Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Ezra 4

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZRA 4

I. Het goede werk van de tempel te herbouwen was niet zodra begonnen, of het ontmoette tegenstand van de zijde van hen, die het kwalijk gezind waren, de Samaritanen waren vijanden van de Joden en van hun Godsdienst, en zij legden er zich op toe om het te verhinderen. Zij boden aan om te delen in het werk, teneinde het in hun macht te hebben om het te vertragen, maar hun aanbod werd afgewezen Ezra 4:1.

II. Zij ontmoedigden hen er in, en rieden het hen af, Ezra 4:4, Ezra 4:5.

III. Laaghartig gaven zij aan de koning van Perzië een verkeerde voorstelling van de onderneming en de ondernemers in een aanklacht die zij hem zonden, Ezra 4:6.

IV. Zij verkregen een order van hen om het bouwen te doen ophouden Ezra 4:17, die zij terstond ten uitvoer brachten Ezra 4:23, Ezra 4:24.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZRA 4

I. Het goede werk van de tempel te herbouwen was niet zodra begonnen, of het ontmoette tegenstand van de zijde van hen, die het kwalijk gezind waren, de Samaritanen waren vijanden van de Joden en van hun Godsdienst, en zij legden er zich op toe om het te verhinderen. Zij boden aan om te delen in het werk, teneinde het in hun macht te hebben om het te vertragen, maar hun aanbod werd afgewezen Ezra 4:1.

II. Zij ontmoedigden hen er in, en rieden het hen af, Ezra 4:4, Ezra 4:5.

III. Laaghartig gaven zij aan de koning van Perzië een verkeerde voorstelling van de onderneming en de ondernemers in een aanklacht die zij hem zonden, Ezra 4:6.

IV. Zij verkregen een order van hen om het bouwen te doen ophouden Ezra 4:17, die zij terstond ten uitvoer brachten Ezra 4:23, Ezra 4:24.

Verzen 1-5

Ezra 4:1-5

Wij hebben hier een voorbeeld van de oude vijandschap, die er gesteld was tussen het zaad van de slang en het zaad van de vrouw. Gods tempel kan niet gebouwd worden, of Satan zal woeden en de poorten van de hel zullen er tegen strijden. Evenzo moest het Evangeliekoninkrijk onder veel worsteling en strijd opgericht worden. In dit opzicht was de heerlijkheid van het laatste huis groter dan van het eerste, en het was meer een beeld van de tempel van Christus' gemeente, daar Salomo zijn tempel gebouwd heeft, toen "er geen" "tegenpartijder was en geen bejegening van kwaad," 1 Kings 5:4 K. Maar deze tweede tempel werd gebouwd in weerwil van grote tegenstand, in het overwinnen van die tegenstand en de voltooiing van het werk in weerwil ervan zijn de wijsheid macht en goedheid van God grotelijks verheerlijkt, en is de kerk aangemoedigd om op Hem te vertrouwen.

I. De ondernemers worden hier de kinderen van de gevangenschap genoemd, Ezra 4:1, hetgeen hun zeer gering aanzien geeft. Zij waren pas uit de gevangenschap gekomen, waren in gevangenschap geboren, droegen nog de tekenen van hun gevangenschap, hoewel zij geen gevangenen waren, waren zij toch onder de macht van hen, wier gevangenen zij geweest waren. Israël was Gods zoon, Zijn eerstgeborene, maar door hun ongerechtigheid hadden zij zich verkocht en tot slaven gemaakt, en aldus werden zij kinderen van de gevangenschap, maar het schijnt dat de gedachte, dat zij dit waren, hen opgewekt heeft tot dit werk, want het was door hun veronachtzamen van de tempel, dat zij hun vrijheid verloren hadden.

II. De tegenstanders van de onderneming worden hier gezegd de wederpartijders te zijn van Juda en Benjamin, niet de Chaldeen of de Perzen-zij gaven hun geen stoornis, ("laat hen maar gerust voortbouwen") maar de overblijfselen van de tien stammen met de vreemdelingen, die zich bij hen gevoegd hadden, en die tezamen dat mengelmoes van godsdiensten hadden saamgeflanst, waarvan wij een bericht hadden in 2 Kings 17:33 K :zij "vreesden de" "Heere en dienden ook hun goden." Zij worden het volk des lands genoemd, Ezra 4:4. De ergste vijanden van Juda en Benjamin waren zij, "die zeiden dat zij Joden waren en het niet waren," Revelation 3:9.

III. Er was veel van de list van de oude slang in de tegenstand, die zij boden. Toen zij hoorden dat de tempel gebouwd werd, begrepen zij terstond dat dit een noodlottige slag was voor hun bijgeloof, en zo zetten zij er zich dan toe om het werk tegen te staan. Zij hadden de macht niet om het door geweld te verhinderen, maar zij lieten geen middel onbeproefd om het tot staan te brengen.

1. Zij boden hun diensten aan om met hen te bouwen, maar het was alleen om de gelegenheid te hebben om het werk te vertragen, terwijl zij voorwendden het te bevorderen. Nu was hun aanbod:

a. zeer schoon schijnend. Wij zullen met ulieden bouwen, zullen u helpen bij het werk en bijdragen in de onkosten want wij zullen uw God zoeken, gelijk gijlieden, Ezra 4:2. Dit was onwaar, want hoewel zij dezelfde God zochten, hebben zij Hem niet alleen gezocht noch Hem gezocht op de voorgeschreven wijze, en dus hebben zij Hem niet gezocht. gelijk zij. Hun oogmerk hierin was het bouwen, zo mogelijk, te verhinderen, tenminste hun genot en hun vertroosting, die zij er in smaakten, weg te nemen, het was schier even goed het niet te hebben, als het niet voor zich te hebben en voor de zuivere aanbidding van de ware God en van Hem alleen. Zo zijn de kussen eens haters af te bidden, zijn woorden zijn gladder dan boter, maar zijn hart is krijg Maar b. hun weigering van de aangeboden dienst was zeer rechtvaardig, Ezra 4:3. De hoofden van de vaderen Israëls begrepen al spoedig dat zij geen vriendelijkheid jegens hen bedoelden, wat zij dienaangaande ook mochten voorgeven, maar in werkelijkheid boze voornemens hadden, en daarom (ofschoon zij voorzeker wel hulp nodig hadden, indien die van een aard was geweest om er vertrouwen in te kunnen stellen) zeiden zij hun ronduit: "Het betaamt niet dat gijlieden en wij onze God een huis bouwen, gij hebt part noch deel aan deze zaak, gij zijt geen ware Israëlieten, geen oprechte aanbidders van God, "gij aanbidt wat gij niet weet," John 4:22. Gij behoort niet tot hen, met wie wij gemeenschap durven onderhouden, en daarom "zullen wij alleen bouwen." Zij voeren bij hen de wet Gods niet aan, die hun verbood zich met vreemdelingen te mengen, (hoewel zij daar inzonderheid het oog op hadden) maar zij willen er op gelet hebben, dat de opdracht van de koning alleen tot hen gericht was, "de koning van Perzië heeft ons geboden dit huis te bouwen, en wij zouden hem wantrouwen betonen en hem beledigen, als wij er vreemde hulp bij inriepen." Bij goed doen is "de voorzichtigheid van de slangen" nodig zowel als "de oprechtheid van de duiven," en het is ons nodig om "ons" "te wachten voor de mensen" Matthew 10:16, Matthew 10:17. Wij moeten goed toezien met wie wij ons vergezellen, met wie wij omgaan, en op wiens hand wij steunen. Terwijl wij ons met vroom vertrouwen op God verlaten, moeten wij met voorzichtigheid op mensen vertrouwen.

