Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Ezra 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZRA 3

Ezra 3:1.

VAN HET BRANDOFFER-ALTAAR, HET FEEST DER LOOFHUTTEN EN DE GRONDVESTING VAN DEN TEMPEL.

III. Ezra 3:1-Ezra 3:13. Nadat de nieuwe gemeente in de eerste zes maanden na hare aankomst, zich naar omstandigheden vrij goed had gevestigd, komt zij op den eersten dag van de maand Tisri in Jeruzalem bijeen, en zet het brandoffer-altaar weer op de vroegere plaats. De dagelijkse morgen- en avond-godsdienst begint weer, en op den bepaalden tijd wordt weer het Loofhuttenfeest gevierd. Nadat het feest is geëindigd, maken de oudsten der gemeente toebereidselen tot den bouw des tempels, bestellen de daartoe vereist wordende werklieden, en verzamelen stenen en hout van den Libanon, waartoe zij met die van Tyrus en Sidon in onderhandeling treden. In de eerste maand van het tweede jaar na de aankomst in het heilige land, is men reeds zoverre gevorderd, dat de grondsteen van den nieuwen tempel kan gelegd worden. Daarbij staan priesters en Levieten met trommelen en cimbalen en snarenspel, en zingen bij beurte om den Heere te danken en te loven, omdat Hij goedertieren is, en Zijne barmhartigheid eeuwig duurt over Israël, en al het volk stemt mede in. Velen echter van de oudsten des volks, die den ouden Tempel nog gezien hadden, wenen luid, bij het zien van den geringen aanvang van dezen nieuwen Tempel.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZRA 3

Ezra 3:1.

VAN HET BRANDOFFER-ALTAAR, HET FEEST DER LOOFHUTTEN EN DE GRONDVESTING VAN DEN TEMPEL.

III. Ezra 3:1-Ezra 3:13. Nadat de nieuwe gemeente in de eerste zes maanden na hare aankomst, zich naar omstandigheden vrij goed had gevestigd, komt zij op den eersten dag van de maand Tisri in Jeruzalem bijeen, en zet het brandoffer-altaar weer op de vroegere plaats. De dagelijkse morgen- en avond-godsdienst begint weer, en op den bepaalden tijd wordt weer het Loofhuttenfeest gevierd. Nadat het feest is geëindigd, maken de oudsten der gemeente toebereidselen tot den bouw des tempels, bestellen de daartoe vereist wordende werklieden, en verzamelen stenen en hout van den Libanon, waartoe zij met die van Tyrus en Sidon in onderhandeling treden. In de eerste maand van het tweede jaar na de aankomst in het heilige land, is men reeds zoverre gevorderd, dat de grondsteen van den nieuwen tempel kan gelegd worden. Daarbij staan priesters en Levieten met trommelen en cimbalen en snarenspel, en zingen bij beurte om den Heere te danken en te loven, omdat Hij goedertieren is, en Zijne barmhartigheid eeuwig duurt over Israël, en al het volk stemt mede in. Velen echter van de oudsten des volks, die den ouden Tempel nog gezien hadden, wenen luid, bij het zien van den geringen aanvang van dezen nieuwen Tempel.

Vers 1

1. Toen nu de zevende maand aankwam, de maand Tisri, bijna met onze maand Oktober overeenkomende (Exodus 12:2 ), van het jaar 535 v. Chr., want de uittocht uit Perzië was aangevangen in de eerste maand Nisan van hetzelfde jaar, en toen de kinderen Israël's in de steden waren, terwijl aan de teruggekeerden gedurende de eerste zes maanden Nisan, Ijar, Sivan, Tammuz, Ab en Elul hun verschillende woonplaatsen waren ten deel gevallen, verzamelde zich het volk, als een enig man 1), te Jeruzalem, bij de Waterpoort, aan de oostzijde van de plaats, waar vroeger de tempel had gestaan (Nehemiah 8:1), om toebereidselen te maken voor het Loofhuttenfeest, dat in deze maand moest gevierd worden.

1) Als een enig man, wil niet zeggen, dat allen opkwamen. Er zullen velen, wegens omstandigheden, die hen verhinderden, zijn thuis gebleven, maar als n van hart en zin, zodat zij eensgezind kwamen, om bij de inwijding van het altaar te zijn. De reden van deze eensgezindheid wordt nader aangegeven in Ezra 3:3.

Vers 1

1. Toen nu de zevende maand aankwam, de maand Tisri, bijna met onze maand Oktober overeenkomende (Exodus 12:2 ), van het jaar 535 v. Chr., want de uittocht uit Perzië was aangevangen in de eerste maand Nisan van hetzelfde jaar, en toen de kinderen Israël's in de steden waren, terwijl aan de teruggekeerden gedurende de eerste zes maanden Nisan, Ijar, Sivan, Tammuz, Ab en Elul hun verschillende woonplaatsen waren ten deel gevallen, verzamelde zich het volk, als een enig man 1), te Jeruzalem, bij de Waterpoort, aan de oostzijde van de plaats, waar vroeger de tempel had gestaan (Nehemiah 8:1), om toebereidselen te maken voor het Loofhuttenfeest, dat in deze maand moest gevierd worden.

1) Als een enig man, wil niet zeggen, dat allen opkwamen. Er zullen velen, wegens omstandigheden, die hen verhinderden, zijn thuis gebleven, maar als n van hart en zin, zodat zij eensgezind kwamen, om bij de inwijding van het altaar te zijn. De reden van deze eensgezindheid wordt nader aangegeven in Ezra 3:3.

