Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Ezechiël 41

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 41

Ezekiel 41:1.

BESCHRIJVING VAN HET INWENDIGE DES TEMPELS.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 41

Ezekiel 41:1.

BESCHRIJVING VAN HET INWENDIGE DES TEMPELS.

Vers 1

1. Voorts bracht hij mij uit het voorhuis tot den tempelin het heilige, waarheen ik hem als priester mocht volgen, en hij mat de posten, de beide hoekpilaren van den voorsten, den oostelijken wand, waarin zich de ingang bevond, zes ellen was de breedte van deze, en zes ellen de breedte van gene zijde 1) de breedte der tent (vgl. Ezekiel 41:5).

1) De deurposten waren zover van elkaar verwijderd, en derhalve was de deur zo breed als geheel de tabernakel, welke door God aan Mozes was voorgesteld. Een bewijs, dat de Kerk door den tempel afgebeeld, niet meer zou zijn voor het Joodse volk alleen, maar voor de wereld. De kerk zou geen volkskerk, maar wereldkerk zijn, en van daar dat de ingang zo wijd mogelijk zou wezen.

Vers 1

1. Voorts bracht hij mij uit het voorhuis tot den tempelin het heilige, waarheen ik hem als priester mocht volgen, en hij mat de posten, de beide hoekpilaren van den voorsten, den oostelijken wand, waarin zich de ingang bevond, zes ellen was de breedte van deze, en zes ellen de breedte van gene zijde 1) de breedte der tent (vgl. Ezekiel 41:5).

1) De deurposten waren zover van elkaar verwijderd, en derhalve was de deur zo breed als geheel de tabernakel, welke door God aan Mozes was voorgesteld. Een bewijs, dat de Kerk door den tempel afgebeeld, niet meer zou zijn voor het Joodse volk alleen, maar voor de wereld. De kerk zou geen volkskerk, maar wereldkerk zijn, en van daar dat de ingang zo wijd mogelijk zou wezen.

Vers 2

2. En de breedte der deur tien ellen, en de zijden der deur, van deze tot de beide hoekpilaren (Ezekiel 41:1) vijf ellen van deze, en vijf ellen van gene zijde, ook mat hij de lengte daarvan, van het heilige, veertig ellen, en de breedte twintig ellen, gelijk het laatste reeds uit de breedte der deur, en uit die der wanden aan beide zijden bleek.

Vers 2

2. En de breedte der deur tien ellen, en de zijden der deur, van deze tot de beide hoekpilaren (Ezekiel 41:1) vijf ellen van deze, en vijf ellen van gene zijde, ook mat hij de lengte daarvan, van het heilige, veertig ellen, en de breedte twintig ellen, gelijk het laatste reeds uit de breedte der deur, en uit die der wanden aan beide zijden bleek.

Vers 3

3. Daarna ging hij, zonder daarheen mij mede te nemen (Hebrews 9:7) in naar binnen, in het allerheilige, en mat de post der deur, eerst de beide pilaren, van welke ieder breed was twee ellen, en daarna de deur zelf zes ellen in de hoogte, en de breedte der deur bedroeg zeven ellen.

Vers 3

3. Daarna ging hij, zonder daarheen mij mede te nemen (Hebrews 9:7) in naar binnen, in het allerheilige, en mat de post der deur, eerst de beide pilaren, van welke ieder breed was twee ellen, en daarna de deur zelf zes ellen in de hoogte, en de breedte der deur bedroeg zeven ellen.

Vers 4

4. Ook mat hij de lengte daarvan twintig ellen, van het oosten naar het westen, en de breedte twintig ellen voor aan den tempel, welker breedte met het heilige overeenkwam (Ezekiel 41:2). En hij zei tot mij: Dit, de zo even gemetene ruimte, voor welke gij staat, is de heiligheid der heiligheden.

Vers 4

4. Ook mat hij de lengte daarvan twintig ellen, van het oosten naar het westen, en de breedte twintig ellen voor aan den tempel, welker breedte met het heilige overeenkwam (Ezekiel 41:2). En hij zei tot mij: Dit, de zo even gemetene ruimte, voor welke gij staat, is de heiligheid der heiligheden.

Vers 5

5. En hij verliet het heiligdom en wendde zich door mij vergezeld naar voren naar den ingang, en hij mat den wand des huizes, den tempelmuur, die het heilige omsloot, zes ellen de dikte, en de breedte van elke zijkamer, die naar de buitenzijde was, van ieder buitengebouw (1 Kings 6:5) vier ellen, rondom het huis henen rondomaan noord- west- en zuidzijde.

Vers 5

5. En hij verliet het heiligdom en wendde zich door mij vergezeld naar voren naar den ingang, en hij mat den wand des huizes, den tempelmuur, die het heilige omsloot, zes ellen de dikte, en de breedte van elke zijkamer, die naar de buitenzijde was, van ieder buitengebouw (1 Kings 6:5) vier ellen, rondom het huis henen rondomaan noord- west- en zuidzijde.

Vers 6

6. De zijkamers nu waren zijkamer boven zijkamer, drie, beneden, midden en bovenverdieping, en dat dertig malen, daar aan de noordzijde twaalf, aan de westzijde zes en aan de zuidzijde twaalf kamertjes waren in de drie verdiepingen, en zij kwamen in den wand, die aan het huis was, tot die zijkamers, rondom henen. De muur, welke den tempel aan alle drie zijden omsloot, had op de in 1 Kings 6:6 gemelde wijze voegen, waarop de kamertjes konden rusten, opdat zij vast gehouden mochten worden; want zij werden niet vastgehouden in den wand des huizes, zij waren niet daarmee ineengevoerd en tot n geheel verbonden (vgl. 1 Kings 6:10). 7. En het was voor de zijkamers opwaarts naar boven al wijder, 1) en gaf zich rondom, want het huis was omsingeld opwaarts naar boven, rondom het huis henen. Hoe hoger men op en omging des te wijder werden de galerijen, en er bevond zich in het midden ook een wenteltrap (1 Kings 6:8); daarom was de breedte des huizes naar boven, en alzo ging het onderste op naar het bovenste door het middelste; zo klom men van onderen door de middelste verdieping heen naar boven.

1) De bovenste verdiepingen waren groter den de benedenste. De muren des tempels waren zes ellen dik aan den grond, vijf is de middelste verdieping, en vier in de hoogte, hetwelk ruimte gaf om de kamers groter te maken, naar dat zij hoger waren; doch er werd zorg gedragen, dat het timmerwerk wel vasthield. Hoewel God hoog timmert, zo timmert Hij toch vast.

Vers 6

6. De zijkamers nu waren zijkamer boven zijkamer, drie, beneden, midden en bovenverdieping, en dat dertig malen, daar aan de noordzijde twaalf, aan de westzijde zes en aan de zuidzijde twaalf kamertjes waren in de drie verdiepingen, en zij kwamen in den wand, die aan het huis was, tot die zijkamers, rondom henen. De muur, welke den tempel aan alle drie zijden omsloot, had op de in 1 Kings 6:6 gemelde wijze voegen, waarop de kamertjes konden rusten, opdat zij vast gehouden mochten worden; want zij werden niet vastgehouden in den wand des huizes, zij waren niet daarmee ineengevoerd en tot n geheel verbonden (vgl. 1 Kings 6:10). 7. En het was voor de zijkamers opwaarts naar boven al wijder, 1) en gaf zich rondom, want het huis was omsingeld opwaarts naar boven, rondom het huis henen. Hoe hoger men op en omging des te wijder werden de galerijen, en er bevond zich in het midden ook een wenteltrap (1 Kings 6:8); daarom was de breedte des huizes naar boven, en alzo ging het onderste op naar het bovenste door het middelste; zo klom men van onderen door de middelste verdieping heen naar boven.

1) De bovenste verdiepingen waren groter den de benedenste. De muren des tempels waren zes ellen dik aan den grond, vijf is de middelste verdieping, en vier in de hoogte, hetwelk ruimte gaf om de kamers groter te maken, naar dat zij hoger waren; doch er werd zorg gedragen, dat het timmerwerk wel vasthield. Hoewel God hoog timmert, zo timmert Hij toch vast.

Vers 8

8. En ik zag de hoogte des huizen rondom henen naar boven uitsteken. De fondamenten der zijkameren waren van een vol riet, zes ellen, de el tot den oksel toe genomen. Het gehele zijgebouw rustte op ene verhevenheid van 6 ellen hoogte, gelijk ook het tempelgebouw zelf niet op de vlakke aarde lag (Ezekiel 40:49).

Vers 8

8. En ik zag de hoogte des huizen rondom henen naar boven uitsteken. De fondamenten der zijkameren waren van een vol riet, zes ellen, de el tot den oksel toe genomen. Het gehele zijgebouw rustte op ene verhevenheid van 6 ellen hoogte, gelijk ook het tempelgebouw zelf niet op de vlakke aarde lag (Ezekiel 40:49).