2. Toen dit plan mislukte deden zij wat zij konden om hen van hun werk af te leiden en er hen in te ontmoedigen. Zij maakten hun handen slap, door hun te zeggen dat hun pogingen tevergeefs waren, noemden hen dwaze bouwers, die begonnen wat zij niet bij machte waren te voleindigen, ontroerden hen door allerlei bedekte toespelingen op rampen en onheilen, die hen er bij treffen zouden, zodat zij slechts zwaarlijk voortgingen. Allen waren er niet even ijverig in, zij, die koel en onverschillig waren, werden door deze drogredenen afgetrokken van het werk, dat hun hulp behoefde, Ezra 4:4. En omdat de Joden wel zouden vermoeden, dat wat zij-de Samaritanen-zelf zeiden, slecht bedoeld was, en er zich niet door zouden laten influenceren huurden zij heimelijk tegen hen raadslieden, die, onder voorgeven van hun ten beste te raden, hen zouden afraden om voort te gaan met het werk om aldus hun raad te vernietigen, Ezra 4:5, of wel de mannen van Tyrus en Zidon te ontraden om hun het hout te leveren, waarvoor de Joden met hen overeengekomen waren, Hoofdst. 3:7, of wel, als zij aan het Perzische hof om de een of andere schenking of gunst verzochten ingevolge van het algemene edict voor hun vrijheid, dan waren er gehuurde raadslieden daar om hen tegen te werken. Verwonder u niet over de rusteloosheid van de vijanden van de kerk in hun pogingen om de bouw van Gods huis tegen te staan, hij, wiens dienstknechten zij zijn en wiens werk zij doen, wordt niet moede van om te trekken op de aarde om kwaad te doen. En laat hen, die een goed werk tegenstaan en de handen slap maken van hen, die er in bezig zijn, zien wiens voorbeeld zij volgen.

Verzen 1-5

Ezra 4:1-5

Wij hebben hier een voorbeeld van de oude vijandschap, die er gesteld was tussen het zaad van de slang en het zaad van de vrouw. Gods tempel kan niet gebouwd worden, of Satan zal woeden en de poorten van de hel zullen er tegen strijden. Evenzo moest het Evangeliekoninkrijk onder veel worsteling en strijd opgericht worden. In dit opzicht was de heerlijkheid van het laatste huis groter dan van het eerste, en het was meer een beeld van de tempel van Christus' gemeente, daar Salomo zijn tempel gebouwd heeft, toen "er geen" "tegenpartijder was en geen bejegening van kwaad," 1 Kings 5:4 K. Maar deze tweede tempel werd gebouwd in weerwil van grote tegenstand, in het overwinnen van die tegenstand en de voltooiing van het werk in weerwil ervan zijn de wijsheid macht en goedheid van God grotelijks verheerlijkt, en is de kerk aangemoedigd om op Hem te vertrouwen.

I. De ondernemers worden hier de kinderen van de gevangenschap genoemd, Ezra 4:1, hetgeen hun zeer gering aanzien geeft. Zij waren pas uit de gevangenschap gekomen, waren in gevangenschap geboren, droegen nog de tekenen van hun gevangenschap, hoewel zij geen gevangenen waren, waren zij toch onder de macht van hen, wier gevangenen zij geweest waren. Israël was Gods zoon, Zijn eerstgeborene, maar door hun ongerechtigheid hadden zij zich verkocht en tot slaven gemaakt, en aldus werden zij kinderen van de gevangenschap, maar het schijnt dat de gedachte, dat zij dit waren, hen opgewekt heeft tot dit werk, want het was door hun veronachtzamen van de tempel, dat zij hun vrijheid verloren hadden.

II. De tegenstanders van de onderneming worden hier gezegd de wederpartijders te zijn van Juda en Benjamin, niet de Chaldeen of de Perzen-zij gaven hun geen stoornis, ("laat hen maar gerust voortbouwen") maar de overblijfselen van de tien stammen met de vreemdelingen, die zich bij hen gevoegd hadden, en die tezamen dat mengelmoes van godsdiensten hadden saamgeflanst, waarvan wij een bericht hadden in 2 Kings 17:33 K :zij "vreesden de" "Heere en dienden ook hun goden." Zij worden het volk des lands genoemd, Ezra 4:4. De ergste vijanden van Juda en Benjamin waren zij, "die zeiden dat zij Joden waren en het niet waren," Revelation 3:9.

III. Er was veel van de list van de oude slang in de tegenstand, die zij boden. Toen zij hoorden dat de tempel gebouwd werd, begrepen zij terstond dat dit een noodlottige slag was voor hun bijgeloof, en zo zetten zij er zich dan toe om het werk tegen te staan. Zij hadden de macht niet om het door geweld te verhinderen, maar zij lieten geen middel onbeproefd om het tot staan te brengen.

1. Zij boden hun diensten aan om met hen te bouwen, maar het was alleen om de gelegenheid te hebben om het werk te vertragen, terwijl zij voorwendden het te bevorderen. Nu was hun aanbod:

a. zeer schoon schijnend. Wij zullen met ulieden bouwen, zullen u helpen bij het werk en bijdragen in de onkosten want wij zullen uw God zoeken, gelijk gijlieden, Ezra 4:2. Dit was onwaar, want hoewel zij dezelfde God zochten, hebben zij Hem niet alleen gezocht noch Hem gezocht op de voorgeschreven wijze, en dus hebben zij Hem niet gezocht. gelijk zij. Hun oogmerk hierin was het bouwen, zo mogelijk, te verhinderen, tenminste hun genot en hun vertroosting, die zij er in smaakten, weg te nemen, het was schier even goed het niet te hebben, als het niet voor zich te hebben en voor de zuivere aanbidding van de ware God en van Hem alleen. Zo zijn de kussen eens haters af te bidden, zijn woorden zijn gladder dan boter, maar zijn hart is krijg Maar b. hun weigering van de aangeboden dienst was zeer rechtvaardig, Ezra 4:3. De hoofden van de vaderen Israëls begrepen al spoedig dat zij geen vriendelijkheid jegens hen bedoelden, wat zij dienaangaande ook mochten voorgeven, maar in werkelijkheid boze voornemens hadden, en daarom (ofschoon zij voorzeker wel hulp nodig hadden, indien die van een aard was geweest om er vertrouwen in te kunnen stellen) zeiden zij hun ronduit: "Het betaamt niet dat gijlieden en wij onze God een huis bouwen, gij hebt part noch deel aan deze zaak, gij zijt geen ware Israëlieten, geen oprechte aanbidders van God, "gij aanbidt wat gij niet weet," John 4:22. Gij behoort niet tot hen, met wie wij gemeenschap durven onderhouden, en daarom "zullen wij alleen bouwen." Zij voeren bij hen de wet Gods niet aan, die hun verbood zich met vreemdelingen te mengen, (hoewel zij daar inzonderheid het oog op hadden) maar zij willen er op gelet hebben, dat de opdracht van de koning alleen tot hen gericht was, "de koning van Perzië heeft ons geboden dit huis te bouwen, en wij zouden hem wantrouwen betonen en hem beledigen, als wij er vreemde hulp bij inriepen." Bij goed doen is "de voorzichtigheid van de slangen" nodig zowel als "de oprechtheid van de duiven," en het is ons nodig om "ons" "te wachten voor de mensen" Matthew 10:16, Matthew 10:17. Wij moeten goed toezien met wie wij ons vergezellen, met wie wij omgaan, en op wiens hand wij steunen. Terwijl wij ons met vroom vertrouwen op God verlaten, moeten wij met voorzichtigheid op mensen vertrouwen.

2. Toen dit plan mislukte deden zij wat zij konden om hen van hun werk af te leiden en er hen in te ontmoedigen. Zij maakten hun handen slap, door hun te zeggen dat hun pogingen tevergeefs waren, noemden hen dwaze bouwers, die begonnen wat zij niet bij machte waren te voleindigen, ontroerden hen door allerlei bedekte toespelingen op rampen en onheilen, die hen er bij treffen zouden, zodat zij slechts zwaarlijk voortgingen. Allen waren er niet even ijverig in, zij, die koel en onverschillig waren, werden door deze drogredenen afgetrokken van het werk, dat hun hulp behoefde, Ezra 4:4. En omdat de Joden wel zouden vermoeden, dat wat zij-de Samaritanen-zelf zeiden, slecht bedoeld was, en er zich niet door zouden laten influenceren huurden zij heimelijk tegen hen raadslieden, die, onder voorgeven van hun ten beste te raden, hen zouden afraden om voort te gaan met het werk om aldus hun raad te vernietigen, Ezra 4:5, of wel de mannen van Tyrus en Zidon te ontraden om hun het hout te leveren, waarvoor de Joden met hen overeengekomen waren, Hoofdst. 3:7, of wel, als zij aan het Perzische hof om de een of andere schenking of gunst verzochten ingevolge van het algemene edict voor hun vrijheid, dan waren er gehuurde raadslieden daar om hen tegen te werken. Verwonder u niet over de rusteloosheid van de vijanden van de kerk in hun pogingen om de bouw van Gods huis tegen te staan, hij, wiens dienstknechten zij zijn en wiens werk zij doen, wordt niet moede van om te trekken op de aarde om kwaad te doen. En laat hen, die een goed werk tegenstaan en de handen slap maken van hen, die er in bezig zijn, zien wiens voorbeeld zij volgen.

Verzen 6-16

Ezra 4:6-16

Cyrus is de belangen van de Joden altijd toegedaan gebleven en heeft zijn schenking gesteund en gehandhaafd, het was nutteloos hem er tegen te willen innemen, wat hij deed, deed hij uit een goed beginsel van de vreze Gods, en daarom bleef hij er bij. Maar hij heeft naar sommigen denken, na zijn verovering van Babel en zijn decreet voor de vrijlating van de Joden nog slechts drie jaren- volgens anderen, zeven jaren-geregeerd, en toen is hij of gestorven of hij heeft dit deel van zijn regering opgegeven, waarin hij Ahasveros tot opvolger had Ezra 4:6, die ook Artahsastha genoemd wordt, Ezra 4:7, dezelfde, die door de heidense schrijvers Cambyses wordt genoemd, die nooit zoveel acht had geslagen op de verachte Joden, om belangstelling in hen te koesteren of zorg voor hen te hebben. Ook had deze de kennis niet van de God Israëls, die zijn voorganger gehad heeft, en was een woeste dwingeland, en tot hem nu hebben de Samaritanen zich per brief gewend om een order voor het doen ophouden van de tempelbouw. Zij deden het in het begin van zijn regering, besloten zijnde geen tijd te verkiezen toen zij dachten een koning te hebben die hun hierin ter wille zou zijn. Zie hoe de vijanden van de kerk op de loer liggen om de eerste gelegenheid, die zich voordoet, aan te grijpen om haar kwaad te doen Iaat haar vrienden dan niet minder ijverig zijn om haar vriendelijkheid te bewijzen.

I. Hun brief aan de koning heeft tot algemene strekking hem van deze zaak te verwittigen. Hij wordt "een aanklacht" genoemd "tegen de" "inwoners van Juda en Jeruzalem." De duivel "is de aanklager van de" "broederen," Revelation 12:10. En hij volvoert zijn boze plannen tegen hen niet alleen door zelf hen te beschuldigen bij onze God, zoals hij Job gedaan heeft maar door als een leugengeest te handelen in de mond van zijn werktuigen, die hij gebruikt om hen aan te klagen bij magistraten en koningen en hen bij velen verdacht en gehaat te maken en aanstotelijk bij de machtigen. Verwonder u niet zo ook nog heden dezelfde kunstgrepen in het werk worden gesteld om ernstige Godsvrucht tegen te staan.