Vers 2

2. En Jesua, de in Ezra 2:2 genoemde hogepriester, de zoon van Jozadak, maakte zich op, en zijne broederen, de gewone priesters, en de aldaar reeds genoemde stamvorst van Juda Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en zijne broederen, de tien overige aanvoerders der gemeente (Ezra 2:2),en zij bouwden het altaar des Gods van Israël, om daarop brandoffers te offeren en terstond het dagelijkse Morgen- en Avondoffer weer in te stellen, gelijk a) geschreven is in de wet van Mozes, den man Gods.

a) Exodus 29:38, Leviticus 6:8, Numbers 28:3,

Vers 2

2. En Jesua, de in Ezra 2:2 genoemde hogepriester, de zoon van Jozadak, maakte zich op, en zijne broederen, de gewone priesters, en de aldaar reeds genoemde stamvorst van Juda Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en zijne broederen, de tien overige aanvoerders der gemeente (Ezra 2:2),en zij bouwden het altaar des Gods van Israël, om daarop brandoffers te offeren en terstond het dagelijkse Morgen- en Avondoffer weer in te stellen, gelijk a) geschreven is in de wet van Mozes, den man Gods.

a) Exodus 29:38, Leviticus 6:8, Numbers 28:3,

Vers 3

3. En zij vestigden het altaar op zijne stelling, bouwden dit nieuwe altaar op het fondament van het oude, dat door Nebukadnezar verwoest was (2 Kings 25:9), maar met verschrikking, die over hen was 1), van wege de volken der landen 1), omdat zij de naburige volken vreesden, die wel eens de nieuwe vestiging van hun godsdienstige en burgerlijke inrichtingen konden tegenwerken; daarom zochten zij zich terstond te verzekeren van de bescherming van hunnen God, door zo spoedig mogelijk den dagelijksen godsdienst weer in te voeren; en zij offerden daarop nog op dezelfden dag (Ezra 3:6), brandoffers den HEERE, brandoffers des morgens a) en des avonds.

a) Numbers 28:3.

1) Of, want verschrikking was over hen. Zij vreesden voor de inwonende volken en zochten daarom in het onderhouden van `s Heren geboden bij den Heere beschutting en bescherming, of zoals Michaëlis het uitdrukt: "de vrees voor gevaar dreef hen aan, om tot de heiligheid Gods de toevlucht te nemen."

Vers 3

3. En zij vestigden het altaar op zijne stelling, bouwden dit nieuwe altaar op het fondament van het oude, dat door Nebukadnezar verwoest was (2 Kings 25:9), maar met verschrikking, die over hen was 1), van wege de volken der landen 1), omdat zij de naburige volken vreesden, die wel eens de nieuwe vestiging van hun godsdienstige en burgerlijke inrichtingen konden tegenwerken; daarom zochten zij zich terstond te verzekeren van de bescherming van hunnen God, door zo spoedig mogelijk den dagelijksen godsdienst weer in te voeren; en zij offerden daarop nog op dezelfden dag (Ezra 3:6), brandoffers den HEERE, brandoffers des morgens a) en des avonds.

a) Numbers 28:3.

1) Of, want verschrikking was over hen. Zij vreesden voor de inwonende volken en zochten daarom in het onderhouden van `s Heren geboden bij den Heere beschutting en bescherming, of zoals Michaëlis het uitdrukt: "de vrees voor gevaar dreef hen aan, om tot de heiligheid Gods de toevlucht te nemen."

Vers 4

4. En zij hielden toen, gedurende de dagen van den 15den tot den 21sten der maand Tisri, het feest der Loofhutten, gelijk geschreven is in Leviticus 23:33,: en zij offerden brandoffers dag bij dag in of naar het getal, naar het recht a) overeenkomstig de voorschriften, van elk dagelijks op zijnen dag, op den 15den van Tisri 13 varren enz.; op den 16den Tisri 12 varren enz., op den 21sten Tisri 7 varren enz., waarbij nog het offer op den 22sten Tisri kan gevoegd worden, als de laatste plechtige viering van het jaarlijkse feest.

a) Leviticus 23:34. Numbers 39:12-Numbers 39:34.

Vers 4

4. En zij hielden toen, gedurende de dagen van den 15den tot den 21sten der maand Tisri, het feest der Loofhutten, gelijk geschreven is in Leviticus 23:33,: en zij offerden brandoffers dag bij dag in of naar het getal, naar het recht a) overeenkomstig de voorschriften, van elk dagelijks op zijnen dag, op den 15den van Tisri 13 varren enz.; op den 16den Tisri 12 varren enz., op den 21sten Tisri 7 varren enz., waarbij nog het offer op den 22sten Tisri kan gevoegd worden, als de laatste plechtige viering van het jaarlijkse feest.

a) Leviticus 23:34. Numbers 39:12-Numbers 39:34.

Vers 5

5. Daarna, toen het Loofhuttenfeest geëindigd was, hielden zij weer den gewonen geregelden godsdienst, in offeranden bestaande; ook offerden zij het gedurig brandoffer, waarvan reeds in Ezra 3:3 gesproken is, en de brandoffers der a) nieuwe maanden (Numbers 28:8); het Pascha (Numbers 28:16); het Pinksterfeest (Numbers 28:26); het feest des geklanks (Numbers 29:1), en de Verzoendag (Numbers 28:7), ook van een ieder, die ene vrijwillige offerande den HEERE vrijwilliglijk offerde 1).

a) Nehemiah 10:33. Leviticus 23:17.