Vers 9

9. De breedte van den wand, die tot de zijkameren was naar buiten, was vijf ellen, dus 1 el dunner dan de tempelmuur (Ezekiel 41:5), en daarbij komt de in Ezekiel 41:11 nader bepaalde breedte van dat wat ledig gelaten was. Die open ruimte was de plaats der zijkameren (tussen de zijkameren, of galerijen), die aan het huis waren.

Vers 9

9. De breedte van den wand, die tot de zijkameren was naar buiten, was vijf ellen, dus 1 el dunner dan de tempelmuur (Ezekiel 41:5), en daarbij komt de in Ezekiel 41:11 nader bepaalde breedte van dat wat ledig gelaten was. Die open ruimte was de plaats der zijkameren (tussen de zijkameren, of galerijen), die aan het huis waren.

Vers 10

10. En tussen de buitenlijn van deze plaats en de kameren, waarvan in Ezekiel 42:1 v. 1 nader zal worden gesproken, was ene breedte van twintig ellen, rondom het huis, rondom henen.

Vers 10

10. En tussen de buitenlijn van deze plaats en de kameren, waarvan in Ezekiel 42:1 v. 1 nader zal worden gesproken, was ene breedte van twintig ellen, rondom het huis, rondom henen.

Vers 11

11. De deuren nu van de zijkameren waren naar het ledig gelatene toe, kwamen op de vrije plaats (Ezekiel 41:9) uit, de ene deur den weg naar het noorden, en de andere deur naar het zuiden; en de breedte van de ledig gelatene plaats was vijf ellen rondom henen.

De dikte des muurs van het tempelgebouw wordt in Ezekiel 41:5 op 6 ellen aangegeven (2 ml. 6 = 12), de breedte van het zijgebouw, dat het tempelgebouw omgaf, 4 ellen (2 ml. 4 = 8); rekenen wij daarbij de breedte van de binnenste ruimte, welke volgens Ezekiel 41:2 eveneens 20 ellen bedroeg, zo krijgen wij 40 ellen. Hierbij komen de 5 ellen dikte van den muur in Ezekiel 41:9 (2 ml. 5 = 10), en de vijf ellen breedte van de vrije plaats (2 ml. 5 = 10), bovendien de 20 ellen breedte van de in Ezekiel 41:10 genoemde ruimte (2 ml. 20 = 40), zodat wij hier 60 ellen verkrijgen. Er is dus ene gehele breedte van 40, 60 = 100 ellen, hetgeen geheel met de opgaaf in Ezekiel 41:14 en die in Hoofdst 40:47 overeenkomt. De lengte was het volgende: 40 ellen het heilige en 20 ellen het allerheilige (Ezekiel 41:2, Ezekiel 41:4), de westmuur 6 ellen, de zijvertrekken naar het westen 4 ellen en haar muur 5 ellen (Ezekiel 41:5, Ezekiel 41:9) de vrijplaats in het westen 5 ellen (Ezekiel 41:10), en de ruimte tot aan de Gisra (Ezekiel 41:12), 20 ellen; dus 40, 20, 6 en 4, 5 en 5, 20 = 100 ellen hetgeen met de opgaaf in Ezekiel 41:13 overeenstemt. Buiten beschouwing is gebleven, afgezien van het voorportaal (Ezekiel 40:48 v.) en de dikte van den muur, die het heilige van het allerheilige scheidde (Ezekiel 41:3), de voorste of oostelijke, zeker 6 ellen dikke muur van het heilige. Wij zien daaruit, dat wij hier niet te doen hebben met een aards, stenen gebouw, maar met een zichtbaar afbeeldsel van geestelijke waarheden, en dan komt het vooral op de heilige getallensymboliek aan, over welke wij ons later nader zullen uitspreken.

Vers 11

11. De deuren nu van de zijkameren waren naar het ledig gelatene toe, kwamen op de vrije plaats (Ezekiel 41:9) uit, de ene deur den weg naar het noorden, en de andere deur naar het zuiden; en de breedte van de ledig gelatene plaats was vijf ellen rondom henen.

De dikte des muurs van het tempelgebouw wordt in Ezekiel 41:5 op 6 ellen aangegeven (2 ml. 6 = 12), de breedte van het zijgebouw, dat het tempelgebouw omgaf, 4 ellen (2 ml. 4 = 8); rekenen wij daarbij de breedte van de binnenste ruimte, welke volgens Ezekiel 41:2 eveneens 20 ellen bedroeg, zo krijgen wij 40 ellen. Hierbij komen de 5 ellen dikte van den muur in Ezekiel 41:9 (2 ml. 5 = 10), en de vijf ellen breedte van de vrije plaats (2 ml. 5 = 10), bovendien de 20 ellen breedte van de in Ezekiel 41:10 genoemde ruimte (2 ml. 20 = 40), zodat wij hier 60 ellen verkrijgen. Er is dus ene gehele breedte van 40, 60 = 100 ellen, hetgeen geheel met de opgaaf in Ezekiel 41:14 en die in Hoofdst 40:47 overeenkomt. De lengte was het volgende: 40 ellen het heilige en 20 ellen het allerheilige (Ezekiel 41:2, Ezekiel 41:4), de westmuur 6 ellen, de zijvertrekken naar het westen 4 ellen en haar muur 5 ellen (Ezekiel 41:5, Ezekiel 41:9) de vrijplaats in het westen 5 ellen (Ezekiel 41:10), en de ruimte tot aan de Gisra (Ezekiel 41:12), 20 ellen; dus 40, 20, 6 en 4, 5 en 5, 20 = 100 ellen hetgeen met de opgaaf in Ezekiel 41:13 overeenstemt. Buiten beschouwing is gebleven, afgezien van het voorportaal (Ezekiel 40:48 v.) en de dikte van den muur, die het heilige van het allerheilige scheidde (Ezekiel 41:3), de voorste of oostelijke, zeker 6 ellen dikke muur van het heilige. Wij zien daaruit, dat wij hier niet te doen hebben met een aards, stenen gebouw, maar met een zichtbaar afbeeldsel van geestelijke waarheden, en dan komt het vooral op de heilige getallensymboliek aan, over welke wij ons later nader zullen uitspreken.

Vers 12

12. Voorts van het gebouw, dat voor aan de Gisra, of afgesnedene plaats was in den hoek den weg naar het westen, was de breedte zeventig ellen, en van den wand des gebouws was de breedte vijf ellen rondom henen, d. i. aan ieder der vier zijden, en de lengte daarvan was negentig ellen.

Onder deze Gisra moeten wij verstaan ene ruimte, welke bestemd was om alle wegwerpsels, veegsel, afval, in n woord, alles op te nemen, wat bij den heiligen dienst in den tempel werd afgezonderd. Ook bij den tempel van Salomo was er ene plaats Parbar of Parvarim (1 Chronicles 26:18; 1 Chronicles 26:2 Koningen 23:11 met dezelfde bestemming, en eveneens westelijk van het tempelgebouw gelegen. Nog heden zijn er in het oosten bij de kerk van het heilige graf en bij de moskeeën, de schoonste inrichtingen voor dat doel, om de onreinheden in ene daarvoor bestemde ruimte te concentreren en van de heilige plaatsen af te zonderen. De Gisra en het gebouw daarop, zo merkt Hengstenberg aan, dienen negatief tot hetzelfde doel, als het tempelgebouw positief. Zo voor deze de waarde en de heiligheid bewaard blijven, zo moet er ene plaats zijn, waar alle onreinheid wordt heengevoerd. Naar het westen vormt nu het gebouw zijn uiteinde, daar reikte het tot aan den buitensten ringmuur van het voorhof, en had daar door ene aangebrachte deur (vgl. de poort Schalleketh in 1 Chronicles 26:6 naar de stad. Terwijl het gebouw volgens zijne breedte van het noorden naar het zuiden 70 ellen lang is, en daarbij de dikte der zijmuren 2 ml. 5 = 10 ellen komt, blijft nog aan beide zijden ene vrije ruimte van elk 10 el, om de gehele breedte van 100 el te hebben; evenzo bedraagt de lengte van het gebouw en van de beide ringmuren in Oosten en Westen 90 en (2 ml. 5) = 100 ellen zodat wij hier een kwadraat van 100 el lengte verkregen, zo als ook de ruimte van het tempelgebouw volgens de opmerkingen bij Ezekiel 41:11 en van het binnenste voorhof naar de opgaaf in Ezekiel 40:47, elk zulk een kwadraat vormden; alle drie ruimten te zamen namen echter ene lengte van 300 ellen in. Rekenen wij daarbij de lengte van het gebouw der Oostpoort, van het binnenste (Ezekiel 40:32), en die van het gebouw der Oostpoort van het buitenste voorhof (Ezekiel 40:15): 2 ml. 50 = 100 ellen, alsmede de lengte van het buitenste voorhof van poort tot poort (Ezekiel 40:19), dan krijgen wij voor het gehele gebouw de lengte van 500 ellen. De breedte dier 3 kwadraten bedroeg 100 ellen; hierbij komen de breedten van de poortgebouwen, ten noorden en zuiden, aan het binnenste en buitenste voorhof elk met 50 ellen, hetgeen 4 ml. 50 = 200 ellen uitmaakt, en dan de breedten van het buitenste voorhof aan de Noord- en aan de Zuidzijde elk met 100 ellen, dus 2 ml. 100 = 200 ellen en dit geeft ene gezamenlijke breedte van eveneens 500 ellen (vergelijk de slotopgaaf bij Ezekiel 40:5

Vers 12

12. Voorts van het gebouw, dat voor aan de Gisra, of afgesnedene plaats was in den hoek den weg naar het westen, was de breedte zeventig ellen, en van den wand des gebouws was de breedte vijf ellen rondom henen, d. i. aan ieder der vier zijden, en de lengte daarvan was negentig ellen.

Onder deze Gisra moeten wij verstaan ene ruimte, welke bestemd was om alle wegwerpsels, veegsel, afval, in n woord, alles op te nemen, wat bij den heiligen dienst in den tempel werd afgezonderd. Ook bij den tempel van Salomo was er ene plaats Parbar of Parvarim (1 Chronicles 26:18; 1 Chronicles 26:2 Koningen 23:11 met dezelfde bestemming, en eveneens westelijk van het tempelgebouw gelegen. Nog heden zijn er in het oosten bij de kerk van het heilige graf en bij de moskeeën, de schoonste inrichtingen voor dat doel, om de onreinheden in ene daarvoor bestemde ruimte te concentreren en van de heilige plaatsen af te zonderen. De Gisra en het gebouw daarop, zo merkt Hengstenberg aan, dienen negatief tot hetzelfde doel, als het tempelgebouw positief. Zo voor deze de waarde en de heiligheid bewaard blijven, zo moet er ene plaats zijn, waar alle onreinheid wordt heengevoerd. Naar het westen vormt nu het gebouw zijn uiteinde, daar reikte het tot aan den buitensten ringmuur van het voorhof, en had daar door ene aangebrachte deur (vgl. de poort Schalleketh in 1 Chronicles 26:6 naar de stad. Terwijl het gebouw volgens zijne breedte van het noorden naar het zuiden 70 ellen lang is, en daarbij de dikte der zijmuren 2 ml. 5 = 10 ellen komt, blijft nog aan beide zijden ene vrije ruimte van elk 10 el, om de gehele breedte van 100 el te hebben; evenzo bedraagt de lengte van het gebouw en van de beide ringmuren in Oosten en Westen 90 en (2 ml. 5) = 100 ellen zodat wij hier een kwadraat van 100 el lengte verkregen, zo als ook de ruimte van het tempelgebouw volgens de opmerkingen bij Ezekiel 41:11 en van het binnenste voorhof naar de opgaaf in Ezekiel 40:47, elk zulk een kwadraat vormden; alle drie ruimten te zamen namen echter ene lengte van 300 ellen in. Rekenen wij daarbij de lengte van het gebouw der Oostpoort, van het binnenste (Ezekiel 40:32), en die van het gebouw der Oostpoort van het buitenste voorhof (Ezekiel 40:15): 2 ml. 50 = 100 ellen, alsmede de lengte van het buitenste voorhof van poort tot poort (Ezekiel 40:19), dan krijgen wij voor het gehele gebouw de lengte van 500 ellen. De breedte dier 3 kwadraten bedroeg 100 ellen; hierbij komen de breedten van de poortgebouwen, ten noorden en zuiden, aan het binnenste en buitenste voorhof elk met 50 ellen, hetgeen 4 ml. 50 = 200 ellen uitmaakt, en dan de breedten van het buitenste voorhof aan de Noord- en aan de Zuidzijde elk met 100 ellen, dus 2 ml. 100 = 200 ellen en dit geeft ene gezamenlijke breedte van eveneens 500 ellen (vergelijk de slotopgaaf bij Ezekiel 40:5

Vers 13

13. Voorts mat hij het huis, de middelste der vroeger genoemde, ruimten, de lengte, van het westen naar het oosten, honderd ellen; ook de afgesnedene plaats en het gebouw dat daarop stond met zijn beide muren ten oosten en westen, en de wanden daarvan, de lengte honderd ellen. 14. En de breedte van het voorste deel des huizes, de gehele oostelijke uitbreiding van den tempel, of de breedte van `t noorden tot `t zuiden, en der afgesnedene plaats tegen het oosten, honderd ellen.

De Gisra heeft dus gelijke lengte en breedte als de ruimte van den eigenlijken tempel; dit moet in de beide verzen worden uitgesproken.

Vers 13

13. Voorts mat hij het huis, de middelste der vroeger genoemde, ruimten, de lengte, van het westen naar het oosten, honderd ellen; ook de afgesnedene plaats en het gebouw dat daarop stond met zijn beide muren ten oosten en westen, en de wanden daarvan, de lengte honderd ellen. 14. En de breedte van het voorste deel des huizes, de gehele oostelijke uitbreiding van den tempel, of de breedte van `t noorden tot `t zuiden, en der afgesnedene plaats tegen het oosten, honderd ellen.

De Gisra heeft dus gelijke lengte en breedte als de ruimte van den eigenlijken tempel; dit moet in de beide verzen worden uitgesproken.

Vers 15

15. Ook mat hij de lengte des gebouws voor aan de afgesnedene plaats, dat achter dezelve was, en derzelver galerijen van deze en van gene zijde, in het oosten en in het westen. Dat gebouw was in overeenstemming met hetgeen in Ezekiel 41:13 verkregen werd, zowel aan de noord- als aan de zuidzijde, honderd ellen. Het bleek namelijk, dat de galerijen geheel dezelfde lengte hadden als het gebouw zelf, dus langs de gehele lengte heenliepen, en zo waren zij ook even lang (Ezekiel 41:11). En hij mat dien met den binnensten tempel (Ezekiel 41:11) en ook de voorhuizen des voorhofs, hier in `t bijzonder die voor het tempelgebouw (Ezekiel 40:49), even als vroeger die voor de poortgebouwen (Ezekiel 40:8, Ezekiel 40:23). Op die afmetingen als niet zonder betekenis moet hier nog eens worden acht gegeven.

Vers 15

15. Ook mat hij de lengte des gebouws voor aan de afgesnedene plaats, dat achter dezelve was, en derzelver galerijen van deze en van gene zijde, in het oosten en in het westen. Dat gebouw was in overeenstemming met hetgeen in Ezekiel 41:13 verkregen werd, zowel aan de noord- als aan de zuidzijde, honderd ellen. Het bleek namelijk, dat de galerijen geheel dezelfde lengte hadden als het gebouw zelf, dus langs de gehele lengte heenliepen, en zo waren zij ook even lang (Ezekiel 41:11). En hij mat dien met den binnensten tempel (Ezekiel 41:11) en ook de voorhuizen des voorhofs, hier in `t bijzonder die voor het tempelgebouw (Ezekiel 40:49), even als vroeger die voor de poortgebouwen (Ezekiel 40:8, Ezekiel 40:23). Op die afmetingen als niet zonder betekenis moet hier nog eens worden acht gegeven.

Vers 16

16. De dorpelen van het tempelgebouw, en de geslotene vensters (1 Kings 6:4), en de galerijen rondom die drie, tegenover den dorpel, de galerijen, welke om het tempelgebouw en den zijbouw waren aangebracht, en de in Ezekiel 41:9 vermelde vrije plaats overdekten, waren beschoten met hout rondom henen, en van de aarde tot aan de vensteren; en de vensteren waren bedekt, met paneelwerk gedekt.

Vers 16

16. De dorpelen van het tempelgebouw, en de geslotene vensters (1 Kings 6:4), en de galerijen rondom die drie, tegenover den dorpel, de galerijen, welke om het tempelgebouw en den zijbouw waren aangebracht, en de in Ezekiel 41:9 vermelde vrije plaats overdekten, waren beschoten met hout rondom henen, en van de aarde tot aan de vensteren; en de vensteren waren bedekt, met paneelwerk gedekt.

Vers 17

17. Tot hetgeen boven de deur was, en tot het binnenste en buitenste huis toe, en aan den gansen wand rondom henen in het binnenste en buitenste, al bij maten. Hij mat dat alles, om mij te tonen, dat waar men zich ook bij dit heilig gebouw heenwendde, van het ene tot het andere einde, in, en uitwendig alles geregeld, geordend was, en dat het geheel een huis was waardig dien God, die alles wijselijk had geordend (Psalms 105:24), en niets aan willekeur en toeval had overgelaten.

Vers 17

17. Tot hetgeen boven de deur was, en tot het binnenste en buitenste huis toe, en aan den gansen wand rondom henen in het binnenste en buitenste, al bij maten. Hij mat dat alles, om mij te tonen, dat waar men zich ook bij dit heilig gebouw heenwendde, van het ene tot het andere einde, in, en uitwendig alles geregeld, geordend was, en dat het geheel een huis was waardig dien God, die alles wijselijk had geordend (Psalms 105:24), en niets aan willekeur en toeval had overgelaten.

