Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Ezra 6

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZRA 6

Ezra 6:1.

DE VOLTOOIING EN INWIJDING VAN DEN TEMPEL.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZRA 6

Ezra 6:1.

DE VOLTOOIING EN INWIJDING VAN DEN TEMPEL.

Vers 1

1. Toen gaf de koning Darius, na het ontvangen van dit bericht, dat zo eenvoudig en onopgesmukt was, bevel, om onderzoek te doen naar de zaken, die in dit bericht genoemd waren; en zij zochten in de kanselarij, waar de schatten waren weggelegd want daar werden de archieven of jaarboeken van het koninkrijk bewaard, deze kanselarij was in Babel, ene der residenties der Perzische vorsten (Ezra 1:4 ). Men wilde zich van het gezegde in Ezra 5:13 overtuigen.

Men vond echter in het archief te Babel het gezochte stuk niet, maar nadat men naar Achmetha, het latere Hamadan, door de Grieken Ekbatana geheten, de voorjaarsresidentie der koningen, gezonden had, werd daar een stuk gevonden uit den tijd van Cyrus, dat aldaar was heengebracht tot meer zekere bewaring..

Vers 1

1. Toen gaf de koning Darius, na het ontvangen van dit bericht, dat zo eenvoudig en onopgesmukt was, bevel, om onderzoek te doen naar de zaken, die in dit bericht genoemd waren; en zij zochten in de kanselarij, waar de schatten waren weggelegd want daar werden de archieven of jaarboeken van het koninkrijk bewaard, deze kanselarij was in Babel, ene der residenties der Perzische vorsten (Ezra 1:4 ). Men wilde zich van het gezegde in Ezra 5:13 overtuigen.

Men vond echter in het archief te Babel het gezochte stuk niet, maar nadat men naar Achmetha, het latere Hamadan, door de Grieken Ekbatana geheten, de voorjaarsresidentie der koningen, gezonden had, werd daar een stuk gevonden uit den tijd van Cyrus, dat aldaar was heengebracht tot meer zekere bewaring..

Vers 2

2. En te Achmetha 1) (Ekbatana), in den burcht, die in het landschap Medië is (2 Kings 22:2 ), werd ene rol of een boek gevonden; en daarin was aldus geschreven: GEDACHTENIS of, gedenkwaardigheden:

1) In Babel zelf werd het gezochte document niet gevonden; waarschijnlijk vond men daar bij het zoeken de mededeling, dat documenten uit de regeringstijd van Cyrus in den burcht te Achmetha bewaard werden, waar men dan ook de bewuste oorkonde vond. Achmetha is de hoofdstad van Groot-Medië, Ekbatana of, Achbatana, door Dejokos gebouwd, en zomerresidentie van de Perzische en Parthische koningen, in de nabijheid van het tegenwoordige HamaDaniël De burcht in Ekbatana bevatte waarschijnlijk ook het koninklijke paleis en de regeringsgebouwen..

Vers 2

2. En te Achmetha 1) (Ekbatana), in den burcht, die in het landschap Medië is (2 Kings 22:2 ), werd ene rol of een boek gevonden; en daarin was aldus geschreven: GEDACHTENIS of, gedenkwaardigheden:

1) In Babel zelf werd het gezochte document niet gevonden; waarschijnlijk vond men daar bij het zoeken de mededeling, dat documenten uit de regeringstijd van Cyrus in den burcht te Achmetha bewaard werden, waar men dan ook de bewuste oorkonde vond. Achmetha is de hoofdstad van Groot-Medië, Ekbatana of, Achbatana, door Dejokos gebouwd, en zomerresidentie van de Perzische en Parthische koningen, in de nabijheid van het tegenwoordige HamaDaniël De burcht in Ekbatana bevatte waarschijnlijk ook het koninklijke paleis en de regeringsgebouwen..

Vers 3

3. In het eerste jaar van den koning Kores gaf hij, de koning Kores, dit bevel: Het huis Gods te Jeruzalem, dat huis zal gebouwd worden, ter plaatse, of liever tot ene plaats, waar zij offeranden offeren, en de fondamenten daarvan zullen zwaar zijn 1), zijne hoogte van zestig ellen, en zijne breedte van zestig ellen 2) (Ezra 3:13 ).

1) Dit kan ook vertaald worden: zijne grondslagen zullen opgericht worden. De koning geeft in dit edict aan, de maat van hoogte en breedte. Was de eigenlijke Salomonische tempel 30 ellen hoog en 20 ellen brood, zonder de nevengebouwen, de koning van Perzië eist, dat de nieuwe tempel 60 ellen hoog en evenzo breed zal zijn. Dit bevel is ook opgevolgd. Door Josefus weten we, dat Herodes de Grote, toen hij om het volk te believen, den tempel wenste te verfraaien, zei, dat de tempel van Zerubbabel slechts 60 el hoog was, maar dat hij de hoogte zou verdubbelen en brengen op de maat van den Salomonische, waarvan het voorhuis, volgens 2 Chronicles 3:4. 120 ellen was. Het is dus duidelijk, dat dit de hoogte van het buitenwerk was en niet van het binnenwerk.

2) Deuteronomy 60:1 ellen breedte zijn zo te verdelen, dat de zijgebouwen, welke in den Salomonischen tempel slechts 5 ellen breedte van binnen hadden tot 10 ellen werden verbreed, waardoor bij de 5 ellen bedragende dikte der muren het ganse gebouw van buiten 60 ellen breed werd (5+10+5+20+5+10+5).

Vers 3

3. In het eerste jaar van den koning Kores gaf hij, de koning Kores, dit bevel: Het huis Gods te Jeruzalem, dat huis zal gebouwd worden, ter plaatse, of liever tot ene plaats, waar zij offeranden offeren, en de fondamenten daarvan zullen zwaar zijn 1), zijne hoogte van zestig ellen, en zijne breedte van zestig ellen 2) (Ezra 3:13 ).

1) Dit kan ook vertaald worden: zijne grondslagen zullen opgericht worden. De koning geeft in dit edict aan, de maat van hoogte en breedte. Was de eigenlijke Salomonische tempel 30 ellen hoog en 20 ellen brood, zonder de nevengebouwen, de koning van Perzië eist, dat de nieuwe tempel 60 ellen hoog en evenzo breed zal zijn. Dit bevel is ook opgevolgd. Door Josefus weten we, dat Herodes de Grote, toen hij om het volk te believen, den tempel wenste te verfraaien, zei, dat de tempel van Zerubbabel slechts 60 el hoog was, maar dat hij de hoogte zou verdubbelen en brengen op de maat van den Salomonische, waarvan het voorhuis, volgens 2 Chronicles 3:4. 120 ellen was. Het is dus duidelijk, dat dit de hoogte van het buitenwerk was en niet van het binnenwerk.

2) Deuteronomy 60:1 ellen breedte zijn zo te verdelen, dat de zijgebouwen, welke in den Salomonischen tempel slechts 5 ellen breedte van binnen hadden tot 10 ellen werden verbreed, waardoor bij de 5 ellen bedragende dikte der muren het ganse gebouw van buiten 60 ellen breed werd (5+10+5+20+5+10+5).

Vers 4

4. Met drie rijen, lagen of gedeelten muur, van groten steen, gehouwen stenen, en daarop ene rij, een wand van nieuw hout 1); en de onkosten zullen uit des konings huis, uit het bedrag der belastingen in het land ten westen van den Jordaan, gegeven worden 2).

1) Op de drie van gehouwen stenen, die het onderste deel der buitenmuren van het tempelgebouw tot ene hoogte van 30 ellen vormden moest ook ene rij balken ter hoogte van 30 ellen volgen, zodat de muren niet geheel massief waren. Intussen is het de vraag of hier van het gehele gebouw gesproken wordt of slechts van dat gedeelte, dat door den muur des voorhofs wordt afgesloten (1 Kings 6:3, 1 Kings 6:36); ook bij den tempel van Salomo was de binnenste voorhof uit 3 rijen gehouwen stenen en ene rij van cederen balken opgericht..

2) In Ezra 6:8 wordt nader aangegeven, hoe en op welke wijze de kosten moesten worden gevonden.

Vers 4

4. Met drie rijen, lagen of gedeelten muur, van groten steen, gehouwen stenen, en daarop ene rij, een wand van nieuw hout 1); en de onkosten zullen uit des konings huis, uit het bedrag der belastingen in het land ten westen van den Jordaan, gegeven worden 2).