II. De personen, die betrokken waren bij het schrijven van deze brief. In Ezra 4:7 worden de ontwerpers, en in Ezra 4:8 de schrijvers ervan genoemd, en in Ezra 4:9 de ondertekenaars die er mee instemden, medegedaan hebben in deze voorstelling-verkeerde voorstelling had ik moeten zeggen- van de zaak. Zie nu hier:

1. Hoe de vorsten samen beraadslagen tegen de Heere en Zijn tempel, de vorsten met hun gezelschap. Het bouwen van de tempel zou hun geen kwaad doen, toch treden zij er met de uiterste boosaardigheid tegen op, misschien wel omdat de profeten van de God Israëls het uithongeren en vergaan voorzegd hebben van al de goden van de heidenen Zephaniah 2:11, Jeremiah 10:11.

2. Hoe het volk met hen instemde in dit bedenken van ijdelheid. Zij volgden de roep, hoewel het wezen van de zaak hun onbekend was. Al de verschillende koloniën van dat gewest-er worden hier negen genoemd-die hun namen ontleenden aan de steden of landen van Assyrië, Chaldea, Perzië enz. vanwaar zij gekomen zijn, hebben door haar vertegenwoordigers deze brief ondertekend. Misschien waren zij aldus vertoornd op deze teruggekeerde Joden omdat er velen uit de tien stammen onder hen waren, van wier eigendommen zij bezit genomen hadden, en van wie zij duchtten dat zij later zouden beproeven ze weer in hun eigen bezit te krijgen. III. Een afschrift van de brief zelf, dat Ezra hier inlast uit het archief van het koninkrijk Perzië, waarin hij bewaard werd. En het is goed dat wij hem hebben, om te zien welke methode nog gevolgd wordt om Godvruchtige mensen aan haat en vervolging prijs te geven en goede plannen tegen te werken.

1. Zij stellen zichzelf voor als zeer getrouwe onderdanen, aan wie de eer en het belang van de regering ter harte gaat, zij willen het doen voorkomen dat de koning nergens in geheel zijn rijk zulke trouwe onderdanen had, die zich zo bewust waren van hun verplichtingen jegens hem, Ezra 4:14, Omdat wij met het zout van het paleis gezouten zijn-zo is het in de kanttekening-."Wij hebben onze bezolding van het hof, en wij zouden zonder dit evenmin kunnen leven, als men vlees zou kunnen bewaren zonder het te zouten", of, gelijk sommigen denken, hun bezolding of pensioen werd hun in zout gezonden, of "omdat wij opgevoed zijn in het paleis en opgebracht werden aan des konings tafel", zoals wij bevinden in Daniel 1:5. Dezen waren het, die hij bedoelde te verhogen, zij aten hun deel van des konings spijze. Uit aanmerking nu hiervan betaamt het ons niet des konings oneer te zien, en daarom dringen zij er bij hem op aan om de bouw des tempels te doen staken, want deze zou gewis meer dan iets anders tot des koning oneer zijn. Een geheime vijandschap tegen Christus en Zijn Evangelie wordt dikwijls verguld met een voorgewende liefde voor de keizer en zijn macht. De Joden haatten de Romeinse regering, maar konden toch als het hun oogmerk diende roepen: Wij hebben geen koning dan de keizer. Maar indien nu zij, die leefden van de kroon, zich aldus uit dankbaarheid verplicht achtten om er de belangen van te steunen, hoeveel temeer reden hebben wij dan niet om aldus een Godvruchtige liefde te hebben voor Gods eer, zeggende: Wij hebben onze leeftocht van de God des hemels en zijn gezouten met Zijn zout, wij leven van Zijn milddadigheid, zijn de zorg van Zijn voorzienigheid, en daarom betaamt het ons niet Zijn oneer te zien zonder er toorn over te gevoelen en te doen wat wij kunnen om haar te voorkomen.

2. Zij stellen de Joden voor als trouweloos en gevaarlijk voor de regering, zeggen dat Jeruzalem de boze en oproerige stad was, Ezra 4:12, de koningen en landschappen schade aanbrengende, Ezra 4:15. Zie hoe Jeruzalem "de" "vreugde van de gehele aarde," Psalms 48:3, hier gesmaad wordt als de ergernis van de gehele aarde. De vijanden van de kerk zouden de slechte daden niet kunnen doen, die zij tegen haar beramen, indien zij haar niet eerst een slechte naam en een slecht voorkomen gaven. Jeruzalem is een getrouwe stad geweest voor haar rechtmatige vorsten en haar toenmalige inwoners waren de koning en zijn regering even goed gezind als wlke andere provincie ook van zijn gebied. Daniël, die een Jood was, had zich nu onlangs zo trouw bewezen aan zijn vorst, dat zijn ergste vijanden "geen gelegenheid noch misdaad konden vinden in zijn bestuur van de zaken", Daniel 6:5. Maar aldus is Elia onrechtvaardig beschuldigd Israël te beroeren, de apostelen dat zij de wereld in roer hebben gesteld, en Christus zelf van het volk te verkeren, en te verbieden de keizer schatting te geven, en wij moeten het niet vreemd achten indien ook thans nog datzelfde spelletje gespeeld wordt. Nu is:

A. Dit ophalen van het vroeger gebeurde was hatelijk, namelijk dat zij daarbinnen afval gesticht hebben van oude tijden af, en dat daarom die stad verwoest is, Ezra 4:15. Het kan niet ontkend worden dat er wel een schijn van waarheid was in deze inblazing, in de pogingen van Jojakim en Zedekia om het juk van de koning van Babel af te werpen, waaronder zij, indien zij zich trouw aan de Godsdienst hadden gehouden, die nu hersteld wordt, nooit gekomen zouden zijn. Maar men moet in aanmerking nemen: a. Dat zij en hun voorvaderen zelf vrijmachtige vorsten geweest zijn, en dat hun pogingen om in hun rechten hersteld te worden, indien er geen eedverbreking in geweest was voorzoveel ik weet, te rechtvaardigen zouden geweest zijn, en ook wel geslaagd zouden zijn indien zij er de rechte methode bij gevolgd hadden en zich eerst met God hadden verzoend.

b. Ofschoon deze Joden en hun vorsten oproerig geweest waren, was het toch onrechtvaardig om dit als een onuitwisbaar schandmerk in te drukken op deze stad, alsof zij nu voortaan altijd de naam moet dragen van oproerige en boze stad. in hun gevangenschap hadden de Joden zulke blijken gegeven van goed gedrag, als voor alle redelijke mensen voldoende waren om die smaad van hen af te wentelen, want hen was geleerd (en-wij hebben reden te hopen, dat zij naar dit onderricht gehandeld hebben) "de vrede te zoeken van de stad, waar zij" "gevankelijk heengevoerd waren, en tot de Heere voor haar te bidden," Jeremiah 29:7. Het was dus wel zeer onbillijk, hoewel geheel niet ongewoon, om aldus de ongerechtigheid van de vaderen aan de kinderen toe te schrijven.

B. Het bericht nopens hetgeen zij nu deden was volkomen onwaar. Zij dragen er zeer bijzonder zorg voor om de koning te berichten dat zij de muren voltrekken van deze stad, ja ze hadden voltrokken en de fundamenten samenvoegden, Ezra 4:12, toen dit nog verre was van het geval te zijn. Zij hadden slechts begonnen de tempel te bouwen, hetgeen Cyrus hun geboden had te doen, maar wat de muren betreft, daar was niets aan gedaan, ook geen plan gemaakt om ze te herstellen, hetgeen blijkt uit de toestand waarin zij nog vele jaren daarna zijn geweest, Nehemia. 1:3, namelijk geheel in puin. Wat zal aan "deze bedrieglijke tongen," aan deze valse pennen, "gegeven, wat er aan gedaan worden? Scherpe pijlen eens machtigen" ongetwijfeld, "mitsgaders gloeiende jeneverkolen," Psalms 120:3, Psalms 120:4. Indien zij niet volkomen ontbloot waren geweest van alle deugd en eer, zij zouden de koning niet hebben kunnen schrijven wat al hun naburen wisten vals te zijn, en als zij niet zeer gerust waren geweest ten opzichte van des konings steun, zij zouden het niet gedurfd hebben. Zie Proverbs 29:12.

C. Hun voorspellingen van wat er de gevolgen van zijn zullen, hadden hoegenaamd geen grond en waren ongerijmd. Zij zijn er van overtuigd en willen dat de koning het op hun woord geloven zal dat, zo die stad gebouwd wordt, niet alleen de Joden de cijns, ouden impost en tol niet zouden geven, Ezra 4:13, maar (daar een grote leugen even gauw gezegd is als een kleine) dat de koning dan geen deel zou hebben aan deze zijde van de rivier, Ezra 4:16, dat al de landen aan deze zijde van de Eufraat terstond in opstand zouden komen, hiertoe gebracht door hun voorbeeld, en zo de regerende vorst dit oogluikend zou toelaten, dan zou hij niet slechts zichzelf, maar ook zijn opvolgers benadelen, gij zult de inkomsten van de koningen schade aanbrengen. Zie hoe iedere regel van deze brief zowel de arglistigheid als de boosaardigheid van de oude slang ademt.

Verzen 6-16

Ezra 4:6-16

Cyrus is de belangen van de Joden altijd toegedaan gebleven en heeft zijn schenking gesteund en gehandhaafd, het was nutteloos hem er tegen te willen innemen, wat hij deed, deed hij uit een goed beginsel van de vreze Gods, en daarom bleef hij er bij. Maar hij heeft naar sommigen denken, na zijn verovering van Babel en zijn decreet voor de vrijlating van de Joden nog slechts drie jaren- volgens anderen, zeven jaren-geregeerd, en toen is hij of gestorven of hij heeft dit deel van zijn regering opgegeven, waarin hij Ahasveros tot opvolger had Ezra 4:6, die ook Artahsastha genoemd wordt, Ezra 4:7, dezelfde, die door de heidense schrijvers Cambyses wordt genoemd, die nooit zoveel acht had geslagen op de verachte Joden, om belangstelling in hen te koesteren of zorg voor hen te hebben. Ook had deze de kennis niet van de God Israëls, die zijn voorganger gehad heeft, en was een woeste dwingeland, en tot hem nu hebben de Samaritanen zich per brief gewend om een order voor het doen ophouden van de tempelbouw. Zij deden het in het begin van zijn regering, besloten zijnde geen tijd te verkiezen toen zij dachten een koning te hebben die hun hierin ter wille zou zijn. Zie hoe de vijanden van de kerk op de loer liggen om de eerste gelegenheid, die zich voordoet, aan te grijpen om haar kwaad te doen Iaat haar vrienden dan niet minder ijverig zijn om haar vriendelijkheid te bewijzen.

I. Hun brief aan de koning heeft tot algemene strekking hem van deze zaak te verwittigen. Hij wordt "een aanklacht" genoemd "tegen de" "inwoners van Juda en Jeruzalem." De duivel "is de aanklager van de" "broederen," Revelation 12:10. En hij volvoert zijn boze plannen tegen hen niet alleen door zelf hen te beschuldigen bij onze God, zoals hij Job gedaan heeft maar door als een leugengeest te handelen in de mond van zijn werktuigen, die hij gebruikt om hen aan te klagen bij magistraten en koningen en hen bij velen verdacht en gehaat te maken en aanstotelijk bij de machtigen. Verwonder u niet zo ook nog heden dezelfde kunstgrepen in het werk worden gesteld om ernstige Godsvrucht tegen te staan.

II. De personen, die betrokken waren bij het schrijven van deze brief. In Ezra 4:7 worden de ontwerpers, en in Ezra 4:8 de schrijvers ervan genoemd, en in Ezra 4:9 de ondertekenaars die er mee instemden, medegedaan hebben in deze voorstelling-verkeerde voorstelling had ik moeten zeggen- van de zaak. Zie nu hier:

1. Hoe de vorsten samen beraadslagen tegen de Heere en Zijn tempel, de vorsten met hun gezelschap. Het bouwen van de tempel zou hun geen kwaad doen, toch treden zij er met de uiterste boosaardigheid tegen op, misschien wel omdat de profeten van de God Israëls het uithongeren en vergaan voorzegd hebben van al de goden van de heidenen Zephaniah 2:11, Jeremiah 10:11.

2. Hoe het volk met hen instemde in dit bedenken van ijdelheid. Zij volgden de roep, hoewel het wezen van de zaak hun onbekend was. Al de verschillende koloniën van dat gewest-er worden hier negen genoemd-die hun namen ontleenden aan de steden of landen van Assyrië, Chaldea, Perzië enz. vanwaar zij gekomen zijn, hebben door haar vertegenwoordigers deze brief ondertekend. Misschien waren zij aldus vertoornd op deze teruggekeerde Joden omdat er velen uit de tien stammen onder hen waren, van wier eigendommen zij bezit genomen hadden, en van wie zij duchtten dat zij later zouden beproeven ze weer in hun eigen bezit te krijgen. III. Een afschrift van de brief zelf, dat Ezra hier inlast uit het archief van het koninkrijk Perzië, waarin hij bewaard werd. En het is goed dat wij hem hebben, om te zien welke methode nog gevolgd wordt om Godvruchtige mensen aan haat en vervolging prijs te geven en goede plannen tegen te werken.

1. Zij stellen zichzelf voor als zeer getrouwe onderdanen, aan wie de eer en het belang van de regering ter harte gaat, zij willen het doen voorkomen dat de koning nergens in geheel zijn rijk zulke trouwe onderdanen had, die zich zo bewust waren van hun verplichtingen jegens hem, Ezra 4:14, Omdat wij met het zout van het paleis gezouten zijn-zo is het in de kanttekening-."Wij hebben onze bezolding van het hof, en wij zouden zonder dit evenmin kunnen leven, als men vlees zou kunnen bewaren zonder het te zouten", of, gelijk sommigen denken, hun bezolding of pensioen werd hun in zout gezonden, of "omdat wij opgevoed zijn in het paleis en opgebracht werden aan des konings tafel", zoals wij bevinden in Daniel 1:5. Dezen waren het, die hij bedoelde te verhogen, zij aten hun deel van des konings spijze. Uit aanmerking nu hiervan betaamt het ons niet des konings oneer te zien, en daarom dringen zij er bij hem op aan om de bouw des tempels te doen staken, want deze zou gewis meer dan iets anders tot des koning oneer zijn. Een geheime vijandschap tegen Christus en Zijn Evangelie wordt dikwijls verguld met een voorgewende liefde voor de keizer en zijn macht. De Joden haatten de Romeinse regering, maar konden toch als het hun oogmerk diende roepen: Wij hebben geen koning dan de keizer. Maar indien nu zij, die leefden van de kroon, zich aldus uit dankbaarheid verplicht achtten om er de belangen van te steunen, hoeveel temeer reden hebben wij dan niet om aldus een Godvruchtige liefde te hebben voor Gods eer, zeggende: Wij hebben onze leeftocht van de God des hemels en zijn gezouten met Zijn zout, wij leven van Zijn milddadigheid, zijn de zorg van Zijn voorzienigheid, en daarom betaamt het ons niet Zijn oneer te zien zonder er toorn over te gevoelen en te doen wat wij kunnen om haar te voorkomen.

2. Zij stellen de Joden voor als trouweloos en gevaarlijk voor de regering, zeggen dat Jeruzalem de boze en oproerige stad was, Ezra 4:12, de koningen en landschappen schade aanbrengende, Ezra 4:15. Zie hoe Jeruzalem "de" "vreugde van de gehele aarde," Psalms 48:3, hier gesmaad wordt als de ergernis van de gehele aarde. De vijanden van de kerk zouden de slechte daden niet kunnen doen, die zij tegen haar beramen, indien zij haar niet eerst een slechte naam en een slecht voorkomen gaven. Jeruzalem is een getrouwe stad geweest voor haar rechtmatige vorsten en haar toenmalige inwoners waren de koning en zijn regering even goed gezind als wlke andere provincie ook van zijn gebied. Daniël, die een Jood was, had zich nu onlangs zo trouw bewezen aan zijn vorst, dat zijn ergste vijanden "geen gelegenheid noch misdaad konden vinden in zijn bestuur van de zaken", Daniel 6:5. Maar aldus is Elia onrechtvaardig beschuldigd Israël te beroeren, de apostelen dat zij de wereld in roer hebben gesteld, en Christus zelf van het volk te verkeren, en te verbieden de keizer schatting te geven, en wij moeten het niet vreemd achten indien ook thans nog datzelfde spelletje gespeeld wordt. Nu is:

A. Dit ophalen van het vroeger gebeurde was hatelijk, namelijk dat zij daarbinnen afval gesticht hebben van oude tijden af, en dat daarom die stad verwoest is, Ezra 4:15. Het kan niet ontkend worden dat er wel een schijn van waarheid was in deze inblazing, in de pogingen van Jojakim en Zedekia om het juk van de koning van Babel af te werpen, waaronder zij, indien zij zich trouw aan de Godsdienst hadden gehouden, die nu hersteld wordt, nooit gekomen zouden zijn. Maar men moet in aanmerking nemen: a. Dat zij en hun voorvaderen zelf vrijmachtige vorsten geweest zijn, en dat hun pogingen om in hun rechten hersteld te worden, indien er geen eedverbreking in geweest was voorzoveel ik weet, te rechtvaardigen zouden geweest zijn, en ook wel geslaagd zouden zijn indien zij er de rechte methode bij gevolgd hadden en zich eerst met God hadden verzoend.

b. Ofschoon deze Joden en hun vorsten oproerig geweest waren, was het toch onrechtvaardig om dit als een onuitwisbaar schandmerk in te drukken op deze stad, alsof zij nu voortaan altijd de naam moet dragen van oproerige en boze stad. in hun gevangenschap hadden de Joden zulke blijken gegeven van goed gedrag, als voor alle redelijke mensen voldoende waren om die smaad van hen af te wentelen, want hen was geleerd (en-wij hebben reden te hopen, dat zij naar dit onderricht gehandeld hebben) "de vrede te zoeken van de stad, waar zij" "gevankelijk heengevoerd waren, en tot de Heere voor haar te bidden," Jeremiah 29:7. Het was dus wel zeer onbillijk, hoewel geheel niet ongewoon, om aldus de ongerechtigheid van de vaderen aan de kinderen toe te schrijven.

B. Het bericht nopens hetgeen zij nu deden was volkomen onwaar. Zij dragen er zeer bijzonder zorg voor om de koning te berichten dat zij de muren voltrekken van deze stad, ja ze hadden voltrokken en de fundamenten samenvoegden, Ezra 4:12, toen dit nog verre was van het geval te zijn. Zij hadden slechts begonnen de tempel te bouwen, hetgeen Cyrus hun geboden had te doen, maar wat de muren betreft, daar was niets aan gedaan, ook geen plan gemaakt om ze te herstellen, hetgeen blijkt uit de toestand waarin zij nog vele jaren daarna zijn geweest, Nehemia. 1:3, namelijk geheel in puin. Wat zal aan "deze bedrieglijke tongen," aan deze valse pennen, "gegeven, wat er aan gedaan worden? Scherpe pijlen eens machtigen" ongetwijfeld, "mitsgaders gloeiende jeneverkolen," Psalms 120:3, Psalms 120:4. Indien zij niet volkomen ontbloot waren geweest van alle deugd en eer, zij zouden de koning niet hebben kunnen schrijven wat al hun naburen wisten vals te zijn, en als zij niet zeer gerust waren geweest ten opzichte van des konings steun, zij zouden het niet gedurfd hebben. Zie Proverbs 29:12.

C. Hun voorspellingen van wat er de gevolgen van zijn zullen, hadden hoegenaamd geen grond en waren ongerijmd. Zij zijn er van overtuigd en willen dat de koning het op hun woord geloven zal dat, zo die stad gebouwd wordt, niet alleen de Joden de cijns, ouden impost en tol niet zouden geven, Ezra 4:13, maar (daar een grote leugen even gauw gezegd is als een kleine) dat de koning dan geen deel zou hebben aan deze zijde van de rivier, Ezra 4:16, dat al de landen aan deze zijde van de Eufraat terstond in opstand zouden komen, hiertoe gebracht door hun voorbeeld, en zo de regerende vorst dit oogluikend zou toelaten, dan zou hij niet slechts zichzelf, maar ook zijn opvolgers benadelen, gij zult de inkomsten van de koningen schade aanbrengen. Zie hoe iedere regel van deze brief zowel de arglistigheid als de boosaardigheid van de oude slang ademt.

Verzen 17-24

Ezra 4:17-24

Wij hebben hier:

I. De orders, door de koning van Perzië gegeven in antwoord op het bericht, dat hem door de Samaritanen tegen de Joden gezonden was. Hij heeft zich door hun bedrog en hun leugens laten misleiden, nam geen zorg om een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar hun verklaringen nopens de Joden en hetgeen zij nu deden, maar nam als bewezen aan dat de beschuldiging waar was, en zo was hij volkomen bereid om hun een order van zijn staatsraad te doen toekomen om het werk te doen staken.

1. Hij raadpleegde het archief betreffende Jeruzalem, en bevond dat die stad werkelijk tegen de koning van Babel had gerebelleerd, en dat zij dus was, wat zij haar noemden, een boze stad, Ezra 4:19, en daarbij, dat daar in vroegere tijden koningen geregeerd hebben, aan wie al de landen aan die zijde van de rivier schatplichtig waren geweest, Ezra 4:20, en dat er dus gevaar was dat zij, indien zij er ooit de macht toe hadden (dat echter niet waarschijnlijk was) die landen wederom als schatplichtigen zouden opeisen. Hij spreekt dus zoals zij gesproken hebben, en wendt voor er een reden voor op te geven. Zie hierin het harde lot van vorsten, die zien moeten met ogen van anderen en horen moeten met oren van anderen, en over de dingen moeten oordelen zoals zij hun voorgesteld worden, en zeer dikwijls worden zij hun vals voorgesteld. Gods oordeel is daarom altijd juist, want Hij ziet de dingen zoals zij zijn, en zo is Zijn oordeel dan ook naar waarheid.

2. Hij gebood deze Samaritanen dat zij het bouwen van de stad onmiddellijk moesten doen ophouden, totdat er nader order voor gegeven zou worden, Ezra 4:21, Ezra 4:22. Er wordt noch door hen in hun brief, noch door hem in zijn order, gewag gemaakt van het bouwen van de tempel, omdat en zij n hij wel wisten dat zij niet alleen verlof, maar een bevel hadden van Cyrus, om die te herbouwen, en zelfs de Samaritanen durfden de intrekking van dat bevel niet voorstellen, zij spraken alleen van de stad. Laat die niet gebouwd worden, dat is: als een stad met muren en poorten, dat moet in elk geval worden voorkomen, opdat geen verderf tot schade van de koningen zal toenemen Hij wilde niet dat de kroon verliezen zou lijden, doordat hij haar droeg.

II. Het gebruik, dat de vijanden van de Joden van deze orders gemaakt hebben, die op zo bedrieglijke wijze verkregen waren. Zodra zij ze ontvangen hadden, togen zij in haast naar Jeruzalem, Ezra 4:23. "Hun voeten snellen naar het kwaad," Proverbs 1:16. Zij hadden geen geduld voordat aan de bouwers die order betekend was, welke zij toonden als hun volmacht om met macht en geweld het bouwen te beletten. Gelijk zij de koning bedrogen om door hun valse inlichtingen die order te verkrijgen, zo bedrogen zij hem ook in de tenuitvoerbrenging er van, want de order hield alleen in dat zij het ommuren van de stad zouden beletten, maar macht en geweld aan hun zijde hebbende, legden zij haar uit als betrekking hebbende op het bouwen van de tempel, want tegen die bouw waren zij gekant, en om die te beletten verlangden zij een schijn van recht te hebben. Wel was er in de order de zinsnede dat zij bevel moesten geven om die mannen te beletten maar zij had betrekking op hun aanklacht nopens het bouwen van de muren, terwijl zij haar toepasten op het bouwen van de tempel. Zie hoe nodig het ons is te bidden, niet alleen voor koningen, maar ook voor allen, die onder hen in hoogheid zijn, en voor de stadhouders die door hen gezonden worden, want dat wij een gerust en stil leven kunnen leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid hangt grotendeels af van de rechtschapenheid en wijsheid van de mindere magistraten zowel als van de hoogste.

Het gevolg was dat door de macht en de onbeschaamdheid van de vijanden het werk aan het huis Gods voor een tijd ophield, en zo stond het door de koelheid en onverschilligheid van zijn vrienden stil tot aan het tweede jaar van Darius Hystaspes, want uit de draad van deze gewijde geschiedenis is het voor mij duidelijk, dat het deze Darius was, Ezra 4:24. Hoewel het nu door het geweld van de Samaritanen stopgezet was, hadden zij er toch spoedig onder oogluiking mee kunnen voortgaan, indien zij slechts ware liefde hadden gehad voor het werk, hetgeen hieruit blijkt, dat zij, voor zij nog een bepaalde volmacht hadden van de koning om het te doen, bestraft werden door de profeten, omdat zij het niet gedaan hebben, Hoofdst. 5:1, vergeleken met Haggai 1:1 en verv. Indien zij behoorlijke maatregelen hadden genomen om Cambyses in te lichten nopens de ware toedracht van de zaak, hij zou de order misschien herroepen hebben, maar sommigen van de bouwers waren misschien even gewillig om het werk te doen ophouden als de wederpartijders. In sommige tijden heeft de kerk meer geleden door de lauwheid van haar vrienden dan door de hitte van haar vijanden, maar beide tezamen zullen gewoonlijk maken, dat het werk van de kerk langzaam werk wordt.

Verzen 17-24

Ezra 4:17-24

Wij hebben hier:

I. De orders, door de koning van Perzië gegeven in antwoord op het bericht, dat hem door de Samaritanen tegen de Joden gezonden was. Hij heeft zich door hun bedrog en hun leugens laten misleiden, nam geen zorg om een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar hun verklaringen nopens de Joden en hetgeen zij nu deden, maar nam als bewezen aan dat de beschuldiging waar was, en zo was hij volkomen bereid om hun een order van zijn staatsraad te doen toekomen om het werk te doen staken.

1. Hij raadpleegde het archief betreffende Jeruzalem, en bevond dat die stad werkelijk tegen de koning van Babel had gerebelleerd, en dat zij dus was, wat zij haar noemden, een boze stad, Ezra 4:19, en daarbij, dat daar in vroegere tijden koningen geregeerd hebben, aan wie al de landen aan die zijde van de rivier schatplichtig waren geweest, Ezra 4:20, en dat er dus gevaar was dat zij, indien zij er ooit de macht toe hadden (dat echter niet waarschijnlijk was) die landen wederom als schatplichtigen zouden opeisen. Hij spreekt dus zoals zij gesproken hebben, en wendt voor er een reden voor op te geven. Zie hierin het harde lot van vorsten, die zien moeten met ogen van anderen en horen moeten met oren van anderen, en over de dingen moeten oordelen zoals zij hun voorgesteld worden, en zeer dikwijls worden zij hun vals voorgesteld. Gods oordeel is daarom altijd juist, want Hij ziet de dingen zoals zij zijn, en zo is Zijn oordeel dan ook naar waarheid.

2. Hij gebood deze Samaritanen dat zij het bouwen van de stad onmiddellijk moesten doen ophouden, totdat er nader order voor gegeven zou worden, Ezra 4:21, Ezra 4:22. Er wordt noch door hen in hun brief, noch door hem in zijn order, gewag gemaakt van het bouwen van de tempel, omdat en zij n hij wel wisten dat zij niet alleen verlof, maar een bevel hadden van Cyrus, om die te herbouwen, en zelfs de Samaritanen durfden de intrekking van dat bevel niet voorstellen, zij spraken alleen van de stad. Laat die niet gebouwd worden, dat is: als een stad met muren en poorten, dat moet in elk geval worden voorkomen, opdat geen verderf tot schade van de koningen zal toenemen Hij wilde niet dat de kroon verliezen zou lijden, doordat hij haar droeg.

II. Het gebruik, dat de vijanden van de Joden van deze orders gemaakt hebben, die op zo bedrieglijke wijze verkregen waren. Zodra zij ze ontvangen hadden, togen zij in haast naar Jeruzalem, Ezra 4:23. "Hun voeten snellen naar het kwaad," Proverbs 1:16. Zij hadden geen geduld voordat aan de bouwers die order betekend was, welke zij toonden als hun volmacht om met macht en geweld het bouwen te beletten. Gelijk zij de koning bedrogen om door hun valse inlichtingen die order te verkrijgen, zo bedrogen zij hem ook in de tenuitvoerbrenging er van, want de order hield alleen in dat zij het ommuren van de stad zouden beletten, maar macht en geweld aan hun zijde hebbende, legden zij haar uit als betrekking hebbende op het bouwen van de tempel, want tegen die bouw waren zij gekant, en om die te beletten verlangden zij een schijn van recht te hebben. Wel was er in de order de zinsnede dat zij bevel moesten geven om die mannen te beletten maar zij had betrekking op hun aanklacht nopens het bouwen van de muren, terwijl zij haar toepasten op het bouwen van de tempel. Zie hoe nodig het ons is te bidden, niet alleen voor koningen, maar ook voor allen, die onder hen in hoogheid zijn, en voor de stadhouders die door hen gezonden worden, want dat wij een gerust en stil leven kunnen leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid hangt grotendeels af van de rechtschapenheid en wijsheid van de mindere magistraten zowel als van de hoogste.

Het gevolg was dat door de macht en de onbeschaamdheid van de vijanden het werk aan het huis Gods voor een tijd ophield, en zo stond het door de koelheid en onverschilligheid van zijn vrienden stil tot aan het tweede jaar van Darius Hystaspes, want uit de draad van deze gewijde geschiedenis is het voor mij duidelijk, dat het deze Darius was, Ezra 4:24. Hoewel het nu door het geweld van de Samaritanen stopgezet was, hadden zij er toch spoedig onder oogluiking mee kunnen voortgaan, indien zij slechts ware liefde hadden gehad voor het werk, hetgeen hieruit blijkt, dat zij, voor zij nog een bepaalde volmacht hadden van de koning om het te doen, bestraft werden door de profeten, omdat zij het niet gedaan hebben, Hoofdst. 5:1, vergeleken met Haggai 1:1 en verv. Indien zij behoorlijke maatregelen hadden genomen om Cambyses in te lichten nopens de ware toedracht van de zaak, hij zou de order misschien herroepen hebben, maar sommigen van de bouwers waren misschien even gewillig om het werk te doen ophouden als de wederpartijders. In sommige tijden heeft de kerk meer geleden door de lauwheid van haar vrienden dan door de hitte van haar vijanden, maar beide tezamen zullen gewoonlijk maken, dat het werk van de kerk langzaam werk wordt.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezra 4". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ezra-4.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile