Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Kingcomments op de hele Bijbel Kingcomments
Auteursrechtverklaring
Kingcomments op de hele Bijbel © 2021 G. de Koning. Alle rechten voorbehouden. Gebruikt met toestemming van de auteur.
Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur.
Kingcomments op de hele Bijbel © 2021 G. de Koning. Alle rechten voorbehouden. Gebruikt met toestemming van de auteur.
Niets uit de uitgaven mag - anders dan voor eigen gebruik - worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland, of de auteur.
Bibliografische Informatie
de Koning, Ger. Commentaar op Ezra 6". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/commentaries/dut/kng/ezra-6.html. 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland. 2021.
de Koning, Ger. Commentaar op Ezra 6". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
In dit hoofdstuk hebben we het bewijs dat God nooit een gehoorzaam en vertrouwend volk aan zichzelf overlaat. Het onderzoek en het bevel van Darius maken aan het geloof duidelijk dat God achter de schermen aan het werk is. We zien ook dat Hij de macht van de vijand gebruikt voor de voortgang van Zijn voornemens. Het is er een voorbeeld van hoe voor hen “die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede” (Rm 8:28; Fp 1:12).
Inleiding
In dit hoofdstuk hebben we het bewijs dat God nooit een gehoorzaam en vertrouwend volk aan zichzelf overlaat. Het onderzoek en het bevel van Darius maken aan het geloof duidelijk dat God achter de schermen aan het werk is. We zien ook dat Hij de macht van de vijand gebruikt voor de voortgang van Zijn voornemens. Het is er een voorbeeld van hoe voor hen “die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede” (Rm 8:28; Fp 1:12).
Verzen 1-15
Onderzoek en bevel van Darius
Als Darius de brief heeft ontvangen, geeft hij bevel een onderzoek in te stellen (Ea 6:1). Dan wordt een boekrol gevonden die de waarheid van de gebeurtenissen aan het licht brengt (Ea 6:2; vgl. Es 6:1-2). Darius is een groot vereerder van Kores, de stichter van het rijk. Dat verklaart zijn bereidheid zo te handelen zonder zich iets aan te trekken van wat Arthahsasta heeft bevolen. Deze laatste heeft trouwens een wet veranderd die niet veranderd mocht worden (Dn 6:16).
Wat de teruggekeerde Joden hebben beweerd, is onderzocht en juist bevonden (Ea 6:3). Er worden zelfs details meegedeeld met betrekking tot het doel van het huis, de afmetingen van het fundament en de materialen. Het doel van het huis is dat er offers worden gebracht. De “hoogte” van het fundament spreekt van het verheven, hemelse karakter dat daar gekend wordt – ver boven het niveau van de wereld en de gedachten van de mens. De “breedte” spreekt ervan dat elk deel van de waarheid daar zijn plaats moet hebben.
De materialen zijn “gehouwen stenen” en “nieuw hout” (Ea 6:4). Zij spreken van de gelovigen die enerzijds levende stenen zijn (1Pt 2:5) en anderzijds een nieuwe schepping (2Ko 5:17). Alles moet uit de koninklijke schatkist worden betaald, wat wil zeggen dat de mens aan Gods gebouw niets kan bijdragen. Het terugzetten van de vaten in het huis van God (Ea 6:5) wijst ons erop dat het niet genoeg is de waarheid van ‘het huis’ te kennen, maar dat we ook zelf vaten tot eer moeten zijn. We moeten onze plaats in Gods huis, de gemeente, innemen en ons voor Hem beschikbaar stellen om dat te doen waarvoor Hij ons geschikt gemaakt heeft.
Wat in de gevonden boekrol staat, is duidelijk. Darius geeft direct bevel aan de mensen die hem hebben geschreven om de Joden niet meer lastig te vallen en hun geen strobreed in de weg te leggen (Ea 6:6-7). In plaats van de bouw te verhinderen krijgen de tegenstanders bevel van Darius om de Joden te helpen bij de bouw door hen van het nodige te voorzien (Ea 6:8). Dat betreft een vergoeding van de onkosten en het ter beschikking stellen van offers (Ea 6:9). Hier zien we dat ‘eten uit de eter en zoetigheid uit de sterke’ komt (Ri 14:14a).