Vers 18

18. En het was gemaakt met cherubs en palmbomen; zodat er een palmboom was tussen cherub en cherub, en elke cherub had twee aangezichten, en wel zo, dat op iederen cherub een palmboom en daarop weer een cherub volgde (1 Kings 6:29).

Vers 18

18. En het was gemaakt met cherubs en palmbomen; zodat er een palmboom was tussen cherub en cherub, en elke cherub had twee aangezichten, en wel zo, dat op iederen cherub een palmboom en daarop weer een cherub volgde (1 Kings 6:29).

Vers 19

19. Namelijk, eens mensen aangezicht tegen den palmboom van deze, en eens jongen leeuws aangezicht tegen den palmboom van gene zijde; gemaakt in het ganse huis rondom henen 1), dat beeldhouwwerk was rondom het gehele huis aangebracht.

Vers 19

19. Namelijk, eens mensen aangezicht tegen den palmboom van deze, en eens jongen leeuws aangezicht tegen den palmboom van gene zijde; gemaakt in het ganse huis rondom henen 1), dat beeldhouwwerk was rondom het gehele huis aangebracht.

Vers 20

20. Van de aarde af tot boven de deur waren de cherubs en de palmbomen gemaakt, ook aan den wand des tempels.

Vers 20

20. Van de aarde af tot boven de deur waren de cherubs en de palmbomen gemaakt, ook aan den wand des tempels.

Vers 21

21. De posten des tempels, de deur, welke den ingang in het heilige vormde, waren vierkant 1), zo als bij den gehelen aanleg van het heiligdom de kwadraatvorm voornamelijk was gevolgd; en aangaande het voorste deel des heiligdoms, de ene gedaante was als de andere gedaante, alles op overeenkomende wijze. 1) In den tabernakel en in Salomo's tempel was de deur van het heiligdom, of Heilige der heiligen, nauwer dan die van den tempel; maar hier was zij volkomen zo breed; want in de Evangelie-tijden is de weg tot het Heilige der heiligen meer openbaar gemaakt dan die onder het O. Testament geweest was, en daarom is de deur wijder.

Vers 21

21. De posten des tempels, de deur, welke den ingang in het heilige vormde, waren vierkant 1), zo als bij den gehelen aanleg van het heiligdom de kwadraatvorm voornamelijk was gevolgd; en aangaande het voorste deel des heiligdoms, de ene gedaante was als de andere gedaante, alles op overeenkomende wijze. 1) In den tabernakel en in Salomo's tempel was de deur van het heiligdom, of Heilige der heiligen, nauwer dan die van den tempel; maar hier was zij volkomen zo breed; want in de Evangelie-tijden is de weg tot het Heilige der heiligen meer openbaar gemaakt dan die onder het O. Testament geweest was, en daarom is de deur wijder.

Vers 22

22. De hoogte des houten altaars 1), dat voor het allerheilige stond, was drie ellen, en zijne lengte twee ellen, en het had zijne hoeken of hoornen; en zijne lengte en zijne wanden met het voetstuk waren van hout in tegenstelling met het koperen brandofferaltaar in het voorhof der priesters (Ezekiel 43:13); en hij, de Engel, die mij geleidde (Ezekiel 40:3) sprak tot mij: Dit is de tafel (of het altaar Malachi 1:7), die voor des HEEREN aangezicht zal zijn (Exodus 30:6).

1) Het reukaltaar was hier slechts van hout, niet met goud omhangen, gelijk in den Tempel en in den tabernakel. Het reukaltaar zou dus geestelijk van aard zijn, en het vuur zou geestelijk zijn, zodat het hout niet verteerd werd. Het altaar wordt dan ook in het slot van dit vers de tafel genoemd, dewijl Christus Jezus zich eenmaal heeft opgeofferd en de gelovigen nu aan de tafel des Heeren op geestelijke wijze de kracht van Zijne zelfofferande genieten.

Vers 22

22. De hoogte des houten altaars 1), dat voor het allerheilige stond, was drie ellen, en zijne lengte twee ellen, en het had zijne hoeken of hoornen; en zijne lengte en zijne wanden met het voetstuk waren van hout in tegenstelling met het koperen brandofferaltaar in het voorhof der priesters (Ezekiel 43:13); en hij, de Engel, die mij geleidde (Ezekiel 40:3) sprak tot mij: Dit is de tafel (of het altaar Malachi 1:7), die voor des HEEREN aangezicht zal zijn (Exodus 30:6).

1) Het reukaltaar was hier slechts van hout, niet met goud omhangen, gelijk in den Tempel en in den tabernakel. Het reukaltaar zou dus geestelijk van aard zijn, en het vuur zou geestelijk zijn, zodat het hout niet verteerd werd. Het altaar wordt dan ook in het slot van dit vers de tafel genoemd, dewijl Christus Jezus zich eenmaal heeft opgeofferd en de gelovigen nu aan de tafel des Heeren op geestelijke wijze de kracht van Zijne zelfofferande genieten.

Vers 23

23. De tempel nu, het heilige, en het heiligdom, het allerheilige, hadden beide twee deuren.

Vers 23

23. De tempel nu, het heilige, en het heiligdom, het allerheilige, hadden beide twee deuren.

Vers 24

24. En er waren twee bladen aan de deuren: te weten twee bladen, die men omdraaien kon, twee aan de ene deur, en twee bladen aan de andere vleugeldeuren, van welke elk in twee delen verdeeld was, zodat men bij het in- en uitgaan den 3-4 ellen breden vleugel niet telkens gedurig behoefde open en dicht te doen.

Vers 24

24. En er waren twee bladen aan de deuren: te weten twee bladen, die men omdraaien kon, twee aan de ene deur, en twee bladen aan de andere vleugeldeuren, van welke elk in twee delen verdeeld was, zodat men bij het in- en uitgaan den 3-4 ellen breden vleugel niet telkens gedurig behoefde open en dicht te doen.

Vers 25

25. En aan dezelve, namelijk aan de deuren des tempels, waren cherubs en palmbomen gemaakt, gelijk als er aan de wanden (Ezekiel 41:18) gemaakt waren; en het hout, een houten perron, aan het voorste deel van het voorhuis van buiten (Ezekiel 40:48)was dik, van dikke planken en balken gemaakt.

Vers 25

25. En aan dezelve, namelijk aan de deuren des tempels, waren cherubs en palmbomen gemaakt, gelijk als er aan de wanden (Ezekiel 41:18) gemaakt waren; en het hout, een houten perron, aan het voorste deel van het voorhuis van buiten (Ezekiel 40:48)was dik, van dikke planken en balken gemaakt.

Vers 26

26. En aan de geslotene vensteren 1), even als aan de voorportalen van de ingangen (Ezekiel 4:16) waren ook palmbomen van deze en van gene zijde, aan de zijden van het voorhuis; en aan de zijkameren van het huis, en aan de dikke planken.

1) Hierdoor kan men Christus verstaan, die zo wel in het Oude- als in het Nieuwe Testament als de deur wordt voorgesteld, door welke deur wij allen in het geloof moeten ingaan tot de zalige gemeenschap van Christus en Zijn Kerk. In den laatsten tijd zullen beide deurvleugels als tegelijk opengaan, opdat de grote menigte der Joden en Heidenen, die zich bekeren zullen, daardoor kunnen ingaan.