1) Op de drie van gehouwen stenen, die het onderste deel der buitenmuren van het tempelgebouw tot ene hoogte van 30 ellen vormden moest ook ene rij balken ter hoogte van 30 ellen volgen, zodat de muren niet geheel massief waren. Intussen is het de vraag of hier van het gehele gebouw gesproken wordt of slechts van dat gedeelte, dat door den muur des voorhofs wordt afgesloten (1 Kings 6:3, 1 Kings 6:36); ook bij den tempel van Salomo was de binnenste voorhof uit 3 rijen gehouwen stenen en ene rij van cederen balken opgericht..

2) In Ezra 6:8 wordt nader aangegeven, hoe en op welke wijze de kosten moesten worden gevonden.

Vers 5

5. Daartoe zal men ook de gouden en zilveren vaten van het huis Gods, die Nebukadnezar uit den tempel, die te Jeruzalem was, heeft weggevoerd en naar Babel gebracht, wedergeven, dat zij gaan naar den tempel, die te Jeruzalem is, of, gebouwd wordt, aan zijne plaats, en men zal ze afvoeren of, neerleggen ten huize Gods 1) (Ezra 1:7).

1) Tot hiertoe zijn het de woorden van het gedenkschrift, dat men in het archief in den burcht te Ekbatana vond. Verder zal verhaald worden, hoe Darius op grond van het gevonden geschrift een edict aan de verslaggevers gaf (Ezra 5:6), hun den staat der zaken mededeelde, en op grond van het bevelschrift van Cyrus nu zijn gebod tot voortzetting van den tempelbouw gaf. Alle andere punten slaat het verhaal over, en gaat eenvoudig over tot het laatste punt: het bevel van Darius aan zijne genoemde beambten..

Vers 5

5. Daartoe zal men ook de gouden en zilveren vaten van het huis Gods, die Nebukadnezar uit den tempel, die te Jeruzalem was, heeft weggevoerd en naar Babel gebracht, wedergeven, dat zij gaan naar den tempel, die te Jeruzalem is, of, gebouwd wordt, aan zijne plaats, en men zal ze afvoeren of, neerleggen ten huize Gods 1) (Ezra 1:7).

1) Tot hiertoe zijn het de woorden van het gedenkschrift, dat men in het archief in den burcht te Ekbatana vond. Verder zal verhaald worden, hoe Darius op grond van het gevonden geschrift een edict aan de verslaggevers gaf (Ezra 5:6), hun den staat der zaken mededeelde, en op grond van het bevelschrift van Cyrus nu zijn gebod tot voortzetting van den tempelbouw gaf. Alle andere punten slaat het verhaal over, en gaat eenvoudig over tot het laatste punt: het bevel van Darius aan zijne genoemde beambten..

Vers 6

6. Nu, gij Thathnai, landvoogd aan gene zijde, ten westen der rivier, gij Sthar-Boznai, met ulieder gezelschap, gij Afarsechaïeten, die aan gene zijde der rivier zijt, die om mijne beslissing hebt gevraagd (Ezra 5:17), weest verre van daar 1), en hindert de Joden niet, die te Jeruzalem bouwen; bemoeit u niet met hetgeen daar plaats heeft!

1) Onder daar is Jeruzalem te verstaan. De koning geeft aan genoemde personen te verstaan, om zich niet te bemoeien met de zaken te Jeruzalem, met den tempelbouw. Die tempelbouw is bevolen, en dit bevel mag niet worden ingetrokken. De Heere God beweegt het harte van Darius ten goede voor Zijn volk.

Vers 6

6. Nu, gij Thathnai, landvoogd aan gene zijde, ten westen der rivier, gij Sthar-Boznai, met ulieder gezelschap, gij Afarsechaïeten, die aan gene zijde der rivier zijt, die om mijne beslissing hebt gevraagd (Ezra 5:17), weest verre van daar 1), en hindert de Joden niet, die te Jeruzalem bouwen; bemoeit u niet met hetgeen daar plaats heeft!

1) Onder daar is Jeruzalem te verstaan. De koning geeft aan genoemde personen te verstaan, om zich niet te bemoeien met de zaken te Jeruzalem, met den tempelbouw. Die tempelbouw is bevolen, en dit bevel mag niet worden ingetrokken. De Heere God beweegt het harte van Darius ten goede voor Zijn volk.

Vers 7

7. Laat hen aan den arbeid van het huis Gods; dat de landvoogd der Joden, en de oudsten der Joden dit huis Gods bouwen aan zijne plaats, zo als koning Kores hun heeft geboden.

Vers 7

7. Laat hen aan den arbeid van het huis Gods; dat de landvoogd der Joden, en de oudsten der Joden dit huis Gods bouwen aan zijne plaats, zo als koning Kores hun heeft geboden.

Vers 8

8. Ook wordt van mij bevel gegeven, wat gijlieden doen zult aan de oudsten dezer Joden, om datgene te volvoeren, wat deze koning verder heeft verordend (Ezra 6:4), om dit huis Gods te bouwen; te weten, dat uit des konings goederen van den cijns aan gene zijde der rivier, de onkosten dezen mannen spoediglijk gegeven worden, opdat men hun niet belette1) te bouwen.

1) In het Chald. Di-la lebatthala. Beter: opdat het niet blijve steken. Darius geeft last, dat het edict van Cyrus geheel en al worde uitgevoerd. Wat derhalve door de vijandige Samaritanen het volk des Heren ten kwade was bedacht, werd door God, den Heere, ten goede beschikt.

Vers 8

8. Ook wordt van mij bevel gegeven, wat gijlieden doen zult aan de oudsten dezer Joden, om datgene te volvoeren, wat deze koning verder heeft verordend (Ezra 6:4), om dit huis Gods te bouwen; te weten, dat uit des konings goederen van den cijns aan gene zijde der rivier, de onkosten dezen mannen spoediglijk gegeven worden, opdat men hun niet belette1) te bouwen.

1) In het Chald. Di-la lebatthala. Beter: opdat het niet blijve steken. Darius geeft last, dat het edict van Cyrus geheel en al worde uitgevoerd. Wat derhalve door de vijandige Samaritanen het volk des Heren ten kwade was bedacht, werd door God, den Heere, ten goede beschikt.

Vers 9

9. En wat voor hen nodig is, als jonge runderen, en rammen, en lammeren tot brandoffers, die zij aan den God des hemelswillen brengen, als ook tarwe, zout, wijn en olie, naar het zeggen naar het verlangen der priesters, die te Jeruzalem zijn; zij zullen u bekend maken, wat zij nodig hebben; zorgt, dat het hun dag bij dag, naar de dagelijkse behoefte gegeven worde, dat er gene feil zij in het uitvoeren van mijne bevelen.

Vers 9

9. En wat voor hen nodig is, als jonge runderen, en rammen, en lammeren tot brandoffers, die zij aan den God des hemelswillen brengen, als ook tarwe, zout, wijn en olie, naar het zeggen naar het verlangen der priesters, die te Jeruzalem zijn; zij zullen u bekend maken, wat zij nodig hebben; zorgt, dat het hun dag bij dag, naar de dagelijkse behoefte gegeven worde, dat er gene feil zij in het uitvoeren van mijne bevelen.

Vers 10

10. Opdat zij offeranden van liefelijken reuk aan den God des hemels offeren, en bidden voor het leven des konings en zijner kinderen 1).

1) Wij zien, hoe Darius eerbied toedroeg aan de gebeden, die aan God door zijne onderdanen werd opgedragen. Hij wist toch, dat de Joden in het bijzonder een biddend volk was en hij had zeker wel gehoord, dat God nabij hen in alles was, dat zij Hem hartelijk en vurig smeekten. Hij begreep en gevoelde wel, hoe zeer hij zelf hun gebeden behoefde, ten einde er de gunstige uitwerking van te genieten.

Het is de plicht van Gods volk te bidden voor degenen, die over hen in hoogheid gesteld zijn, niet alleen voor de goeden en rechten, maar ook voor de strengen en harden..

Bij den profeet Jeremia (Ezra 29:2) wordt het Israël bevolen, om te bidden voor den vrede der stad, waarheen de Heere hen gevankelijk had weggevoerd, en dit bevel wordt aangedrongen met de verzekering: "want in haren vrede zult gij vrede hebben." Het is daarom dan ook, dat de Joden, naar luid der Makkabese boeken en volgens Josefus, hun gebeden voor de Perzische koningen, den Heere hebben opgedragen, opdat het hun zelf wl mocht gaan.

Vers 10

10. Opdat zij offeranden van liefelijken reuk aan den God des hemels offeren, en bidden voor het leven des konings en zijner kinderen 1).