Alles wat nodig is voor onze offerdienst, wordt ons door God “dagelijks”, dat wil zeggen elke dag, volledig ter beschikking gesteld. Hij heeft het in Zijn Woord voor ons klaarliggen. In Zijn Woord wordt ons de kostbaarheid van Christus voor God op elke bladzijde ontvouwd, opdat wij die zullen nagaan en ons erin verheugen. Voor wie daarin belangstelt, liggen onmetelijke voorzieningen voor de eredienst klaar.
Darius stelt prijs op de voorbede van dit verachte gezelschap (Ea 6:10). Hij weet dat dit volk een biddend volk is en dat God het gebed van Zijn volk verhoort. Als iemand voorbede vraagt of voorbede doet, betekent het dat zo iemand de waarde van het gebed kent (vgl. Ko 4:2-4). De eerste taak van het huis van God is dat het een huis van gebed is “voor alle mensen, voor koningen en alle hooggeplaatsten” (1Tm 2:1-2; Js 56:7b).
Darius besluit zijn schrijven met enkele strafbepalingen voor hen die zijn bevel met betrekking tot de bouw van Gods huis overtreden. Hij stelt zelf een strafmaat. Hij bepaalt dat wie zich tegen Gods huis keert, zal worden opgehangen aan een balk uit zijn eigen huis, waarna zijn huis tot een mesthoop zal worden gemaakt (Ea 6:11). Hij wenst dat God Zijn oordeel laat komen over ieder die schade toebrengt aan het huis waar Hij Zijn Naam heeft doen wonen (Ea 6:12). Hieruit blijkt dat Darius ermee bekend is geweest dat Jeruzalem de stad is van de “God, Die Zijn Naam daar heeft doen wonen” (vgl. Dt 12:5; 10-11).
Als de tegenstanders het bericht van Darius hebben ontvangen, handelen ze op “deze zorgvuldige wijze, overeenkomstig wat koning Darius had toegezonden” (Ea 6:13). Daarmee eindigt de tegenstand. Onder invloed van het profeteren van Haggaï en Zacharia wordt het huis voltooid (Ea 6:14). Alleen Haggaï wordt profeet genoemd, hoewel Zacharia met net zoveel recht zo genoemd mag worden. Het gaat in dit geval echter vooral om een woord voor het geweten van het volk. Dat heeft het volk nodig en dat komt van Haggaï.
Het werk is stilgelegd tot het tweede jaar van Darius (Ea 4:24). In het zesde jaar zijn ze ermee klaar (Ea 6:15). Wanneer de fundamenten zijn gelegd, is niet met zekerheid te zeggen, omdat we de verstreken tijd tussen Kores en Darius niet weten, maar het wordt geschat op ruim vijftien jaar eerder.
Verzen 1-15
Onderzoek en bevel van Darius
Als Darius de brief heeft ontvangen, geeft hij bevel een onderzoek in te stellen (Ea 6:1). Dan wordt een boekrol gevonden die de waarheid van de gebeurtenissen aan het licht brengt (Ea 6:2; vgl. Es 6:1-2). Darius is een groot vereerder van Kores, de stichter van het rijk. Dat verklaart zijn bereidheid zo te handelen zonder zich iets aan te trekken van wat Arthahsasta heeft bevolen. Deze laatste heeft trouwens een wet veranderd die niet veranderd mocht worden (Dn 6:16).
Wat de teruggekeerde Joden hebben beweerd, is onderzocht en juist bevonden (Ea 6:3). Er worden zelfs details meegedeeld met betrekking tot het doel van het huis, de afmetingen van het fundament en de materialen. Het doel van het huis is dat er offers worden gebracht. De “hoogte” van het fundament spreekt van het verheven, hemelse karakter dat daar gekend wordt – ver boven het niveau van de wereld en de gedachten van de mens. De “breedte” spreekt ervan dat elk deel van de waarheid daar zijn plaats moet hebben.
De materialen zijn “gehouwen stenen” en “nieuw hout” (Ea 6:4). Zij spreken van de gelovigen die enerzijds levende stenen zijn (1Pt 2:5) en anderzijds een nieuwe schepping (2Ko 5:17). Alles moet uit de koninklijke schatkist worden betaald, wat wil zeggen dat de mens aan Gods gebouw niets kan bijdragen. Het terugzetten van de vaten in het huis van God (Ea 6:5) wijst ons erop dat het niet genoeg is de waarheid van ‘het huis’ te kennen, maar dat we ook zelf vaten tot eer moeten zijn. We moeten onze plaats in Gods huis, de gemeente, innemen en ons voor Hem beschikbaar stellen om dat te doen waarvoor Hij ons geschikt gemaakt heeft.
Wat in de gevonden boekrol staat, is duidelijk. Darius geeft direct bevel aan de mensen die hem hebben geschreven om de Joden niet meer lastig te vallen en hun geen strobreed in de weg te leggen (Ea 6:6-7). In plaats van de bouw te verhinderen krijgen de tegenstanders bevel van Darius om de Joden te helpen bij de bouw door hen van het nodige te voorzien (Ea 6:8). Dat betreft een vergoeding van de onkosten en het ter beschikking stellen van offers (Ea 6:9). Hier zien we dat ‘eten uit de eter en zoetigheid uit de sterke’ komt (Ri 14:14a).
Alles wat nodig is voor onze offerdienst, wordt ons door God “dagelijks”, dat wil zeggen elke dag, volledig ter beschikking gesteld. Hij heeft het in Zijn Woord voor ons klaarliggen. In Zijn Woord wordt ons de kostbaarheid van Christus voor God op elke bladzijde ontvouwd, opdat wij die zullen nagaan en ons erin verheugen. Voor wie daarin belangstelt, liggen onmetelijke voorzieningen voor de eredienst klaar.
Darius stelt prijs op de voorbede van dit verachte gezelschap (Ea 6:10). Hij weet dat dit volk een biddend volk is en dat God het gebed van Zijn volk verhoort. Als iemand voorbede vraagt of voorbede doet, betekent het dat zo iemand de waarde van het gebed kent (vgl. Ko 4:2-4). De eerste taak van het huis van God is dat het een huis van gebed is “voor alle mensen, voor koningen en alle hooggeplaatsten” (1Tm 2:1-2; Js 56:7b).
Darius besluit zijn schrijven met enkele strafbepalingen voor hen die zijn bevel met betrekking tot de bouw van Gods huis overtreden. Hij stelt zelf een strafmaat. Hij bepaalt dat wie zich tegen Gods huis keert, zal worden opgehangen aan een balk uit zijn eigen huis, waarna zijn huis tot een mesthoop zal worden gemaakt (Ea 6:11). Hij wenst dat God Zijn oordeel laat komen over ieder die schade toebrengt aan het huis waar Hij Zijn Naam heeft doen wonen (Ea 6:12). Hieruit blijkt dat Darius ermee bekend is geweest dat Jeruzalem de stad is van de “God, Die Zijn Naam daar heeft doen wonen” (vgl. Dt 12:5; 10-11).
Als de tegenstanders het bericht van Darius hebben ontvangen, handelen ze op “deze zorgvuldige wijze, overeenkomstig wat koning Darius had toegezonden” (Ea 6:13). Daarmee eindigt de tegenstand. Onder invloed van het profeteren van Haggaï en Zacharia wordt het huis voltooid (Ea 6:14). Alleen Haggaï wordt profeet genoemd, hoewel Zacharia met net zoveel recht zo genoemd mag worden. Het gaat in dit geval echter vooral om een woord voor het geweten van het volk. Dat heeft het volk nodig en dat komt van Haggaï.
Het werk is stilgelegd tot het tweede jaar van Darius (Ea 4:24). In het zesde jaar zijn ze ermee klaar (Ea 6:15). Wanneer de fundamenten zijn gelegd, is niet met zekerheid te zeggen, omdat we de verstreken tijd tussen Kores en Darius niet weten, maar het wordt geschat op ruim vijftien jaar eerder.
Verzen 16-18
Inwijding van het huis van God
Nadat er negentig jaar lang geen tempeldienst meer is geweest, vindt er weer een inwijding van de tempel plaats (Ea 6:16). Bij deze inwijding komt er geen vuur van de hemel zoals in de dagen van Salomo (2Kr 7:1). Ook het aantal offers steekt schril af tegen de hoeveelheid die Salomo heeft gebracht (Ea 6:17). Het huis heeft niet de eerste heerlijkheid, de offers zijn minder en zelf zijn ze een armzalig overblijfsel, onder heerschappij van de volken. Maar God is voor hen Dezelfde, en Hij is voor het geloof de bron van vreugde. Hij verlangt ernaar dat Zijn volk met de offers die het heeft naar Hem toe komt.
Er wordt een “zondoffer voor heel Israël” gebracht. Niet dat heel Israël aanwezig is, maar in het geloof wordt het geheel gezien. Zo is het met het zichtbaar maken van de gemeente als het ene lichaam. Doen we dat niet op deze manier, dan zijn we een sekte. Het offer heeft niet de omvang van dat van Salomo, maar het spreekt wel van dezelfde Christus.
In verbinding met de offers krijgen de priesters en Levieten hun plaats voor de dienst van God in Jeruzalem (Ea 6:18). Vandaag zijn alle gelovigen priesters en Levieten. Iedere gelovige heeft het voorrecht aan God te offeren, dat wil zeggen dat hij God mag aanbidden. Daar verlangt God naar.
Alles wat het overblijfsel doet, doet het in gehoorzaamheid aan “het voorschrift in het boek van Mozes” dat wil zeggen in gehoorzaamheid aan de Schrift. Dit is de enige weg van zegen. Zij handelen geheel in de geest van de Schrift. Een voorschrift om bijvoorbeeld bij deze speciale gelegenheid twaalf geitenbokken als zondoffer voor geheel Israël te brengen staat nergens in de Schrift. Toch beantwoordt het helemaal aan Gods gedachten. De Geest brengt het teruggekeerde overblijfsel tot het besef dat een zondoffer voor het hele volk is en dat het zondoffer de basis is waarop God het hele volk kan vergeven. Het zondoffer spreekt van Christus en Zijn verzoenend werk aan het kruis.
Verzen 16-18
Inwijding van het huis van God
Nadat er negentig jaar lang geen tempeldienst meer is geweest, vindt er weer een inwijding van de tempel plaats (Ea 6:16). Bij deze inwijding komt er geen vuur van de hemel zoals in de dagen van Salomo (2Kr 7:1). Ook het aantal offers steekt schril af tegen de hoeveelheid die Salomo heeft gebracht (Ea 6:17). Het huis heeft niet de eerste heerlijkheid, de offers zijn minder en zelf zijn ze een armzalig overblijfsel, onder heerschappij van de volken. Maar God is voor hen Dezelfde, en Hij is voor het geloof de bron van vreugde. Hij verlangt ernaar dat Zijn volk met de offers die het heeft naar Hem toe komt.
Er wordt een “zondoffer voor heel Israël” gebracht. Niet dat heel Israël aanwezig is, maar in het geloof wordt het geheel gezien. Zo is het met het zichtbaar maken van de gemeente als het ene lichaam. Doen we dat niet op deze manier, dan zijn we een sekte. Het offer heeft niet de omvang van dat van Salomo, maar het spreekt wel van dezelfde Christus.
In verbinding met de offers krijgen de priesters en Levieten hun plaats voor de dienst van God in Jeruzalem (Ea 6:18). Vandaag zijn alle gelovigen priesters en Levieten. Iedere gelovige heeft het voorrecht aan God te offeren, dat wil zeggen dat hij God mag aanbidden. Daar verlangt God naar.
Alles wat het overblijfsel doet, doet het in gehoorzaamheid aan “het voorschrift in het boek van Mozes” dat wil zeggen in gehoorzaamheid aan de Schrift. Dit is de enige weg van zegen. Zij handelen geheel in de geest van de Schrift. Een voorschrift om bijvoorbeeld bij deze speciale gelegenheid twaalf geitenbokken als zondoffer voor geheel Israël te brengen staat nergens in de Schrift. Toch beantwoordt het helemaal aan Gods gedachten. De Geest brengt het teruggekeerde overblijfsel tot het besef dat een zondoffer voor het hele volk is en dat het zondoffer de basis is waarop God het hele volk kan vergeven. Het zondoffer spreekt van Christus en Zijn verzoenend werk aan het kruis.
Verzen 19-22
Pascha en Feest van de ongezuurde broden
Na de inwijding van het huis wordt het Pascha gevierd (Ea 6:19). Het volk viert de gedachtenis van hun verlossing uit Egypte. Ze beseffen dat de grondslag waarop ze staan, het bloed van het lam is. Het bloed van het Lam is ook voor ons de grondslag. Ze vieren het Pascha, ondanks hun geringe aantal. Ze vieren het in het besef dat ze in ballingschap zijn geweest.
Hun hele geschiedenis van afwijking en herstel door genade geven dit Pascha iets wat ze nooit hebben gekend. De priesters en Levieten hebben zich “als één [man] gereinigd” (Ea 6:20). Het wordt nog eens benadrukt: “Zij waren allen rein.” Onder de genade van God vinden we hier meer getrouwheid dan in de beste dagen van de koningen (vgl. 2Kr 29:34). Er is geen egoïsme. Het paaslam wordt “voor alle ballingen” geslacht en verder voor hun broeders, de priesters. Als laatste lezen we dat ze het ook voor zichzelf slachten. Dit is de ware geest van eenheid, waarbij oog is voor het geheel en de ander.
Die geest van eenheid komt ook tot uiting door het eten van het paaslam door allen die zich bij hen hebben gevoegd en zich daarvoor hebben afgezonderd vanuit de verontreiniging van de heidenvolken. Het zijn mensen die “de HEERE, de God van Israël, zoeken”. Zij begrijpen dat de HEERE een heilig God is, een God die geen verbinding met onreinheid kan hebben en dat bij Zijn volk niet kan toelaten. Zij hebben zich, om het voor de huidige tijd te zeggen, onttrokken aan de ongerechtigheid en willen de Heer aanroepen met anderen die rein van hart zijn (2Tm 2:19-22).
Het vieren van het Pascha is voor ons te vergelijken met het vieren van het avondmaal. Dat dient altijd te geschieden in zelfoordeel (1Ko 11:28). Niemand die onrein is, mag ervan eten.
Na het Pascha wordt het Feest van de ongezuurde broden gevierd (Ex 12:17-20; Ex 13:6-7). Na onze verlossing volgt een leven dat afgezonderd moet zijn van het kwaad, geheiligd aan God (1Ko 5:7-8). Het feest duurt zeven dagen. Dat betekent voor ons dat ons hele leven in het teken van de geslachte Christus behoort te staan.
Verzen 19-22
Pascha en Feest van de ongezuurde broden
Na de inwijding van het huis wordt het Pascha gevierd (Ea 6:19). Het volk viert de gedachtenis van hun verlossing uit Egypte. Ze beseffen dat de grondslag waarop ze staan, het bloed van het lam is. Het bloed van het Lam is ook voor ons de grondslag. Ze vieren het Pascha, ondanks hun geringe aantal. Ze vieren het in het besef dat ze in ballingschap zijn geweest.
Hun hele geschiedenis van afwijking en herstel door genade geven dit Pascha iets wat ze nooit hebben gekend. De priesters en Levieten hebben zich “als één [man] gereinigd” (Ea 6:20). Het wordt nog eens benadrukt: “Zij waren allen rein.” Onder de genade van God vinden we hier meer getrouwheid dan in de beste dagen van de koningen (vgl. 2Kr 29:34). Er is geen egoïsme. Het paaslam wordt “voor alle ballingen” geslacht en verder voor hun broeders, de priesters. Als laatste lezen we dat ze het ook voor zichzelf slachten. Dit is de ware geest van eenheid, waarbij oog is voor het geheel en de ander.
Die geest van eenheid komt ook tot uiting door het eten van het paaslam door allen die zich bij hen hebben gevoegd en zich daarvoor hebben afgezonderd vanuit de verontreiniging van de heidenvolken. Het zijn mensen die “de HEERE, de God van Israël, zoeken”. Zij begrijpen dat de HEERE een heilig God is, een God die geen verbinding met onreinheid kan hebben en dat bij Zijn volk niet kan toelaten. Zij hebben zich, om het voor de huidige tijd te zeggen, onttrokken aan de ongerechtigheid en willen de Heer aanroepen met anderen die rein van hart zijn (2Tm 2:19-22).
Het vieren van het Pascha is voor ons te vergelijken met het vieren van het avondmaal. Dat dient altijd te geschieden in zelfoordeel (1Ko 11:28). Niemand die onrein is, mag ervan eten.
Na het Pascha wordt het Feest van de ongezuurde broden gevierd (Ex 12:17-20; Ex 13:6-7). Na onze verlossing volgt een leven dat afgezonderd moet zijn van het kwaad, geheiligd aan God (1Ko 5:7-8). Het feest duurt zeven dagen. Dat betekent voor ons dat ons hele leven in het teken van de geslachte Christus behoort te staan.