Wij twijfelen er niet aan, dat in het tempelgebouw, waarover wij sedert Ezekiel 40:48 spreken, ons nu de inwendige gesteldheid des harten van ieder lid in `t voorgaande als gesymboliseerde gemeente zinnebeeldig wordt voorgesteld. Ook al lieten wij het lichaam tot ere Gods verbranden, zo merkt Oecolampadius op, kon het hart toch nog onrein zijn. Zo waren ook alle woorden van mensen en engelentongen, alle voorzeggingen en alle andere geestelijke gaven en Christelijke werkzaamheden niets, wanneer de inwendige mens dergenen, die in het binnenste voorhof hun brandoffer verrichten en hunnen godsdienst uitoefenen, niet van de ware gesteldheid ware (1 Corinthians 13:1) Daarom voert ons de beschrijving van den Profeet van de plaats van het binnenste voorhof en het altaar, dat zich in deze ruimte bevindt, spoedig weer tot het eigenlijke heiligdom. Het woord van Christus tot Zijne jongeren (John 14:23): "Zo iemand Mij lief heeft, die zal Mijn woord bewaren, en Mijn Vader zal hem liefhebben, en wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken" geeft ons nu al dadelijk in `t algemeen een zeker punt, om de betekenis van het allerheilige en het daarvoor liggende heilige te verstaan. Even als de Profeet als uit het priesterlijk geslacht met den Engel in het heilige mede mag binnengaan, zo heeft Christus de gelovigen in ene zo nauwe verbintenis tot Zich gesteld, dat deze n hart en ne ziel met Hem zijn, dat zij met Hem als met enen vriend of broeder omgaan, en zij geheel in Zijn beeld kunnen verheerlijkt worden. Christus wil ene gestalte in hen verkrijgen, en zo als Hij is, zo kan en moet ook de gelovige zijn in deze wereld (1 John 4:17). Het wonen van Christus door het geloof in het hart (Ephesians 3:17) kent dus paal noch perk. Het kan opklimmen tot een vervuld zijn met Zijne gehele volheid Gods, wanneer men dat verstaat in den zin, welken de plaats 2 Peter 1:3 v. aan de hand geeft, en zij zal bij de leden der Zionsgemeente toenemen tot deze mate, waarvoor het gezegde in Revelation 4:1, Revelation 4:4 ons borg staat. Wat daarentegen het allerheilige aangaat, zo kan de Profeet den engel, die hem geleidt, daarheen niet volgen; hij is priester, maar geen hogepriester. Christus zelf is reeds in den hoogsten tabernakel ingegaan, maar voor den gelovige, zo lang hij op aarde rondwandelt, woont God nog in een licht, dat niemand kan bereiken; zelfs een Paulus kan het slechts ten dele, en ook aan enen Johannes is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Gelijk intussen de Engel, die den Profeet geleidt, uit het allerheilige hem verkondigt, wat hij moet weten, en zijn meten mede laat aanzien (Ezekiel 41:3 v.) zo verkondigt ons Christus van den Vader en uit het hoogste heiligdom, wat ons tot zaligheid nodig is, en spreekt met het gelovige hart. Het heilige staat in onmiddellijk verband met het allerheilige; zij zijn beide slechts de twee delen van een en hetzelfde geheel. "Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien" dat heeft tot op zekere hoogte zijne waarheid reeds voor het aardse leven, en dat zal tot in al den omvang van die mate aan hen blijken, op welke onze profetie hoofdzakelijk doelt (Revelation 4:3 v.). Wanneer daarom de tijd der vervulling daar zal zijn, zullen nog geheel andere inzichten in de diepten van het Goddelijk woord en in de geheimen der Christelijke leer van hen uitgaan dan waartoe wij heidenen in de Christelijke kerk het hebben kunnen brengen. Men zou dus wel doen, zo men veel overliet voor de toekomst bijv. de nieuwe vertaling van onzen Bijbel, daar onze overzetting voor onz geheiligd is door hetgeen de Heere door haar gedurende eeuwen heeft gedaan; eerst wanneer de Heere Zelf de wegen baant, worde plaats voor ene nieuwe gemaakt. Waar het hart geworden is tot een huis, waarin de Vader woont door den Zoon in den Heiligen Geest, daar gaat het reukwerk in gebed bestendig naar boven; en zo ontbreekt natuurlijk aan Ezechiëls tempelgebouw het houten altaar voor het allerheilige niet, doch wel wordt gezwegen van de tafel der toonbroden ter rechter, en van den gouden kandelaar ter linker hand, daar deze betrekking hebben op de goede werken des geloofs en op de lichtverspreiden de deugden in het bezit van de gaven des Heiligen Geestes (Exodus 25:30, Exodus 25:40) Het bekeerde Israël, dat tot heiligheid wordt opgevoerd, heeft die wel in volheid aan te wijzen, toch is de grondtrek van zijn hart het denken aan zijne vorige wegen en het zich schamen daarover (Ezekiel 16:61; Ezekiel 20:43; Ezekiel 36:31 v. en daar blijft slechts enigermate ruimte voor het gebed, waarin al het andere opgaat. Misschien is om gelijke reden gezwegen van het goud bij de beschrijving van de versiering van het huis, terwijl bij den Salomonischen tempel aan de pracht van goud en kleuren veel moeite besteed is. Dat doet denken aan het: "Ik ben zachtmoedig en nederig van harte, " waarin Israël het Lam, dat het volgt, vooral zoekt na te streven, en zo als ene vrouw van den waren stempel (1 Peter 3:3 v.) zich versiert met reine en schone zijde, om zich voor den dag der bruiloft voor te bereiden (Revelation 9:7 v. Wat de geslotene vensters betekenen, welke rondom het huis zijn aangebracht, daarop heeft Luthers kanttekening bij 1 Kings 6:4 reeds opmerkzaam gemaakt. De gemeente op Zion heeft op al hare bijzondere leden noch tijd noch lust, om naar de wereld daarbuiten te staren, zich met haar in te laten en te verkeren. Vooral in den laatsten tijd der 20ste eeuw moet zij zich zorgvuldig er voor bewaren, dat haar niet iets van buiten, in het hart komt, wat haar in het zoeken der wereld zou kunnen inwikkelen. Alles toch loopt uit op de vorming van den Antichrist en van zijn rijk, en de boze geesten onder den hemel zijn ijverig bezig, om hem ene bereidwillige opname bij de kinderen der wereld te verschaffen. De heilige bergen Israëls zullen echter voor zijn bereik gesloten blijven tot op de laatste beslissende ure, dat het gericht over hem wordt gehouden. In tegenstelling tot het verkeer met de buitenwereld, dat voornamelijk slechts bestaat in hetgeen in Ezekiel 47:1-Ezekiel 47:12 symbolisch wordt uitgedrukt, namelijk door den waterstroom, die zich uitstort, heeft daarentegen het Israël, dat zich heiligt, des te meer aan `t eigen hart te doen, en daarvan al het onreine, het nutteloze af te zonderen. Daarom is ook van groot gewicht de Gisra, of de afgescheidene plaats achter het tempelgebouw. Vroeger moest de Heere over Zijn volk (Ezekiel 23:35. Psalms 50:17 "gij haat de kastijding en werpt Mijne woorden achter u henen; " maar nu moet dit omgekeerd tot den Heere kunnen zeggen (Isaiah 38:17. Micah 7:18 v.): "Gij hebt alle mijne zonden achter Uwen rug geworpen. " Met de inwoning van Christus in zijn hart en bij het bestendig verkeer met den Vader door den Zoon in den Heiligen Geest leert het steeds grondiger en dieper zich zelven onderzoeken, en gelijk het ten opzichte van hen, die buiten zijn burgerschap staan, de gave heeft ontvangen om de geesten te beproeven, om door gestrenge wacht aan de ingangen van Zijn heiligdom valse vrienden verre van zich te houden (Ezekiel 40:27), zo heeft het nog veel helderder ogen om het eigen hart in scherpe controle te nemen. Daarbij heeft het echter ook die afgezonderde plaats nodig, om uit het hart en van alle zijne offergaven in gebed en arbeid, wat als onrein en verkeerd erkend is, af te zonderen (vgl. Zechariah 13:1). Welke gesteldheid van den inwendigen, verborgen mens daar tot stand komt, dat, dunkt ons, wijzen het palmenloof en de Cherubim aan de wanden en aan het gehele gebouw rondom aan. In Ezekiel 34:29 was sprake van ene beroemde plant of planting, welke de Heere Zijn volk nog wilde verwekken, en wij hebben daarbij gedacht aan de stichting van het duizendjarig rijk onder Israël. Tot dit doel streeft de gehele inwendige mens, even als de beide hoofden der Cherubim steeds naar een palm zijn gericht, en de beide hoofden zijn die eens mensen en eens leeuws, dat zeker op Christus doelt, als des mensen Zoon en den Leeuw uit Juda's stam, in zo verre Zijn heilig beeld in twee opzichten zich in het hart indrukt, en het is de vraag of voor de omstandigheid, dat van de vier Cherubs-aangezichten in Ezekiel 1:10 hier slechts twee voorkomen, deze de voldoende verklaring is, dat bij het beeldhouwwerk gene meerdere konden geplaatst worden, en men de beide andere in den geest moet denken. Wij zouden integendeel geloven, dat de Cherubim op deze plaats niet dezelfde betekenis hebben als daar, maar een zinnebeeld zijn van het vernieuwde en geheiligde Israël. Daarin verkrijgt nu de ideale mens zijne uitdrukking, en ook de roeping tot heerschappij over de aarde komt dus daarin tot werkelijkheid. Israël is geheel en al de tegenstelling van den Antichrist, den mens der zonde en het kind des verderfs, het wordt tot den mens, die naar God geschapen is in volkomene gerechtigheid en heiligheid; zij worden tot de heiligen des Allerhoogsten, die het rijk innemen en het altijd en eeuwig zullen bezitten (Daniel 7:18). Wij onthouden ons van ene verklaring van alle overige punten, waarop bijv. de aanbouw ter zijde en de vrijgelatene plaats mogen doelen, hoewel ook hiervoor veel zou zijn aan te voeren en halen alleen nog enige opmerkingen van anderen.

Van een voorhangsel voor het allerheilige is hier geen sprake meer, het valt weg, omdat het met den dood van Christus scheurde, en niet weer mocht worden gemaakt (John 12:45; John 14:9).

De gehele tempelomvang is een allerheilige geworden (Ezekiel 43:12). In dezen tempel is geen plaats meer voor een verbondskist (Jeremiah 3:16 v.), in hare plaats treedt de volle openbaring der Schechinah.