1) Wij zien, hoe Darius eerbied toedroeg aan de gebeden, die aan God door zijne onderdanen werd opgedragen. Hij wist toch, dat de Joden in het bijzonder een biddend volk was en hij had zeker wel gehoord, dat God nabij hen in alles was, dat zij Hem hartelijk en vurig smeekten. Hij begreep en gevoelde wel, hoe zeer hij zelf hun gebeden behoefde, ten einde er de gunstige uitwerking van te genieten.

Het is de plicht van Gods volk te bidden voor degenen, die over hen in hoogheid gesteld zijn, niet alleen voor de goeden en rechten, maar ook voor de strengen en harden..

Bij den profeet Jeremia (Ezra 29:2) wordt het Israël bevolen, om te bidden voor den vrede der stad, waarheen de Heere hen gevankelijk had weggevoerd, en dit bevel wordt aangedrongen met de verzekering: "want in haren vrede zult gij vrede hebben." Het is daarom dan ook, dat de Joden, naar luid der Makkabese boeken en volgens Josefus, hun gebeden voor de Perzische koningen, den Heere hebben opgedragen, opdat het hun zelf wl mocht gaan.

Vers 11

11. Voorts wordt bevel van mij gegeven, dat al degenen, die dit woord zal veranderen, die tegen deze bevelen zal handelen, een hout uit zijn huis zal gerukt en opgericht worden, waaraan hij zal worden opgehangen 1); en zijn huis zal om diens wille, om zijne ongehoorzaamheid, aan mijn bevel, tot een drek- of mesthoop gemaakt worden (2 Kings 10:27. Daniel 2:5). Elke verandering of schending van een koninklijk bevel in het Perzische rijk staat gelijk met ene misdaad van gekwetste majesteit (zie Esther 1:19 ).

1) Hier wordt de kruisstraf bedoeld, die bij de Assyriërs en Perzen niet vreemd was, al werd zij ook niet zo toegepast als later bij de Romeinen.

Darius dreigt derhalve met een der schrikkelijkste straffen, opdat Israël's volk ongestoord zou kunnen bouwen aan het Huis Gods. De vijanden zijn beschaamd uitgekomen en God is voor Zijn volk in de bresse getreden. 12. De God nu, die Zijnen naam aldaar heeft doen wonen, werpe ter neer alle koningen en volken, die hun hand zullen uitstrekken, om te veranderen en te verderven dit huis Gods, dat te Jeruzalem is. Ik, Darius, heb het bevel gegeven, dat het spoediglijk gedaan worde.

Het besluit van Cyrus tot het bouwen des tempels wordt hier herhaald, nadat het aan het licht was gekomen. De toorn der vijanden werd door God ten goede gewend; in plaats van hunnen wil te doen en den tempelbouw tegen te werken, beveelt hij hun de Joden te helpen uit zijne eigene inkomsten. Hij gevoelde, dat hij hun gebeden nodig had, en dat zij hem tot zegen zouden kunnen zijn; daarom was hij hun zo goed gezind. De gebeden der rechtvaardigen vermogen veel. Wanneer Gods tijd is gekomen om Zijne genadige voornemens uit te voeren voor Zijne kerk, dan kan Hij zelfs de pogingen der vijanden daartoe doen medewerken. Terwijl onze gedachten op deze gebeurtenissen zijn gevestigd, worden wij door Zacharia op een meer verheven, op een geestelijk gebouw gewezen. Hij wijst ons op den waren Zerubbabel, den bouwer Zijner Kerk, op den Heere Jezus Christus (Zechariah 6:13). Dit gebouw verrijst onder Zijn opzicht en met Zijne hulp, ook in onze dagen; Hij gaat voort den enen steen op den anderen te leggen, en wij moeten toezien dat grote werk niet te willen verhinderen, maar liever onze hulp daartoe lenen. "Hij zal den hoofdsteen voortbrengen met toeroepingen: Genade, genade zij dezelve!" (Zechariah 4:7)..

13.

VI. Ezra 6:13-Ezra 6:22. Het bouwden gaat voorspoedig, en het gebouw is voltooid in de maand Maart van het jaar 515 v. Chr, waarna eerst de inwijding van den nieuwen tempel volgt; daarna wordt in April van hetzelfde jaar, op den vastgestelden tijd, naar de wet van Mozes, het Paasfeest gevierd. Dit werd geheel naar het voorschrift der wet gehouden, en vele Israëlieten, die in het land waren blijven wonen, toen de anderen naar Babel vertrokken, of de daarvan afstammende families, hadden hun verbintenissen met de heidenen afgebroken, en zich bij de nieuwe gemeente gevoegd, met welke zij nu het Paasfeest vierden.

Vers 11

11. Voorts wordt bevel van mij gegeven, dat al degenen, die dit woord zal veranderen, die tegen deze bevelen zal handelen, een hout uit zijn huis zal gerukt en opgericht worden, waaraan hij zal worden opgehangen 1); en zijn huis zal om diens wille, om zijne ongehoorzaamheid, aan mijn bevel, tot een drek- of mesthoop gemaakt worden (2 Kings 10:27. Daniel 2:5). Elke verandering of schending van een koninklijk bevel in het Perzische rijk staat gelijk met ene misdaad van gekwetste majesteit (zie Esther 1:19 ).

1) Hier wordt de kruisstraf bedoeld, die bij de Assyriërs en Perzen niet vreemd was, al werd zij ook niet zo toegepast als later bij de Romeinen.

Darius dreigt derhalve met een der schrikkelijkste straffen, opdat Israël's volk ongestoord zou kunnen bouwen aan het Huis Gods. De vijanden zijn beschaamd uitgekomen en God is voor Zijn volk in de bresse getreden. 12. De God nu, die Zijnen naam aldaar heeft doen wonen, werpe ter neer alle koningen en volken, die hun hand zullen uitstrekken, om te veranderen en te verderven dit huis Gods, dat te Jeruzalem is. Ik, Darius, heb het bevel gegeven, dat het spoediglijk gedaan worde.

Het besluit van Cyrus tot het bouwen des tempels wordt hier herhaald, nadat het aan het licht was gekomen. De toorn der vijanden werd door God ten goede gewend; in plaats van hunnen wil te doen en den tempelbouw tegen te werken, beveelt hij hun de Joden te helpen uit zijne eigene inkomsten. Hij gevoelde, dat hij hun gebeden nodig had, en dat zij hem tot zegen zouden kunnen zijn; daarom was hij hun zo goed gezind. De gebeden der rechtvaardigen vermogen veel. Wanneer Gods tijd is gekomen om Zijne genadige voornemens uit te voeren voor Zijne kerk, dan kan Hij zelfs de pogingen der vijanden daartoe doen medewerken. Terwijl onze gedachten op deze gebeurtenissen zijn gevestigd, worden wij door Zacharia op een meer verheven, op een geestelijk gebouw gewezen. Hij wijst ons op den waren Zerubbabel, den bouwer Zijner Kerk, op den Heere Jezus Christus (Zechariah 6:13). Dit gebouw verrijst onder Zijn opzicht en met Zijne hulp, ook in onze dagen; Hij gaat voort den enen steen op den anderen te leggen, en wij moeten toezien dat grote werk niet te willen verhinderen, maar liever onze hulp daartoe lenen. "Hij zal den hoofdsteen voortbrengen met toeroepingen: Genade, genade zij dezelve!" (Zechariah 4:7)..

13.

VI. Ezra 6:13-Ezra 6:22. Het bouwden gaat voorspoedig, en het gebouw is voltooid in de maand Maart van het jaar 515 v. Chr, waarna eerst de inwijding van den nieuwen tempel volgt; daarna wordt in April van hetzelfde jaar, op den vastgestelden tijd, naar de wet van Mozes, het Paasfeest gevierd. Dit werd geheel naar het voorschrift der wet gehouden, en vele Israëlieten, die in het land waren blijven wonen, toen de anderen naar Babel vertrokken, of de daarvan afstammende families, hadden hun verbintenissen met de heidenen afgebroken, en zich bij de nieuwe gemeente gevoegd, met welke zij nu het Paasfeest vierden.

Vers 13

13. Toen deden Thathnaï, de landvoogd aan gene zijde der rivier, Sthar-Boznai en hun gezelschap spoediglijk of, stiptelijk, al zoals het bevel luidde in Ezra 6:6, en handelden naar hetgeen de koning Darius gezonden had.

Vers 13

13. Toen deden Thathnaï, de landvoogd aan gene zijde der rivier, Sthar-Boznai en hun gezelschap spoediglijk of, stiptelijk, al zoals het bevel luidde in Ezra 6:6, en handelden naar hetgeen de koning Darius gezonden had.

Vers 14

14. En de oudsten der Joden bouwden en gingen voorspoediglijk voort, in hunnen ijver aangemoedigd, door de profetie van den profeet Haggai en Zacharia, den kleinzoon van Iddo, en zij bouwden en voltrokken het gebouw, naar het bevel van den God Israël's, en naar het bevel van Kores, en Darius, en Arthahsasta 1) Artaxerxes I, koning van Perzië; want ook de laatstgenoemde koning, ofschoon toen niet levende, heeft later grote diensten aan het Joodse volk bewezen (Nehemiah 2:1).

1) De naam Arthahsasta is hier vermeld, niet dewijl hij aan den eigenlijken tempelbouw heeft medegewerkt, maar wel veel heeft gedaan, om den bloei van den tempel te bevorderen (Ezra 7:15,Ezra 7:21). Ezra neemt hem op onder de beschermers van Israël's Godsdienst. 15. En dit huis werd volbracht, voltooid, op den derden dag der maand Adar, overeenkomende met onze maand Maart (Exodus 12:2 ) in het jaar 515 v. Chr.; dat was het zesde jaar van het koninkrijk van den koning Darius, Hystaspes

Ene meer nauwkeurige beschrijving van den tweeden, door Zerubbabel gebouwden, tempel, zo als van dien van Salomo, kan niet gegeven worden, omdat er gene berichten van te vinden zijn. Slechts zoveel is er van te zeggen, dat volgens 1 Makk. 4:38, de tempel verscheidene, ten minste twee voorhoven had, met cellen of kamertjes voor de priesters, met zullen en poorten, van welke laatste, volgens Sirach 50:1, de buitenste later vergroot en waarschijnlijk ook versterkt werd. Volgens 1 Makk. 1:44, was het brandofferaltaar in den binnensten voorhof niet van koper, maar van steen; en volgens Sirach 50:3 was het koperen wasvat vervangen door een stenen; maar toen dit later vervallen was, werd op last van den hogepriester Simon een ander wasvat vervaardigd, weer van metaal en van dezelfde grootte als dat in den eersten tempel. Eindelijk kan nog gemeld worden, dat volgens 1 Makk. 1:29 vv. en 4:49 in het Heilige zich slechts n gouden kandelaar en ene tafel der toonbroden, aan beide zijden van het reukofferaltaar bevond, terwijl ten opzichte van datgene, wat in 2 Kings 25:1 zij vermeld wordt, het Heilige der Heiligen geheel ledig bleef; in plaats van de verbrande arke des verbonds lag daar een platte steen, waarop de hogepriester op den groten verzoendag het wierookvat neerzette. Daar in Haggai 1:8 aan het Hebreeën woord Weïkkabdah = "Ik wil er van verheerlijkt worden," aan het slot (volgens Chetib) de h ontbreekt, en daar deze letter het getalteken voor vijf is, hebben de latere Talmudisten daaruit aanleiding genomen om te beweren, dat er in den tweeden tempel 5 dingen ontbroken hebben: 1. de Arke des verbonds; 2. het heilige vuur 3. de Shechina; 4. de Heilige Geest en 5. de Uriem en Tummim (Exodus 28:30)..

Vers 14

14. En de oudsten der Joden bouwden en gingen voorspoediglijk voort, in hunnen ijver aangemoedigd, door de profetie van den profeet Haggai en Zacharia, den kleinzoon van Iddo, en zij bouwden en voltrokken het gebouw, naar het bevel van den God Israël's, en naar het bevel van Kores, en Darius, en Arthahsasta 1) Artaxerxes I, koning van Perzië; want ook de laatstgenoemde koning, ofschoon toen niet levende, heeft later grote diensten aan het Joodse volk bewezen (Nehemiah 2:1).

1) De naam Arthahsasta is hier vermeld, niet dewijl hij aan den eigenlijken tempelbouw heeft medegewerkt, maar wel veel heeft gedaan, om den bloei van den tempel te bevorderen (Ezra 7:15,Ezra 7:21). Ezra neemt hem op onder de beschermers van Israël's Godsdienst. 15. En dit huis werd volbracht, voltooid, op den derden dag der maand Adar, overeenkomende met onze maand Maart (Exodus 12:2 ) in het jaar 515 v. Chr.; dat was het zesde jaar van het koninkrijk van den koning Darius, Hystaspes

Ene meer nauwkeurige beschrijving van den tweeden, door Zerubbabel gebouwden, tempel, zo als van dien van Salomo, kan niet gegeven worden, omdat er gene berichten van te vinden zijn. Slechts zoveel is er van te zeggen, dat volgens 1 Makk. 4:38, de tempel verscheidene, ten minste twee voorhoven had, met cellen of kamertjes voor de priesters, met zullen en poorten, van welke laatste, volgens Sirach 50:1, de buitenste later vergroot en waarschijnlijk ook versterkt werd. Volgens 1 Makk. 1:44, was het brandofferaltaar in den binnensten voorhof niet van koper, maar van steen; en volgens Sirach 50:3 was het koperen wasvat vervangen door een stenen; maar toen dit later vervallen was, werd op last van den hogepriester Simon een ander wasvat vervaardigd, weer van metaal en van dezelfde grootte als dat in den eersten tempel. Eindelijk kan nog gemeld worden, dat volgens 1 Makk. 1:29 vv. en 4:49 in het Heilige zich slechts n gouden kandelaar en ene tafel der toonbroden, aan beide zijden van het reukofferaltaar bevond, terwijl ten opzichte van datgene, wat in 2 Kings 25:1 zij vermeld wordt, het Heilige der Heiligen geheel ledig bleef; in plaats van de verbrande arke des verbonds lag daar een platte steen, waarop de hogepriester op den groten verzoendag het wierookvat neerzette. Daar in Haggai 1:8 aan het Hebreeën woord Weïkkabdah = "Ik wil er van verheerlijkt worden," aan het slot (volgens Chetib) de h ontbreekt, en daar deze letter het getalteken voor vijf is, hebben de latere Talmudisten daaruit aanleiding genomen om te beweren, dat er in den tweeden tempel 5 dingen ontbroken hebben: 1. de Arke des verbonds; 2. het heilige vuur 3. de Shechina; 4. de Heilige Geest en 5. de Uriem en Tummim (Exodus 28:30)..

Vers 16

16. En de kinderen Israël's, namelijk de priesters en Levieten, en de overige kinderen der gevangenis, die nog overig waren van degenen, die vroeger in ballingschap waren geweest, maar nu teruggekeerd naar hun vaderland, deden de inwijding van dit huis Gods met vreugde.

Vers 16

16. En de kinderen Israël's, namelijk de priesters en Levieten, en de overige kinderen der gevangenis, die nog overig waren van degenen, die vroeger in ballingschap waren geweest, maar nu teruggekeerd naar hun vaderland, deden de inwijding van dit huis Gods met vreugde.

Vers 17

17. En zij offerden, ter inwijding van dit huis Gods, honderd runderen, twee honderd rammen, vier honderd lammeren en twaalf geitenbokken, ten zondoffer voor gans Israël 1), naar het getal der stammen Israël's.

1) Voor gans Israël, dewijl de Tempel en de tempeldienst niet alleen was voor de twee, maar voor al de twaalf stammen Israël's, ook al waren die allen niet of nog niet bij de feestviering aanwezig. Het teruggekeerde Israël rekende niet met de scheuring, maar met het gehele volk. De tijd der scheuring was voorbij.

Vers 17

17. En zij offerden, ter inwijding van dit huis Gods, honderd runderen, twee honderd rammen, vier honderd lammeren en twaalf geitenbokken, ten zondoffer voor gans Israël 1), naar het getal der stammen Israël's.

1) Voor gans Israël, dewijl de Tempel en de tempeldienst niet alleen was voor de twee, maar voor al de twaalf stammen Israël's, ook al waren die allen niet of nog niet bij de feestviering aanwezig. Het teruggekeerde Israël rekende niet met de scheuring, maar met het gehele volk. De tijd der scheuring was voorbij.

Vers 18

18. En zij stelden de priesters in hun onderscheidingen ieder bij de klasse, waartoe hij behoorde, en de Levieten in hun verdelingen, ieder bij de afdeling, waar hij zijn ambt te verrichten had, tot den dienst Gods, die te Jeruzalem is a), naar het voorschrift des boeks van Mozes 1).

a) Numbers 3:6,Numbers 3:32; Numbers 8:11. 1 Chronicles 24:1, 1 Chronicles 24:1) Schoon de tempeldienst nu niet kon gedaan worden met zo veel pracht en overvloed van statelijke plechtigheden als weleer, uit hoofde van hun armoede, werd ze nu mogelijk met des te meer zuiverheid en verkleefdheid aan de heilige inzettingen verricht, die er de grootste ere en luister aan gaven; want geen schoonheid of praal is bij deze Heiligheid te vergelijken..

Hier is het zeer geschikt Psalms 118:1 te lezen, welke waarschijnlijk bij de inwijding van den nu voltooiden tempel in de 2de maand van het 6de jaar van Darius is gezongen, zo als duidelijk is op te maken uit het 19de vers van dezen Psalm. Anderen veronderstellen, maar met minder grond, dat hij gezongen is bij de viering van het Loofhuttenfeest in de zevende maand van het eerste jaar der terugkering, toen er slechts een eenvoudig altaar was opgericht op de heilige plaats (Ezra 3:1), of bij het leggen van den eersten steen, of den grondsteen des tempels in de tweede maand van het tweede jaar (Ezra 3:8). volgens de eerste mening is de Psalm in twee helften verdeeld, Psalms 118:1-Psalms 118:19 bezingt den feestelijken optocht, die door priesters en Levieten wordt begeleid, met zich voerende offerdieren, naar den in te wijden tempel optrekkende, en wel Psalms 118:1-Psalms 118:4 bij het in beweging komen van den tocht, Psalms 118:5-Psalms 118:18 op den weg, en Psalms 118:19 bij het intreden des tempels. Psalms 118:20-Psalms 118:26 wordt gezongen door de Levieten, die den optrekkenden feestelijken stoet als het ware in ontvangst nemen en verwelkomen; in Psalms 118:28 volgt het antwoord der aangekomenen, en in Psalms 118:29 de slotzang van allen gezamenlijk. Delitzsch noemt het lied een Psalm in vlecht- of bloemkransstijl, waarin de ene geduchte aan de andere gevlochten is, als takje bij takje, bloem bij bloem, wanneer men een krans vlecht. De andere Psalmen of voor het inwijdingsfeest van den tempel of voor het daaropvolgende Paasfeest, waarvan in de overige verzen van dit hoofdstuk verhaald wordt, bestemd, zijn de Psalmen 95-100, 135-137. Wij kunnen hier niet in bijzonderheden treden, maar willen toch iets opmerken omtrent den eerst- en den laatstgenoemden dezer Psalmen. Naar de overlevering der Rabbijnen zongen de Levieten juist toen Jeruzalem door de Chaldeeën verwoest werd (2 Kings 25:8) den toen reeds bestaanden 94sten Psalm en waren daarmee gekomen aan de woorden van het 23 vers: "en Hij zal hen in hun boosheid verdelgen," toen de vijanden in den tempel drongen, waardoor zij de slotwoorden: "de Heere, onze God, zal hen verdelgen," niet konden zingen. Hoe is dit vervuld geworden in dit tijdsverloop van de 73 daarop volgende jaren, en hoe schoon sluit de aanvang van Psalms 95:1 niet alleen uitwendig maar ook inwendig aan dat afgebrokene slotwoord van Psalms 94:1. Nu zongen zij: "Komt laat ons den Heere vrolijk zingen, laat ons juichen den Rotssteen onzes heils." Niet alleen was intussen het Babylonische rijk gevallen, maar Darius Hystaspes had kort te voren in het zesde jaar zijner heerschappij ook de stad Babel = de verwoestende tot ene verwoeste stad gemaakt (Ezra 1:4 ) en wel door de zelfopofferende list van enen jongeling Zopyrus. Deze had zich zelf oren en neus afgesneden en met geselen zijn vlees vaneen gereten, om bij de Babyloniërs, die sedert anderhalf jaar met de belegering door Darius spotten en hem uittartten, op deze wijze toegang te verkrijgen. De in het aangezicht geschonden jongeling begaf zich naar de belegerden in de stad, en verhaalde daar, dat Darius hem zo wreed mishandeld had, hij bood zich nu aan, om met hen tegen de Perzen ten strijde te trekken en op het gezicht van zijn mismaakt gelaat sloegen zij geloof aan zijne woorden; wie zou kunnen vermoeden, dat iemand zich zo zou schenden en pijnigen, als Zopyrus gedaan had? Hij zei wraak te willen nemen over de hem aan gedane mishandeling en men was dan ook bereid ene kleine bende onder zijne bevelen te stellen. Zo als afgesproken was met Darius, behaalde hij bij ene uitval op de Perzen ene overwinning, zodat de belegeraars vluchtten, ja hij was in alles zo voorspoedig naar het scheen, dat hem zelfs het opperbevel over de belegerde stad werd toevertrouwd. Nu had hij zijn doel bereikt; toen Darius met zijn gehele leger kwam aanrukken opende Zopyrus de poort, en de stad viel in handen der Perzen. Met betrekking daarop wordt zij in Psalms 137:8 vv. aldus aangesproken: "O, dochter van Babel, die verwoest zult worden," en werd hij geluk gewenst, die haar de misdaad vergelden zal, aan Israël gedaan..

Vers 18

18. En zij stelden de priesters in hun onderscheidingen ieder bij de klasse, waartoe hij behoorde, en de Levieten in hun verdelingen, ieder bij de afdeling, waar hij zijn ambt te verrichten had, tot den dienst Gods, die te Jeruzalem is a), naar het voorschrift des boeks van Mozes 1).

a) Numbers 3:6,Numbers 3:32; Numbers 8:11. 1 Chronicles 24:1, 1 Chronicles 24:1) Schoon de tempeldienst nu niet kon gedaan worden met zo veel pracht en overvloed van statelijke plechtigheden als weleer, uit hoofde van hun armoede, werd ze nu mogelijk met des te meer zuiverheid en verkleefdheid aan de heilige inzettingen verricht, die er de grootste ere en luister aan gaven; want geen schoonheid of praal is bij deze Heiligheid te vergelijken..

Hier is het zeer geschikt Psalms 118:1 te lezen, welke waarschijnlijk bij de inwijding van den nu voltooiden tempel in de 2de maand van het 6de jaar van Darius is gezongen, zo als duidelijk is op te maken uit het 19de vers van dezen Psalm. Anderen veronderstellen, maar met minder grond, dat hij gezongen is bij de viering van het Loofhuttenfeest in de zevende maand van het eerste jaar der terugkering, toen er slechts een eenvoudig altaar was opgericht op de heilige plaats (Ezra 3:1), of bij het leggen van den eersten steen, of den grondsteen des tempels in de tweede maand van het tweede jaar (Ezra 3:8). volgens de eerste mening is de Psalm in twee helften verdeeld, Psalms 118:1-Psalms 118:19 bezingt den feestelijken optocht, die door priesters en Levieten wordt begeleid, met zich voerende offerdieren, naar den in te wijden tempel optrekkende, en wel Psalms 118:1-Psalms 118:4 bij het in beweging komen van den tocht, Psalms 118:5-Psalms 118:18 op den weg, en Psalms 118:19 bij het intreden des tempels. Psalms 118:20-Psalms 118:26 wordt gezongen door de Levieten, die den optrekkenden feestelijken stoet als het ware in ontvangst nemen en verwelkomen; in Psalms 118:28 volgt het antwoord der aangekomenen, en in Psalms 118:29 de slotzang van allen gezamenlijk. Delitzsch noemt het lied een Psalm in vlecht- of bloemkransstijl, waarin de ene geduchte aan de andere gevlochten is, als takje bij takje, bloem bij bloem, wanneer men een krans vlecht. De andere Psalmen of voor het inwijdingsfeest van den tempel of voor het daaropvolgende Paasfeest, waarvan in de overige verzen van dit hoofdstuk verhaald wordt, bestemd, zijn de Psalmen 95-100, 135-137. Wij kunnen hier niet in bijzonderheden treden, maar willen toch iets opmerken omtrent den eerst- en den laatstgenoemden dezer Psalmen. Naar de overlevering der Rabbijnen zongen de Levieten juist toen Jeruzalem door de Chaldeeën verwoest werd (2 Kings 25:8) den toen reeds bestaanden 94sten Psalm en waren daarmee gekomen aan de woorden van het 23 vers: "en Hij zal hen in hun boosheid verdelgen," toen de vijanden in den tempel drongen, waardoor zij de slotwoorden: "de Heere, onze God, zal hen verdelgen," niet konden zingen. Hoe is dit vervuld geworden in dit tijdsverloop van de 73 daarop volgende jaren, en hoe schoon sluit de aanvang van Psalms 95:1 niet alleen uitwendig maar ook inwendig aan dat afgebrokene slotwoord van Psalms 94:1. Nu zongen zij: "Komt laat ons den Heere vrolijk zingen, laat ons juichen den Rotssteen onzes heils." Niet alleen was intussen het Babylonische rijk gevallen, maar Darius Hystaspes had kort te voren in het zesde jaar zijner heerschappij ook de stad Babel = de verwoestende tot ene verwoeste stad gemaakt (Ezra 1:4 ) en wel door de zelfopofferende list van enen jongeling Zopyrus. Deze had zich zelf oren en neus afgesneden en met geselen zijn vlees vaneen gereten, om bij de Babyloniërs, die sedert anderhalf jaar met de belegering door Darius spotten en hem uittartten, op deze wijze toegang te verkrijgen. De in het aangezicht geschonden jongeling begaf zich naar de belegerden in de stad, en verhaalde daar, dat Darius hem zo wreed mishandeld had, hij bood zich nu aan, om met hen tegen de Perzen ten strijde te trekken en op het gezicht van zijn mismaakt gelaat sloegen zij geloof aan zijne woorden; wie zou kunnen vermoeden, dat iemand zich zo zou schenden en pijnigen, als Zopyrus gedaan had? Hij zei wraak te willen nemen over de hem aan gedane mishandeling en men was dan ook bereid ene kleine bende onder zijne bevelen te stellen. Zo als afgesproken was met Darius, behaalde hij bij ene uitval op de Perzen ene overwinning, zodat de belegeraars vluchtten, ja hij was in alles zo voorspoedig naar het scheen, dat hem zelfs het opperbevel over de belegerde stad werd toevertrouwd. Nu had hij zijn doel bereikt; toen Darius met zijn gehele leger kwam aanrukken opende Zopyrus de poort, en de stad viel in handen der Perzen. Met betrekking daarop wordt zij in Psalms 137:8 vv. aldus aangesproken: "O, dochter van Babel, die verwoest zult worden," en werd hij geluk gewenst, die haar de misdaad vergelden zal, aan Israël gedaan..

Vers 19

19. Ook hielden de kinderen der gevangenis (zie Ezra 6:16), het a) Pascha, op den veertienden dag der eerste maand, de maand Nisan (Exodus 12:2 ).

a) Exodus 12:1, Leviticus 23:5. Numbers 28:16. Deuteronomy 16:2.

Justinus, de martelaar, in zijne samenspraak met Trypho, den Jood, haalt ene aanspraak van Ezra aan, die hij gedaan zou hebben v r de viering van het Pascha, waarin hij de betekenis van die instelling verklaart, als duidelijk betrekking hebbende op Christus. Justinus toont aan, dat dit door de Joden reeds in de vroegste tijden in hun afschriften er was uitgelaten, daar het zo overtuigend het Christendom begunstigde. Whitakker meent, dat deze aanspraak gestaan heeft tussen Ezra 6:20, Ezra 6:21 van dit hoofdstuk, en dat het dus vertaald kan worden: "En Ezra zei tot het volk: dit Pascha is onze Zaligmaker en onze Toevlucht, en indien gij zult verstaan, en in uw hart overwegen, dat wij Hem zo als dit teken aanduidt, willen vernederen, en wij daarna in Hem zullen geloven, dan zal deze plaats niet voor altijd verwoest worden, zegt de Heere der heirscharen. Maar indien gij niet in Hem wilt geloven, noch Zijne prediking horen, dan zult gij ene bespotting zijn voor de Heidenen." Daar men niet weet, dat deze plaats in het Hebreeuws heeft bestaan, en ook in geen afschrift van de Septuaginta wordt gevonden, veronderstellen de meeste Bijbeluitleggers, dat het oorspronkelijk in enige Griekse Bijbels is ingeslopen naar ene randtekening van een Christen in de eerste eeuwen van het Christendom, liever dan dat het door de Joden werd uitgeschrapt. Anderen echter houden het voor echt, maar willen het overgebracht hebben naar de plechtigheid, die in het laatste hoofdstuk van Ezra wordt verhaald..

Vers 19

19. Ook hielden de kinderen der gevangenis (zie Ezra 6:16), het a) Pascha, op den veertienden dag der eerste maand, de maand Nisan (Exodus 12:2 ).

a) Exodus 12:1, Leviticus 23:5. Numbers 28:16. Deuteronomy 16:2.

Justinus, de martelaar, in zijne samenspraak met Trypho, den Jood, haalt ene aanspraak van Ezra aan, die hij gedaan zou hebben v r de viering van het Pascha, waarin hij de betekenis van die instelling verklaart, als duidelijk betrekking hebbende op Christus. Justinus toont aan, dat dit door de Joden reeds in de vroegste tijden in hun afschriften er was uitgelaten, daar het zo overtuigend het Christendom begunstigde. Whitakker meent, dat deze aanspraak gestaan heeft tussen Ezra 6:20, Ezra 6:21 van dit hoofdstuk, en dat het dus vertaald kan worden: "En Ezra zei tot het volk: dit Pascha is onze Zaligmaker en onze Toevlucht, en indien gij zult verstaan, en in uw hart overwegen, dat wij Hem zo als dit teken aanduidt, willen vernederen, en wij daarna in Hem zullen geloven, dan zal deze plaats niet voor altijd verwoest worden, zegt de Heere der heirscharen. Maar indien gij niet in Hem wilt geloven, noch Zijne prediking horen, dan zult gij ene bespotting zijn voor de Heidenen." Daar men niet weet, dat deze plaats in het Hebreeuws heeft bestaan, en ook in geen afschrift van de Septuaginta wordt gevonden, veronderstellen de meeste Bijbeluitleggers, dat het oorspronkelijk in enige Griekse Bijbels is ingeslopen naar ene randtekening van een Christen in de eerste eeuwen van het Christendom, liever dan dat het door de Joden werd uitgeschrapt. Anderen echter houden het voor echt, maar willen het overgebracht hebben naar de plechtigheid, die in het laatste hoofdstuk van Ezra wordt verhaald..

Vers 20

20. Zij konden dit intussen geheel op de in de wet voorgeschrevene wijze doen, zo als men dat vroeger gedaan had, toen koning Josia zulk een plechtig Paasfeest had gehouden (2 Chronicles 35:1); want de priesters en de Levieten hadden zich gereinigd als een enig man; zij waren allenLevietisch rein; en zij 1) slachtten het Pascha voor alle kinderen der gevangenis, en voor hun broederen, de priesteren, en voor zich zelven.

1) Zij, n.l. de Levieten. Sedert de dagen van Josia schijnt het gewoonte geworden te zijn, dat niet de huisvaders, maar de Levieten n voor de gewone Israëlieten n voor de Priesters het Paaslam slachtten. Dit had zijn reden dan hierin, om de wet zo zuiver mogelijk op te volgen, opdat geen enkel onreine het lam toebereidde, en opdat de Priesters niet verhinderd werden ten volle hun ambt waar te nemen.

Vers 20

20. Zij konden dit intussen geheel op de in de wet voorgeschrevene wijze doen, zo als men dat vroeger gedaan had, toen koning Josia zulk een plechtig Paasfeest had gehouden (2 Chronicles 35:1); want de priesters en de Levieten hadden zich gereinigd als een enig man; zij waren allenLevietisch rein; en zij 1) slachtten het Pascha voor alle kinderen der gevangenis, en voor hun broederen, de priesteren, en voor zich zelven.

1) Zij, n.l. de Levieten. Sedert de dagen van Josia schijnt het gewoonte geworden te zijn, dat niet de huisvaders, maar de Levieten n voor de gewone Israëlieten n voor de Priesters het Paaslam slachtten. Dit had zijn reden dan hierin, om de wet zo zuiver mogelijk op te volgen, opdat geen enkel onreine het lam toebereidde, en opdat de Priesters niet verhinderd werden ten volle hun ambt waar te nemen.

Vers 21

21. Alzo aten de kinderen Israëls, die uit de gevangenis wedergekomen waren, mitsgaders al degenen, die tot hiertoe met de heidense bewoners des lands hadden te zamen geleefd, maar zich nu van de onreinigheid der Heidenen des lands tot hen afgezonderd hadden 1), verbrekende hun verzwagering en vroegere verbinding met hen, om den HEERE, den God Israëls, te zoeken, het Paaslam op den 14den van Nisan.

1) In verband met Ezra 9:1; Ezra 10:2,Ezra 10:10. Nehemiah 9:2, Nehemiah 10:29 kunnen degenen, van wie hier sprake is, niet Heidenen zijn, maar Israëlieten, die zich met Heidenen verzwagerd hadden, die den dienst Gods met heidense gruwelen hadden vermengd, maar nu met al wat heidens was gebroken hadden, den heidensen zuurdesem hadden uitgezuiverd en door de genade Gods zich verenigd hadden met het volk uit de Ballingschap, om in Jeruzalem's tempel den God Israëls en Hem alleen te dienen.

Vers 21

21. Alzo aten de kinderen Israëls, die uit de gevangenis wedergekomen waren, mitsgaders al degenen, die tot hiertoe met de heidense bewoners des lands hadden te zamen geleefd, maar zich nu van de onreinigheid der Heidenen des lands tot hen afgezonderd hadden 1), verbrekende hun verzwagering en vroegere verbinding met hen, om den HEERE, den God Israëls, te zoeken, het Paaslam op den 14den van Nisan.

1) In verband met Ezra 9:1; Ezra 10:2,Ezra 10:10. Nehemiah 9:2, Nehemiah 10:29 kunnen degenen, van wie hier sprake is, niet Heidenen zijn, maar Israëlieten, die zich met Heidenen verzwagerd hadden, die den dienst Gods met heidense gruwelen hadden vermengd, maar nu met al wat heidens was gebroken hadden, den heidensen zuurdesem hadden uitgezuiverd en door de genade Gods zich verenigd hadden met het volk uit de Ballingschap, om in Jeruzalem's tempel den God Israëls en Hem alleen te dienen.

Vers 22

22. En zij hielden daarna het feest der ongezuurde broden zeven dagen, tot den 27sten van Nisan, met blijdschap: want de HEERE had hen verblijd 1), en het hart des konings van Assur 2) d.i. de koning Darius, als een der latere opvolgers van de koningen van Assyrië, tot hen gewend, om hun handen te sterken in het werk van het huis Gods, des Gods van Israël.

1) Zij, die zich op goede gronden verblijden, hebben hierom redenen van dankbaar te zijn, dewijl het God is die hen verblijdt. Hij is de Fontein, uit welke alle de stromen onzer rechtmatige blijdschap voortvloeien. Hij heeft beloofd, alle degenen, die Zijn verbond houden in Zijn Huis des gebeds te zullen vervrolijken..

2) Het volgende hoofdstuk verplaatst ons terstond in het zevende jaar van den Perzischen koning Arthasasta (Artaxerxes I, zie op Ezra 1:4, Ezra 4:6) en laat dus ene tijdruimte van 57 jaren over, zonder ons iets te berichten van den overigen tijd der regering van Darius, noch van den tijd van Xerxes. (Behalve hetgeen Ezra 4:6-Ezra 4:23 is vermeld. G.) Over het algemeen behelzen de Boeken van Ezra en Nehemia slechts enkele gewichtige gebeurtenissen uit de geschiedenis van de achtereenvolgende regeringen der Perzische koningen. Daarom kan er over dit gedeelte van de geschiedenis der Joden in Palestina niets zekers gezegd worden. In het tijdsgewricht, waarin het Boek Ezra (Ezra 7:1) den draad van het verhaal weer opneemt, dat is in het zevende jaar van de regering van Artaxerxes Longimanus (458 v. Chr.) zo ook het Boek Nehemia in het twintigste jaar van denzelfden vorst (445 v. Chr.), was de Joodse nederzetting in het Heilige land in een kwijnenden toestand. Wel is waar had het Joodse volk zich meer uitgebreid naar het zuiden (Nehemiah 11:25), maar de toestand van het volk was hoogst treurig. De willekeurige heerschappij der Perzische stadhouders drukte zwaar op hen (Nehemiah 5:15); inwendig was er verwarring, terwijl de theokratische instellingen f vervallen waren, f nog niet weer waren in het leven geroepen. De lauwheid van het volk was blijkbaar, daar zij zich door huwelijken verbonden met de Heidenen, die f rondom hen, f in hun midden woonden. Deuteronomy 85:1ste Psalm toont ons aan, hoe bij het volk, dat door allerlei gebrek en ellende gedrukt werd, het verlangen naar ene nieuwe heilsbedeling van den Heere, hunnen God steeds vuriger werd. Zij gevoelden het zo innig, dat de tegenwoordige uit- en inwendige toestand verre verwijderd was van hetgeen zij gehoopt hadden van hun nationale herstelling bij het einde der Ballingschap. Het is onzeker hoe lang Jozua en Zerubbabel geleefd hebben na deze herstelling; ook weet men niet wie den laatste als landvoogd is opgevolgd, of de Joden nog langer een eigen landvoogd gehad hebben, en of zij niet veeleer onder de willekeurige heerschappij der landvoogden of satrapen van Syrië geraakten. Van Jozua weten wij, dat na hem zijn zoon Jojakim, en na dezen weer diens zoon Eljasib het ambt van hogepriester bekleedde. (Nehemiah 12:11). Eindelijk is het moeilijk te bepalen in hoeverre de Joden gewikkeld waren in de oorlogen, die de Perzische koningen tegen Griekenland hebben gevoerd; het bericht bij Herodotus (VII. 89) volgens hetwelk "de Feniciërs met de Syriërs, die in Palestina wonen," 300 schepen voor Xerxes uitrustten, is, de nauwkeurigheid van genoemden Schrijver in aanmerking nemende, niet als bewijs daarvan aan te nemen, omdat ook de Joden volstrekt geen zeevarende natie waren.

In den hierboven genoemden tijd, tussen het 6de en 7de hoofdstuk van Ezra valt de gebeurtenis voor, die in het boek Esther verhaald wordt, benevens het ontstaan van een nieuw feest der Joden, dat in den tijd van het Nieuwe Testament algemeen verbreid was: het zogenaamde Purimfeest of het feest van het lot (Esther 9:24, en 3:7) in 2 Makk. 15:36 het Mordechaïfeest geheten. Het Boek Esther is geschreven door enen in Perzië wonenden Jood, die in nauwe betrekking stond tot de daarin verhaalde gebeurtenissen, en is bij het afsluiten van den Kanon van zo hoge waarde gerekend, dat men het op ne lijn stelde met de Thora of de Wet van Mozes. Uit alle bijzonderheden, die daarin voorkomen, blijkt het ook, dat het geloofwaardig en echt is; de Jodin Esther, die in 478 v. Chr. gemalin van den Perzischen koning Xerxes (Ahasveros) werd, is dezelfde, die Herodotus opgeeft onder den naam van Amestris (Her. IX, 108), als de moeder van de zonen van Xerxes, die hunnen vader konden opvolgen; dit heeft grote betekenis en bevestigt de waarheid van den Bijbel. Wat daar in Suzan plaats had, was de daadwerkelijke verhoring van de gebeden des volks in het heilige land, zo als ons die in Psalms 85:1 worden voorgesteld. Alzo werd een Joods meisje door de bijzondere leidingen Gods op den Perzischen troon geplaatst, om het werktuig in Gods hand te zijn ter behoudenis van haar volk, en werd de genegenheid voorbereid, die Artaxerxes Longimanus voor het Joodse volk toonde, door mede te werken tot de voltooiing van het huis Gods. Het bovenstaande mag echter niet als zeker opgegeven worden, zodat wij daar vast op zouden kunnen bouwen; zekerder is het, dat de bereidwilligheid, die Ezra van vele Joden ondervond, om mede uit Perzië naar hun vaderland terug te keren, voortkwam uit de omstandigheid, dat het Joodse volk, hetwelk in Perzië woonde, 15 jaren geleden, zoveel benauwdheid had doorgestaan door het gebod, dat Haman, de Agagiet, van den koning had weten te verkrijgen. Door ene gelukkige wending waren zij toen den ondergang ontkomen. Zij begrepen zeer goed, dat er niet altijd Mordechai's en Esthers zouden zijn, om hen van zulke dreigende gevaren te verlossen, en op hun veiligheid bedacht zijnde, gaven zij ook gehoor aan de uitnodiging van Ezra om naar het land der vaderen terug te keren.

Het Boek Esther is een klaar bewijs, dat het zeer nodig was, om naar het vaderland weer te keren, niet alleen tot uitwendige veiligheid, maar ook om des geloofs wille. Het Boek zelf heeft het bewijs in zich, dat men van God vervreemd was; want gene enkele maal staat er in vermeld, dat men zijn vertrouwen op God stelde, en die vervreemding van Jehova dreigde bij alles door te dringen. Wat er in verhaald wordt toont wel aan dat er grote ijver bestond bij het volk tot instandhouding van de Joodse natie, maar geenszins het diepe bewustzijn van ene theocratie of Godsregering; uiterlijke godsdienstigheid verving de plaats van inwendige gemeenschap met God. Het was ook hoog tijd, dat er nog ene tweede bezending van de kinderen der gevangenis naar het geliefde Kanan heentrok, anders zou de roeping, die het volk Israëls in de geschiedenis des heils had ontvangen, verloren zijn gegaan, te meer daar de vroeger teruggekeerden, door hun klein getal en hun lauwheid te midden der menigte vijanden Gods, gevaar zouden gelopen hebben onder de Heidenen te versmelten. In dit opzicht verdiende het Boek van Esther alleen in den Kanon te worden opgenomen. De leidingen van God met Zijn volk kunnen er immers klaar en duidelijk in worden opgemerkt..

Vers 22

22. En zij hielden daarna het feest der ongezuurde broden zeven dagen, tot den 27sten van Nisan, met blijdschap: want de HEERE had hen verblijd 1), en het hart des konings van Assur 2) d.i. de koning Darius, als een der latere opvolgers van de koningen van Assyrië, tot hen gewend, om hun handen te sterken in het werk van het huis Gods, des Gods van Israël.

1) Zij, die zich op goede gronden verblijden, hebben hierom redenen van dankbaar te zijn, dewijl het God is die hen verblijdt. Hij is de Fontein, uit welke alle de stromen onzer rechtmatige blijdschap voortvloeien. Hij heeft beloofd, alle degenen, die Zijn verbond houden in Zijn Huis des gebeds te zullen vervrolijken..

2) Het volgende hoofdstuk verplaatst ons terstond in het zevende jaar van den Perzischen koning Arthasasta (Artaxerxes I, zie op Ezra 1:4, Ezra 4:6) en laat dus ene tijdruimte van 57 jaren over, zonder ons iets te berichten van den overigen tijd der regering van Darius, noch van den tijd van Xerxes. (Behalve hetgeen Ezra 4:6-Ezra 4:23 is vermeld. G.) Over het algemeen behelzen de Boeken van Ezra en Nehemia slechts enkele gewichtige gebeurtenissen uit de geschiedenis van de achtereenvolgende regeringen der Perzische koningen. Daarom kan er over dit gedeelte van de geschiedenis der Joden in Palestina niets zekers gezegd worden. In het tijdsgewricht, waarin het Boek Ezra (Ezra 7:1) den draad van het verhaal weer opneemt, dat is in het zevende jaar van de regering van Artaxerxes Longimanus (458 v. Chr.) zo ook het Boek Nehemia in het twintigste jaar van denzelfden vorst (445 v. Chr.), was de Joodse nederzetting in het Heilige land in een kwijnenden toestand. Wel is waar had het Joodse volk zich meer uitgebreid naar het zuiden (Nehemiah 11:25), maar de toestand van het volk was hoogst treurig. De willekeurige heerschappij der Perzische stadhouders drukte zwaar op hen (Nehemiah 5:15); inwendig was er verwarring, terwijl de theokratische instellingen f vervallen waren, f nog niet weer waren in het leven geroepen. De lauwheid van het volk was blijkbaar, daar zij zich door huwelijken verbonden met de Heidenen, die f rondom hen, f in hun midden woonden. Deuteronomy 85:1ste Psalm toont ons aan, hoe bij het volk, dat door allerlei gebrek en ellende gedrukt werd, het verlangen naar ene nieuwe heilsbedeling van den Heere, hunnen God steeds vuriger werd. Zij gevoelden het zo innig, dat de tegenwoordige uit- en inwendige toestand verre verwijderd was van hetgeen zij gehoopt hadden van hun nationale herstelling bij het einde der Ballingschap. Het is onzeker hoe lang Jozua en Zerubbabel geleefd hebben na deze herstelling; ook weet men niet wie den laatste als landvoogd is opgevolgd, of de Joden nog langer een eigen landvoogd gehad hebben, en of zij niet veeleer onder de willekeurige heerschappij der landvoogden of satrapen van Syrië geraakten. Van Jozua weten wij, dat na hem zijn zoon Jojakim, en na dezen weer diens zoon Eljasib het ambt van hogepriester bekleedde. (Nehemiah 12:11). Eindelijk is het moeilijk te bepalen in hoeverre de Joden gewikkeld waren in de oorlogen, die de Perzische koningen tegen Griekenland hebben gevoerd; het bericht bij Herodotus (VII. 89) volgens hetwelk "de Feniciërs met de Syriërs, die in Palestina wonen," 300 schepen voor Xerxes uitrustten, is, de nauwkeurigheid van genoemden Schrijver in aanmerking nemende, niet als bewijs daarvan aan te nemen, omdat ook de Joden volstrekt geen zeevarende natie waren.

In den hierboven genoemden tijd, tussen het 6de en 7de hoofdstuk van Ezra valt de gebeurtenis voor, die in het boek Esther verhaald wordt, benevens het ontstaan van een nieuw feest der Joden, dat in den tijd van het Nieuwe Testament algemeen verbreid was: het zogenaamde Purimfeest of het feest van het lot (Esther 9:24, en 3:7) in 2 Makk. 15:36 het Mordechaïfeest geheten. Het Boek Esther is geschreven door enen in Perzië wonenden Jood, die in nauwe betrekking stond tot de daarin verhaalde gebeurtenissen, en is bij het afsluiten van den Kanon van zo hoge waarde gerekend, dat men het op ne lijn stelde met de Thora of de Wet van Mozes. Uit alle bijzonderheden, die daarin voorkomen, blijkt het ook, dat het geloofwaardig en echt is; de Jodin Esther, die in 478 v. Chr. gemalin van den Perzischen koning Xerxes (Ahasveros) werd, is dezelfde, die Herodotus opgeeft onder den naam van Amestris (Her. IX, 108), als de moeder van de zonen van Xerxes, die hunnen vader konden opvolgen; dit heeft grote betekenis en bevestigt de waarheid van den Bijbel. Wat daar in Suzan plaats had, was de daadwerkelijke verhoring van de gebeden des volks in het heilige land, zo als ons die in Psalms 85:1 worden voorgesteld. Alzo werd een Joods meisje door de bijzondere leidingen Gods op den Perzischen troon geplaatst, om het werktuig in Gods hand te zijn ter behoudenis van haar volk, en werd de genegenheid voorbereid, die Artaxerxes Longimanus voor het Joodse volk toonde, door mede te werken tot de voltooiing van het huis Gods. Het bovenstaande mag echter niet als zeker opgegeven worden, zodat wij daar vast op zouden kunnen bouwen; zekerder is het, dat de bereidwilligheid, die Ezra van vele Joden ondervond, om mede uit Perzië naar hun vaderland terug te keren, voortkwam uit de omstandigheid, dat het Joodse volk, hetwelk in Perzië woonde, 15 jaren geleden, zoveel benauwdheid had doorgestaan door het gebod, dat Haman, de Agagiet, van den koning had weten te verkrijgen. Door ene gelukkige wending waren zij toen den ondergang ontkomen. Zij begrepen zeer goed, dat er niet altijd Mordechai's en Esthers zouden zijn, om hen van zulke dreigende gevaren te verlossen, en op hun veiligheid bedacht zijnde, gaven zij ook gehoor aan de uitnodiging van Ezra om naar het land der vaderen terug te keren.

Het Boek Esther is een klaar bewijs, dat het zeer nodig was, om naar het vaderland weer te keren, niet alleen tot uitwendige veiligheid, maar ook om des geloofs wille. Het Boek zelf heeft het bewijs in zich, dat men van God vervreemd was; want gene enkele maal staat er in vermeld, dat men zijn vertrouwen op God stelde, en die vervreemding van Jehova dreigde bij alles door te dringen. Wat er in verhaald wordt toont wel aan dat er grote ijver bestond bij het volk tot instandhouding van de Joodse natie, maar geenszins het diepe bewustzijn van ene theocratie of Godsregering; uiterlijke godsdienstigheid verving de plaats van inwendige gemeenschap met God. Het was ook hoog tijd, dat er nog ene tweede bezending van de kinderen der gevangenis naar het geliefde Kanan heentrok, anders zou de roeping, die het volk Israëls in de geschiedenis des heils had ontvangen, verloren zijn gegaan, te meer daar de vroeger teruggekeerden, door hun klein getal en hun lauwheid te midden der menigte vijanden Gods, gevaar zouden gelopen hebben onder de Heidenen te versmelten. In dit opzicht verdiende het Boek van Esther alleen in den Kanon te worden opgenomen. De leidingen van God met Zijn volk kunnen er immers klaar en duidelijk in worden opgemerkt..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezra 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezra-6.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile