Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 40". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-40.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 40". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 40Ezekiel 40:1.
DE VOORGEBOUWEN VAN DEN NIEUWEN TEMPEL.
E. Als laatste deel van ons profetisch Boek volgen nu nog negen hoofdstukken, welke bij elkaar behoren. Aan deze zou volgens ene legende bij het vaststellen van den Oud-Testamentischen kanon bijna zijn overkomen, dat zij als onecht ter zijde werden gelegd, zo niet een verdediger vol geestdrift de gehele vergadering der Schriftgeleerden van hun echtheid had overtuigd en tot eenstemmige aanneming bewogen. De voorzeggingen van het vorige deel bevatten de genadige toezegging, dat de Heere het gehele Israël uit de verstrooiing in het den vaderen gegevene land Kanan wilde terugvoeren, en daarin als een door Zijnen Geest vernieuwd en in Zijne geboden wandelend volk laten wonen, dat hij met dit Zijn hersteld volk een eeuwig verbond des vredes zou sluiten, Zijn heiligdom in hun midden geven, en daarin als hun God voor eeuwig onder hen wonen (Ezekiel 37:21-Ezekiel 37:26). Deze verkondiging komt hier voor Israël tot een besluit, daar in n beeld de verwezenlijking van hetgeen daar beloofd is, aanschouwelijk wordt voor ogen gesteld. Vooreerst is het `t heiligdom zelf, waarover de Profeet handelt (Ezekiel 40:1-42), en behoort daartoe ook zowel het bericht van de in bezitneming dezer woning van de zijde des Heeren en zijne daarmee verbondene rede, als ook de beschrijving van het brandofferaltaar, en de verordening omtrent de zevendaagse inwijding daarvan (Ezekiel 43:1). Daarop volgt ene rij van bepalingen omtrent den Godsdienst, door welker nauwkeurige waarneming zich het gehele Israël als een heilig volk van zijnen God betoont (Ezekiel 44:1-46). Van het heiligdom gaat nu een stroom uit, die naar het Oosten en Zuiden door het vlakke veld vloeit, en in de Dode zee zich uitstortende, de wateren daarvan gezond maakten met leven vervult. Eindelijk krijgen wij nog een blik in de grenzen van het heilige land en in de verdeling onder de twaalf stammen, als ook in den omvang der heilige stad (Hoofdst 47, 48).
I. Ezekiel 40:1-Ezekiel 40:4. Vooraan staat een korte inleiding, welke tijd en plaats waar de Profeet de eerstvolgende openbaring ontving, nader aanwijst, en het doel van het gezicht, dat hem ten dele werd, zo bepaalt, dat alles, wat hij zal zien, hij dat aan het huis Israëls verkondigde.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 40Ezekiel 40:1.
DE VOORGEBOUWEN VAN DEN NIEUWEN TEMPEL.
E. Als laatste deel van ons profetisch Boek volgen nu nog negen hoofdstukken, welke bij elkaar behoren. Aan deze zou volgens ene legende bij het vaststellen van den Oud-Testamentischen kanon bijna zijn overkomen, dat zij als onecht ter zijde werden gelegd, zo niet een verdediger vol geestdrift de gehele vergadering der Schriftgeleerden van hun echtheid had overtuigd en tot eenstemmige aanneming bewogen. De voorzeggingen van het vorige deel bevatten de genadige toezegging, dat de Heere het gehele Israël uit de verstrooiing in het den vaderen gegevene land Kanan wilde terugvoeren, en daarin als een door Zijnen Geest vernieuwd en in Zijne geboden wandelend volk laten wonen, dat hij met dit Zijn hersteld volk een eeuwig verbond des vredes zou sluiten, Zijn heiligdom in hun midden geven, en daarin als hun God voor eeuwig onder hen wonen (Ezekiel 37:21-Ezekiel 37:26). Deze verkondiging komt hier voor Israël tot een besluit, daar in n beeld de verwezenlijking van hetgeen daar beloofd is, aanschouwelijk wordt voor ogen gesteld. Vooreerst is het `t heiligdom zelf, waarover de Profeet handelt (Ezekiel 40:1-42), en behoort daartoe ook zowel het bericht van de in bezitneming dezer woning van de zijde des Heeren en zijne daarmee verbondene rede, als ook de beschrijving van het brandofferaltaar, en de verordening omtrent de zevendaagse inwijding daarvan (Ezekiel 43:1). Daarop volgt ene rij van bepalingen omtrent den Godsdienst, door welker nauwkeurige waarneming zich het gehele Israël als een heilig volk van zijnen God betoont (Ezekiel 44:1-46). Van het heiligdom gaat nu een stroom uit, die naar het Oosten en Zuiden door het vlakke veld vloeit, en in de Dode zee zich uitstortende, de wateren daarvan gezond maakten met leven vervult. Eindelijk krijgen wij nog een blik in de grenzen van het heilige land en in de verdeling onder de twaalf stammen, als ook in den omvang der heilige stad (Hoofdst 47, 48).
I. Ezekiel 40:1-Ezekiel 40:4. Vooraan staat een korte inleiding, welke tijd en plaats waar de Profeet de eerstvolgende openbaring ontving, nader aanwijst, en het doel van het gezicht, dat hem ten dele werd, zo bepaalt, dat alles, wat hij zal zien, hij dat aan het huis Israëls verkondigde.
Vers 1
1. In het vijf en twintigste jaar onzer gevankelijke wegvoering1), welke met de wegvoering van Jojachin (Ezekiel 1:2) begint, dus in het jaar 574 v. C. in het begin des jaars, op den tienden der maand 2), waarmee volgens Exodus 12:2 het kerkelijk jaar begint, dus van Abib of Nisan, overeenkomende met het einde van Maart of het begin van April, d. i. in het veertiende jaar, nadat op den 10den der 10de maand in het jaar 588, de stad geslagen was, even op dienzelfden dag, namelijk wederom op den tienden van ene maand, was de hand des HEEREN op mij, en bracht mij in een toestand van verrukking (Ezekiel 1:3; Ezekiel 8:1; Ezekiel 37:1 en Hij bracht mij in den Geest derwaarts, op de plaats der veroverde en verbrande stad.1) Hoewel in veel lateren tijd vervaardigd (vgl. Ezekiel 33:21), hangt toch het voor ons liggend gedeelte nauwkeurig met het vorige zamen. Geruimen tijd had de verkondiging van den Profeet gezwegen, maar wat hij bij het begin zijner nieuwe werkzaamheid na de verwoesting van Jeruzalem had uitgesproken, leefde in zijne ziel krachtig voort. Toen had hij den zegen Israëls volgens zijn grond en de wezenlijke punten van zijne gesteldheid verkondigd, maar er bleef nog over de nadere wording van dezen zegen voor en in Israël te ontwikkelen dit maakt den inhoud van het slot zijner voorzeggingen uit.
Het grote beeld der toekomst dat wij hier lezen, behoort tot het einde van Ezechiëls profetische werkzaamheid. De enige voorzegging van lateren datum, welke zich in de verzameling bevindt, die in Ezekiel 29:17, welke het 27ste jaar der ballingschap noemt, terwijl de onze uit het 28ste jaar dateert, draagt geen zelfstandig karakter, maar daarin wordt slechts ene vroegere voorzegging opgenomen in een tijd, toen de vervulling reeds nabij was.
In de eerste tijdbepaling: "in het vijf en twintigste jaar onzer gevankelijke wegvoering, " is ene uitdrukkelijk letten op Ezekiel 1:1, niet te miskennen. Zakelijk is daardoor aangewezen, dat zowel de heerlijkheid van Jehova hare volmaking viert in de heerlijkheid van Zijn rijk, als ook dat de Goddelijke zending van Ezechiël nu gekomen is tot het slot, dat met haar begin overeenstemt.
De maand behoefde niet nader te worden aangewezen; uit het "in het begin des jaars" bleek van zelf, dat alleen aan de eerste maand kon gedacht worden. Dat ook de dag van meer betekenis voor de zaak is, blijkt reeds uit de overeenkomst met Exodus 12:2, Exodus 12:3, waar eveneens van den 10den dag der eerste maand sprake is, en wordt bevestigd door het "even op dien zelfden dag. " Waarin dat opmerkelijke bestond, zal niet moeilijk zijn te bepalen; op den dag, toen eens in Egypte het pascha werd ingesteld, het volk als het ware werd ingeleid in het heiligdom der nabijzijnde verlossing, den dag, waarop door zo vele eeuwen heen de nieuwe verzegeling van Gods verlossende genade plechtig werd aangekondigd, moest de smart over de wegvoering des volks en de verwoesting van stad en tempel, en daarmee het ophouden van de aan den tempel verbondene feestviering, sterk doen toenemen. Dit moest ook tevens de hoop op de verlossing in de gelovige gemoederen krachtig verheffen, daar dezelfde God als van ouds nog leefde, die in deze verlossing van den vroegeren tijd aan Zijn volk een onderpand gegeven had van de verlossing uit alle latere ellenden. Deze dag was ook overigens bijzonder geschikt voor de nieuwe verzekering der verlossende genade, welke het volk hier door Ezechiël zou deelachtig worden. De dag komt overigens als van bijzondere betekenis voor; op den tienden der eerste maand werd volgens Joshua 4:19 het volk op wonderbare wijze door den Jordaan gevoerd; op dien zelfden dag had ook de plechtige intocht van Christus in Jeruzalem plaats, de stichting van Zijn rijk, dat Hij door sterven en door bloedstorting Zich wilde verwerven.
Was ook de tiende dag een dag van treurige herinnering voor Israël in zijn smaad, daar op enen tienden (niet van de 1ste, maar van de 5de maand Jeremiah 52:12) het huis des Heeren verbrand was, en in `t bijzonder voor den Profeet een dag van tranen en van boete en van gebed, zo ontvingen zij toch tevens een rijken troost, en juist in de nauwkeurige overeenkomst van den dag ene vaste verzekering der vervulling. Hij ziet den tempel in de heerlijkste pracht voor zich de ene stad in het zuiden uitgebreid en Jeruzalem heerlijker en machtiger dan ooit te voren, en rondom het land der vaderen in grote uitgebreidheid op nieuw onder de stammen verdeeld-een bijzonder troostvol gezicht. 2. In de gezichten Gods, even als in Ezekiel 8:3, voerde Hij mij daarheen, en bracht Hij mij in het land Israëls, en Hij zette mij in geestelijken zin op enen zeer hogen berg, den tempelberg (Ezekiel 17:22 v. Isaiah 2:2. Micah 4:1; 1), en daaraan was; wat mij, die uit Chaldea daarheen gebracht, en dus mijne standplaats aan de noordzijde had, spoedig in `t oog viel, als een gebouw ener stad tegen het zuiden. Daaraan geleek de nieuw gebouwde tempel met zijne voorhoven en ringmuren.
Dat de berg geen andere was dan de berg, op welken het heiligdom des gezichts lag, blijkt uit het volgende. Uit het "derwaarts" in Ezekiel 40:1 blijkt, dat deze berg ook in verband stond met den tempelberg. Wanneer toch het bepalend lidwoord ontbreekt, zo is daardoor aangeduid, dat deze berg de oude tempelberg, en toch ook weer niet deze oude tempelberg, maar een nieuwe berg was. Dat is nog duidelijker daardoor uitgesproken, dat deze berg een "zeer hoge" was. De oude tempelberg was geenszins zo te noemen, en in geen geval zal aan Ezechiël kunnen worden toegedicht, dat hij zou hebben aangenomen, dat, wanneer Israël uit de ballingschap zou terugkeren, en stad en heiligdom herbouwen, Moria dan in een zeer hogen berg zou veranderd worden. Dus reeds daaruit, dat de Profeet den tempelberg als een zeer hogen berg ziet, is duidelijk, dat, wat hem in dit gezicht werd getoond, niet maar de herstelling van Israël uit de Babylonische ballingschap zijn kan, zo als die door Zerubbabel verwezenlijkt werd. Integendeel worden wij door dezen hogen berg onmiddellijk tot de profetie in Ezekiel 17:22 vv. teruggevoerd-de Profeet ziet in een tijd en in ene geschiedenis, waarin het heiligdom van Israël, de plaats der Goddelijke openbaring, op een hogen berg zal liggen, zichtbaar voor de gehele wereld, en invloed uitoefenende op alle volken. In welken tijd het zijn zal, dat deze geschiedenis zal plaats hebben, zullen wij later moeten zien.
Vers 1
1. In het vijf en twintigste jaar onzer gevankelijke wegvoering1), welke met de wegvoering van Jojachin (Ezekiel 1:2) begint, dus in het jaar 574 v. C. in het begin des jaars, op den tienden der maand 2), waarmee volgens Exodus 12:2 het kerkelijk jaar begint, dus van Abib of Nisan, overeenkomende met het einde van Maart of het begin van April, d. i. in het veertiende jaar, nadat op den 10den der 10de maand in het jaar 588, de stad geslagen was, even op dienzelfden dag, namelijk wederom op den tienden van ene maand, was de hand des HEEREN op mij, en bracht mij in een toestand van verrukking (Ezekiel 1:3; Ezekiel 8:1; Ezekiel 37:1 en Hij bracht mij in den Geest derwaarts, op de plaats der veroverde en verbrande stad.1) Hoewel in veel lateren tijd vervaardigd (vgl. Ezekiel 33:21), hangt toch het voor ons liggend gedeelte nauwkeurig met het vorige zamen. Geruimen tijd had de verkondiging van den Profeet gezwegen, maar wat hij bij het begin zijner nieuwe werkzaamheid na de verwoesting van Jeruzalem had uitgesproken, leefde in zijne ziel krachtig voort. Toen had hij den zegen Israëls volgens zijn grond en de wezenlijke punten van zijne gesteldheid verkondigd, maar er bleef nog over de nadere wording van dezen zegen voor en in Israël te ontwikkelen dit maakt den inhoud van het slot zijner voorzeggingen uit.
Het grote beeld der toekomst dat wij hier lezen, behoort tot het einde van Ezechiëls profetische werkzaamheid. De enige voorzegging van lateren datum, welke zich in de verzameling bevindt, die in Ezekiel 29:17, welke het 27ste jaar der ballingschap noemt, terwijl de onze uit het 28ste jaar dateert, draagt geen zelfstandig karakter, maar daarin wordt slechts ene vroegere voorzegging opgenomen in een tijd, toen de vervulling reeds nabij was.
In de eerste tijdbepaling: "in het vijf en twintigste jaar onzer gevankelijke wegvoering, " is ene uitdrukkelijk letten op Ezekiel 1:1, niet te miskennen. Zakelijk is daardoor aangewezen, dat zowel de heerlijkheid van Jehova hare volmaking viert in de heerlijkheid van Zijn rijk, als ook dat de Goddelijke zending van Ezechiël nu gekomen is tot het slot, dat met haar begin overeenstemt.