De bewering van de symbolische betekenis van alle getals- en maatbepalingen in den Bijbel verkrijgt in het heiligdom van onzen Profeet ene gewichtige bevestiging. Merkwaardig is daarbij vooral het te voorschijn treden van het getal vier; want het tempelgebouw is de volkomenste vierhoek, welke niet alleen het teken is van regelmatigheid, maar ook van openbaring Gods in de ruimte. De Persoonlijke heilige God laat Zijnen Geest waaien naar de vier hemelstreken (Ezekiel 37:9), en woont in het afbeeldsel der wereld, het aardse heiligdom. Maar ook het voorportaal der Oostpoort heeft twee maal vier ellen. Zo vinden wij ook vier tafels aan de ene en vier tafels aan de andere zijde, waarop men slachtte, en vier tafels voor het brandoffer, om de gereedschappen, waarmee men moest slachten, op neer te leggen. Op twee maal vier trappen steeg men tot de poorten van het binnenste voorhof, en dat wordt uitdrukkelijk als een kwadraat voorgesteld. Eveneens vinden wij het getal drie. Dadelijk is de muur van buiten om het huis tweemaal drie ellen of ne meetroede. Daar nu, gelijk duidelijk is, de muur te klein zou zijn, wanneer die alleen de uitwendige bestemming van bescherming moest hebben, en daarom alleen de symbolische voorstelling der scheiding van het heilige aan het gewone toebehoort, zo is duidelijk dat zij het teken van het Goddelijke, het drietal in zich dragen moest. Dit komt nog daarenboven dubbel voor. Om gelijke reden is ook de drempel aan de poort ene meetroede breed, en de kamers daarin, waarvan drie aan beide zijden zijn, eveneens. Ook de kamer had zes ellen aan de ene en zes ellen aan de andere zijde. Drie deuren heeft elk der beide voorhoven, en in den buitensten voorhof zijn dertig kamertjes gebouwd. Zeer menigvuldig en opmerkelijk komt ook het getal tien voor, deels enkelvoudig, deels met verdubbelingen en vermeerderingen. Het betekent de in zich afgeslotene voleinding, evenals het getal vijf, de helft van tien, het voorportaal der volmaaktheid. Wat het heiligingsgetal zeven, aangaat, zo ontbreekt ook dit niet, en het is opmerkelijk, dat zeven trappen tot de poorten van het uitwendige voorhof leiden en het brandofferaltaar zeven ellen hoog is, gelijk dan dit getal bij de offeranden en feesten bijzonder op den voorgrond treedt. Eindelijk ontbreekt ook het verbondsgetal twaalf niet, wij vinden voor de offerbereiding te zamen twaalf tafels, overeenkomende met de twaalf poorten van het nieuwe Jeruzalem.

Het staat ontwijfelbaar vast, dat Ezechiëls tempel voor het terugkeren uit de ballingschap bestemd was. Die na de ballingschap van Babel gebouwd is had die ruimte niet, zo blijft alleen over te denken aan het terugkeren uit de tegenwoordige verbanning. Ezechiëls tempel behoort, naar wij menen, onder die voorspellingen, wier vervulling doorlopend en gedurig klimmende is. Gelijk alle profetie, zo wortelt ook deze in den toestand des ogenbliks om zich te verheffen tot in de sferen der toekomst. De Profeet stelt zich het ogenblik voor, dat Israël, tot inkeer gekomen, zijn land weer bevolken, zijn tempel herstellen zal, en verklaart zelf, dat zijn schilderij in de behoefte van dien stond moet voorzien (Ezekiel 43:10, Ezekiel 43:11.). Hij tekent alles met zoveel nauwkeurigheid af, dat het niet moeilijk valt zich tot in de kleinste bijzonderheden voor te stellen, hoe, naar zijne opgave, het land verdeeld, het Godshuis moet ingericht worden. Maar slechts het kleinste deel volks keert terug, en aanvankelijk streeft het nieuwe heiligdom zo weinig het oude te boven, dat wie beiden vergelijken kan, de tranen zijner smart niet bedwingt (Ezra 3:12, Ezra 3:13.). Intussen wordt weldra beloofd, dat de heerlijkheid van den tweeden tempel groter dan die van den eersten zal zijn, en die belofte wordt vervuld, wanneer de Zoon des mensen optreedt. Middelerwijl zinkt die tempel zelf, tot straf van het ongeloof der Joden, in puin, en op zijne bouwvallen verrijst een geestelijk heiligdom des Nieuwen Verbonds, waarop zich, het kan niet ontkend worden, menige trek zijner schets uitstekend over laat brengen Ezekiel 43:10, Ezekiel 43:11). Dat heiligdom wordt steeds hoger volbouwd, en neemt alle heidenen, die geloven, in zijne voorhoven op, en ontsluit ten laatste zijne poorten voor Israël, dat tot den Heere wordt bekeerd. Het volk geniet eindelijk in een hersteld Jeruzalem al de zegeningen der Christus-regering, en thans begrijpt de laatste, de volkomene vervulling van Ezechiëls uitzichten plaats. Op wat wijze, na wat grote veranderingen, in wat verband met de eisen der nieuwe bedeling? Wij weten het niet, en zullen het nimmer te weten komen, zolang God zelf het raadsel niet opklaart. Tot zo lang zijn slechts gissingen mogelijk:, en waar men die met bescheidenheid voordraagt, boven de machtspreuken ver te verkiezen, dat kan niet mogelijk, dat zou Gode onwaardig zijn! Ongezind om verder op het gebied der gissingen rond te dolen geven wij liever Gode de eer, door luid en vrij te verklaren, dat Hij in Zijn woord dingen kan hebben laten beschrijven, tot wier volkomen oplossing ons de passende sleutel ontbreekt, omdat nog het einde niet daar is. Hem laten wij de zorg over, om de eer van dat Woord te rechtvaardigen, ook waar het schijnen zou bijna in tegenspraak met zichzelven te komen. Dit staat vast, tot nog toe is deze profetie niet vervuld; of zij dan nog vervuld zal worden, kan het geloof niet betwijfelen; hoedanig die vervulling zal zijn is ene vraag, waarop de wetenschap des geloofs het antwoord schuldig moet blijven. Juist omdat wij de volkomene vervulling, hoedanig dan ook, eerst van den dag der toekomst verwachten, achten wij ons zelven en iederen gelovigen uitlegger met ons, volstrekt onbevoegd, om op eigen gezag te verklaren, welke trekken in deze prachtschilderij eigenlijk zijn op te vatten. Zolang geen hoger hand de zegelen van deze boekrol heeft los gemaakt, is de poging kinderwerk, om die met ene ongeoefende kinderhand los te rukken. Maar dat, bij al het raadselachtige de voorstelling rijk is aan hartverheffende zijden, hoe blijkt het uit het gezicht, dat in het 47e Hoofdstuk geboekt is: of wie, die aan de zijde des Zieners verplaatst, het levend water te voorschijn ziet stromen van onder den dorpel des heiligdoms, en het straks in den stroom ziet verkeren, die al dieper en dieper wordt, zodat men hem niet kan doorwaden, terwijl ginds aan den oever het lommerrijk geboomte verrijst, en het levensvocht, overal heengespoed, alom leven en gezondheid verspreidt- wie, zeggen wij, die dat alles leest, voelt den frissen adem des nieuwen Verbonds zich niet tegenzweven, dat nog op zijne laatste bladzijde de roepstem uit het hemels Jeruzalem overbrengt: "die dorst heeft, kome, en die wil, drinke van het water des levens om niet (Revelation 2:17). Blijve dan ook voorts menige zaak onbeslist, en worde zelfs door zoveel geheimzinnigs tot zekere laagte de raad van sommige Rabbijnen gewettigd om Ezechiël niet te lezen, zo lang men niet tot rijper jaren gekomen was, genoeg, wij laten de uitkomst over aan Hem, die ons het hoe der toekomende ontwikkeling van Zijnen enigen raad niet bekend gemaakt, maar de tijden en gelegenheden in Zijne eigene hand gesteld heeft!

Vers 26

26. En aan de geslotene vensteren 1), even als aan de voorportalen van de ingangen (Ezekiel 4:16) waren ook palmbomen van deze en van gene zijde, aan de zijden van het voorhuis; en aan de zijkameren van het huis, en aan de dikke planken.

1) Hierdoor kan men Christus verstaan, die zo wel in het Oude- als in het Nieuwe Testament als de deur wordt voorgesteld, door welke deur wij allen in het geloof moeten ingaan tot de zalige gemeenschap van Christus en Zijn Kerk. In den laatsten tijd zullen beide deurvleugels als tegelijk opengaan, opdat de grote menigte der Joden en Heidenen, die zich bekeren zullen, daardoor kunnen ingaan.

Wij twijfelen er niet aan, dat in het tempelgebouw, waarover wij sedert Ezekiel 40:48 spreken, ons nu de inwendige gesteldheid des harten van ieder lid in `t voorgaande als gesymboliseerde gemeente zinnebeeldig wordt voorgesteld. Ook al lieten wij het lichaam tot ere Gods verbranden, zo merkt Oecolampadius op, kon het hart toch nog onrein zijn. Zo waren ook alle woorden van mensen en engelentongen, alle voorzeggingen en alle andere geestelijke gaven en Christelijke werkzaamheden niets, wanneer de inwendige mens dergenen, die in het binnenste voorhof hun brandoffer verrichten en hunnen godsdienst uitoefenen, niet van de ware gesteldheid ware (1 Corinthians 13:1) Daarom voert ons de beschrijving van den Profeet van de plaats van het binnenste voorhof en het altaar, dat zich in deze ruimte bevindt, spoedig weer tot het eigenlijke heiligdom. Het woord van Christus tot Zijne jongeren (John 14:23): "Zo iemand Mij lief heeft, die zal Mijn woord bewaren, en Mijn Vader zal hem liefhebben, en wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken" geeft ons nu al dadelijk in `t algemeen een zeker punt, om de betekenis van het allerheilige en het daarvoor liggende heilige te verstaan. Even als de Profeet als uit het priesterlijk geslacht met den Engel in het heilige mede mag binnengaan, zo heeft Christus de gelovigen in ene zo nauwe verbintenis tot Zich gesteld, dat deze n hart en ne ziel met Hem zijn, dat zij met Hem als met enen vriend of broeder omgaan, en zij geheel in Zijn beeld kunnen verheerlijkt worden. Christus wil ene gestalte in hen verkrijgen, en zo als Hij is, zo kan en moet ook de gelovige zijn in deze wereld (1 John 4:17). Het wonen van Christus door het geloof in het hart (Ephesians 3:17) kent dus paal noch perk. Het kan opklimmen tot een vervuld zijn met Zijne gehele volheid Gods, wanneer men dat verstaat in den zin, welken de plaats 2 Peter 1:3 v. aan de hand geeft, en zij zal bij de leden der Zionsgemeente toenemen tot deze mate, waarvoor het gezegde in Revelation 4:1, Revelation 4:4 ons borg staat. Wat daarentegen het allerheilige aangaat, zo kan de Profeet den engel, die hem geleidt, daarheen niet volgen; hij is priester, maar geen hogepriester. Christus zelf is reeds in den hoogsten tabernakel ingegaan, maar voor den gelovige, zo lang hij op aarde rondwandelt, woont God nog in een licht, dat niemand kan bereiken; zelfs een Paulus kan het slechts ten dele, en ook aan enen Johannes is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Gelijk intussen de Engel, die den Profeet geleidt, uit het allerheilige hem verkondigt, wat hij moet weten, en zijn meten mede laat aanzien (Ezekiel 41:3 v.) zo verkondigt ons Christus van den Vader en uit het hoogste heiligdom, wat ons tot zaligheid nodig is, en spreekt met het gelovige hart. Het heilige staat in onmiddellijk verband met het allerheilige; zij zijn beide slechts de twee delen van een en hetzelfde geheel. "Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien" dat heeft tot op zekere hoogte zijne waarheid reeds voor het aardse leven, en dat zal tot in al den omvang van die mate aan hen blijken, op welke onze profetie hoofdzakelijk doelt (Revelation 4:3 v.). Wanneer daarom de tijd der vervulling daar zal zijn, zullen nog geheel andere inzichten in de diepten van het Goddelijk woord en in de geheimen der Christelijke leer van hen uitgaan dan waartoe wij heidenen in de Christelijke kerk het hebben kunnen brengen. Men zou dus wel doen, zo men veel overliet voor de toekomst bijv. de nieuwe vertaling van onzen Bijbel, daar onze overzetting voor onz geheiligd is door hetgeen de Heere door haar gedurende eeuwen heeft gedaan; eerst wanneer de Heere Zelf de wegen baant, worde plaats voor ene nieuwe gemaakt. Waar het hart geworden is tot een huis, waarin de Vader woont door den Zoon in den Heiligen Geest, daar gaat het reukwerk in gebed bestendig naar boven; en zo ontbreekt natuurlijk aan Ezechiëls tempelgebouw het houten altaar voor het allerheilige niet, doch wel wordt gezwegen van de tafel der toonbroden ter rechter, en van den gouden kandelaar ter linker hand, daar deze betrekking hebben op de goede werken des geloofs en op de lichtverspreiden de deugden in het bezit van de gaven des Heiligen Geestes (Exodus 25:30, Exodus 25:40) Het bekeerde Israël, dat tot heiligheid wordt opgevoerd, heeft die wel in volheid aan te wijzen, toch is de grondtrek van zijn hart het denken aan zijne vorige wegen en het zich schamen daarover (Ezekiel 16:61; Ezekiel 20:43; Ezekiel 36:31 v. en daar blijft slechts enigermate ruimte voor het gebed, waarin al het andere opgaat. Misschien is om gelijke reden gezwegen van het goud bij de beschrijving van de versiering van het huis, terwijl bij den Salomonischen tempel aan de pracht van goud en kleuren veel moeite besteed is. Dat doet denken aan het: "Ik ben zachtmoedig en nederig van harte, " waarin Israël het Lam, dat het volgt, vooral zoekt na te streven, en zo als ene vrouw van den waren stempel (1 Peter 3:3 v.) zich versiert met reine en schone zijde, om zich voor den dag der bruiloft voor te bereiden (Revelation 9:7 v. Wat de geslotene vensters betekenen, welke rondom het huis zijn aangebracht, daarop heeft Luthers kanttekening bij 1 Kings 6:4 reeds opmerkzaam gemaakt. De gemeente op Zion heeft op al hare bijzondere leden noch tijd noch lust, om naar de wereld daarbuiten te staren, zich met haar in te laten en te verkeren. Vooral in den laatsten tijd der 20ste eeuw moet zij zich zorgvuldig er voor bewaren, dat haar niet iets van buiten, in het hart komt, wat haar in het zoeken der wereld zou kunnen inwikkelen. Alles toch loopt uit op de vorming van den Antichrist en van zijn rijk, en de boze geesten onder den hemel zijn ijverig bezig, om hem ene bereidwillige opname bij de kinderen der wereld te verschaffen. De heilige bergen Israëls zullen echter voor zijn bereik gesloten blijven tot op de laatste beslissende ure, dat het gericht over hem wordt gehouden. In tegenstelling tot het verkeer met de buitenwereld, dat voornamelijk slechts bestaat in hetgeen in Ezekiel 47:1-Ezekiel 47:12 symbolisch wordt uitgedrukt, namelijk door den waterstroom, die zich uitstort, heeft daarentegen het Israël, dat zich heiligt, des te meer aan `t eigen hart te doen, en daarvan al het onreine, het nutteloze af te zonderen. Daarom is ook van groot gewicht de Gisra, of de afgescheidene plaats achter het tempelgebouw. Vroeger moest de Heere over Zijn volk (Ezekiel 23:35. Psalms 50:17 "gij haat de kastijding en werpt Mijne woorden achter u henen; " maar nu moet dit omgekeerd tot den Heere kunnen zeggen (Isaiah 38:17. Micah 7:18 v.): "Gij hebt alle mijne zonden achter Uwen rug geworpen. " Met de inwoning van Christus in zijn hart en bij het bestendig verkeer met den Vader door den Zoon in den Heiligen Geest leert het steeds grondiger en dieper zich zelven onderzoeken, en gelijk het ten opzichte van hen, die buiten zijn burgerschap staan, de gave heeft ontvangen om de geesten te beproeven, om door gestrenge wacht aan de ingangen van Zijn heiligdom valse vrienden verre van zich te houden (Ezekiel 40:27), zo heeft het nog veel helderder ogen om het eigen hart in scherpe controle te nemen. Daarbij heeft het echter ook die afgezonderde plaats nodig, om uit het hart en van alle zijne offergaven in gebed en arbeid, wat als onrein en verkeerd erkend is, af te zonderen (vgl. Zechariah 13:1). Welke gesteldheid van den inwendigen, verborgen mens daar tot stand komt, dat, dunkt ons, wijzen het palmenloof en de Cherubim aan de wanden en aan het gehele gebouw rondom aan. In Ezekiel 34:29 was sprake van ene beroemde plant of planting, welke de Heere Zijn volk nog wilde verwekken, en wij hebben daarbij gedacht aan de stichting van het duizendjarig rijk onder Israël. Tot dit doel streeft de gehele inwendige mens, even als de beide hoofden der Cherubim steeds naar een palm zijn gericht, en de beide hoofden zijn die eens mensen en eens leeuws, dat zeker op Christus doelt, als des mensen Zoon en den Leeuw uit Juda's stam, in zo verre Zijn heilig beeld in twee opzichten zich in het hart indrukt, en het is de vraag of voor de omstandigheid, dat van de vier Cherubs-aangezichten in Ezekiel 1:10 hier slechts twee voorkomen, deze de voldoende verklaring is, dat bij het beeldhouwwerk gene meerdere konden geplaatst worden, en men de beide andere in den geest moet denken. Wij zouden integendeel geloven, dat de Cherubim op deze plaats niet dezelfde betekenis hebben als daar, maar een zinnebeeld zijn van het vernieuwde en geheiligde Israël. Daarin verkrijgt nu de ideale mens zijne uitdrukking, en ook de roeping tot heerschappij over de aarde komt dus daarin tot werkelijkheid. Israël is geheel en al de tegenstelling van den Antichrist, den mens der zonde en het kind des verderfs, het wordt tot den mens, die naar God geschapen is in volkomene gerechtigheid en heiligheid; zij worden tot de heiligen des Allerhoogsten, die het rijk innemen en het altijd en eeuwig zullen bezitten (Daniel 7:18). Wij onthouden ons van ene verklaring van alle overige punten, waarop bijv. de aanbouw ter zijde en de vrijgelatene plaats mogen doelen, hoewel ook hiervoor veel zou zijn aan te voeren en halen alleen nog enige opmerkingen van anderen.

Van een voorhangsel voor het allerheilige is hier geen sprake meer, het valt weg, omdat het met den dood van Christus scheurde, en niet weer mocht worden gemaakt (John 12:45; John 14:9).

De gehele tempelomvang is een allerheilige geworden (Ezekiel 43:12). In dezen tempel is geen plaats meer voor een verbondskist (Jeremiah 3:16 v.), in hare plaats treedt de volle openbaring der Schechinah.

De bewering van de symbolische betekenis van alle getals- en maatbepalingen in den Bijbel verkrijgt in het heiligdom van onzen Profeet ene gewichtige bevestiging. Merkwaardig is daarbij vooral het te voorschijn treden van het getal vier; want het tempelgebouw is de volkomenste vierhoek, welke niet alleen het teken is van regelmatigheid, maar ook van openbaring Gods in de ruimte. De Persoonlijke heilige God laat Zijnen Geest waaien naar de vier hemelstreken (Ezekiel 37:9), en woont in het afbeeldsel der wereld, het aardse heiligdom. Maar ook het voorportaal der Oostpoort heeft twee maal vier ellen. Zo vinden wij ook vier tafels aan de ene en vier tafels aan de andere zijde, waarop men slachtte, en vier tafels voor het brandoffer, om de gereedschappen, waarmee men moest slachten, op neer te leggen. Op twee maal vier trappen steeg men tot de poorten van het binnenste voorhof, en dat wordt uitdrukkelijk als een kwadraat voorgesteld. Eveneens vinden wij het getal drie. Dadelijk is de muur van buiten om het huis tweemaal drie ellen of ne meetroede. Daar nu, gelijk duidelijk is, de muur te klein zou zijn, wanneer die alleen de uitwendige bestemming van bescherming moest hebben, en daarom alleen de symbolische voorstelling der scheiding van het heilige aan het gewone toebehoort, zo is duidelijk dat zij het teken van het Goddelijke, het drietal in zich dragen moest. Dit komt nog daarenboven dubbel voor. Om gelijke reden is ook de drempel aan de poort ene meetroede breed, en de kamers daarin, waarvan drie aan beide zijden zijn, eveneens. Ook de kamer had zes ellen aan de ene en zes ellen aan de andere zijde. Drie deuren heeft elk der beide voorhoven, en in den buitensten voorhof zijn dertig kamertjes gebouwd. Zeer menigvuldig en opmerkelijk komt ook het getal tien voor, deels enkelvoudig, deels met verdubbelingen en vermeerderingen. Het betekent de in zich afgeslotene voleinding, evenals het getal vijf, de helft van tien, het voorportaal der volmaaktheid. Wat het heiligingsgetal zeven, aangaat, zo ontbreekt ook dit niet, en het is opmerkelijk, dat zeven trappen tot de poorten van het uitwendige voorhof leiden en het brandofferaltaar zeven ellen hoog is, gelijk dan dit getal bij de offeranden en feesten bijzonder op den voorgrond treedt. Eindelijk ontbreekt ook het verbondsgetal twaalf niet, wij vinden voor de offerbereiding te zamen twaalf tafels, overeenkomende met de twaalf poorten van het nieuwe Jeruzalem.

Het staat ontwijfelbaar vast, dat Ezechiëls tempel voor het terugkeren uit de ballingschap bestemd was. Die na de ballingschap van Babel gebouwd is had die ruimte niet, zo blijft alleen over te denken aan het terugkeren uit de tegenwoordige verbanning. Ezechiëls tempel behoort, naar wij menen, onder die voorspellingen, wier vervulling doorlopend en gedurig klimmende is. Gelijk alle profetie, zo wortelt ook deze in den toestand des ogenbliks om zich te verheffen tot in de sferen der toekomst. De Profeet stelt zich het ogenblik voor, dat Israël, tot inkeer gekomen, zijn land weer bevolken, zijn tempel herstellen zal, en verklaart zelf, dat zijn schilderij in de behoefte van dien stond moet voorzien (Ezekiel 43:10, Ezekiel 43:11.). Hij tekent alles met zoveel nauwkeurigheid af, dat het niet moeilijk valt zich tot in de kleinste bijzonderheden voor te stellen, hoe, naar zijne opgave, het land verdeeld, het Godshuis moet ingericht worden. Maar slechts het kleinste deel volks keert terug, en aanvankelijk streeft het nieuwe heiligdom zo weinig het oude te boven, dat wie beiden vergelijken kan, de tranen zijner smart niet bedwingt (Ezra 3:12, Ezra 3:13.). Intussen wordt weldra beloofd, dat de heerlijkheid van den tweeden tempel groter dan die van den eersten zal zijn, en die belofte wordt vervuld, wanneer de Zoon des mensen optreedt. Middelerwijl zinkt die tempel zelf, tot straf van het ongeloof der Joden, in puin, en op zijne bouwvallen verrijst een geestelijk heiligdom des Nieuwen Verbonds, waarop zich, het kan niet ontkend worden, menige trek zijner schets uitstekend over laat brengen Ezekiel 43:10, Ezekiel 43:11). Dat heiligdom wordt steeds hoger volbouwd, en neemt alle heidenen, die geloven, in zijne voorhoven op, en ontsluit ten laatste zijne poorten voor Israël, dat tot den Heere wordt bekeerd. Het volk geniet eindelijk in een hersteld Jeruzalem al de zegeningen der Christus-regering, en thans begrijpt de laatste, de volkomene vervulling van Ezechiëls uitzichten plaats. Op wat wijze, na wat grote veranderingen, in wat verband met de eisen der nieuwe bedeling? Wij weten het niet, en zullen het nimmer te weten komen, zolang God zelf het raadsel niet opklaart. Tot zo lang zijn slechts gissingen mogelijk:, en waar men die met bescheidenheid voordraagt, boven de machtspreuken ver te verkiezen, dat kan niet mogelijk, dat zou Gode onwaardig zijn! Ongezind om verder op het gebied der gissingen rond te dolen geven wij liever Gode de eer, door luid en vrij te verklaren, dat Hij in Zijn woord dingen kan hebben laten beschrijven, tot wier volkomen oplossing ons de passende sleutel ontbreekt, omdat nog het einde niet daar is. Hem laten wij de zorg over, om de eer van dat Woord te rechtvaardigen, ook waar het schijnen zou bijna in tegenspraak met zichzelven te komen. Dit staat vast, tot nog toe is deze profetie niet vervuld; of zij dan nog vervuld zal worden, kan het geloof niet betwijfelen; hoedanig die vervulling zal zijn is ene vraag, waarop de wetenschap des geloofs het antwoord schuldig moet blijven. Juist omdat wij de volkomene vervulling, hoedanig dan ook, eerst van den dag der toekomst verwachten, achten wij ons zelven en iederen gelovigen uitlegger met ons, volstrekt onbevoegd, om op eigen gezag te verklaren, welke trekken in deze prachtschilderij eigenlijk zijn op te vatten. Zolang geen hoger hand de zegelen van deze boekrol heeft los gemaakt, is de poging kinderwerk, om die met ene ongeoefende kinderhand los te rukken. Maar dat, bij al het raadselachtige de voorstelling rijk is aan hartverheffende zijden, hoe blijkt het uit het gezicht, dat in het 47e Hoofdstuk geboekt is: of wie, die aan de zijde des Zieners verplaatst, het levend water te voorschijn ziet stromen van onder den dorpel des heiligdoms, en het straks in den stroom ziet verkeren, die al dieper en dieper wordt, zodat men hem niet kan doorwaden, terwijl ginds aan den oever het lommerrijk geboomte verrijst, en het levensvocht, overal heengespoed, alom leven en gezondheid verspreidt- wie, zeggen wij, die dat alles leest, voelt den frissen adem des nieuwen Verbonds zich niet tegenzweven, dat nog op zijne laatste bladzijde de roepstem uit het hemels Jeruzalem overbrengt: "die dorst heeft, kome, en die wil, drinke van het water des levens om niet (Revelation 2:17). Blijve dan ook voorts menige zaak onbeslist, en worde zelfs door zoveel geheimzinnigs tot zekere laagte de raad van sommige Rabbijnen gewettigd om Ezechiël niet te lezen, zo lang men niet tot rijper jaren gekomen was, genoeg, wij laten de uitkomst over aan Hem, die ons het hoe der toekomende ontwikkeling van Zijnen enigen raad niet bekend gemaakt, maar de tijden en gelegenheden in Zijne eigene hand gesteld heeft!

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 41". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-41.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile