonden hebt, is duidelijk voor mij gelezen.Vers 18
18. De brief, dien gij aan ons geschikt, gezonden hebt, is duidelijk voor mij gelezen.Vers 19
19. En als van mij bevel gegeven was, hebben zij gezocht en gevonden, dat deze stad zich van oude tijden af tegen de koningen van Assyrië en Babylonië heeft verheven, en dat onophoudelijk rebellie en afval daarin gesticht is.Vers 19
19. En als van mij bevel gegeven was, hebben zij gezocht en gevonden, dat deze stad zich van oude tijden af tegen de koningen van Assyrië en Babylonië heeft verheven, en dat onophoudelijk rebellie en afval daarin gesticht is.Vers 20
20. Ook zijn er machtige koningen geweest over Juda en Jeruzalem, David en Salomo, die geheerst hebben overal aan gene zijde der rivier 1), in alle landen ten westen van den Eufraat, bevattende Palestina en Syrië; en hun is cijns, oude impost en tol gegeven.1) Gerekend van de hoofdstad van Perzië, die aan de oostzijde van den Eufraat was gelegen, en dus Palestina rekende als aan gene zijde der rivier.
Vers 20
20. Ook zijn er machtige koningen geweest over Juda en Jeruzalem, David en Salomo, die geheerst hebben overal aan gene zijde der rivier 1), in alle landen ten westen van den Eufraat, bevattende Palestina en Syrië; en hun is cijns, oude impost en tol gegeven.1) Gerekend van de hoofdstad van Perzië, die aan de oostzijde van den Eufraat was gelegen, en dus Palestina rekende als aan gene zijde der rivier.
Vers 21
21. Geeft dan nu bevel, om diezelve mannen het bouwen te beletten, opdat die stad niet opgebouwd worde, totdat van mij bevel zal worden gegeven 1), om op te houden met het bouwen van de stad, en het optrekken van hare muren. 1) Zo hard en streng is het lot dier vorsten, die zien en horen moeten door eens anders oor en ogen, en hun oordeel vellen over zaken, zoals zij hun voorgesteld worden, hoe nadelig en vals zulk vertrouwen ook wezen moge. Hierom zijn Gods oordelen integendeel altijd rechtvaardig, naardien Hij alles in den grond doorzoekt, gelijk het waarlijk is, en overeenkomstig met de waarheid..Vers 21
21. Geeft dan nu bevel, om diezelve mannen het bouwen te beletten, opdat die stad niet opgebouwd worde, totdat van mij bevel zal worden gegeven 1), om op te houden met het bouwen van de stad, en het optrekken van hare muren. 1) Zo hard en streng is het lot dier vorsten, die zien en horen moeten door eens anders oor en ogen, en hun oordeel vellen over zaken, zoals zij hun voorgesteld worden, hoe nadelig en vals zulk vertrouwen ook wezen moge. Hierom zijn Gods oordelen integendeel altijd rechtvaardig, naardien Hij alles in den grond doorzoekt, gelijk het waarlijk is, en overeenkomstig met de waarheid..Vers 22
22. Weest gewaarschuwd, van feil in dezen te begaan; waarom zou het verderf tot schade der koningen aanwassen?Vers 22
22. Weest gewaarschuwd, van feil in dezen te begaan; waarom zou het verderf tot schade der koningen aanwassen?Vers 23
23. Toen, van dat stuk het afschrift was gemaakt, en de inhoud des briefs van den koning Arthahsasta voor Rehum, den kanselier, en Simsaï, den schrijver, en hun gezelschappen, de overige leden van de regering der Samaritanen, gelezen was, togen zij in haast naar Jeruzalem tot de Joden, en beletten hen met arm, met kracht, en geweld, gewapenderhand.Vers 23
23. Toen, van dat stuk het afschrift was gemaakt, en de inhoud des briefs van den koning Arthahsasta voor Rehum, den kanselier, en Simsaï, den schrijver, en hun gezelschappen, de overige leden van de regering der Samaritanen, gelezen was, togen zij in haast naar Jeruzalem tot de Joden, en beletten hen met arm, met kracht, en geweld, gewapenderhand.Vers 24
24. Toen 1) hield het werk op van het huis Gods, die te Jeruzalem woont, ja het hield op tot in het tweede jaar van het koninkrijk van Darius, Hystaspes, den koning van Perzië 2), die van 521-486 v r Chr. regeerde, dus tot het jaar 520.1) Met Ezra 4:24 wordt het verhaal van den tempelbouw voortgezet, hetwelk in Ezra 4:5 was afgebroken, door de inlassing van ene mededeling, omtrent hetgeen later geschiedde.