1) De Wet vereiste veel, maar zij brachten nog meer. Want schoon zij weinig rijkdoms bezaten, om de kosten hunner offeranden te dragen, zij waren nochtans vol ijvers en zullen het waarschijnlijk uit hun monden gespaard hebben, om des te meer op Gods altaar te brengen. Gelukkig de zodanige, die uit den oven der verdrukking, zulk een heilige hitte als deze met zich brengen..

Vers 5

5. Daarna, toen het Loofhuttenfeest geëindigd was, hielden zij weer den gewonen geregelden godsdienst, in offeranden bestaande; ook offerden zij het gedurig brandoffer, waarvan reeds in Ezra 3:3 gesproken is, en de brandoffers der a) nieuwe maanden (Numbers 28:8); het Pascha (Numbers 28:16); het Pinksterfeest (Numbers 28:26); het feest des geklanks (Numbers 29:1), en de Verzoendag (Numbers 28:7), ook van een ieder, die ene vrijwillige offerande den HEERE vrijwilliglijk offerde 1).

a) Nehemiah 10:33. Leviticus 23:17.

1) De Wet vereiste veel, maar zij brachten nog meer. Want schoon zij weinig rijkdoms bezaten, om de kosten hunner offeranden te dragen, zij waren nochtans vol ijvers en zullen het waarschijnlijk uit hun monden gespaard hebben, om des te meer op Gods altaar te brengen. Gelukkig de zodanige, die uit den oven der verdrukking, zulk een heilige hitte als deze met zich brengen..

Vers 6

6. Van den eersten dag af der zevende maand op welken de vergadering (Ezra 3:1) plaats had, en waarop het feest des geklanks gevierd was (Leviticus 23:23), begonnen zij den HEERE brandoffers te offeren, omdat op dezen dag het altaar daarvoor in haast was gereed gemaakt (Ezra 3:2), doch de grond van den tempel des HEEREN was niet gelegd, om welke reden ook de godsdienstplechtigheden altijd nog zeer gebrekkig gevierd werden, zodat zelfs de Grote Verzoendag (Leviticus 16:1, Leviticus 23:26, Numbers 28:7), in het geheel nog niet kon gehouden worden. Bij gelegenheid van de eerste offerande op het weer herstelde brandofferaltaar schijnt Psalms 107:1 te zijn gezongen, die geheel daarop toepasselijk is, zodat daarin duidelijk de eerste vreugde en verrukking der terugkerenden in het oog valt. De gemeente des Heren viert daarin, zoals Hengstenberg zo treffend opmerkt, haar genezingsfeest. Maar deze zelfde gemeente, die zich nog geenszins als geheel hersteld kon beschouwen, die nog zwak was uitwendig, het land slechts ten dele bezittende, en nog zonder tempel, had daarom zo nodig vertroost en opgebeurd te worden. Een voor ons onbekende heilige dichter, misschien dezelfde, die Psalms 107:1 gemaakt heeft, heeft tot dit doel, uit twee gedeelten van andere, door David vervaardigde Psalmen namelijk van Psalms 57:8-Psalms 57:12 en Psalms 60:7-Psalms 60:14 een nieuwen Psalm samengesteld, en wel Psalms 108:1. Daarin wordt aan de ene zijde God gedankt voor de genade en de ontfermende liefde, die Hij door het weder brengen uit Babel heeft bewezen, en aan de andere zijde Hem tevens herinnerd aan de vervulling van de gedane beloften, aan Israël toegezegd, dat het land waarin zij nu teruggekomen waren, hun tot ene eeuwige bezitting zou zijn, en dat zij over alle vijanden, die zij bij de naburige volken hadden, gewis zouden zegevieren..

Vers 6

6. Van den eersten dag af der zevende maand op welken de vergadering (Ezra 3:1) plaats had, en waarop het feest des geklanks gevierd was (Leviticus 23:23), begonnen zij den HEERE brandoffers te offeren, omdat op dezen dag het altaar daarvoor in haast was gereed gemaakt (Ezra 3:2), doch de grond van den tempel des HEEREN was niet gelegd, om welke reden ook de godsdienstplechtigheden altijd nog zeer gebrekkig gevierd werden, zodat zelfs de Grote Verzoendag (Leviticus 16:1, Leviticus 23:26, Numbers 28:7), in het geheel nog niet kon gehouden worden. Bij gelegenheid van de eerste offerande op het weer herstelde brandofferaltaar schijnt Psalms 107:1 te zijn gezongen, die geheel daarop toepasselijk is, zodat daarin duidelijk de eerste vreugde en verrukking der terugkerenden in het oog valt. De gemeente des Heren viert daarin, zoals Hengstenberg zo treffend opmerkt, haar genezingsfeest. Maar deze zelfde gemeente, die zich nog geenszins als geheel hersteld kon beschouwen, die nog zwak was uitwendig, het land slechts ten dele bezittende, en nog zonder tempel, had daarom zo nodig vertroost en opgebeurd te worden. Een voor ons onbekende heilige dichter, misschien dezelfde, die Psalms 107:1 gemaakt heeft, heeft tot dit doel, uit twee gedeelten van andere, door David vervaardigde Psalmen namelijk van Psalms 57:8-Psalms 57:12 en Psalms 60:7-Psalms 60:14 een nieuwen Psalm samengesteld, en wel Psalms 108:1. Daarin wordt aan de ene zijde God gedankt voor de genade en de ontfermende liefde, die Hij door het weder brengen uit Babel heeft bewezen, en aan de andere zijde Hem tevens herinnerd aan de vervulling van de gedane beloften, aan Israël toegezegd, dat het land waarin zij nu teruggekomen waren, hun tot ene eeuwige bezitting zou zijn, en dat zij over alle vijanden, die zij bij de naburige volken hadden, gewis zouden zegevieren..