De maand behoefde niet nader te worden aangewezen; uit het "in het begin des jaars" bleek van zelf, dat alleen aan de eerste maand kon gedacht worden. Dat ook de dag van meer betekenis voor de zaak is, blijkt reeds uit de overeenkomst met Exodus 12:2, Exodus 12:3, waar eveneens van den 10den dag der eerste maand sprake is, en wordt bevestigd door het "even op dien zelfden dag. " Waarin dat opmerkelijke bestond, zal niet moeilijk zijn te bepalen; op den dag, toen eens in Egypte het pascha werd ingesteld, het volk als het ware werd ingeleid in het heiligdom der nabijzijnde verlossing, den dag, waarop door zo vele eeuwen heen de nieuwe verzegeling van Gods verlossende genade plechtig werd aangekondigd, moest de smart over de wegvoering des volks en de verwoesting van stad en tempel, en daarmee het ophouden van de aan den tempel verbondene feestviering, sterk doen toenemen. Dit moest ook tevens de hoop op de verlossing in de gelovige gemoederen krachtig verheffen, daar dezelfde God als van ouds nog leefde, die in deze verlossing van den vroegeren tijd aan Zijn volk een onderpand gegeven had van de verlossing uit alle latere ellenden. Deze dag was ook overigens bijzonder geschikt voor de nieuwe verzekering der verlossende genade, welke het volk hier door Ezechiël zou deelachtig worden. De dag komt overigens als van bijzondere betekenis voor; op den tienden der eerste maand werd volgens Joshua 4:19 het volk op wonderbare wijze door den Jordaan gevoerd; op dien zelfden dag had ook de plechtige intocht van Christus in Jeruzalem plaats, de stichting van Zijn rijk, dat Hij door sterven en door bloedstorting Zich wilde verwerven.
Was ook de tiende dag een dag van treurige herinnering voor Israël in zijn smaad, daar op enen tienden (niet van de 1ste, maar van de 5de maand Jeremiah 52:12) het huis des Heeren verbrand was, en in `t bijzonder voor den Profeet een dag van tranen en van boete en van gebed, zo ontvingen zij toch tevens een rijken troost, en juist in de nauwkeurige overeenkomst van den dag ene vaste verzekering der vervulling. Hij ziet den tempel in de heerlijkste pracht voor zich de ene stad in het zuiden uitgebreid en Jeruzalem heerlijker en machtiger dan ooit te voren, en rondom het land der vaderen in grote uitgebreidheid op nieuw onder de stammen verdeeld-een bijzonder troostvol gezicht. 2. In de gezichten Gods, even als in Ezekiel 8:3, voerde Hij mij daarheen, en bracht Hij mij in het land Israëls, en Hij zette mij in geestelijken zin op enen zeer hogen berg, den tempelberg (Ezekiel 17:22 v. Isaiah 2:2. Micah 4:1; 1), en daaraan was; wat mij, die uit Chaldea daarheen gebracht, en dus mijne standplaats aan de noordzijde had, spoedig in `t oog viel, als een gebouw ener stad tegen het zuiden. Daaraan geleek de nieuw gebouwde tempel met zijne voorhoven en ringmuren.
Dat de berg geen andere was dan de berg, op welken het heiligdom des gezichts lag, blijkt uit het volgende. Uit het "derwaarts" in Ezekiel 40:1 blijkt, dat deze berg ook in verband stond met den tempelberg. Wanneer toch het bepalend lidwoord ontbreekt, zo is daardoor aangeduid, dat deze berg de oude tempelberg, en toch ook weer niet deze oude tempelberg, maar een nieuwe berg was. Dat is nog duidelijker daardoor uitgesproken, dat deze berg een "zeer hoge" was. De oude tempelberg was geenszins zo te noemen, en in geen geval zal aan Ezechiël kunnen worden toegedicht, dat hij zou hebben aangenomen, dat, wanneer Israël uit de ballingschap zou terugkeren, en stad en heiligdom herbouwen, Moria dan in een zeer hogen berg zou veranderd worden. Dus reeds daaruit, dat de Profeet den tempelberg als een zeer hogen berg ziet, is duidelijk, dat, wat hem in dit gezicht werd getoond, niet maar de herstelling van Israël uit de Babylonische ballingschap zijn kan, zo als die door Zerubbabel verwezenlijkt werd. Integendeel worden wij door dezen hogen berg onmiddellijk tot de profetie in Ezekiel 17:22 vv. teruggevoerd-de Profeet ziet in een tijd en in ene geschiedenis, waarin het heiligdom van Israël, de plaats der Goddelijke openbaring, op een hogen berg zal liggen, zichtbaar voor de gehele wereld, en invloed uitoefenende op alle volken. In welken tijd het zijn zal, dat deze geschiedenis zal plaats hebben, zullen wij later moeten zien.
Vers 3
3. Als Hij mij daarhenen gebracht had, ziet zo was er, onmiddellijk voor mij staande, een man, wiens gedaante was als de gedaante van gloeiend koper, zodat ik Hem dadelijk voor den Engel herkende, die met Jehova gelijk in Wezen was (Daniel 10:6); en in zijne hand was een linnen snoer en een meetriet, 2) het ene tot het meten van grotere, het andere van kleinere ruimten; en hij stond in de poortvan den noordelijken ringmuur (Ezekiel 40:51) De maat in zijne hand doet vermoeden, dat, wat de Profeet nu zal zien, zorgvuldig naar maat en getal moet worden gemeten en van grote betekenis is. De gehele natuurlijke schepping toch is naar getal en maat zo nauwkeurig gerangschikt, dat men bijv. weet, dat het licht 70. 000 violette lichtgolven maakt bij het doorlopen van een afstand van een duim, en in ne sekonde 720 billioenen van hare trillingen plaats hebben.
De man, van wien hier sprake is, kan niet anders zijn, als de Engel des Heeren. Hij heeft twee maten in de hand, zowel een meetsnoer als een meetriet. En dit, om daarmee den Profeet aan te duiden, dat Hij veel te meten heeft. Kleine zowel als grote dingen, waarom hij zowel het snoer als het riet om te meten nodig heeft.
2) Het gebruik van het meetsnoer was het land van Israël te meten, en dat van de meetroede, om de nauwkeurige afmetingen te nemen van de gebouwen en omtrent der tempel: gelijk ook om verscheidene gedeelten van het land, die aan het heiligdom toebehoorden, gelijk aan den Vorst en het volk te onderscheiden en af te zonderen. 4. En die man, de Heere, sprak tot mij: Mensenkind!(Ezekiel 2:1) zie met uwe ogen en hoor met uwe orenbij hetgeen u zal worden voorgesteld, en zet uw hart op alles, wat Ik u zal doen zien, (Ezekiel 44:5); want, opdat Ik u zou doen zien, zijt gij herwaarts gebracht; verkondig daarna den huize Israëls alles, wat gij ziet, tot welks vertroosting en onderwijzing voor de toekomst gij Mij moet dienen (Ezekiel 43:10 v.).
Toen de Heere Mozes op den berg Sinaï een voorbeeld van zijne woning onder Israël toonde, zei Hij (Exodus 25:9, Exodus 25:40): "Zie dan toe, dat gij het maakt naar hun voorbeeld, hetwelk u op den berg getoond is. " Tot Ezechiël wordt alleen gezegd, dat hij dat alles, wat hij hier in een gezicht aanschouwt, aan het huis Israëls moet verkondigen. Hier is het dus niet te doen om enig bouwplan, Wat ergens en te eniger tijd tot uitvoering moet worden gebracht, maar alleen om een zinnebeeld, waarvan de betekenis noodzakelijk moet worden verstaan, om door de vertroosting der Schrift hope te hebben, en welke verwezenlijking, door bereiking van het daarmee voorgestelde doel zijner vredesgedachten met Israël, Zich de Heere zelf heeft voorbehouden. Die uitleggers, die aan een werkelijk uit te voeren bouwplan denken, bepalen als den tijd voor die uitvoering f het terugkeren uit de Babylonische ballingschap f het terugkeren uit de tegenwoordige verstrooiing van Israël in het heilige land. De eersten weten de moeilijke vraag, van waar het komt, dat men bij het oprichten van den tempel van Zerubbabel ook met in de verte er aan heeft gedacht, zich naar het beeld van den Profeet te richten, slechts op ene wijze te beantwoorden, welke den Profeet tot enen dweper en fantast maakt, die met zijn plan utopisch heeft opgesteld, wat enkel fabelachtig is en wat gedacht kan worden, maar volstrekt onuitvoerbaar is. De laatsten kunnen ook de vraag, die bij hun opvatting ontstaat, hoe dan de herstelling van enen Oud-Testamentischen tempel met Mozaïschen offerdienst overeenkwam met hetgeen in den brief aan de Hebreën (Ezekiel 8:13) over de opheffing van den ouden gezegd is, slechts zo te beantwoorden, dat men des te meer het verkeerde der gehele opvatting gevoelt. maar ook die verklaring, welke slechts aan een zinnebeeld of ene allegorie denkt, verkrijgt dadelijk iets scheefs en verkeerds, wanneer zij de verwezenlijking dezer allegorie van de algemene wereldvernieuwing na het laatste oordeel (Revelation 1:1-Revelation 1:22 :Revelation 1:5) verklaart; de Profeet heeft daarentegen de toekomst, welke zijn volk wacht, op het oog, en kan alleen juist worden verstaan, wanneer men vooraf de Openbaring van Johannes goed verstaan heeft
5.
II. Ezekiel 40:5-Ezekiel 40:27. De beschrijving van het heiligdom begint hierop met den ringmuur van den buitensten voorhof, wiens sterkte en hoogte vijf ellen is (Ezekiel 40:5): zij gaat dan over tot het gebouw van die poort, door welke in Ezekiel 43:1, de heerlijkheid des Heeren haren intocht houdt, de Oosterpoort, welke in de lengte doorsneden is, en in hare hoofdafdelingen wordt gemeten (Ezekiel 40:6-Ezekiel 40:9); vervolgens worden de inwendige delen van beide zijden wat vorm getal en maat aangaat meer bepaald genoemd (Ezekiel 40:10-Ezekiel 40:12), en hierop het geheel en de onderlinge betrekkingen, ook de van binnen geziene vensters met de versieringen der pilaren vermeld (Ezekiel 40:13-Ezekiel 40:16). Nu volgt het uittreden uit de poort, en de buitenste voorhof wordt beschreven en gemeten (Ezekiel 40:17-Ezekiel 40:19), Eindelijk wordt gesproken van de Noorder- en Zuiderpoort, die geheel dezelfde zijn als die van de Oostpoort (Ezekiel 40:20-Ezekiel 40:27). 5. En ziet, er was een muur buiten aan het huis des Heeren, dat ik zag, rondom henen, en in des mans (Ezekiel 40:3)hand was, zo als reeds vroeger is opgemerkt, een meetriet van zesheilige ellen, elke el van ne el en ne hand breed, dus 18 1/2 Rijnlandse duimen (Exodus 25:10). En hij mat de breedte des gebouws, de dikte van dezen muur, n riet of 6 heilige ellen (Leviticus 19:37), en de hoogte, n riet; de lengte bedroeg aan elk der 4 zijden 500 ellen, zodat de gehele ruimte een kwadraat van 20. 000 ellen omvang vormde (vgl. bij Ezekiel 41:12).
Vers 3
3. Als Hij mij daarhenen gebracht had, ziet zo was er, onmiddellijk voor mij staande, een man, wiens gedaante was als de gedaante van gloeiend koper, zodat ik Hem dadelijk voor den Engel herkende, die met Jehova gelijk in Wezen was (Daniel 10:6); en in zijne hand was een linnen snoer en een meetriet, 2) het ene tot het meten van grotere, het andere van kleinere ruimten; en hij stond in de poortvan den noordelijken ringmuur (Ezekiel 40:51) De maat in zijne hand doet vermoeden, dat, wat de Profeet nu zal zien, zorgvuldig naar maat en getal moet worden gemeten en van grote betekenis is. De gehele natuurlijke schepping toch is naar getal en maat zo nauwkeurig gerangschikt, dat men bijv. weet, dat het licht 70. 000 violette lichtgolven maakt bij het doorlopen van een afstand van een duim, en in ne sekonde 720 billioenen van hare trillingen plaats hebben.
De man, van wien hier sprake is, kan niet anders zijn, als de Engel des Heeren. Hij heeft twee maten in de hand, zowel een meetsnoer als een meetriet. En dit, om daarmee den Profeet aan te duiden, dat Hij veel te meten heeft. Kleine zowel als grote dingen, waarom hij zowel het snoer als het riet om te meten nodig heeft.
2) Het gebruik van het meetsnoer was het land van Israël te meten, en dat van de meetroede, om de nauwkeurige afmetingen te nemen van de gebouwen en omtrent der tempel: gelijk ook om verscheidene gedeelten van het land, die aan het heiligdom toebehoorden, gelijk aan den Vorst en het volk te onderscheiden en af te zonderen. 4. En die man, de Heere, sprak tot mij: Mensenkind!(Ezekiel 2:1) zie met uwe ogen en hoor met uwe orenbij hetgeen u zal worden voorgesteld, en zet uw hart op alles, wat Ik u zal doen zien, (Ezekiel 44:5); want, opdat Ik u zou doen zien, zijt gij herwaarts gebracht; verkondig daarna den huize Israëls alles, wat gij ziet, tot welks vertroosting en onderwijzing voor de toekomst gij Mij moet dienen (Ezekiel 43:10 v.).
Toen de Heere Mozes op den berg Sinaï een voorbeeld van zijne woning onder Israël toonde, zei Hij (Exodus 25:9, Exodus 25:40): "Zie dan toe, dat gij het maakt naar hun voorbeeld, hetwelk u op den berg getoond is. " Tot Ezechiël wordt alleen gezegd, dat hij dat alles, wat hij hier in een gezicht aanschouwt, aan het huis Israëls moet verkondigen. Hier is het dus niet te doen om enig bouwplan, Wat ergens en te eniger tijd tot uitvoering moet worden gebracht, maar alleen om een zinnebeeld, waarvan de betekenis noodzakelijk moet worden verstaan, om door de vertroosting der Schrift hope te hebben, en welke verwezenlijking, door bereiking van het daarmee voorgestelde doel zijner vredesgedachten met Israël, Zich de Heere zelf heeft voorbehouden. Die uitleggers, die aan een werkelijk uit te voeren bouwplan denken, bepalen als den tijd voor die uitvoering f het terugkeren uit de Babylonische ballingschap f het terugkeren uit de tegenwoordige verstrooiing van Israël in het heilige land. De eersten weten de moeilijke vraag, van waar het komt, dat men bij het oprichten van den tempel van Zerubbabel ook met in de verte er aan heeft gedacht, zich naar het beeld van den Profeet te richten, slechts op ene wijze te beantwoorden, welke den Profeet tot enen dweper en fantast maakt, die met zijn plan utopisch heeft opgesteld, wat enkel fabelachtig is en wat gedacht kan worden, maar volstrekt onuitvoerbaar is. De laatsten kunnen ook de vraag, die bij hun opvatting ontstaat, hoe dan de herstelling van enen Oud-Testamentischen tempel met Mozaïschen offerdienst overeenkwam met hetgeen in den brief aan de Hebreën (Ezekiel 8:13) over de opheffing van den ouden gezegd is, slechts zo te beantwoorden, dat men des te meer het verkeerde der gehele opvatting gevoelt. maar ook die verklaring, welke slechts aan een zinnebeeld of ene allegorie denkt, verkrijgt dadelijk iets scheefs en verkeerds, wanneer zij de verwezenlijking dezer allegorie van de algemene wereldvernieuwing na het laatste oordeel (Revelation 1:1-Revelation 1:22 :Revelation 1:5) verklaart; de Profeet heeft daarentegen de toekomst, welke zijn volk wacht, op het oog, en kan alleen juist worden verstaan, wanneer men vooraf de Openbaring van Johannes goed verstaan heeft
5.