2) Gedurende den tijd van den opgeschorten tempelbouw en de onenigheden met de Samaritanen werd toch de godsdienst bij het brandofferaltaar en de viering der feesten (Ezra 3:2) voortgezet. De gemeenschappelijke bedevaarten naar Jeruzalem, die ten tijde van David en Salomo waren ontstaan, werden zelfs meer opgewekt, en kregen meer betekenis, hetgeen blijkt uit de Psalmen, die in dat tijdvak ontstaan zijn, welke behoren tot de liederen "in het hoge koor", zoals Luther ze noemt, ook trappsalmen genoemd, of naar de mening van anderen tot de bedevaartsliederen behoren. David, die zijne dichterlijke gaven aanwendde om God te verheerlijken, en heilige gezangen aan het volk te geven, had reeds gezorgd voor zulke bedevaartsliederen (Psalms 122:1,124,131, 133); en Salomo had hem daarin nagevolgd (Psalms 127:1, 132). Nu kwam er nog een derde zanger bij, die zijne dichterlijke voortbrengselen met die van zijne voorgangers tot een aaneengesloten geheel verenigde, waaruit een bedevaartsboekje ontstond (Psalms 120:1-134). Wij bevelen daarom het lezen van Psalms 120:1,121,123, 125,126,128-130, 134 aan, waardoor wij enen diepen blik kunnen slaan in de inwendige gemoedsstemming der nieuwe gemeente, in hun leed en hun smart, maar ook in hun hoop en hun gebeden; maar in Psalms 125:1, 128 zien wij tevens, hoe zich ene droeve moedeloosheid van de gemoederen had meester gemaakt, ten gevolge van hun bedrogene verwachting en het langdurig en schijnbaar vergeefse wachten, maar ook dat het verderf in Israël weer dreigde te ontkiemen. Dit laatste moet bijzonder in het oog gehouden worden, om het gezicht van den profeet Zacharia goed te verstaan, terwijl het eerste duidelijk maakt wat in het begin van het volgende 5de hoofdstuk verhaald wordt. De gemeente schijnt namelijk zich eindelijk er aan gewend te hebben geen tempel te bezitten en ook er zich geen te bouwen; zij beproefden in het geheel niet ene ondersteuning te krijgen tot het voortzetten van het afgebroken werk, dat zij toch wel hadden kunnen doen, bij de afwisselingen van koningen op den Perzischen troon, die toch in meerdere of mindere mate een verandering van regeringsstelsel ten gevolge had.
Na het vermoorden van Pseudo-Smerdis had de Achaemenide Darius I den troon beklommen en van dezen hadden zij mogelijk wel wat goeds voor zich kunnen verwachten. De godsdienstigen onder het volk zelfs twijfelden aan de vervulling der Goddelijke beloften, en de anderen vestigden zich zo gemakkelijk mogelijk, bouwden huizen en herstelden de paleizen, die gedeeltelijk verwoest waren, maar het huis des Heren werd geheel vergeten (Haggai 1:4). In het tweede jaar van Darius werden de profeten Haggai en Zacharia verwekt, om door hun profetieën den stadhouder Zerubbabel te ondersteunen en den verflauwden of liever geheel uitgedoofden ijver voor den tempelbouw weer aan te wakkeren, en de hoop op het heil der toekomst weer levendig te maken..
Dit Hoofdstuk toont ons de tegenkanting, die het volk Gods te lijden heeft, zowel van valse vrienden als van openbare vijanden. Zij, die Christus Jezus willen volgen, moeten vervolging ondergaan. Indien Christus het fundament is, dan is Hij de steen des aanstoots en de rots der ergernis voor allen, die het vlees liefhebben. Rust op dat enige fondament, want niemand kan er zulk een leggen. Op Hem rust het ganse gewicht der zaligheid; Hem komt daarvoor de lof toe. En hoe ook het werk schijnbaar moge verhinderd worden, toch bestuurt de Heere Jezus het, en Zijn volk verrijst tot een heiligen tempel in den Heere, tot ene woning Gods door Zijn geest.
Vers 24
24. Toen 1) hield het werk op van het huis Gods, die te Jeruzalem woont, ja het hield op tot in het tweede jaar van het koninkrijk van Darius, Hystaspes, den koning van Perzië 2), die van 521-486 v r Chr. regeerde, dus tot het jaar 520.1) Met Ezra 4:24 wordt het verhaal van den tempelbouw voortgezet, hetwelk in Ezra 4:5 was afgebroken, door de inlassing van ene mededeling, omtrent hetgeen later geschiedde.
2) Gedurende den tijd van den opgeschorten tempelbouw en de onenigheden met de Samaritanen werd toch de godsdienst bij het brandofferaltaar en de viering der feesten (Ezra 3:2) voortgezet. De gemeenschappelijke bedevaarten naar Jeruzalem, die ten tijde van David en Salomo waren ontstaan, werden zelfs meer opgewekt, en kregen meer betekenis, hetgeen blijkt uit de Psalmen, die in dat tijdvak ontstaan zijn, welke behoren tot de liederen "in het hoge koor", zoals Luther ze noemt, ook trappsalmen genoemd, of naar de mening van anderen tot de bedevaartsliederen behoren. David, die zijne dichterlijke gaven aanwendde om God te verheerlijken, en heilige gezangen aan het volk te geven, had reeds gezorgd voor zulke bedevaartsliederen (Psalms 122:1,124,131, 133); en Salomo had hem daarin nagevolgd (Psalms 127:1, 132). Nu kwam er nog een derde zanger bij, die zijne dichterlijke voortbrengselen met die van zijne voorgangers tot een aaneengesloten geheel verenigde, waaruit een bedevaartsboekje ontstond (Psalms 120:1-134). Wij bevelen daarom het lezen van Psalms 120:1,121,123, 125,126,128-130, 134 aan, waardoor wij enen diepen blik kunnen slaan in de inwendige gemoedsstemming der nieuwe gemeente, in hun leed en hun smart, maar ook in hun hoop en hun gebeden; maar in Psalms 125:1, 128 zien wij tevens, hoe zich ene droeve moedeloosheid van de gemoederen had meester gemaakt, ten gevolge van hun bedrogene verwachting en het langdurig en schijnbaar vergeefse wachten, maar ook dat het verderf in Israël weer dreigde te ontkiemen. Dit laatste moet bijzonder in het oog gehouden worden, om het gezicht van den profeet Zacharia goed te verstaan, terwijl het eerste duidelijk maakt wat in het begin van het volgende 5de hoofdstuk verhaald wordt. De gemeente schijnt namelijk zich eindelijk er aan gewend te hebben geen tempel te bezitten en ook er zich geen te bouwen; zij beproefden in het geheel niet ene ondersteuning te krijgen tot het voortzetten van het afgebroken werk, dat zij toch wel hadden kunnen doen, bij de afwisselingen van koningen op den Perzischen troon, die toch in meerdere of mindere mate een verandering van regeringsstelsel ten gevolge had.
Na het vermoorden van Pseudo-Smerdis had de Achaemenide Darius I den troon beklommen en van dezen hadden zij mogelijk wel wat goeds voor zich kunnen verwachten. De godsdienstigen onder het volk zelfs twijfelden aan de vervulling der Goddelijke beloften, en de anderen vestigden zich zo gemakkelijk mogelijk, bouwden huizen en herstelden de paleizen, die gedeeltelijk verwoest waren, maar het huis des Heren werd geheel vergeten (Haggai 1:4). In het tweede jaar van Darius werden de profeten Haggai en Zacharia verwekt, om door hun profetieën den stadhouder Zerubbabel te ondersteunen en den verflauwden of liever geheel uitgedoofden ijver voor den tempelbouw weer aan te wakkeren, en de hoop op het heil der toekomst weer levendig te maken..
Dit Hoofdstuk toont ons de tegenkanting, die het volk Gods te lijden heeft, zowel van valse vrienden als van openbare vijanden. Zij, die Christus Jezus willen volgen, moeten vervolging ondergaan. Indien Christus het fundament is, dan is Hij de steen des aanstoots en de rots der ergernis voor allen, die het vlees liefhebben. Rust op dat enige fondament, want niemand kan er zulk een leggen. Op Hem rust het ganse gewicht der zaligheid; Hem komt daarvoor de lof toe. En hoe ook het werk schijnbaar moge verhinderd worden, toch bestuurt de Heere Jezus het, en Zijn volk verrijst tot een heiligen tempel in den Heere, tot ene woning Gods door Zijn geest.