Vers 7

7. Zo gaven zij, de oudsten der gemeente, terwijl zij terstond na het eindigen van den tijd van het Loofhuttenfeest (Ezra 3:4), toebereidselen tot den tempelbouw maakten, evenals Salomo voor het bouwen van den eersten Tempel had gedaan (1 Kings 5:1), geld aan de houwers en werkmeesters, en aan al degenen, die het werk moesten verrichtten, ook spijs, en drank, en olie aan de Zidoniërs en aan de Tyriërs (1 Kings 5:6 ), om stenen over land en cederenhout van den Libanon te brengen, aan (over) de zee naar Jaffo of Joppe (1 Kings 5:9 ), naar de vergunning van Kores, koning van Perzië, aan hen, omdat zij na van Cyrus het verlof hadden gekregen om te bouwen, waardoor zij gemachtigd waren om verdragen te sluiten met de Feniciërs, welke onder de opperheerschappij van Perzië stonden.

Vers 7

7. Zo gaven zij, de oudsten der gemeente, terwijl zij terstond na het eindigen van den tijd van het Loofhuttenfeest (Ezra 3:4), toebereidselen tot den tempelbouw maakten, evenals Salomo voor het bouwen van den eersten Tempel had gedaan (1 Kings 5:1), geld aan de houwers en werkmeesters, en aan al degenen, die het werk moesten verrichtten, ook spijs, en drank, en olie aan de Zidoniërs en aan de Tyriërs (1 Kings 5:6 ), om stenen over land en cederenhout van den Libanon te brengen, aan (over) de zee naar Jaffo of Joppe (1 Kings 5:9 ), naar de vergunning van Kores, koning van Perzië, aan hen, omdat zij na van Cyrus het verlof hadden gekregen om te bouwen, waardoor zij gemachtigd waren om verdragen te sluiten met de Feniciërs, welke onder de opperheerschappij van Perzië stonden.

Vers 8

8. In het tweede jaar nu hunner aankomst, ten huize Gods te Jeruzalem, nadat zij teruggekeerd waren naar de stad des groten Konings, de stad van den verwoesten, maar nu weer opgebouwd wordenden tempel, in het jaar 534 v. Chr., in de tweede maand, d.i. Ijar of Bloeimaand, overeenkomende met onze maand Mei (Exodus 12:2 ), begonnen 1) Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en Jesua, de zoon van Jozadak, en de overige hunner broederen (Ezra 2:2), of medebestuurders, het werk van den tempelbouw, ook de priesters en de Levieten, en allen, die volgens de telling in Ezra 2:3, uit de gevangenissen het vreemde land nu te Jeruzalem gekomen waren, en zij stelden te dien einde de Levieten, van twintig jaren oud en daarboven (1 Chronicles 23:24), om opzicht te nemen over het werk van des HEEREN huis, opdat alles geregeld zou kunnen geschieden (1 Chronicles 23:4).

1) Begonnen...en stelden, d.i. begonnen aan te stellen. Hiermede wordt het begin van den tempelbouw vermeld. Nadat de voorbereidingen, in het vorige vers vermeld, getroffen waren, begonnen zij met de Levieten van twintig jaren en daarboven aan te stellen, om met den tempelbouw te beginnen en het opzicht daarover waar te nemen.

Vers 8

8. In het tweede jaar nu hunner aankomst, ten huize Gods te Jeruzalem, nadat zij teruggekeerd waren naar de stad des groten Konings, de stad van den verwoesten, maar nu weer opgebouwd wordenden tempel, in het jaar 534 v. Chr., in de tweede maand, d.i. Ijar of Bloeimaand, overeenkomende met onze maand Mei (Exodus 12:2 ), begonnen 1) Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en Jesua, de zoon van Jozadak, en de overige hunner broederen (Ezra 2:2), of medebestuurders, het werk van den tempelbouw, ook de priesters en de Levieten, en allen, die volgens de telling in Ezra 2:3, uit de gevangenissen het vreemde land nu te Jeruzalem gekomen waren, en zij stelden te dien einde de Levieten, van twintig jaren oud en daarboven (1 Chronicles 23:24), om opzicht te nemen over het werk van des HEEREN huis, opdat alles geregeld zou kunnen geschieden (1 Chronicles 23:4).

1) Begonnen...en stelden, d.i. begonnen aan te stellen. Hiermede wordt het begin van den tempelbouw vermeld. Nadat de voorbereidingen, in het vorige vers vermeld, getroffen waren, begonnen zij met de Levieten van twintig jaren en daarboven aan te stellen, om met den tempelbouw te beginnen en het opzicht daarover waar te nemen.