II. Ezekiel 40:5-Ezekiel 40:27. De beschrijving van het heiligdom begint hierop met den ringmuur van den buitensten voorhof, wiens sterkte en hoogte vijf ellen is (Ezekiel 40:5): zij gaat dan over tot het gebouw van die poort, door welke in Ezekiel 43:1, de heerlijkheid des Heeren haren intocht houdt, de Oosterpoort, welke in de lengte doorsneden is, en in hare hoofdafdelingen wordt gemeten (Ezekiel 40:6-Ezekiel 40:9); vervolgens worden de inwendige delen van beide zijden wat vorm getal en maat aangaat meer bepaald genoemd (Ezekiel 40:10-Ezekiel 40:12), en hierop het geheel en de onderlinge betrekkingen, ook de van binnen geziene vensters met de versieringen der pilaren vermeld (Ezekiel 40:13-Ezekiel 40:16). Nu volgt het uittreden uit de poort, en de buitenste voorhof wordt beschreven en gemeten (Ezekiel 40:17-Ezekiel 40:19), Eindelijk wordt gesproken van de Noorder- en Zuiderpoort, die geheel dezelfde zijn als die van de Oostpoort (Ezekiel 40:20-Ezekiel 40:27). 5. En ziet, er was een muur buiten aan het huis des Heeren, dat ik zag, rondom henen, en in des mans (Ezekiel 40:3)hand was, zo als reeds vroeger is opgemerkt, een meetriet van zesheilige ellen, elke el van ne el en ne hand breed, dus 18 1/2 Rijnlandse duimen (Exodus 25:10). En hij mat de breedte des gebouws, de dikte van dezen muur, n riet of 6 heilige ellen (Leviticus 19:37), en de hoogte, n riet; de lengte bedroeg aan elk der 4 zijden 500 ellen, zodat de gehele ruimte een kwadraat van 20. 000 ellen omvang vormde (vgl. bij Ezekiel 41:12).
Vers 6
6. Toen kwam hij, zich van de noordzijde, op welke hij tot hiertoe tegenover mij had gestaan, naar de oostzijde wendende, tot de poort, welke zag den weg naar het oosten, en hij ging bij hare zeven (Ezekiel 40:22, Ezekiel 40:26) trappen op 1), en mat den dorpel der poort, n riet de breedte, en den anderen dorpel, n riet de breedte, van buiten naar binnen gemeten, dus even zo breed als de muur (vers ) dik was.1) Dat hij tot dezelve bij trappen opging is, dat de Evangeliekerk was verhoogd boven die van het Oude Testament, en wanneer wij gaan om God te aanbidden, "moeten wij opgaan. " Zo is de uitroep: Kom herwaarts op. Haast u naar boven! .
Vers 6
6. Toen kwam hij, zich van de noordzijde, op welke hij tot hiertoe tegenover mij had gestaan, naar de oostzijde wendende, tot de poort, welke zag den weg naar het oosten, en hij ging bij hare zeven (Ezekiel 40:22, Ezekiel 40:26) trappen op 1), en mat den dorpel der poort, n riet de breedte, en den anderen dorpel, n riet de breedte, van buiten naar binnen gemeten, dus even zo breed als de muur (vers ) dik was.1) Dat hij tot dezelve bij trappen opging is, dat de Evangeliekerk was verhoogd boven die van het Oude Testament, en wanneer wij gaan om God te aanbidden, "moeten wij opgaan. " Zo is de uitroep: Kom herwaarts op. Haast u naar boven! .
Vers 7
7. En elk kamertje, bestemd tot wachtplaats voor de deurwachters, n riet de lengte, en n riet de breedte, en tussen de kamertjes, van welke er drie aan de rechter en drie aan de linkerzijde waren, vijf ellen, dus 5/6 riet, en den dorpel der poort, bij het voorhuis der poort van binnen, dien welke tot uitgang naar den voorhof diende, n riet, dus even zo breed als de eerste (Ezekiel 40:6).Vers 7
7. En elk kamertje, bestemd tot wachtplaats voor de deurwachters, n riet de lengte, en n riet de breedte, en tussen de kamertjes, van welke er drie aan de rechter en drie aan de linkerzijde waren, vijf ellen, dus 5/6 riet, en den dorpel der poort, bij het voorhuis der poort van binnen, dien welke tot uitgang naar den voorhof diende, n riet, dus even zo breed als de eerste (Ezekiel 40:6).Vers 8
8. Ook mat hij het voorhuis der poort van binnen, het naar den voorhof leidende voorportaal, n riet, dus even zo breed als den dorpel.Vers 8
8. Ook mat hij het voorhuis der poort van binnen, het naar den voorhof leidende voorportaal, n riet, dus even zo breed als den dorpel.Vers 9
9. Toen mat hij het andere voorhuis der poort acht ellen, en hare posten de beide pilaren, twee ellen dikte, en het voorhuis der poort was, om dit ter onderscheiding van het voorhuis des binnensten voorhofs nogmaals op te merken van binnen, gericht naar de zijde van het gehele poortengebouw, welke naar den tempel geleidde.Met het voorhuis en zijne pilaren is de Meter door de gehele lengte van dat poorten-gebouw heengegaan en heeft de maat van alle zijne bestanddelen, wat de lengte aangaat, bepaald. Gekomen aan het binnenste einde of den uitgang, gaat de beschrijver nu terug om nog verscheidene, voor den vorm en de gesteldheid van het gehele gebouw gewichtige bepalingen aan te wijzen.
Vers 9
9. Toen mat hij het andere voorhuis der poort acht ellen, en hare posten de beide pilaren, twee ellen dikte, en het voorhuis der poort was, om dit ter onderscheiding van het voorhuis des binnensten voorhofs nogmaals op te merken van binnen, gericht naar de zijde van het gehele poortengebouw, welke naar den tempel geleidde.Met het voorhuis en zijne pilaren is de Meter door de gehele lengte van dat poorten-gebouw heengegaan en heeft de maat van alle zijne bestanddelen, wat de lengte aangaat, bepaald. Gekomen aan het binnenste einde of den uitgang, gaat de beschrijver nu terug om nog verscheidene, voor den vorm en de gesteldheid van het gehele gebouw gewichtige bepalingen aan te wijzen.
Vers 10
10. En de kamertjes der poort (vers ), den weg naar het oosten, waren drie van deze en drie van gene zijde; die drie hadden nerlei maat, zij waren namelijk 1 roede lang en 1 roede breed; ook hadden de posten buiten voor het voorhuis, zo als reeds in Ezekiel 40:9 is aangewezen, van deze en van gene zijde, naar het noorden en het zuiden, nerlei maat; zij waren twee ellen dik, maar ook even hoog (Ezekiel 40:14). 11. Voorts mat hij de wijdte der deur van de poort tien ellen, (de breedte of diepte werd in Ezekiel 40:6 v. op 6 ellen bepaald), gelijk ook de trappen die breedte hadden; de lengte der poort, van onderen naar boven gerekend het muurwerk met zijn dak er bij gerekend dertien ellen.Vers 10
10. En de kamertjes der poort (vers ), den weg naar het oosten, waren drie van deze en drie van gene zijde; die drie hadden nerlei maat, zij waren namelijk 1 roede lang en 1 roede breed; ook hadden de posten buiten voor het voorhuis, zo als reeds in Ezekiel 40:9 is aangewezen, van deze en van gene zijde, naar het noorden en het zuiden, nerlei maat; zij waren twee ellen dik, maar ook even hoog (Ezekiel 40:14). 11. Voorts mat hij de wijdte der deur van de poort tien ellen, (de breedte of diepte werd in Ezekiel 40:6 v. op 6 ellen bepaald), gelijk ook de trappen die breedte hadden; de lengte der poort, van onderen naar boven gerekend het muurwerk met zijn dak er bij gerekend dertien ellen.Vers 12
12. En er was een ruim, door ene barrire afgesloten, voor aan de kamertjes naar den gang toe, van ene el van deze, en een ruim van ne el aan gene zijde, zoveel voor de drie kamertjes aan de noord- als voor de drie aan de zuidzijde. Zij waren zo breed, opdat de wachters, wanneer zij uit hun wachtplaatsen uitgingen, zouden kunnen zien wat er in de voorhuizen geschiedde, en het vrije uitzicht niet door de voorbijgangers zou worden belemmerd; en elk kamertje, dat achter die ruimte gelegen was, was zo als in Ezekiel 40:7 is gezegd, zes ellen van deze, en ellen van gene zijde, even lang als breed.Vers 12
12. En er was een ruim, door ene barrire afgesloten, voor aan de kamertjes naar den gang toe, van ene el van deze, en een ruim van ne el aan gene zijde, zoveel voor de drie kamertjes aan de noord- als voor de drie aan de zuidzijde. Zij waren zo breed, opdat de wachters, wanneer zij uit hun wachtplaatsen uitgingen, zouden kunnen zien wat er in de voorhuizen geschiedde, en het vrije uitzicht niet door de voorbijgangers zou worden belemmerd; en elk kamertje, dat achter die ruimte gelegen was, was zo als in Ezekiel 40:7 is gezegd, zes ellen van deze, en ellen van gene zijde, even lang als breed.Vers 13
13. Toen mat hij, om de gehele breedte te bepalen, de poort van het dak van het ene kamertje af tot aan het dak van een ander, van de achterzijde van het ene tot de achterzijde van het andere; de breedte was vijf en twintig ellen (Ezekiel 40:21, Ezekiel 40:25, Ezekiel 40:29); deur was tegenover deur, de drie kamertjes van de ene zijde stonden juist tegenover de drie kamertjes van de andere zijde, zodat altijd de deuren tegenover elkaar kwamen.Deze deuren, van welke ieder vertrek er een had, bevonden zich in den buitensten naar den voorhof gekeerden wand naar binnen of in de richting naar den gang waren daarentegen de kamertjes of wachtplaatsen. Wanneer voor de gehele breedte van het poortgebouw 25 ellen worden opgegeven, stemt dat volkomen daarmee overeen, dat de binnenste passage benevens de beide afgezette ruimten even als de wijdte der deur in de poort (Ezekiel 40:11) tien ellen bedroeg, iedere kamer 6 ellen lang was (Ezekiel 40:7) hetgeen, daar er van twee tegen elkaar overstaande kamertjes sprake is, twaalf ellen uitmaakt; bovendien komen op iedere achterzijde der beide kamertjes (vgl. Ezekiel 40:42) anderhalf el, hetgeen voor beide drie ellen bedraagt (10 ml. 12 ml. 3 = 25 ellen).
Vers 13
13. Toen mat hij, om de gehele breedte te bepalen, de poort van het dak van het ene kamertje af tot aan het dak van een ander, van de achterzijde van het ene tot de achterzijde van het andere; de breedte was vijf en twintig ellen (Ezekiel 40:21, Ezekiel 40:25, Ezekiel 40:29); deur was tegenover deur, de drie kamertjes van de ene zijde stonden juist tegenover de drie kamertjes van de andere zijde, zodat altijd de deuren tegenover elkaar kwamen.Deze deuren, van welke ieder vertrek er een had, bevonden zich in den buitensten naar den voorhof gekeerden wand naar binnen of in de richting naar den gang waren daarentegen de kamertjes of wachtplaatsen. Wanneer voor de gehele breedte van het poortgebouw 25 ellen worden opgegeven, stemt dat volkomen daarmee overeen, dat de binnenste passage benevens de beide afgezette ruimten even als de wijdte der deur in de poort (Ezekiel 40:11) tien ellen bedroeg, iedere kamer 6 ellen lang was (Ezekiel 40:7) hetgeen, daar er van twee tegen elkaar overstaande kamertjes sprake is, twaalf ellen uitmaakt; bovendien komen op iedere achterzijde der beide kamertjes (vgl. Ezekiel 40:42) anderhalf el, hetgeen voor beide drie ellen bedraagt (10 ml. 12 ml. 3 = 25 ellen).
Vers 14
14. Ook maakte 1) (mat) hij posten of pilaren, wier breedte of dikte volgens Ezekiel 40:9 twee ellen bedroeg, en de lengte was ongeveer van zestig ellen, want een werkelijk meten kon bij zulk ene hoogte niet plaats hebben; namelijk tot den post des voorhofs rondom de poort henen, zodat het poortgebouw met zijn gehelen omvang zich in den voorhof uitstrekte.1) Hij noemde, bepaalde de hoogte der posten; het gebouw stond voor den geest van den Profeet reeds als voltooid.
2) Ten opzichte van het beweren der critici tegen een hoogte van 60 ellen zegt Kliefoth terecht: Als men bedacht had, dat ook onze kerktorens hun ontstaan aan de deurpilaren hebben te danken, zodat men niet bloot aan Egyptische obelisken en Turkse minarets, maar ook aan onze buitendien holle fabrieksschoorstenen kan zien, hoe zich op een basis van twee ellen in het vierkant, heel goed pilaren van 60 el laten optrekken en dat eigenlijk van een in het Gezicht gezien kolossalen bouw alleen sprake is, zo zou men bij de opgave van deze hoogte geen kritische angst bespeurd hebben. 15. En van het voorste deel der poort des ingangs, tot aan het voorste deel van het voorhuis van de binnenpoort waren vijftig ellen.
De eerste dorpel bedroog 6 ellen (Ezekiel 40:6), den volgden 3 ml. 6 = 18 ellen van de 3 kamertjes aan beide zijden en 2 ml. 5 = 10 ellen ruimte tussen de kamertjes, verder 6 ellen de binnendorpel (Ezekiel 40:7), en 8 ellen het deurportaal, bovendien 2 ellen van de daar pilaren (Ezekiel 40:9): 6, 18, 10, 6 en 8, 2 = 50 ellen.
Vers 14
14. Ook maakte 1) (mat) hij posten of pilaren, wier breedte of dikte volgens Ezekiel 40:9 twee ellen bedroeg, en de lengte was ongeveer van zestig ellen, want een werkelijk meten kon bij zulk ene hoogte niet plaats hebben; namelijk tot den post des voorhofs rondom de poort henen, zodat het poortgebouw met zijn gehelen omvang zich in den voorhof uitstrekte.1) Hij noemde, bepaalde de hoogte der posten; het gebouw stond voor den geest van den Profeet reeds als voltooid.
2) Ten opzichte van het beweren der critici tegen een hoogte van 60 ellen zegt Kliefoth terecht: Als men bedacht had, dat ook onze kerktorens hun ontstaan aan de deurpilaren hebben te danken, zodat men niet bloot aan Egyptische obelisken en Turkse minarets, maar ook aan onze buitendien holle fabrieksschoorstenen kan zien, hoe zich op een basis van twee ellen in het vierkant, heel goed pilaren van 60 el laten optrekken en dat eigenlijk van een in het Gezicht gezien kolossalen bouw alleen sprake is, zo zou men bij de opgave van deze hoogte geen kritische angst bespeurd hebben. 15. En van het voorste deel der poort des ingangs, tot aan het voorste deel van het voorhuis van de binnenpoort waren vijftig ellen.
De eerste dorpel bedroog 6 ellen (Ezekiel 40:6), den volgden 3 ml. 6 = 18 ellen van de 3 kamertjes aan beide zijden en 2 ml. 5 = 10 ellen ruimte tussen de kamertjes, verder 6 ellen de binnendorpel (Ezekiel 40:7), en 8 ellen het deurportaal, bovendien 2 ellen van de daar pilaren (Ezekiel 40:9): 6, 18, 10, 6 en 8, 2 = 50 ellen.
Vers 16
16. En er waren geslotene venstertjes, vensters die niet open of toegemaakt konden worden (1 Kon. 6:4), aan de kamertjes en aan hun posten, aan de buitenzijde der wachtkamers, die naar den voorhof leidden, rechts en links van de pilaren, aan de zijde van de buitendeur, inwaarts in de poort rondom henen; zij wierpen hun licht naar het binnenste van den weg der poort, zodat daardoor in elk der zijden van de beide naar het voorhof gelegene buitenzijden van het gehele gebouw op drie plaatsen telkens twee vensters waren. Alzo was het ook aan de voorhuizen; de vensters nu waren rondom henen inwaarts naar binnen hun licht werpende; men zag dus, als men aan den weg der poort stond, in de gehele uitgebreidheid vensters rondom het gehele gebouw; en aan de posten de in Ezekiel 40:9 genoemde pilaren, waren palmbomen 1) ten sieraad aangebracht.1) Met Ezekiel 40:16 is het meten van de Oostpoort van het buitenste voorhof afgelopen. De Profeet wordt nu geleid door den Engel naar de beide andere poorten, n. l. de Noord- en de Zuidpoort. Dat hier van palmbomen sprake is, is duidelijk, dewijl deze boom afbeeldt den groei en bloei der Kerk in het algemeen en van hare leden in het bijzonder. Zij was aan de poorten aangebracht, d. w. z. op dezelve gegraveerd, om daarmee aan te duiden, dat de staat vast is en zeker, dat zij onafscheidelijk met het voorhof verbonden zijn.
Vers 16
16. En er waren geslotene venstertjes, vensters die niet open of toegemaakt konden worden (1 Kon. 6:4), aan de kamertjes en aan hun posten, aan de buitenzijde der wachtkamers, die naar den voorhof leidden, rechts en links van de pilaren, aan de zijde van de buitendeur, inwaarts in de poort rondom henen; zij wierpen hun licht naar het binnenste van den weg der poort, zodat daardoor in elk der zijden van de beide naar het voorhof gelegene buitenzijden van het gehele gebouw op drie plaatsen telkens twee vensters waren. Alzo was het ook aan de voorhuizen; de vensters nu waren rondom henen inwaarts naar binnen hun licht werpende; men zag dus, als men aan den weg der poort stond, in de gehele uitgebreidheid vensters rondom het gehele gebouw; en aan de posten de in Ezekiel 40:9 genoemde pilaren, waren palmbomen 1) ten sieraad aangebracht.1) Met Ezekiel 40:16 is het meten van de Oostpoort van het buitenste voorhof afgelopen. De Profeet wordt nu geleid door den Engel naar de beide andere poorten, n. l. de Noord- en de Zuidpoort. Dat hier van palmbomen sprake is, is duidelijk, dewijl deze boom afbeeldt den groei en bloei der Kerk in het algemeen en van hare leden in het bijzonder. Zij was aan de poorten aangebracht, d. w. z. op dezelve gegraveerd, om daarmee aan te duiden, dat de staat vast is en zeker, dat zij onafscheidelijk met het voorhof verbonden zijn.
Vers 17
17. Voorts bracht hij mij van het oostelijk poortgebouw af in het binnenste voorhof, dat zich naar het Westen uitstrekte, en ziet, er waren links en rechts van het poortgebouw kameren, en een plaveiselals mozaïek uit stenen (Ester 1:6), dat gemaakt was in het voorhof aan alle vier zijden rondom henen; dertig kameren waren er aan de drie hoofdzijden in `t Oosten, Noorden en Zuiden te zamen, op het plaveisel zich verheffende (Ezekiel 46:21).Vers 17
17. Voorts bracht hij mij van het oostelijk poortgebouw af in het binnenste voorhof, dat zich naar het Westen uitstrekte, en ziet, er waren links en rechts van het poortgebouw kameren, en een plaveiselals mozaïek uit stenen (Ester 1:6), dat gemaakt was in het voorhof aan alle vier zijden rondom henen; dertig kameren waren er aan de drie hoofdzijden in `t Oosten, Noorden en Zuiden te zamen, op het plaveisel zich verheffende (Ezekiel 46:21).Vers 18
18. Het plaveisel nu was aan de zijde van de poorten tegenover de lengte van de poorten in hare gehele lengte, het strekte zich even ver uit als deze, namelijk 50-6 = 44 ellen (vgl. Ezekiel 40:15 met Ezekiel 40:5) in de ruimte van het binnenste voorhof; dit stenen bedeksel was het beneden plaveisel in vergelijking van het 8 trappen hoger gelegene van het binnenste voorhof (Ezekiel 40:28 vv.)Vers 18
18. Het plaveisel nu was aan de zijde van de poorten tegenover de lengte van de poorten in hare gehele lengte, het strekte zich even ver uit als deze, namelijk 50-6 = 44 ellen (vgl. Ezekiel 40:15 met Ezekiel 40:5) in de ruimte van het binnenste voorhof; dit stenen bedeksel was het beneden plaveisel in vergelijking van het 8 trappen hoger gelegene van het binnenste voorhof (Ezekiel 40:28 vv.)Vers 19
19. En hij mat de breedte, van het voorste deel der benedenste poort af, vooraan het binnenste voorhof van buiten, tot aan het punt, waar het binnenste voorhof zijn begin van buiten nam, honderd ellen oostwaarts en noordwaarts; dezelfde lengte als van de lijn naar het Oosten verkreeg de meter nu ook voor de lijn naar het Noorden.Vers 19
19. En hij mat de breedte, van het voorste deel der benedenste poort af, vooraan het binnenste voorhof van buiten, tot aan het punt, waar het binnenste voorhof zijn begin van buiten nam, honderd ellen oostwaarts en noordwaarts; dezelfde lengte als van de lijn naar het Oosten verkreeg de meter nu ook voor de lijn naar het Noorden.Vers 20
20. Aangaande de poort nu, die den weg naar het Noorden zag, aan het buitenste voorhof, hij mat derzelver lengte, en derzelver breedte. 21. En hare kamertjes, drie van deze en drie van gene zijde; en hare posten, hare pilaren in de uitgangen der kamers, en hare voorhuizenin de beide tussenruimten (Ezekiel 40:16) waren naar de maat der eerste poort, hadden dezelfde afmetingen, vijftig ellen hare lengte (Ezekiel 40:15 en de breedte van vijf en twintig ellen (Ezekiel 40:13).Vers 20
20. Aangaande de poort nu, die den weg naar het Noorden zag, aan het buitenste voorhof, hij mat derzelver lengte, en derzelver breedte. 21. En hare kamertjes, drie van deze en drie van gene zijde; en hare posten, hare pilaren in de uitgangen der kamers, en hare voorhuizenin de beide tussenruimten (Ezekiel 40:16) waren naar de maat der eerste poort, hadden dezelfde afmetingen, vijftig ellen hare lengte (Ezekiel 40:15 en de breedte van vijf en twintig ellen (Ezekiel 40:13).Vers 22
22. En hare vensters van dezelfde stof als die van de oostpoort Ezekiel 40:17, en hare voorhuizenaan beide zijden van het portaal (Ezekiel 40:8, Ezekiel 40:9), en hare palmbomen aan beide pilaren (Ezekiel 40:15) waren naar de maat der poort, die den weg naar het oosten zag; en men ging daarin op met zeven trappen, en hare voorhuizen waren voor aan dezelve.Vers 22
22. En hare vensters van dezelfde stof als die van de oostpoort Ezekiel 40:17, en hare voorhuizenaan beide zijden van het portaal (Ezekiel 40:8, Ezekiel 40:9), en hare palmbomen aan beide pilaren (Ezekiel 40:15) waren naar de maat der poort, die den weg naar het oosten zag; en men ging daarin op met zeven trappen, en hare voorhuizen waren voor aan dezelve.Vers 23
23. De poort nu van het binnenste voorhof was recht tegenover de poort van het noorden en eveneens juist tegenover de poort van het oosten; en hij mat als tussenruimte van poort tot poort honderd ellen, gelijk ook dezelfde maat voor tussenruimte in Ezekiel 40:19 verkregen was.Vers 23
23. De poort nu van het binnenste voorhof was recht tegenover de poort van het noorden en eveneens juist tegenover de poort van het oosten; en hij mat als tussenruimte van poort tot poort honderd ellen, gelijk ook dezelfde maat voor tussenruimte in Ezekiel 40:19 verkregen was.Vers 24
24. Daarna voerde hij mij den weg naar het zuiden; en ziet er was ene poort den weg naar het zuiden 1), en hij mat derzelver posten, de pilaren in de uitgangsdeuren der drie kamertjes, en derzelver voorhuizen naar deze zelfde maten der beide andere poorten Ezekiel 40:16, Ezekiel 40:21.1) Van drie poorten is hier dus sprake. Van een poort naar het Oosten, van ene naar het Noorden en van ene naar het Zuiden. Was het niet om daarmee aan te duiden, dat niet alleen de kinderen van het Oosten, de rijken en voornamen, maar ook de anderen, de minder rijken, de onbeschaafden een toegang hadden tot den geestelijken tempel, tot de kerk des N. Verbonds, die hier afgebeeld wordt?
Vers 24
24. Daarna voerde hij mij den weg naar het zuiden; en ziet er was ene poort den weg naar het zuiden 1), en hij mat derzelver posten, de pilaren in de uitgangsdeuren der drie kamertjes, en derzelver voorhuizen naar deze zelfde maten der beide andere poorten Ezekiel 40:16, Ezekiel 40:21.1) Van drie poorten is hier dus sprake. Van een poort naar het Oosten, van ene naar het Noorden en van ene naar het Zuiden. Was het niet om daarmee aan te duiden, dat niet alleen de kinderen van het Oosten, de rijken en voornamen, maar ook de anderen, de minder rijken, de onbeschaafden een toegang hadden tot den geestelijken tempel, tot de kerk des N. Verbonds, die hier afgebeeld wordt?
Vers 25
25. En zij had vensteren, aan beide zijden der pilaren, ook aan hare voorhuizen, rondom henen, gelijk deze vensteren (Ezekiel 40:16, Ezekiel 40:22); de lengte dezer poort was vijftig ellen (Ezekiel 40:15 en 21), en de breedte vijf en twintig ellen(Ezekiel 40:13, Ezekiel 40:21).Vers 25
25. En zij had vensteren, aan beide zijden der pilaren, ook aan hare voorhuizen, rondom henen, gelijk deze vensteren (Ezekiel 40:16, Ezekiel 40:22); de lengte dezer poort was vijftig ellen (Ezekiel 40:15 en 21), en de breedte vijf en twintig ellen(Ezekiel 40:13, Ezekiel 40:21).Vers 26
26. En hare opgangen aan den voorsten ingang waren van zeven trappen, en hare voorhuizen waren voor aan dezelve, aan den uitgang naar den voorhof; en zij had palmbomen nen van deze en nen van gene zijde aan hare posten, aan de beide pilaren van den uitgang van dit voorportaal (Ezekiel 40:22).Vers 26
26. En hare opgangen aan den voorsten ingang waren van zeven trappen, en hare voorhuizen waren voor aan dezelve, aan den uitgang naar den voorhof; en zij had palmbomen nen van deze en nen van gene zijde aan hare posten, aan de beide pilaren van den uitgang van dit voorportaal (Ezekiel 40:22).Vers 27
27. Ook was er ene poort in het binnenste voorhof, den weg naar het zuiden, en hij mat, hoe ver zij van de poort aan het buitenste voorhof verwijderd was van poort tot poort, den weg naar het zuiden, en hij kreeg dezelfde maat als in Ezekiel 40:19, Ezekiel 40:23, honderd ellen.Wij kunnen de betekenis van dit gezicht alleen juist verstaan, wanneer wij het daarmee overeenkomende in Revelation 1:1, Revelation 1:2, dat zeer kort is, doch een bepaald gezichtspunt aan de hand geeft vergelijken. Op de laatste plaats is, zo als wij daar nader zullen uitspreken, de uit de heidenen verzamelde kerk, inzonderheid die van het westen, welke hoofdzakelijk de verwezenlijking van Christus woord in Matthew 21:43 moest zijn afgebeeld, gelijk dadelijk door de wijze van haar ontstaan (daar reeds in den beginne de volken bij menigte en zonder ene voorafgegane eigenlijke bekering des harten tot haar overgingen, en ook in vervolg van tijd de onmondige kinderen zonder eigene beslissing bij den doop haar werden ingelijfd, haar het karakter van een onderscheid tussen zichtbare en onzichtbare kerk, tussen kerk in ruimeren en in engeren zin, tussen de ware, op het inwendige lettende en de onreine, alleen uitwendig tot haar behorende en alleen den grond van het voorhof betredende Christenheid, is ingedrukt. Volgens des Heeren wil moest het aldus zijn: het voorhof buiten om den tempel heen zou den heidenen gegeven zijn, en de ruimte daarvan ongemeten. Er moesten, om zo te zeggen, daar zovelen rondwandelen als er wilden, gelijk ook de heilige stad Jeruzalem gedurende dezen gehelen tijd aan de vertreding was overgegeven. Het Donatisme, hetwelk van de kerk verlangt, dat zij alleen heilige en reine leden in haar midden duldt, en het Baptisme, dat het behoren tot de gemeente des Heeren van enen eerst in jaren der mondigheid ontvangen doop afhankelijk maakt, verdedigen wel ene op zichzelve Christelijke waarheid, maar miskennen Gods wegen, die Hij bij de ontwikkeling van Zijn rijk op aarde Zich voorgenomen heeft te bewandelen. Zij zetten de eisen van menselijken ijver in de plaats van de toelatingen der Goddelijke wijsheid. Dat het met de kerk zo gesteld zal zijn, heeft zijn tijd. Wanneer nu in deze onze dagen met ene zekere noodzakelijkheid zich toestanden ontwikkelen, tengevolge waarvan de kerk door haren ruimen toestand, die gehele volken zonder onderscheid van gesteldheid der bijzondere personen in zich sluit, juist de oplossing te gemoet gaat, zo is dat een teken, dat wij juist het einde van den door het profetisch woord vast bepaalden tijd, op welken dat raadsbesluit Gods betrekking heeft, zeer nabij zijn gekomen en alzo een nieuw moeten verwachten. Wat dit nieuwe zal ontwikkelen, is reeds daardoor aangewezen, dat op het gezicht van de westerse kerk in Revelation 1:1, dat van de vrouw met de zon in het naaste, het twaalfde hoofdstuk volgt, waarin het beeld van Israël in zijn begin en volgens zijne oorspronkelijke bestemming tot aan het punt, dat het hersteld en in zijn land teruggevoerd zal zijn, wordt voorgesteld. in Revelation 2:17 wordt van den toorn van den draak gezegd, dat hij, niets tegen de vrouw kunnende doen, heengaat om te strijden tegen de overigen van haar zaad, waardoor op de in Ezekiel 11:1 geschilderde heiden-Christelijke kerk in het westen wordt gezien. Dit vormt het tusschendek tussen de ontwikkeling van den Antichrist en zijnen profeet in Ezekiel 13:1, hetwelk ons in de geschiedenis van het rijk van God ene eeuw verder brengt. Gedurende deze eeuw bestaat in het heilige land de gemeente, welke uit geheel Israël, dat de Heere nu heeft zalig gemaakt, is opgebouwd, zo als wij haar in Ezekiel 14:1-Ezekiel 14:5 zien. Met haar is verwezenlijkt, wat Ezechiel in Ezekiel 20:40-Ezekiel 20:42 heeft voorzegd. Het is daar niet zozeer een uitwendige stenen tempel, waarvan het gezicht op de voor ons liggende plaats aan hem wordt geopenbaard. Het is in tegendeel de nieuwe theokratie zelf, welke hij in het gezicht van den tempel krijgt te aanschouwen, de gemeente der heiligen, zo als de Heere haar ganse wezen zo zal vormen, dat hij haar het onderscheid tussen zichtbare en onzichtbare kerk, tussen aanbidders van God in geest en waarheid en tussen enkel voorhofbetreders geheel ophoudt (Zechariah 14:21), en zij in al hare inrichtingen en in den toestand van al hare leden het teken in zich draagt: odi profanum vulgus et arceo (ik haat de lage menigte en weer haar van mij af). Had reeds de Apostel Petrus in 1 Peter 2:5 den Christenen van zijnen tijd, die meestal uit heidenen waren verzameld, toegeroepen: "Zo wordt gij ook zelf als levende stenen gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus, " zo is dat met de uit Israël opgerichte kerk, zo ver zich dat volk tot zijnen Heiland heeft bekeerd en weer in het land der Vaderen is gebracht, nog in veel hogere mate het geval. Ieder in `t bijzonder, die tot deze uitverkorenen der genade behoort, is een levende steen, en wel in de mate van den volkomenen ouderdom van Christus. De symbolische uitdrukking daarvoor is de in Ezekiel 40:5 vermelde heilige el. Volgens de opmerking bij Leviticus 19:37 heeft de gewone el 6 handbreedten, door de ene daarboven bevat dus de heilige el 7 handbreedten; daarmee komt overeen de roede = 7 gewone ellen. Alles is dus in den kring van het heilige, in het gebied van het verbondsgetal zamengebracht. Berekenen wij den gehelen inhoud van den bouw van den buitenmuur, voor welken uit de bij Ezekiel 41:12 gemaakte rekening een omvang van 4 ml. 500 ellen komt, dan verkrijgen wij 6 ml. 6 ml. 4 ml. 500 = 72. 000 ellen. dat is de helft van 144, 000. Dat is volgens Openbaring :4, 14:1 het gehele getal der gemeente, waarover wij spreken, en wij verkrijgen nu voor deze helft, welke den buitenmuur vormt, het begrip van ene heilige gemeente van leken, welke zich om het heiligdom heeft gelegerd, en ene omtuining vormt, welke den tempelomtrek begrenst. Hoe het vervolgens met de andere helft, welke de deur in Gods huis bewaakt (Psalms 84:11), en het levieten-ambt waarneemt, ten opzichte van het getal is, zullen wij eerst later kunnen aantonen, wanneer wij ook de maat van het overige hebben beschouwd. Vooreerst hebben wij te handelen over de roeping dier Levieten, die door de drie buitendeuren zijn gesymboliseerd. De profetische voorzegging had verkondigd, dat vele heidenen tot Israël zouden lopen om des Heeren, zijns Gods wil, en om den Heilige in Israël, die zijn volk alzo zal verheerlijken, dat zij gaarne in zijn gemeenschap zouden worden opgenomen (Isaiah 55:5). Van deze zijn er ten tijde van Christus en de Apostelen slechts aanvankelijk enige zwakke voorbeelden, de eigenlijke vervulling zal eerst dan geschieden, wanneer de twee getuigen in onze Europese Christenheid zullen gedood zijn, en hun lijken onbegraven liggen op de straat der grote stad, tot vreugde dergenen, die op aarde wonen (Revelation 1:7), en tot onverdragelijken nood voor allen, die de kerk van Christus hebben lief gehad, maar bovenal, wanneer omtrent Babel de stem van den hemel zal worden vernomen: "ga uit van haar, Mijn volk, opdat gij aan hare zonden gene gemeenschap hebt" (Revelation 8:4). Nu staat op den berg Zion het Lam, en met Hem de 144 duizend, die den Naam Zijns Vaders hebben geschreven aan hun voorhoofd (Revelation 4:1); daarin zullen zich dan vele zielen getrokken gevoelen. Maar even als de Heere bij Israëls terugvoering in het heilige land de afvalligen van dit volk en allen, die tegen Hem overtreden, niet mede in het land laat komen, maar ze uit Israël zal weten weg te doen (Ezekiel 20:38) zo zal Hij ook in Zijnen heiligen tempel, dien Hij in het midden van Zijn volk op Zion bouwt niemand uit de heidenen laten ingaan, wien ook de begeerte daarnaar vervult, maar om dezen tempel vormt Israël, in zijne ene helft vertegenwoordigd, ene heilige omtuining. Het geeft door zijn eigen wezen (Revelation 4:4, Revelation 4:5) antwoord op de vraag in Psalms 15:1, en vormt ene afwijzing van diegenen, die tot de klasse van mensen behoren, welke in Revelation 2:15 zijn opgeteld. De weg voert vervolgens met drie trappen opwaarts naar den ingang der deur. Men moet in elk geval weten in verbondsbetrekking met God te staan, anders kan men over die omtuining niet heen. En wanneer men het nu heeft ondernomen, op dezen weg te willen wandelen zo heeft men een vrij smallen gang, welke op den Drieëenigen God Want (Ezekiel 40:7, Ezekiel 40:12), voor zich; men vindt daarop aan beide zijden wachters, die aan een drievoudig onderzoek onderwerpen. Met bedriegerij en snel voorbijsluipen, kan men er niet doorkomen, want van boven af is de weg der poort voor het grootste gedeelte onbedekt, en ook aan de beide zijden valt licht genoeg door de vensters. Uit hun wachtplaatsen zijn de deurwachters uit hun barrire beschermd, om niet verdrongen en in hun gezicht te worden beperkt. Daar kan ene nauwkeurige beproeving plaats hebben (Matthew 22:11), en Israël kan zich tegen dezulken verweren, die er trachtten in te komen, zonder er in te behoren (Luke 13:24). Wie echter de beproeving doorstaat en door de andere poort tot het voorhof mag uittreden, dien verkondigt spoedig het lofwerk van palmen aan de beide pilaren. aan wien hij zich op de heilige plaats heeft toegewijd (Psalms 92:13 vv.) Zo houdt zich de Zionsgemeente rein van alle valse broeders en onoprechte vrienden, van gasten en vreemdelingen, die hun huisorde en hun huiselijk leven zouden kunnen verderven. Zij is ene kerk, wier leden elk in `t bijzonder niet alleen zijn geheiligd, maar ook de gave der beproeving hebben ontvangen, en van welke men kan zeggen: "het is des Heeren huis; wie de zonde lief heeft, behoort daar niet in. " .
28.
II. Ezekiel 40:28-Ezekiel 40:47. Nu de Meter gereed is met het buitenste voorhof begint hij met het binnenste, waartoe het laatste vers der vorige afdeling reeds een overgang had gevormd. Nu komen straks drie poortgebouwen in aanmerking, welke met die van het buitenste voorhof overeenkomen (Ezekiel 40:28-Ezekiel 40:37). Een werkelijk verschil is hier, dat acht trappen naar boven leiden. Daar echter deze binnendeuren, om ze door ene eenvoudige uitdrukking kortelijk te onderscheiden van de poortgebouwen van het buitenste voorhof of de buitendeuren, tot het binnenste voorhof, de plaats waar de offers gebracht worden, heenleiden, zo worden ook de gereedschappen genoemd, welke daarbij aanwezig zijn, opdat de offers op de rechte wijze zouden kunnen gebracht worden (Ezekiel 40:38-Ezekiel 40:46). Eindelijk volgt nog ene opgaaf omtrent de ruimte en den inhoud van het binnenste voorhof (Ezekiel 40:47).
Vers 27
27. Ook was er ene poort in het binnenste voorhof, den weg naar het zuiden, en hij mat, hoe ver zij van de poort aan het buitenste voorhof verwijderd was van poort tot poort, den weg naar het zuiden, en hij kreeg dezelfde maat als in Ezekiel 40:19, Ezekiel 40:23, honderd ellen.Wij kunnen de betekenis van dit gezicht alleen juist verstaan, wanneer wij het daarmee overeenkomende in Revelation 1:1, Revelation 1:2, dat zeer kort is, doch een bepaald gezichtspunt aan de hand geeft vergelijken. Op de laatste plaats is, zo als wij daar nader zullen uitspreken, de uit de heidenen verzamelde kerk, inzonderheid die van het westen, welke hoofdzakelijk de verwezenlijking van Christus woord in Matthew 21:43 moest zijn afgebeeld, gelijk dadelijk door de wijze van haar ontstaan (daar reeds in den beginne de volken bij menigte en zonder ene voorafgegane eigenlijke bekering des harten tot haar overgingen, en ook in vervolg van tijd de onmondige kinderen zonder eigene beslissing bij den doop haar werden ingelijfd, haar het karakter van een onderscheid tussen zichtbare en onzichtbare kerk, tussen kerk in ruimeren en in engeren zin, tussen de ware, op het inwendige lettende en de onreine, alleen uitwendig tot haar behorende en alleen den grond van het voorhof betredende Christenheid, is ingedrukt. Volgens des Heeren wil moest het aldus zijn: het voorhof buiten om den tempel heen zou den heidenen gegeven zijn, en de ruimte daarvan ongemeten. Er moesten, om zo te zeggen, daar zovelen rondwandelen als er wilden, gelijk ook de heilige stad Jeruzalem gedurende dezen gehelen tijd aan de vertreding was overgegeven. Het Donatisme, hetwelk van de kerk verlangt, dat zij alleen heilige en reine leden in haar midden duldt, en het Baptisme, dat het behoren tot de gemeente des Heeren van enen eerst in jaren der mondigheid ontvangen doop afhankelijk maakt, verdedigen wel ene op zichzelve Christelijke waarheid, maar miskennen Gods wegen, die Hij bij de ontwikkeling van Zijn rijk op aarde Zich voorgenomen heeft te bewandelen. Zij zetten de eisen van menselijken ijver in de plaats van de toelatingen der Goddelijke wijsheid. Dat het met de kerk zo gesteld zal zijn, heeft zijn tijd. Wanneer nu in deze onze dagen met ene zekere noodzakelijkheid zich toestanden ontwikkelen, tengevolge waarvan de kerk door haren ruimen toestand, die gehele volken zonder onderscheid van gesteldheid der bijzondere personen in zich sluit, juist de oplossing te gemoet gaat, zo is dat een teken, dat wij juist het einde van den door het profetisch woord vast bepaalden tijd, op welken dat raadsbesluit Gods betrekking heeft, zeer nabij zijn gekomen en alzo een nieuw moeten verwachten. Wat dit nieuwe zal ontwikkelen, is reeds daardoor aangewezen, dat op het gezicht van de westerse kerk in Revelation 1:1, dat van de vrouw met de zon in het naaste, het twaalfde hoofdstuk volgt, waarin het beeld van Israël in zijn begin en volgens zijne oorspronkelijke bestemming tot aan het punt, dat het hersteld en in zijn land teruggevoerd zal zijn, wordt voorgesteld. in Revelation 2:17 wordt van den toorn van den draak gezegd, dat hij, niets tegen de vrouw kunnende doen, heengaat om te strijden tegen de overigen van haar zaad, waardoor op de in Ezekiel 11:1 geschilderde heiden-Christelijke kerk in het westen wordt gezien. Dit vormt het tusschendek tussen de ontwikkeling van den Antichrist en zijnen profeet in Ezekiel 13:1, hetwelk ons in de geschiedenis van het rijk van God ene eeuw verder brengt. Gedurende deze eeuw bestaat in het heilige land de gemeente, welke uit geheel Israël, dat de Heere nu heeft zalig gemaakt, is opgebouwd, zo als wij haar in Ezekiel 14:1-Ezekiel 14:5 zien. Met haar is verwezenlijkt, wat Ezechiel in Ezekiel 20:40-Ezekiel 20:42 heeft voorzegd. Het is daar niet zozeer een uitwendige stenen tempel, waarvan het gezicht op de voor ons liggende plaats aan hem wordt geopenbaard. Het is in tegendeel de nieuwe theokratie zelf, welke hij in het gezicht van den tempel krijgt te aanschouwen, de gemeente der heiligen, zo als de Heere haar ganse wezen zo zal vormen, dat hij haar het onderscheid tussen zichtbare en onzichtbare kerk, tussen aanbidders van God in geest en waarheid en tussen enkel voorhofbetreders geheel ophoudt (Zechariah 14:21), en zij in al hare inrichtingen en in den toestand van al hare leden het teken in zich draagt: odi profanum vulgus et arceo (ik haat de lage menigte en weer haar van mij af). Had reeds de Apostel Petrus in 1 Peter 2:5 den Christenen van zijnen tijd, die meestal uit heidenen waren verzameld, toegeroepen: "Zo wordt gij ook zelf als levende stenen gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus, " zo is dat met de uit Israël opgerichte kerk, zo ver zich dat volk tot zijnen Heiland heeft bekeerd en weer in het land der Vaderen is gebracht, nog in veel hogere mate het geval. Ieder in `t bijzonder, die tot deze uitverkorenen der genade behoort, is een levende steen, en wel in de mate van den volkomenen ouderdom van Christus. De symbolische uitdrukking daarvoor is de in Ezekiel 40:5 vermelde heilige el. Volgens de opmerking bij Leviticus 19:37 heeft de gewone el 6 handbreedten, door de ene daarboven bevat dus de heilige el 7 handbreedten; daarmee komt overeen de roede = 7 gewone ellen. Alles is dus in den kring van het heilige, in het gebied van het verbondsgetal zamengebracht. Berekenen wij den gehelen inhoud van den bouw van den buitenmuur, voor welken uit de bij Ezekiel 41:12 gemaakte rekening een omvang van 4 ml. 500 ellen komt, dan verkrijgen wij 6 ml. 6 ml. 4 ml. 500 = 72. 000 ellen. dat is de helft van 144, 000. Dat is volgens Openbaring :4, 14:1 het gehele getal der gemeente, waarover wij spreken, en wij verkrijgen nu voor deze helft, welke den buitenmuur vormt, het begrip van ene heilige gemeente van leken, welke zich om het heiligdom heeft gelegerd, en ene omtuining vormt, welke den tempelomtrek begrenst. Hoe het vervolgens met de andere helft, welke de deur in Gods huis bewaakt (Psalms 84:11), en het levieten-ambt waarneemt, ten opzichte van het getal is, zullen wij eerst later kunnen aantonen, wanneer wij ook de maat van het overige hebben beschouwd. Vooreerst hebben wij te handelen over de roeping dier Levieten, die door de drie buitendeuren zijn gesymboliseerd. De profetische voorzegging had verkondigd, dat vele heidenen tot Israël zouden lopen om des Heeren, zijns Gods wil, en om den Heilige in Israël, die zijn volk alzo zal verheerlijken, dat zij gaarne in zijn gemeenschap zouden worden opgenomen (Isaiah 55:5). Van deze zijn er ten tijde van Christus en de Apostelen slechts aanvankelijk enige zwakke voorbeelden, de eigenlijke vervulling zal eerst dan geschieden, wanneer de twee getuigen in onze Europese Christenheid zullen gedood zijn, en hun lijken onbegraven liggen op de straat der grote stad, tot vreugde dergenen, die op aarde wonen (Revelation 1:7), en tot onverdragelijken nood voor allen, die de kerk van Christus hebben lief gehad, maar bovenal, wanneer omtrent Babel de stem van den hemel zal worden vernomen: "ga uit van haar, Mijn volk, opdat gij aan hare zonden gene gemeenschap hebt" (Revelation 8:4). Nu staat op den berg Zion het Lam, en met Hem de 144 duizend, die den Naam Zijns Vaders hebben geschreven aan hun voorhoofd (Revelation 4:1); daarin zullen zich dan vele zielen getrokken gevoelen. Maar even als de Heere bij Israëls terugvoering in het heilige land de afvalligen van dit volk en allen, die tegen Hem overtreden, niet mede in het land laat komen, maar ze uit Israël zal weten weg te doen (Ezekiel 20:38) zo zal Hij ook in Zijnen heiligen tempel, dien Hij in het midden van Zijn volk op Zion bouwt niemand uit de heidenen laten ingaan, wien ook de begeerte daarnaar vervult, maar om dezen tempel vormt Israël, in zijne ene helft vertegenwoordigd, ene heilige omtuining. Het geeft door zijn eigen wezen (Revelation 4:4, Revelation 4:5) antwoord op de vraag in Psalms 15:1, en vormt ene afwijzing van diegenen, die tot de klasse van mensen behoren, welke in Revelation 2:15 zijn opgeteld. De weg voert vervolgens met drie trappen opwaarts naar den ingang der deur. Men moet in elk geval weten in verbondsbetrekking met God te staan, anders kan men over die omtuining niet heen. En wanneer men het nu heeft ondernomen, op dezen weg te willen wandelen zo heeft men een vrij smallen gang, welke op den Drieëenigen God Want (Ezekiel 40:7, Ezekiel 40:12), voor zich; men vindt daarop aan beide zijden wachters, die aan een drievoudig onderzoek onderwerpen. Met bedriegerij en snel voorbijsluipen, kan men er niet doorkomen, want van boven af is de weg der poort voor het grootste gedeelte onbedekt, en ook aan de beide zijden valt licht genoeg door de vensters. Uit hun wachtplaatsen zijn de deurwachters uit hun barrire beschermd, om niet verdrongen en in hun gezicht te worden beperkt. Daar kan ene nauwkeurige beproeving plaats hebben (Matthew 22:11), en Israël kan zich tegen dezulken verweren, die er trachtten in te komen, zonder er in te behoren (Luke 13:24). Wie echter de beproeving doorstaat en door de andere poort tot het voorhof mag uittreden, dien verkondigt spoedig het lofwerk van palmen aan de beide pilaren. aan wien hij zich op de heilige plaats heeft toegewijd (Psalms 92:13 vv.) Zo houdt zich de Zionsgemeente rein van alle valse broeders en onoprechte vrienden, van gasten en vreemdelingen, die hun huisorde en hun huiselijk leven zouden kunnen verderven. Zij is ene kerk, wier leden elk in `t bijzonder niet alleen zijn geheiligd, maar ook de gave der beproeving hebben ontvangen, en van welke men kan zeggen: "het is des Heeren huis; wie de zonde lief heeft, behoort daar niet in. " .
28.
II. Ezekiel 40:28-Ezekiel 40:47. Nu de Meter gereed is met het buitenste voorhof begint hij met het binnenste, waartoe het laatste vers der vorige afdeling reeds een overgang had gevormd. Nu komen straks drie poortgebouwen in aanmerking, welke met die van het buitenste voorhof overeenkomen (Ezekiel 40:28-Ezekiel 40:37). Een werkelijk verschil is hier, dat acht trappen naar boven leiden. Daar echter deze binnendeuren, om ze door ene eenvoudige uitdrukking kortelijk te onderscheiden van de poortgebouwen van het buitenste voorhof of de buitendeuren, tot het binnenste voorhof, de plaats waar de offers gebracht worden, heenleiden, zo worden ook de gereedschappen genoemd, welke daarbij aanwezig zijn, opdat de offers op de rechte wijze zouden kunnen gebracht worden (Ezekiel 40:38-Ezekiel 40:46). Eindelijk volgt nog ene opgaaf omtrent de ruimte en den inhoud van het binnenste voorhof (Ezekiel 40:47).
Vers 28
28. {1} Voorts bracht hij mij door de zuiderpoort tot het binnenvoorhof, { } en hij mat bij het doorgaan de Zuiderpoort naar deze maten, dezelfde, naar welke het buitenste voorhof gemeten was.{1} Dat er een tempel door Ezechiël afgetekend en afgemaald wordt is niet dan een geheimzinnige tempel, nl. de Kerk, allervoornamelijkst van het N. Testament; te weten die berg Gods, die verhoogd en verheven zou worden boven alle bergen, welke Tempel tot hiertoe reeds gebouwd is, als nog gebouwd wordt, en in het vervolg gebouwd zal worden, tot aan het einde der eeuwen.
{2} Het is duidelijk, dat de afmetingen van de poorten van het binnenste voorhof geheel gelijk zijn aan die van het buitenste voorhof. Alles is hetzelfde, zowel de kamers als de omgangen.
Ongetwijfeld wil de Heilige Geest hiermede aanduiden, dat het werk der genade in den grond der zaak, zowel bij pas beginnenden als bij meer bevestigde gelovigen hetzelfde is, ook al zijn de laatsten verder op den weg. Dat het geloof van alle kinderen Gods den Heere God even dierbaar is, al is het bij den een sterker als bij den ander.
Vers 28
28. {1} Voorts bracht hij mij door de zuiderpoort tot het binnenvoorhof, { } en hij mat bij het doorgaan de Zuiderpoort naar deze maten, dezelfde, naar welke het buitenste voorhof gemeten was.{1} Dat er een tempel door Ezechiël afgetekend en afgemaald wordt is niet dan een geheimzinnige tempel, nl. de Kerk, allervoornamelijkst van het N. Testament; te weten die berg Gods, die verhoogd en verheven zou worden boven alle bergen, welke Tempel tot hiertoe reeds gebouwd is, als nog gebouwd wordt, en in het vervolg gebouwd zal worden, tot aan het einde der eeuwen.
{2} Het is duidelijk, dat de afmetingen van de poorten van het binnenste voorhof geheel gelijk zijn aan die van het buitenste voorhof. Alles is hetzelfde, zowel de kamers als de omgangen.
Ongetwijfeld wil de Heilige Geest hiermede aanduiden, dat het werk der genade in den grond der zaak, zowel bij pas beginnenden als bij meer bevestigde gelovigen hetzelfde is, ook al zijn de laatsten verder op den weg. Dat het geloof van alle kinderen Gods den Heere God even dierbaar is, al is het bij den een sterker als bij den ander.
Vers 29
29. En hare kamertjes, die het eveneens had (Ezekiel 40:7) en hare posten (Ezekiel 40:10) en hare voorhuizen (Ezekiel 40:9) waren naar deze maten; en zij had vensteren, ook in hare voorhuizen, rondom henen (Ezekiel 40:16); de lengte van het gehele gebouw was vijftig ellen(Ezekiel 40:15), en de breedte vijf en twintig ellen(Ezekiel 40:13). 30. En er waren voor aan den ingang voorhuizen rondom henen; de lengte was vijf en twintig ellen, zij waren dus langs de gehele breedte van het gebouw, en wat den openen ingang betreft, de breedte was vijf ellen, volgens de breedte van den doorgang der poort (Ezekiel 40:7).Vers 29
29. En hare kamertjes, die het eveneens had (Ezekiel 40:7) en hare posten (Ezekiel 40:10) en hare voorhuizen (Ezekiel 40:9) waren naar deze maten; en zij had vensteren, ook in hare voorhuizen, rondom henen (Ezekiel 40:16); de lengte van het gehele gebouw was vijftig ellen(Ezekiel 40:15), en de breedte vijf en twintig ellen(Ezekiel 40:13). 30. En er waren voor aan den ingang voorhuizen rondom henen; de lengte was vijf en twintig ellen, zij waren dus langs de gehele breedte van het gebouw, en wat den openen ingang betreft, de breedte was vijf ellen, volgens de breedte van den doorgang der poort (Ezekiel 40:7).Vers 31
31. En hare voorhuizen waren aan het buitenste voorhof; ook waren er palmbomen aan hare posten (Ezekiel 40:16), en hare opgangen waren niet, zoals bij de poorten aan het buitenste voorhof van zeven (Ezekiel 40:22) maar van acht trappen.De Berleb. Bibel haalt hier de plaats 2 Peter 1:5-2 Peter 1:7 aan, waar 8 stukken worden genoemd, welke een Christen in zijn geloof, dat door genade hem geschonken is, moet tonen. Het voorgaande houdt steeds in zich de kiem van het volgende, en wederom dient het volgende tot gezonden wasdom van het voorgaande, zodat hier inderdaad van een ladder wordt gehandeld: "voegt bij uw geloof deugd, en bij de deugd kennis, en bij de kennis matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid godzaligheid, en bij de godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde, liefde jegens allen. "
Vers 31
31. En hare voorhuizen waren aan het buitenste voorhof; ook waren er palmbomen aan hare posten (Ezekiel 40:16), en hare opgangen waren niet, zoals bij de poorten aan het buitenste voorhof van zeven (Ezekiel 40:22) maar van acht trappen.De Berleb. Bibel haalt hier de plaats 2 Peter 1:5-2 Peter 1:7 aan, waar 8 stukken worden genoemd, welke een Christen in zijn geloof, dat door genade hem geschonken is, moet tonen. Het voorgaande houdt steeds in zich de kiem van het volgende, en wederom dient het volgende tot gezonden wasdom van het voorgaande, zodat hier inderdaad van een ladder wordt gehandeld: "voegt bij uw geloof deugd, en bij de deugd kennis, en bij de kennis matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid godzaligheid, en bij de godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde, liefde jegens allen. "
Vers 32
32. Daarna bracht hij mij tot het binnenste voorhof, den weg naar het oosten, en hij mat de poort, naar deze maten.Vers 32
32. Daarna bracht hij mij tot het binnenste voorhof, den weg naar het oosten, en hij mat de poort, naar deze maten.Vers 33
33. Ook hare kamertjes, en hare posten, en hare voorhuizen naar deze maten; en zij had vensteren ook aan hare voorhuizen, rondom henen; de lengte was vijftig ellen, en de breedte vijf en twintig ellen (vgl. Ezekiel 40:29).Vers 33
33. Ook hare kamertjes, en hare posten, en hare voorhuizen naar deze maten; en zij had vensteren ook aan hare voorhuizen, rondom henen; de lengte was vijftig ellen, en de breedte vijf en twintig ellen (vgl. Ezekiel 40:29).Vers 34
34. En hare voorhuizen waren aan het buitenste voorhof, ook waren er palmbomen aan hare posten van deze en van gene zijde, en hare opgangen waren van acht trappen (Ezekiel 40:30, Ezekiel 40:31).Vers 34
34. En hare voorhuizen waren aan het buitenste voorhof, ook waren er palmbomen aan hare posten van deze en van gene zijde, en hare opgangen waren van acht trappen (Ezekiel 40:30, Ezekiel 40:31).Vers 35
35. Daarna bracht hij mij tot de Noorderpoort; en hij mat naar deze maten.Vers 35
35. Daarna bracht hij mij tot de Noorderpoort; en hij mat naar deze maten.Vers 36
36. Hare kamertjes, hare posten en hare voorhuizen; ook had zij vensteren rondom henen; de lengte was vijftig ellen, en de breedte vijf en twintig ellen.Vers 36
36. Hare kamertjes, hare posten en hare voorhuizen; ook had zij vensteren rondom henen; de lengte was vijftig ellen, en de breedte vijf en twintig ellen.Vers 37
37. En hare posten waren aan het buitenste voorhof; ook waren er palmbomen aan hare posten, van deze en van gene zijde; en hare opgangen waren van acht trappen.Het sprak bij de metingen van het binnenste voorhof, dat slechts 100 ellen in `t vierkant had (Ezekiel 40:47), van zelf, dat de gebouwen der binnenpoorten, even als die der buitenpoorten, in den ruimeren buitenvoorhof lagen. Toch vermeldt de tekst die ligging met opzet zo uitdrukkelijk, omdat daardoor de ligging der binnendeuren de omgekeerde van de buitendeuren werd. Bij de buitendeuren bracht de eerste dorpel in den ringmuur van het buitenste voorhof, de trap lag v r den ringmuur en zo strekte zich het poortgebouw uit in het binnenste voorhof. Bij de binnendeuren daarentegen lag de tweede dorpel tussen de ringmuren van het binnenste voorhof; het poortgebouw strekte zich van daar uit in het buitenste voorhof en zijn trap lag v r het voorportaal. Men kan berekenen, dat volgens de opgegevene maten, ieder in `t bijzonder van de 6 poortgebouwen, met uitsluiting der opene ruimte, een gebouw van 12. 000 ellen in zich sluit, door iedere 6, dus de ene en de andere helft der gemeente komt, wier eerste helft wij volgens het bij Ezekiel 40:27 opgemerkte, in de 72. 000 ellen van den ringmuur vertegenwoordigd vonden. In deze gebouwen, die tot controlering over degenen, die door deze intreden, bestemd zijn, nu wordt de Geest der gemeente, zo als zij door den muur als ene die alle Kananieten of met den ban beladen (Zechariah 14:21), van haar afwijst, nu als een, die de geesten scherp beproeft, of zij uit God zijn (1 John 4:1), gesymboliseerd. Die gave van het beproeven der geesten strekt zich bij haar uit, niet alleen tot bijzondere personen, zodat in `t algemeen niemand in haar bereik en tot haren godsdienst kan komen, die niet van harte den Drieëenigen God belijdt, die niet staat in de liefde Gods, des Vaders en in de gemeenschap des Heiligen Geestes, die niet vervuld is met geloof, hoop en liefde, maar ook beproeft hij de offergaven, die telkens door degenen, die in den tempel Gods willen dienen, worden gebracht, of zij rein zijn en nauwkeurig met de Goddelijke wet overeenkomen. Voor het eerste dienen de drie poortgangen in het buitenste, voor het andere de drie poortgangen in het binnenste voorhof, bij welk laatste er voor gezorgd is, dat ieder, die reeds tot aanbidding is toegelaten, nu ook zijn offer behoorlijk kan brengen, en dat hij dat werkelijk gedaan heeft, voordat hij in de binnenste heilige ruimte treedt, daarvoor zorgen de wachters in de binnenpoorten. Wat in de eerste Apostolische gemeente reeds aanwezig was, toen Petrus ene zo scherpe controle op Ananias en Saffira en hun offergave toepaste (Acts 5:1), zal in de gemeente op Zion in veel rijkere mate en op blijvende wijze worden wedergevonden; want deze gemeente heeft aan de ene zijde de zalige belofte ontvangen, dat zij op hare plaats als in ene van de overige wereld afgezonderde woestijn in den tijd van de heerschappij van den Antichrist, voor het aangezicht der slang zal worden gevoed, en als een oogappel Gods zal worden bewaard (Revelation 2:14. Psalms 105:15). Aan de andere zijde is ook hare heerlijke bestemming de vrouw te zijn, die tot de bruiloft des Lams zich toebereidt, en aan welke het wordt gegeven zich te bekleden met rijke en schone zijde (Revelation 9:7). Alzo moet alles, wat met die belofte niet overeenkomt, en voor deze bestemming niet deugt, ten strengste van haar worden afgehouden. De gemeente oefent echter die controle niet alleen uit op de vreemden, die niet uit de 12 geslachten Israëls zijn, en als proselieten bij haar zijn, zij oefent die ook uit aan ieder in `t bijzonder uit haar eigen midden. Er is over haar als geheel een geest der tucht uitgestort, welke haar tot een afwerenden muur en tot ene controlerende deurwacht maakt. Deze geest is tevens een geest der kracht en der liefde, welke ieder lid, dat tot haar behoort, in de strengste zelfbeproeving en in het zoete deeg der reinheid en waarheid bewaart, opdat in haar het karakter der ware kerk niet alleen in objectieven, maar ook in subjectieven zin openbaar worde. Zulk ene kerk kan alleen de Heere onmiddellijk en zelf, en niet menselijke goede wil en eigen geest van ijver door zelf uitgedachte vormen scheppen, en de Heere heeft ze Zich voor Zijn uitverkoren volk en voor den door hem eens bestemden tijd van wederbrenging voorbehouden; daarom moesten alle proeven van vooruitlopen, die ooit in de kerkgeschiedenis zijn gemaakt, te niet gedaan worden, daarom is ook die tijd, waarin men de kerk geheel aan hare verwoesters ziet prijs gegeven, zeker die, waarin de Heere Zich van zulk ene kerk afwendt en voor Zijn heiligdom ene andere plaats zoekt. Wat boven gezegd werd van de controle over de offergave, wordt in de volgende verzen uitgedrukt. Daar is alles in beelden en gelijkenissen voorgesteld, welke van den Oud-Testamentischen tempel en van den Mozaïschen cultus zijn afgeleid, want deze, als naar hare eigenlijke natuur, symbolisch voor den toekomstigen Christus en het werk Zijner genade, zijn ook de duidelijkste concrete uitdrukking voor hetgeen door het werk Zijner genade nog van het volk Zijns eigendoms kan worden, wanneer het Hem zal hebben erkend en zich zal hebben eigen gemaakt. Den Profeet, schrijft Stendel, zweeft het beeld van dien tijd voor ogen, waarin de verering van Jehova zonder enigen tegenstand zal bestaan, en alle toestanden zo zal doordringen, dat in dezen zelfs zowel ene voorstelling zal gevonden worden daarvan, dat in alles `t eerst aan Jehova wordt gedacht, als ook een waarborg en zekerheid daarvoor.
Vers 37
37. En hare posten waren aan het buitenste voorhof; ook waren er palmbomen aan hare posten, van deze en van gene zijde; en hare opgangen waren van acht trappen.Het sprak bij de metingen van het binnenste voorhof, dat slechts 100 ellen in `t vierkant had (Ezekiel 40:47), van zelf, dat de gebouwen der binnenpoorten, even als die der buitenpoorten, in den ruimeren buitenvoorhof lagen. Toch vermeldt de tekst die ligging met opzet zo uitdrukkelijk, omdat daardoor de ligging der binnendeuren de omgekeerde van de buitendeuren werd. Bij de buitendeuren bracht de eerste dorpel in den ringmuur van het buitenste voorhof, de trap lag v r den ringmuur en zo strekte zich het poortgebouw uit in het binnenste voorhof. Bij de binnendeuren daarentegen lag de tweede dorpel tussen de ringmuren van het binnenste voorhof; het poortgebouw strekte zich van daar uit in het buitenste voorhof en zijn trap lag v r het voorportaal. Men kan berekenen, dat volgens de opgegevene maten, ieder in `t bijzonder van de 6 poortgebouwen, met uitsluiting der opene ruimte, een gebouw van 12. 000 ellen in zich sluit, door iedere 6, dus de ene en de andere helft der gemeente komt, wier eerste helft wij volgens het bij Ezekiel 40:27 opgemerkte, in de 72. 000 ellen van den ringmuur vertegenwoordigd vonden. In deze gebouwen, die tot controlering over degenen, die door deze intreden, bestemd zijn, nu wordt de Geest der gemeente, zo als zij door den muur als ene die alle Kananieten of met den ban beladen (Zechariah 14:21), van haar afwijst, nu als een, die de geesten scherp beproeft, of zij uit God zijn (1 John 4:1), gesymboliseerd. Die gave van het beproeven der geesten strekt zich bij haar uit, niet alleen tot bijzondere personen, zodat in `t algemeen niemand in haar bereik en tot haren godsdienst kan komen, die niet van harte den Drieëenigen God belijdt, die niet staat in de liefde Gods, des Vaders en in de gemeenschap des Heiligen Geestes, die niet vervuld is met geloof, hoop en liefde, maar ook beproeft hij de offergaven, die telkens door degenen, die in den tempel Gods willen dienen, worden gebracht, of zij rein zijn en nauwkeurig met de Goddelijke wet overeenkomen. Voor het eerste dienen de drie poortgangen in het buitenste, voor het andere de drie poortgangen in het binnenste voorhof, bij welk laatste er voor gezorgd is, dat ieder, die reeds tot aanbidding is toegelaten, nu ook zijn offer behoorlijk kan brengen, en dat hij dat werkelijk gedaan heeft, voordat hij in de binnenste heilige ruimte treedt, daarvoor zorgen de wachters in de binnenpoorten. Wat in de eerste Apostolische gemeente reeds aanwezig was, toen Petrus ene zo scherpe controle op Ananias en Saffira en hun offergave toepaste (Acts 5:1), zal in de gemeente op Zion in veel rijkere mate en op blijvende wijze worden wedergevonden; want deze gemeente heeft aan de ene zijde de zalige belofte ontvangen, dat zij op hare plaats als in ene van de overige wereld afgezonderde woestijn in den tijd van de heerschappij van den Antichrist, voor het aangezicht der slang zal worden gevoed, en als een oogappel Gods zal worden bewaard (Revelation 2:14. Psalms 105:15). Aan de andere zijde is ook hare heerlijke bestemming de vrouw te zijn, die tot de bruiloft des Lams zich toebereidt, en aan welke het wordt gegeven zich te bekleden met rijke en schone zijde (Revelation 9:7). Alzo moet alles, wat met die belofte niet overeenkomt, en voor deze bestemming niet deugt, ten strengste van haar worden afgehouden. De gemeente oefent echter die controle niet alleen uit op de vreemden, die niet uit de 12 geslachten Israëls zijn, en als proselieten bij haar zijn, zij oefent die ook uit aan ieder in `t bijzonder uit haar eigen midden. Er is over haar als geheel een geest der tucht uitgestort, welke haar tot een afwerenden muur en tot ene controlerende deurwacht maakt. Deze geest is tevens een geest der kracht en der liefde, welke ieder lid, dat tot haar behoort, in de strengste zelfbeproeving en in het zoete deeg der reinheid en waarheid bewaart, opdat in haar het karakter der ware kerk niet alleen in objectieven, maar ook in subjectieven zin openbaar worde. Zulk ene kerk kan alleen de Heere onmiddellijk en zelf, en niet menselijke goede wil en eigen geest van ijver door zelf uitgedachte vormen scheppen, en de Heere heeft ze Zich voor Zijn uitverkoren volk en voor den door hem eens bestemden tijd van wederbrenging voorbehouden; daarom moesten alle proeven van vooruitlopen, die ooit in de kerkgeschiedenis zijn gemaakt, te niet gedaan worden, daarom is ook die tijd, waarin men de kerk geheel aan hare verwoesters ziet prijs gegeven, zeker die, waarin de Heere Zich van zulk ene kerk afwendt en voor Zijn heiligdom ene andere plaats zoekt. Wat boven gezegd werd van de controle over de offergave, wordt in de volgende verzen uitgedrukt. Daar is alles in beelden en gelijkenissen voorgesteld, welke van den Oud-Testamentischen tempel en van den Mozaïschen cultus zijn afgeleid, want deze, als naar hare eigenlijke natuur, symbolisch voor den toekomstigen Christus en het werk Zijner genade, zijn ook de duidelijkste concrete uitdrukking voor hetgeen door het werk Zijner genade nog van het volk Zijns eigendoms kan worden, wanneer het Hem zal hebben erkend en zich zal hebben eigen gemaakt. Den Profeet, schrijft Stendel, zweeft het beeld van dien tijd voor ogen, waarin de verering van Jehova zonder enigen tegenstand zal bestaan, en alle toestanden zo zal doordringen, dat in dezen zelfs zowel ene voorstelling zal gevonden worden daarvan, dat in alles `t eerst aan Jehova wordt gedacht, als ook een waarborg en zekerheid daarvoor.
Vers 38
38. Hare kameren nu en hare deuren waren bij de posten der poorten; aldaar wies men het brandoffer, de ingewanden en de schenkels der brandoffers, voordat zij op het altaar werden gebracht (Leviticus 1:9).Vers 38
38. Hare kameren nu en hare deuren waren bij de posten der poorten; aldaar wies men het brandoffer, de ingewanden en de schenkels der brandoffers, voordat zij op het altaar werden gebracht (Leviticus 1:9).Vers 39
39. En in het voorhuis der poort waren twee tafelen van deze, en twee tafelen 1) van gene zijde, rechts en links, nabij de muur, om daarop te slachten het brandoffer, en het zondoffer, en het schuldoffer, om het geslachte vlees van deze daarop te leggen.1) Wij vinden geen beschrijving van de altaren der brandofferen in het midden van dit voorhuis, of diens voorhof, tot in Ezekiel 43:13. Maar omdat de ene altaar onder de Wet moest verwisseld worden voor een menigte van tafels, onder het Evangelie, zo wordt ten eerste gesproken van de tafels, bij onzen ingang tot den binnenvoorhof. Want totdat wij komen om de tafel des Heeren deelachtig te zijn, zijn wij maar belijders in het brede. Onze toelating tot die tafel is onze ingang in den binnenste voorhof. Maar in dezen Evangelietempel ontmoeten wij geen altaar, tot nadat de heerlijkheid des Heeren bezit daarvan genomen had. Want Christus is ons altaar, die alle de gaven heiligt.
Vers 39
39. En in het voorhuis der poort waren twee tafelen van deze, en twee tafelen 1) van gene zijde, rechts en links, nabij de muur, om daarop te slachten het brandoffer, en het zondoffer, en het schuldoffer, om het geslachte vlees van deze daarop te leggen.1) Wij vinden geen beschrijving van de altaren der brandofferen in het midden van dit voorhuis, of diens voorhof, tot in Ezekiel 43:13. Maar omdat de ene altaar onder de Wet moest verwisseld worden voor een menigte van tafels, onder het Evangelie, zo wordt ten eerste gesproken van de tafels, bij onzen ingang tot den binnenvoorhof. Want totdat wij komen om de tafel des Heeren deelachtig te zijn, zijn wij maar belijders in het brede. Onze toelating tot die tafel is onze ingang in den binnenste voorhof. Maar in dezen Evangelietempel ontmoeten wij geen altaar, tot nadat de heerlijkheid des Heeren bezit daarvan genomen had. Want Christus is ons altaar, die alle de gaven heiligt.
Vers 40
40. Ook waren er aan de zijde van buiten des opgangs, aan de deur der Noorderpoort, twee tafelen; en aan de andere zijde, die aan het voorhuis der poort was, twee tafelen.Hier is in de eerste plaats het oog gevestigd op de Oostpoort van het binnenste voorhof; met de uitdrukking Noorderpoort is dus de rechter zijde bedoeld. Wat van deze poort gezegd wordt, is natuurlijk hier en in het volgende ook waar van de beide andere poorten.
Vers 40
40. Ook waren er aan de zijde van buiten des opgangs, aan de deur der Noorderpoort, twee tafelen; en aan de andere zijde, die aan het voorhuis der poort was, twee tafelen.Hier is in de eerste plaats het oog gevestigd op de Oostpoort van het binnenste voorhof; met de uitdrukking Noorderpoort is dus de rechter zijde bedoeld. Wat van deze poort gezegd wordt, is natuurlijk hier en in het volgende ook waar van de beide andere poorten.
Vers 41
41. Alzo waren er, gelijk uit de mededeling in Ezekiel 40:39, Ezekiel 40:40 blijkt, vier tafelen van deze, en vier tafelen van gene zijde, aan de zijde der poort, deels binnen, deels buiten den buitensten wand van het voorportaal, dus acht tafelen, waarop men slachtte, waarvan men zich bediende voor het nederleggen van het voor het altaar toebereide offervlees.Vers 41
41. Alzo waren er, gelijk uit de mededeling in Ezekiel 40:39, Ezekiel 40:40 blijkt, vier tafelen van deze, en vier tafelen van gene zijde, aan de zijde der poort, deels binnen, deels buiten den buitensten wand van het voorportaal, dus acht tafelen, waarop men slachtte, waarvan men zich bediende voor het nederleggen van het voor het altaar toebereide offervlees.Vers 42
42. Maar de vier tafelen voor het brandoffer (juister: de vier tafelen aan de trap) waren gehouwen van stenen, terwijl de 8 vorige van hout waren gemaakt, de lengte ne el en ene halve, en de breedte ne el en ene halve, en de hoogte ne el; op deze nu leide men het gereedschap henen, waarmee men het brandoffer en slachtoffer slachtte.Vers 42
42. Maar de vier tafelen voor het brandoffer (juister: de vier tafelen aan de trap) waren gehouwen van stenen, terwijl de 8 vorige van hout waren gemaakt, de lengte ne el en ene halve, en de breedte ne el en ene halve, en de hoogte ne el; op deze nu leide men het gereedschap henen, waarmee men het brandoffer en slachtoffer slachtte.Vers 43
43. De haardstenen nu waren ene handbreed dik, ordentelijk geschikt in het huis rondom henen 1); en op de tafelen (Ezekiel 40:39, Ezekiel 40:40) was, gelijk reeds gezegd is, het offervlees. 1) Gavelvormige pennen, ene span lang, waren aan het huis bevestigd rondom, om de geslachte offerdieren daaraan op te hangen, wanneer zij moesten worden afgehouwen.Vers 43
43. De haardstenen nu waren ene handbreed dik, ordentelijk geschikt in het huis rondom henen 1); en op de tafelen (Ezekiel 40:39, Ezekiel 40:40) was, gelijk reeds gezegd is, het offervlees. 1) Gavelvormige pennen, ene span lang, waren aan het huis bevestigd rondom, om de geslachte offerdieren daaraan op te hangen, wanneer zij moesten worden afgehouwen.Vers 44
44. En van buiten de binnenste poort, voor de noorderpoort en voor de zuiderpoort, waren de kameren der zangers 1), in het binnenste voorhof, dat aan de zijde van de Noorderpoort was; en het voorste deel daarvan was den weg naar het Zuiden, ne was er aan de zijde van de Oostpoort, ziende den weg naar het Noorden.1) Het schijnt dat zij te voren gebruikt waren voor anderen, die dezen tempeldienst waar namen, om aan te duiden niet alleen, dat het zingen van Psalmen nog zou voortduren in de Evangelie-instellingen, maar ook dat het Evangelie allen, die hetzelve omhelzen, van overvloedige stoffe tot vreugde en lof zou voorzien, en hun oorzaak geven om in zang uit te breken, hetwelk van de Evangelie-tijden dikwijls voorzegd is. (Psalms 96:1. 98:1).
Vers 44
44. En van buiten de binnenste poort, voor de noorderpoort en voor de zuiderpoort, waren de kameren der zangers 1), in het binnenste voorhof, dat aan de zijde van de Noorderpoort was; en het voorste deel daarvan was den weg naar het Zuiden, ne was er aan de zijde van de Oostpoort, ziende den weg naar het Noorden.1) Het schijnt dat zij te voren gebruikt waren voor anderen, die dezen tempeldienst waar namen, om aan te duiden niet alleen, dat het zingen van Psalmen nog zou voortduren in de Evangelie-instellingen, maar ook dat het Evangelie allen, die hetzelve omhelzen, van overvloedige stoffe tot vreugde en lof zou voorzien, en hun oorzaak geven om in zang uit te breken, hetwelk van de Evangelie-tijden dikwijls voorzegd is. (Psalms 96:1. 98:1).
Vers 45
45. En hij sprak tot mij: Deze kamer, welker voorste deel den weg naar het zuiden is, naar het zuiden ligt, is voor de priesteren, die de wacht des brandoffer-altaars waarnemen:Vers 45
45. En hij sprak tot mij: Deze kamer, welker voorste deel den weg naar het zuiden is, naar het zuiden ligt, is voor de priesteren, die de wacht des brandoffer-altaars waarnemen:Vers 46
46. Maar de kamer, welker voorste deel den weg naar het noorden is, is voor de priesters, die de wacht des altaars waarnemen; dat zijn de kinderen van Zadok, die uit de kinderen van Levi, met uitsluiting van de lijn Abjathar (1 Kings 2:26, en 35), tot den HEERE naderen om Hem te dienen (vgl. Ezekiel 44:10).Vers 46
46. Maar de kamer, welker voorste deel den weg naar het noorden is, is voor de priesters, die de wacht des altaars waarnemen; dat zijn de kinderen van Zadok, die uit de kinderen van Levi, met uitsluiting van de lijn Abjathar (1 Kings 2:26, en 35), tot den HEERE naderen om Hem te dienen (vgl. Ezekiel 44:10).Vers 47
47. En hij mat het voorhof, de ruimte van het binnenste hof: de lengte was honderd ellen, en de breedte honderd ellen, vierkant 1); (vgl. Ezekiel 42:1); en het altaar 2) (vgl. Ezekiel 43:13) was voor aan het huis, waarvan in het volgende zal worden gesproken.1) Dat tot het binnenste voorhof niet slechts zeven trappen leiden, gelijk tot het buitenste, maar acht, is in het algemeen reeds ene aanwijzing van de bijzondere betekenis van dit voorhof, waarin de godsdienst met hare offeranden wordt volbracht. Gelijk nu die zeven trappen er op wijzen, dat tot de gemeente, over welke gesproken wordt, niemand wordt toegelaten, die niet ook wezenlijk in verbondsbetrekking tot God staat, zo duiden deze acht trappen aan, dat zij, die verwaardigd worden tot het binnenste voorhof op te klimmen, priesters van een nieuw verbond, een nieuw priesterlijk geslacht zullen zijn, want acht is het getal van het nieuwe begin, en alzo het teken van het nieuwe verbond en van de nieuwe dingen, die nu reeds zijn begonnen, nu God een nieuw in `t leven heeft geroepen. In zulk ene betekenis komt "acht" reeds voor in de verordening der besnijdenis op den achtsten dag na de geboorte. Daardoor wordt toch de mens tot het natuurlijke leven geboren, welk leven de zeven eerste dagen vertegenwoordigen, voorbeeldelijk tot een geestelijk, hoger leven wedergeboren, en eveneens is het met de wijding der priesters en de reinverklaring der melaatsen op den 8sten dag (Leviticus 8:1, Leviticus 12:3; Leviticus 14:10, Zo doet men ook beter den Zondag niet als den eersten dag der week, maar den eersten dag na den sabbat, of den achtsten dag te beschouwen, waardoor die voorkomt als volmaking van den sabbat, en men nu voor de eeuwige zaligheid van den nieuwen hemel en van de nieuwe aarde, die op den sabbat van het duizendjarig rijk volgt (Revelation 0:1-Revelation 0:6, Revelation 21:1-Revelation 21:22 een meer treffend voorbeeld verkrijgt. In `t bijzonder kan men ook op de acht zaligsprekingen der bergrede wijzen: het nieuwe priesterlijke geslacht van onzen tempel is een zodanig, dat de vervulling in zich draagt van de voorwaarden door den Heere gevorderd, om Zijne zaligheid te ontvangen (vgl. bij Ezekiel 40:31.) .
2) Christus Jezus is niet alleen het altaar, maar ook de offerande. Offerande en altaar tegelijk. Het kruis van Golgotha wordt niet zelden ten onrechte bij het altaar vergeleken. Het kruis is de slachtbank, waarop het Lam zich tot een offerande laat slachten.
Het altaar was vooraan het huis, opdat het van alle zijden kon gezien worden, en daarom beeld van Christus Jezus, het geslachte offer-Lam, op wien van alle zijden gezien moet worden.
48.
IV. Ezekiel 40:48-Hoofdst 41:26. Na de beschouwing der voorhoven wendt zich nu de Profeet tot de beschrijving van het eigenlijke tempelgebouw, zo als de Meter hem dit in zijne bijzondere delen toonde: a) het voorportaal van den tempel (Ezekiel 40:48, Ezekiel 40:49), b) de binnenste ruimte of het heilige en allerheilige (Ezekiel 41:1-Ezekiel 41:4); c) de muur en de zijgebouwen (41:5-11 d) de afgesnedene plaats achter den tempel en de uitwendige grootte van het gehele huis (41:12-14); e) van menige bepalingen over maat en toestand van het huis, en bijzondere waarnemingen over den groten sieraad der in t oog lopende delen daarvan (41:15-26) De hier voor ons liggende beschrijving van het tempelgebouw onderscheidt zich zeer in `t oogvallend door hare kortheid en door het vooral in de woorden van den grondtekst uitkomend karakter van het fragmentarische, raadselachtige, van de vorige ten opzichte der voorhoven. Ook vindt daar in vergelijking van de beschrijving van Salomo's tempel in de geschiedenis juist de omgekeerde verhouding plaats; want terwijl in de laatste bij het tempelgebouw de beschrijving gedeeltelijk in bijzonderheden plaats heeft, blijft daarentegen bij de localiteit dan het voorhof het meeste onbepaald. Niet eens wordt omvang en grootte vastgesteld, en nauwelijks zoveel vermeld, om zich ene voorstelling van de zaak te kunnen maken. Dit nu heeft ten opzichte van Salomo's tempel zijne natuurlijke reden: het bericht der geschiedboeken kan over de voorhoven spoedig heengaan, omdat deze iederen Israëliet van kinds af bekend waren uit eigen aanschouwing. Daarentegen was het heiligdom in zijne bijzondere delen voor het volk ontoegankelijk; hier moest dus de uit elkaar zetting zeer uitvoerig worden, om het gebrek aan eigene kennis te hulp te komen. Wat is echter de oorzaak, waarom omgekeerd Ezechiël zo nauwkeurig de voorhoven beschrijft, daarentegen over den tempel zelven zich in zo duistere uitdrukkingen verklaart, dat veel alleen wordt begrepen door te letten op de overeenkomstige verhoudingen van Salomo's tempel, het overige daarentegen geheel op den achtergrond moet blijven? Zonder twijfel ligt de reden juist in de betekenis van dit gedeelte, dat niet volledig kan worden begrepen, voordat de vervulling zelf komt van hetgeen daardoor moet worden voorzegd, en dan is aan de symbolische voorafgaande voorstelling niets meer gelegen.
Vers 47
47. En hij mat het voorhof, de ruimte van het binnenste hof: de lengte was honderd ellen, en de breedte honderd ellen, vierkant 1); (vgl. Ezekiel 42:1); en het altaar 2) (vgl. Ezekiel 43:13) was voor aan het huis, waarvan in het volgende zal worden gesproken.1) Dat tot het binnenste voorhof niet slechts zeven trappen leiden, gelijk tot het buitenste, maar acht, is in het algemeen reeds ene aanwijzing van de bijzondere betekenis van dit voorhof, waarin de godsdienst met hare offeranden wordt volbracht. Gelijk nu die zeven trappen er op wijzen, dat tot de gemeente, over welke gesproken wordt, niemand wordt toegelaten, die niet ook wezenlijk in verbondsbetrekking tot God staat, zo duiden deze acht trappen aan, dat zij, die verwaardigd worden tot het binnenste voorhof op te klimmen, priesters van een nieuw verbond, een nieuw priesterlijk geslacht zullen zijn, want acht is het getal van het nieuwe begin, en alzo het teken van het nieuwe verbond en van de nieuwe dingen, die nu reeds zijn begonnen, nu God een nieuw in `t leven heeft geroepen. In zulk ene betekenis komt "acht" reeds voor in de verordening der besnijdenis op den achtsten dag na de geboorte. Daardoor wordt toch de mens tot het natuurlijke leven geboren, welk leven de zeven eerste dagen vertegenwoordigen, voorbeeldelijk tot een geestelijk, hoger leven wedergeboren, en eveneens is het met de wijding der priesters en de reinverklaring der melaatsen op den 8sten dag (Leviticus 8:1, Leviticus 12:3; Leviticus 14:10, Zo doet men ook beter den Zondag niet als den eersten dag der week, maar den eersten dag na den sabbat, of den achtsten dag te beschouwen, waardoor die voorkomt als volmaking van den sabbat, en men nu voor de eeuwige zaligheid van den nieuwen hemel en van de nieuwe aarde, die op den sabbat van het duizendjarig rijk volgt (Revelation 0:1-Revelation 0:6, Revelation 21:1-Revelation 21:22 een meer treffend voorbeeld verkrijgt. In `t bijzonder kan men ook op de acht zaligsprekingen der bergrede wijzen: het nieuwe priesterlijke geslacht van onzen tempel is een zodanig, dat de vervulling in zich draagt van de voorwaarden door den Heere gevorderd, om Zijne zaligheid te ontvangen (vgl. bij Ezekiel 40:31.) .
2) Christus Jezus is niet alleen het altaar, maar ook de offerande. Offerande en altaar tegelijk. Het kruis van Golgotha wordt niet zelden ten onrechte bij het altaar vergeleken. Het kruis is de slachtbank, waarop het Lam zich tot een offerande laat slachten.
Het altaar was vooraan het huis, opdat het van alle zijden kon gezien worden, en daarom beeld van Christus Jezus, het geslachte offer-Lam, op wien van alle zijden gezien moet worden.
48.
IV. Ezekiel 40:48-Hoofdst 41:26. Na de beschouwing der voorhoven wendt zich nu de Profeet tot de beschrijving van het eigenlijke tempelgebouw, zo als de Meter hem dit in zijne bijzondere delen toonde: a) het voorportaal van den tempel (Ezekiel 40:48, Ezekiel 40:49), b) de binnenste ruimte of het heilige en allerheilige (Ezekiel 41:1-Ezekiel 41:4); c) de muur en de zijgebouwen (41:5-11 d) de afgesnedene plaats achter den tempel en de uitwendige grootte van het gehele huis (41:12-14); e) van menige bepalingen over maat en toestand van het huis, en bijzondere waarnemingen over den groten sieraad der in t oog lopende delen daarvan (41:15-26) De hier voor ons liggende beschrijving van het tempelgebouw onderscheidt zich zeer in `t oogvallend door hare kortheid en door het vooral in de woorden van den grondtekst uitkomend karakter van het fragmentarische, raadselachtige, van de vorige ten opzichte der voorhoven. Ook vindt daar in vergelijking van de beschrijving van Salomo's tempel in de geschiedenis juist de omgekeerde verhouding plaats; want terwijl in de laatste bij het tempelgebouw de beschrijving gedeeltelijk in bijzonderheden plaats heeft, blijft daarentegen bij de localiteit dan het voorhof het meeste onbepaald. Niet eens wordt omvang en grootte vastgesteld, en nauwelijks zoveel vermeld, om zich ene voorstelling van de zaak te kunnen maken. Dit nu heeft ten opzichte van Salomo's tempel zijne natuurlijke reden: het bericht der geschiedboeken kan over de voorhoven spoedig heengaan, omdat deze iederen Israëliet van kinds af bekend waren uit eigen aanschouwing. Daarentegen was het heiligdom in zijne bijzondere delen voor het volk ontoegankelijk; hier moest dus de uit elkaar zetting zeer uitvoerig worden, om het gebrek aan eigene kennis te hulp te komen. Wat is echter de oorzaak, waarom omgekeerd Ezechiël zo nauwkeurig de voorhoven beschrijft, daarentegen over den tempel zelven zich in zo duistere uitdrukkingen verklaart, dat veel alleen wordt begrepen door te letten op de overeenkomstige verhoudingen van Salomo's tempel, het overige daarentegen geheel op den achtergrond moet blijven? Zonder twijfel ligt de reden juist in de betekenis van dit gedeelte, dat niet volledig kan worden begrepen, voordat de vervulling zelf komt van hetgeen daardoor moet worden voorzegd, en dan is aan de symbolische voorafgaande voorstelling niets meer gelegen.
Vers 48
48. Toen bracht hij mij tot het voorhuis des huizes, namelijk op den Ezekiel 41:15, vermelden houten trap, en hij mat, elken post van het voorhuis, het voorhuis tot aan de beide zijden van den trap vooruitspringende pilaren, vijf ellen van deze, en vijf ellen van gene zijde; en de breedte der poort, welke uit twee helften bestond, drie ellen van deze, en drie ellen van gene zijde.Vers 48
48. Toen bracht hij mij tot het voorhuis des huizes, namelijk op den Ezekiel 41:15, vermelden houten trap, en hij mat, elken post van het voorhuis, het voorhuis tot aan de beide zijden van den trap vooruitspringende pilaren, vijf ellen van deze, en vijf ellen van gene zijde; en de breedte der poort, welke uit twee helften bestond, drie ellen van deze, en drie ellen van gene zijde.Vers 49
49. De lengte van het voorhuis in de richting van oosten en westen twintig ellen, en de breedte van het zuiden naar het noorden elf ellen, in het licht gemeten, terwijl de beide zijwanden te zamen 5 ellen bedroegen; en het was van voren aan het oostelijk front met trappen, bij dewelke men daarin opging: ook waren er pilaren, even als die in 1 Kings 7:21, aan de posten, bij de aan beide zijden van den trap vooruitspringende pilaren, n van deze, en n van gene zijde.Vers 49
49. De lengte van het voorhuis in de richting van oosten en westen twintig ellen, en de breedte van het zuiden naar het noorden elf ellen, in het licht gemeten, terwijl de beide zijwanden te zamen 5 ellen bedroegen; en het was van voren aan het oostelijk front met trappen, bij dewelke men daarin opging: ook waren er pilaren, even als die in 1 Kings 7:21, aan de posten, bij de aan beide zijden van den trap vooruitspringende pilaren, n van deze, en n van gene zijde.