Vers 9

9. Toen stond of) stonden Jesua, niet de hogepriester van dien naam, maar de voornaamste van ene klasse der Levieten (Ezra 2:26), zijne zonen en zijne broederen, en Kadmiël, de voornaamste van ene andere klasse, met zijne zonen1), de Levieten, die tot zijne klasse behoorden, kinderen van Juda, in Ezra 2:40 de kinderen van Hodavja genoemd, als n man, allen zonder uitzondering, om opzicht te hebben over degenen, die het werk deden aan het huis Gods, en bovendien nog met de priesters, die tot ene derde klasse behoorden, de zonen van Henadad 2), Nehemiah 10:9), hun zonen en hun broederen, met al degenen, die zich tot hun geslacht rekenden, de Levieten, aan wie dus de leiding van den tempelbouw was toevertrouwd.

1) Drie klassen worden hier genoemd, waarvan twee in Ezra 2:40 reeds vermeld zijn. Dewijl aldaar, na de kinderen van Kadmiël, gesproken wordt van de kinderen van Hodavja, zo is het waarschijnlijk, dat ook hier in plaats van Juda moet gelezen worden Hodavja, dewijl de Levieten niet, zoals bekend is, uit het geslacht van Juda, maar uit dat van Levi waren.

2) Het valt in het oog, dat de zonen van Henadad, de derde klasse, eerst vermeld worden aan het slot van dit vers en niet onmiddellijk na de eerste twee geslachten, die van Jesua en Kadmiël. De reden schuilt ongetwijfeld hierin, dat, kon van de eerste twee gezegd worden, dat zij als een enig man zich verbonden, om het opzicht te hebben, dit niet van de derde klasse kon worden gezegd.

Vers 9

9. Toen stond of) stonden Jesua, niet de hogepriester van dien naam, maar de voornaamste van ene klasse der Levieten (Ezra 2:26), zijne zonen en zijne broederen, en Kadmiël, de voornaamste van ene andere klasse, met zijne zonen1), de Levieten, die tot zijne klasse behoorden, kinderen van Juda, in Ezra 2:40 de kinderen van Hodavja genoemd, als n man, allen zonder uitzondering, om opzicht te hebben over degenen, die het werk deden aan het huis Gods, en bovendien nog met de priesters, die tot ene derde klasse behoorden, de zonen van Henadad 2), Nehemiah 10:9), hun zonen en hun broederen, met al degenen, die zich tot hun geslacht rekenden, de Levieten, aan wie dus de leiding van den tempelbouw was toevertrouwd.

1) Drie klassen worden hier genoemd, waarvan twee in Ezra 2:40 reeds vermeld zijn. Dewijl aldaar, na de kinderen van Kadmiël, gesproken wordt van de kinderen van Hodavja, zo is het waarschijnlijk, dat ook hier in plaats van Juda moet gelezen worden Hodavja, dewijl de Levieten niet, zoals bekend is, uit het geslacht van Juda, maar uit dat van Levi waren.

2) Het valt in het oog, dat de zonen van Henadad, de derde klasse, eerst vermeld worden aan het slot van dit vers en niet onmiddellijk na de eerste twee geslachten, die van Jesua en Kadmiël. De reden schuilt ongetwijfeld hierin, dat, kon van de eerste twee gezegd worden, dat zij als een enig man zich verbonden, om het opzicht te hebben, dit niet van de derde klasse kon worden gezegd.

Vers 10

10. Als nu de bouwlieden den grond van des HEEREN tempel leiden, het eigenlijke tempelgebouw (1 Kings 6:2); zo stelden zij, Jesua en Zerubbabel, de priesters, daarbij aangekleed zijnde met hun ambtsklederen zoals hun in de wet van Mozes was voorgeschreven, (Exodus 28:1), met trompetten, naar het model van het voorschrift in Numbers 10:1, en daarenboven de Levieten, Asafs zonen (Ezra 2:41), met cimbalen, om den HEERE te loven, naar de instelling, volgens anderen naar de ordening van David, den koning van Israël (2 Chronicles 23:18).

Vers 10

10. Als nu de bouwlieden den grond van des HEEREN tempel leiden, het eigenlijke tempelgebouw (1 Kings 6:2); zo stelden zij, Jesua en Zerubbabel, de priesters, daarbij aangekleed zijnde met hun ambtsklederen zoals hun in de wet van Mozes was voorgeschreven, (Exodus 28:1), met trompetten, naar het model van het voorschrift in Numbers 10:1, en daarenboven de Levieten, Asafs zonen (Ezra 2:41), met cimbalen, om den HEERE te loven, naar de instelling, volgens anderen naar de ordening van David, den koning van Israël (2 Chronicles 23:18).

Vers 11

11. En zij zongen bij beurten, in twee elkaar afwisselende koren, met den HEERE te loven en te danken, dat Hij goedig is, dat Zijne weldadigheid tot in eeuwigheid is over Israël 1). En al het volk, dat bij het feest tegenwoordig was, juichte met groot gejuich, als men den HEERE loofde over de grondlegging van het huis des HEEREN 2).

1) De uitleggers verwijzen hier gewoonlijk naar Psalms 136:1 als den Psalm, die bij deze gelegenheid werd gezongen, en zonder twijfel was deze Psalm, met zijn 26 maal herhaald refrein: "want Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid," zeer gepast. Hoe schoon is de vergelijking van Dachsel (niet te verwarren met Dchsel (G.)), die dit refrein vergelijkt bij de blaadjes van ene bloem, die wel aan elkaar gelijk zijn: maar door hun talrijkheid juist meer geur en aangenaamheid doen genieten. Al het volk nam immers aan dat lofgezang deel. Wij zouden hier echter liever op Psalms 115:1 wijzen, zo geheel overeenstemmende met de omstandigheden van het uit de ballingschap teruggekeerde volk, bedreigd (Ezra 3:2) door hun heidense tegenstanders. Hoe werden hierin de harten des volks versterkt door het zien op den Heere, hunnen God, die het huis Israël's zo kennelijk wilde zegenen en schragen, en die Zijne eer waar zij nu zo bedreigd werd, gewis zou willen redden niet alleen, maar daar ook de macht toe had. Wij geloven, dat, toen deze Psalm gezongen werd, al het volk wel geroerd zal geweest zijn, en dat zich bij het gejuich ook wel de toon des geklags zal gevoegd hebben, dat in Ezra 3:10 wordt gemeld.. Anderen zijn van mening, dat de Psalmen 106, 107 of 118 zijn gezongen, dewijl deze beginnen met het bevel, om den Heere te prijzen.

2) Laten alle de stromen van goedheid en liefdadigheid dus altoos tot de eerste Bron en Oorsprong der eindeloze ontferming en genade opwaarts vlieten; en laten wij, in allerhande omstandigheden, en hoe groot onze bekommeringen en machteloosheid ook wezen moge, altijd erkennen, dat God goed is, en dat, wat ons ook ontzakken of begeven mocht, deze Zijne goedertierenheid ons eeuwiglijk zal bijblijven. Laten wij dit met hartelijkheid en ernst zingen, dat Zijne goedheid niet alleen eeuwig dure, maar in het bijzonder Zijn geliefd Erfdeel, Zijn uitverkoren Israël onophoudelijk gadesla, schoon het gevangen ware in een vreemd en afgodisch, en vreemd en bevreesd in zijn eigen land..

Vers 11

11. En zij zongen bij beurten, in twee elkaar afwisselende koren, met den HEERE te loven en te danken, dat Hij goedig is, dat Zijne weldadigheid tot in eeuwigheid is over Israël 1). En al het volk, dat bij het feest tegenwoordig was, juichte met groot gejuich, als men den HEERE loofde over de grondlegging van het huis des HEEREN 2).

1) De uitleggers verwijzen hier gewoonlijk naar Psalms 136:1 als den Psalm, die bij deze gelegenheid werd gezongen, en zonder twijfel was deze Psalm, met zijn 26 maal herhaald refrein: "want Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid," zeer gepast. Hoe schoon is de vergelijking van Dachsel (niet te verwarren met Dchsel (G.)), die dit refrein vergelijkt bij de blaadjes van ene bloem, die wel aan elkaar gelijk zijn: maar door hun talrijkheid juist meer geur en aangenaamheid doen genieten. Al het volk nam immers aan dat lofgezang deel. Wij zouden hier echter liever op Psalms 115:1 wijzen, zo geheel overeenstemmende met de omstandigheden van het uit de ballingschap teruggekeerde volk, bedreigd (Ezra 3:2) door hun heidense tegenstanders. Hoe werden hierin de harten des volks versterkt door het zien op den Heere, hunnen God, die het huis Israël's zo kennelijk wilde zegenen en schragen, en die Zijne eer waar zij nu zo bedreigd werd, gewis zou willen redden niet alleen, maar daar ook de macht toe had. Wij geloven, dat, toen deze Psalm gezongen werd, al het volk wel geroerd zal geweest zijn, en dat zich bij het gejuich ook wel de toon des geklags zal gevoegd hebben, dat in Ezra 3:10 wordt gemeld.. Anderen zijn van mening, dat de Psalmen 106, 107 of 118 zijn gezongen, dewijl deze beginnen met het bevel, om den Heere te prijzen.

2) Laten alle de stromen van goedheid en liefdadigheid dus altoos tot de eerste Bron en Oorsprong der eindeloze ontferming en genade opwaarts vlieten; en laten wij, in allerhande omstandigheden, en hoe groot onze bekommeringen en machteloosheid ook wezen moge, altijd erkennen, dat God goed is, en dat, wat ons ook ontzakken of begeven mocht, deze Zijne goedertierenheid ons eeuwiglijk zal bijblijven. Laten wij dit met hartelijkheid en ernst zingen, dat Zijne goedheid niet alleen eeuwig dure, maar in het bijzonder Zijn geliefd Erfdeel, Zijn uitverkoren Israël onophoudelijk gadesla, schoon het gevangen ware in een vreemd en afgodisch, en vreemd en bevreesd in zijn eigen land..

Vers 12

12. Maar vele van de oude priesteren, en de Levieten, en hoofden der vaderen, die oud waren, die het eerste ongeveer vier en vijftig jaar geleden verwoeste huis (2 Kings 25:8 2 Kings 25:8) gezien hadden, dit huis in zijne grondlegging voor hun ogen zijnde, weenden met luider stem 1), van smart over dat armzalig begin, waaruit reeds zo duidelijk te zien was, hoe nietig deze tempel in vergelijking van den vroegere zou worden (Haggai 2:3. Zechariah 4:10 Zechariah 4:10); maar velen onder de jongere priesters en Levieten, en van de hoofden des volks, die minder op het verledene dan op het tegenwoordige zagen, en nu hun hoop op de herstelling van den tempel weldra dachten vervuld te zien, verhieven de stem met gejuich en met vreugde 2), zodat men hun gejubel zeer ver kon horen.

1) Dewijl de Salomonische tempel in het jaar 588 verwoest werd en de grond voor den nieuwen Tempel in het jaar 535 of 534 gelegd werd, zo konden de ouden onder de aanwezigen den vroegeren tempel nog gezien hebben, terwijl ook volgens Haggai 2:3 zelfs in het tweede jaar van Darius Hystaspes nog mannen in leven waren, die de heerlijkheid des vorigen tempels hadden gezien..

Er was hiervoor wel enige redenen, want zo zij hun tranen in het juiste kanaal lieten lopen en de zonden beweenden, die de oorzaak van deze treurige standverwisseling en vernedering was, zo deden zij zeer wel. Doch het was voor deze zuchtende en wenende Joden ene verzwaring van moedeloosmaking des volks, daar zij, die Priesters en Levieten waren, veelal anderen eerder behoorden onderwezen en voorgegaan te hebben, in een gelaten en bedaard berusten in de wegen der Hemelse Voorzienigheid en het zien der tegenwoordige zegeningen, niet door het al te treurig herdenken van het vorig leed behoorden besmet te hebben..

2) Men zou uit het bovengenoemde opmaken, dat de nieuwe tempel veel kleiner was aangelegd dan die van Salomo. De plaats in Ezra 6:3, weerspreekt dit echter uitdrukkelijk; daar wordt van 60 ellen hoogte en 60 ellen breedte gesproken, terwijl de oude tempel 30 ellen hoog en 20 ellen breed was, beiden gerekend zonder het voorhuis, dat 20 ellen lang was. Het eigenlijke nieuwe tempelgebouw was 40 ellen breed en 40 ellen hoog, en daarbij kwam dan 20 ellen in de hoogte voor de bovenvertrekken en aan weerszijde voor de zijkamers tien ellen; dit maakt dan 60 voor de gehele hoogte en 60 voor de breedte, en de lengte bleef de zelfde als bij den tempel van Salomo. Het kon dus niet om de ruimte zijn, dat er werd geweend, maar wel om de mindere pracht en heerlijkheid. Er was gene arke des verbonds meer; die was vernietigd bij de verwoesting met al wat er in was; zo als de Shechina, het zichtbare teken van de goddelijke tegenwoordigheid; het heilige vuur voor het brandofferaltaar en de Uriem en de Tummim van den Hogepriester (vergelijk Ezra 6:15)..

"In dit ellendige leven zijn altijd vreugde en leed onder elkaar vermengd; de vreugde moge bij den mens nog zo groot zijn; toch is er wat treurigs onder gemengd. maar wanneer wij ons in den Heere verheugen (Philippians 4:4) dan kan dit de tijdelijke treurigheid niet doen opmerken; zodat men door de vreugde het wenen niet opmerkt. In het eeuwige leven daarentegen zal geen leed meer zijn, noch geschrei (Revelation 1:4), maar verzadiging van vreugde (Psalms 16:11), en liefelijkheden in Gods hand eeuwiglijk."

Deze ondereenmenging van droefheid en vreugde is ene voorstelling van deze wereld; sommigen baden zich in stromen van vreugde en anderen in een vloed van tranen. In den hemel zingen allen, en er is geen geween; doch in de hel is geween en gejammer, maar gene vreugde. Op aarde kunnen wij nauwelijks de vreugdekreten van de jammerklachten onderscheiden. Leren wij ons te verheugen met hen die blijde zijn, en te wenen met de wenenden; leren wij ons te verheugen als ons niet verheugende, en te wenen als niet wenende. De goedertierenheid Gods en de gedachte aan onze onwaardigheid moet ons dankbaar maken voor elk teken van Zijne gunst. Moge de Heere Jezus ons verlossen van den toekomenden toorn, en ons bereiden het heerlijke en eeuwige geluk, om eeuwig te zijn, waar Hij is..

Vers 12

12. Maar vele van de oude priesteren, en de Levieten, en hoofden der vaderen, die oud waren, die het eerste ongeveer vier en vijftig jaar geleden verwoeste huis (2 Kings 25:8 2 Kings 25:8) gezien hadden, dit huis in zijne grondlegging voor hun ogen zijnde, weenden met luider stem 1), van smart over dat armzalig begin, waaruit reeds zo duidelijk te zien was, hoe nietig deze tempel in vergelijking van den vroegere zou worden (Haggai 2:3. Zechariah 4:10 Zechariah 4:10); maar velen onder de jongere priesters en Levieten, en van de hoofden des volks, die minder op het verledene dan op het tegenwoordige zagen, en nu hun hoop op de herstelling van den tempel weldra dachten vervuld te zien, verhieven de stem met gejuich en met vreugde 2), zodat men hun gejubel zeer ver kon horen.

1) Dewijl de Salomonische tempel in het jaar 588 verwoest werd en de grond voor den nieuwen Tempel in het jaar 535 of 534 gelegd werd, zo konden de ouden onder de aanwezigen den vroegeren tempel nog gezien hebben, terwijl ook volgens Haggai 2:3 zelfs in het tweede jaar van Darius Hystaspes nog mannen in leven waren, die de heerlijkheid des vorigen tempels hadden gezien..

Er was hiervoor wel enige redenen, want zo zij hun tranen in het juiste kanaal lieten lopen en de zonden beweenden, die de oorzaak van deze treurige standverwisseling en vernedering was, zo deden zij zeer wel. Doch het was voor deze zuchtende en wenende Joden ene verzwaring van moedeloosmaking des volks, daar zij, die Priesters en Levieten waren, veelal anderen eerder behoorden onderwezen en voorgegaan te hebben, in een gelaten en bedaard berusten in de wegen der Hemelse Voorzienigheid en het zien der tegenwoordige zegeningen, niet door het al te treurig herdenken van het vorig leed behoorden besmet te hebben..

2) Men zou uit het bovengenoemde opmaken, dat de nieuwe tempel veel kleiner was aangelegd dan die van Salomo. De plaats in Ezra 6:3, weerspreekt dit echter uitdrukkelijk; daar wordt van 60 ellen hoogte en 60 ellen breedte gesproken, terwijl de oude tempel 30 ellen hoog en 20 ellen breed was, beiden gerekend zonder het voorhuis, dat 20 ellen lang was. Het eigenlijke nieuwe tempelgebouw was 40 ellen breed en 40 ellen hoog, en daarbij kwam dan 20 ellen in de hoogte voor de bovenvertrekken en aan weerszijde voor de zijkamers tien ellen; dit maakt dan 60 voor de gehele hoogte en 60 voor de breedte, en de lengte bleef de zelfde als bij den tempel van Salomo. Het kon dus niet om de ruimte zijn, dat er werd geweend, maar wel om de mindere pracht en heerlijkheid. Er was gene arke des verbonds meer; die was vernietigd bij de verwoesting met al wat er in was; zo als de Shechina, het zichtbare teken van de goddelijke tegenwoordigheid; het heilige vuur voor het brandofferaltaar en de Uriem en de Tummim van den Hogepriester (vergelijk Ezra 6:15)..

"In dit ellendige leven zijn altijd vreugde en leed onder elkaar vermengd; de vreugde moge bij den mens nog zo groot zijn; toch is er wat treurigs onder gemengd. maar wanneer wij ons in den Heere verheugen (Philippians 4:4) dan kan dit de tijdelijke treurigheid niet doen opmerken; zodat men door de vreugde het wenen niet opmerkt. In het eeuwige leven daarentegen zal geen leed meer zijn, noch geschrei (Revelation 1:4), maar verzadiging van vreugde (Psalms 16:11), en liefelijkheden in Gods hand eeuwiglijk."

Deze ondereenmenging van droefheid en vreugde is ene voorstelling van deze wereld; sommigen baden zich in stromen van vreugde en anderen in een vloed van tranen. In den hemel zingen allen, en er is geen geween; doch in de hel is geween en gejammer, maar gene vreugde. Op aarde kunnen wij nauwelijks de vreugdekreten van de jammerklachten onderscheiden. Leren wij ons te verheugen met hen die blijde zijn, en te wenen met de wenenden; leren wij ons te verheugen als ons niet verheugende, en te wenen als niet wenende. De goedertierenheid Gods en de gedachte aan onze onwaardigheid moet ons dankbaar maken voor elk teken van Zijne gunst. Moge de Heere Jezus ons verlossen van den toekomenden toorn, en ons bereiden het heerlijke en eeuwige geluk, om eeuwig te zijn, waar Hij is..

Vers 13

13. Zodat het volk, dat bij het feest tegenwoordig was, niet onderkende de stem van het gejuich der vreugde, van de stem des geweens van het volk 1). Zij konden het ene van het andere niet onderscheiden, want het volk juichte met groot gejuich, dat de stem van verre gehoord werd.

1) Het ligt voor de hand, dat niet alleen in den engeren kring, onmiddellijk bij de plaats, waar de tempel zou gebouwd worden, er een wenen en een juichen was, maar ook in den meer verwijderden kring. De ouden van dagen weenden, de jongeren waren verblijd, maar, en dit wil de Heilige Geest hier zeggen, het lofgezang overstemde het klaaglied. Zeker, er was wel stof tot wenen, om der zonden wil, waardoor die kostelijke tempel verwoest was, maar er was nog veel groter stof tot dankbaarheid en daarom tot juichen, dewijl de Heere "de gevangenen Sions" weer had teruggebracht. In dit juichen was bij het geestelijk Israël merkbaar "een vergeten van wat achter was en een zich uitstrekken naar hetgeen voor is."

Vers 13

13. Zodat het volk, dat bij het feest tegenwoordig was, niet onderkende de stem van het gejuich der vreugde, van de stem des geweens van het volk 1). Zij konden het ene van het andere niet onderscheiden, want het volk juichte met groot gejuich, dat de stem van verre gehoord werd.

1) Het ligt voor de hand, dat niet alleen in den engeren kring, onmiddellijk bij de plaats, waar de tempel zou gebouwd worden, er een wenen en een juichen was, maar ook in den meer verwijderden kring. De ouden van dagen weenden, de jongeren waren verblijd, maar, en dit wil de Heilige Geest hier zeggen, het lofgezang overstemde het klaaglied. Zeker, er was wel stof tot wenen, om der zonden wil, waardoor die kostelijke tempel verwoest was, maar er was nog veel groter stof tot dankbaarheid en daarom tot juichen, dewijl de Heere "de gevangenen Sions" weer had teruggebracht. In dit juichen was bij het geestelijk Israël merkbaar "een vergeten van wat achter was en een zich uitstrekken naar hetgeen voor is."

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezra 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezra-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile