Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Ezechiël 38

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 38

Ezekiel 38:1.

OVER GOG EN MAGOG.

V. Ezekiel 38:1-Hoofdst 39:29. Deze afdeling stelt ons de laatste gedaante voor, welke de heidense wereldmacht in de geschiedenis zal aannemen, en toont, hoe de Heere, wanneer Hij aan het dringen des heidendoms tegen Zijn rijk en volk het absolute einde zal hebben bereid, dan aan het doel Zijner wegen met Israël staat, en daaraan nu niets als enkel vrede en rust, heiligheid en zaligheid bereid is. De verschillende trappen van ontwikkeling, welke in den tijd zich openbaren, zijn wel niet van elkaar gescheiden, noch in de krachtige gedaante van het Heidendom, welke ons in Gog en Magog hier wordt voorgesteld, noch in het beeld van Israëls toekomst, dat ons voorgesteld wordt. Hierop komt het echter niet aan; voor de nauwkeurige uiteenzetting zal te zijner tijd de Nieuw-Testamentische profetie zorgen. Deze weet meer bepaald nog dan de Oud-Testamentische van Israëls verstokking tegen den zegen in Christus, zijne langdurige verwerping om deze grootste van alle zijne zonden, en de eindelijke bekering en wederaanneming tot het verbondsvolk het raadsbesluit van de verkiezing der Heidenen, tot bezitters van het rijk gedurende den tijd der verwerping van Israël in de laatste omkering tot het anti-christendom. Zo geeft dan ook het laatste Boek der Heilige Schrift werkelijk den sleutel tot recht begrip dezer profetie, hoewel steeds in bijzonderheden nog veel duister blijft tot den tijd, dat het ene na het andere zal worden vervuld.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 38

Ezekiel 38:1.

OVER GOG EN MAGOG.

V. Ezekiel 38:1-Hoofdst 39:29. Deze afdeling stelt ons de laatste gedaante voor, welke de heidense wereldmacht in de geschiedenis zal aannemen, en toont, hoe de Heere, wanneer Hij aan het dringen des heidendoms tegen Zijn rijk en volk het absolute einde zal hebben bereid, dan aan het doel Zijner wegen met Israël staat, en daaraan nu niets als enkel vrede en rust, heiligheid en zaligheid bereid is. De verschillende trappen van ontwikkeling, welke in den tijd zich openbaren, zijn wel niet van elkaar gescheiden, noch in de krachtige gedaante van het Heidendom, welke ons in Gog en Magog hier wordt voorgesteld, noch in het beeld van Israëls toekomst, dat ons voorgesteld wordt. Hierop komt het echter niet aan; voor de nauwkeurige uiteenzetting zal te zijner tijd de Nieuw-Testamentische profetie zorgen. Deze weet meer bepaald nog dan de Oud-Testamentische van Israëls verstokking tegen den zegen in Christus, zijne langdurige verwerping om deze grootste van alle zijne zonden, en de eindelijke bekering en wederaanneming tot het verbondsvolk het raadsbesluit van de verkiezing der Heidenen, tot bezitters van het rijk gedurende den tijd der verwerping van Israël in de laatste omkering tot het anti-christendom. Zo geeft dan ook het laatste Boek der Heilige Schrift werkelijk den sleutel tot recht begrip dezer profetie, hoewel steeds in bijzonderheden nog veel duister blijft tot den tijd, dat het ene na het andere zal worden vervuld.

Vers 1

1. Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, om nader de toekomst te ontsluieren, zeggende:

Vers 1

1. Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij, om nader de toekomst te ontsluieren, zeggende:

Vers 2

2. Mensenkind! zet uw aangezicht tegen a) Gog, die in het land van Magog (Genesis 10:2) regent is, den hoofdvorstof leenheer van Mesech en Tubal; en profeteer tegen hem (Genesis 10:2).

a) Revelation 0:8.

Het is duidelijk dat de Profeet ons hier in ene geheel nieuwe periode van het rijk Gods in Israël verplaatsen wil. Van de oude vijanden als Edomieten, Filistijnen, Egyptenaren weet hij niets meer; zij zijn voor hem vernietigd; in plaats van met deze handelt hij over de volken van het verafgelegene, vrij onbekende noorden. In dit noorden, aan gene zijde van den Kaukasus, ligt voor hem het land Magog, waaronder men van ouds Scythië heeft verstaan. Dat noemt hij als den zetel der Gode vijandige wereldmacht, tegen welke hij nu moet profeteren, en hij wendt zich nu in `t bijzonder tegen den koning aldaar, wiens ook overigens wel voorkomende (1 Chronicles 6:4) naam hij vrij naar het land vormt, evenals wees de eerste lettergreep van dezen naam ma zelf hem er op tegen Gog van Gog, of volgens andere verklaring tegen Gog van het land Gog zijn aangezicht te richten. Wij moeten daaruit begrijpen, dat er eens een koning niet juist van dezen naam zijn zal, en dat hij, over wien nu gehandeld wordt, niet juist in dit land koning zal zijn, maar dat de profetische rede op ene persoonlijkheid en op een rijk wil wijzen, waarvoor de geschiedkundige namen in dien tijd nog ontbreken. De toekomst, als de voorzegging vervuld wordt, zal de historische namen in de plaats der symbolische weten te stellen, Ezechiël kan dat gerust aan de verdere ontwikkeling overlaten. Komen nu de beide eigenlijk op ene verdubbeling van het woord Gog uitlopende namen niet zozeer in historischen en ethnografischen, maar in symbolischen zin in aanmerking, zo mogen wij in den zin Gog van het Gog, gelijk de grondtekst eigenlijk luidt, de karakteristieke (hier door groot schrift aangeduide (letters slechts naar de regels der Gematria (Jeremiah 25:26) verklaren, dat is de getalswaarde, die zij in het Hebreeuws hebben, daarvoor in de plaats stellen. "Wij krijgen den de volgende rekening.

G g = 303 (?) Gog = 363

Somma 666

hetwelk volgens Revelation 2:18 het getal van het dier of van den toekomstigen Antichrist is. Volgens de uitkomsten van het taalonderzoek betekent Gog zoveel als berg, en wordt de naam in het woord "Kaukasus" (d. i. de Aziatische Kauk of het Aziatische hoge gebergte) weer gevonden. Herinneren wij ons de plaats. 2 Corinthians 10:5 : "ter nederwerpen alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis van God, " zo komt ons het beeld van den Antichrist ook van de zijde van zijn inwendig karakter (2 Thessalonians 2:4) voor ogen Hij is als het ware de hoogte van alle menselijke hoogten, welke zich tegen God verheffen, de hoogte, gelijk de Kaukasus door de ouden voor het hoogste gebergte der aarde werd gehouden. Alzo is het geheel in de orde, wanneer in Revelation 9:17, waarvan de vernietiging van den Antichrist en zijn leger sprake is, de profetie tegen Gog van Magog als een tot de vervulling komende weer wordt opgenomen. Wanneer daar vervolgens verder in Revelation 0:8, wederom ene wederopname ons voorkomt, waarbij de beide namen Gog en Magog niet die van den koning en het land, maar de namen van twee bij elkaar volksmenigten zijn, zo worden daardoor de twee verwante gebeurtenissen der eindgeschiedenis van het rijk Gods, welke bij Ezechiël door n woord Gods tot een geheel verbonden zijn, uit elkaar gezet en tijdelijk gescheiden. Gelijk voor het eerste hoofdzakelijk de voorstelling van het vernietigingsproces maataangevend is, zo zijn voor het andere de namen der macht, die moet vernietigd worden, van belang. De Openbaring van Johannes schrijft Kliefoth, onderscheidt in het laatste optreden van de macht der wereld tegen Gods volk en rijk aan het einde der geschiedenis twee fasen, namelijk die van den Antichrist en die van Gog. Volgens haar worden op het einde der tijden eerst de geschiedkundige volken, de volken der beschaving, door den Antichrist en zijnen valsen profeet geleid, om zich tegen het rijk Gods in enen laatsten strijd over te stellen; maar vervolgens, wanneer ook deze laatste beschaafde vorm van vijandschap tegen God door den arm des Heeren is overwonnen, wanneer de Antichrist is nedergeworpen, zijne hoofdstad, het Babel der toekomst, met alle werelds leven, dat tegen het rijk Gods strijdt, vernietigd, en zo de macht Gods in het geschiedkundig leven tot overwinning zal gekomen zijn, dan zullen nog eens de volken, die aan de einden der aarde wonen, de peripherische, niet geschiedkundige volken in Gog en Magog tegen God en Zijn rijk samenrotten-een laatste opflikkeren van de Gode vijandige wereldmacht, en van haren strijd. Zo komt Gog in de Openbaring an Johannes slechts voor als maatstaf van den Antichrist, alleen als de laatste fase in het grote drama, terwijl de Gog van Ezechiël niets anders is den de Antichrist van het N. T. zelf.

Vers 2

2. Mensenkind! zet uw aangezicht tegen a) Gog, die in het land van Magog (Genesis 10:2) regent is, den hoofdvorstof leenheer van Mesech en Tubal; en profeteer tegen hem (Genesis 10:2).

a) Revelation 0:8.

Het is duidelijk dat de Profeet ons hier in ene geheel nieuwe periode van het rijk Gods in Israël verplaatsen wil. Van de oude vijanden als Edomieten, Filistijnen, Egyptenaren weet hij niets meer; zij zijn voor hem vernietigd; in plaats van met deze handelt hij over de volken van het verafgelegene, vrij onbekende noorden. In dit noorden, aan gene zijde van den Kaukasus, ligt voor hem het land Magog, waaronder men van ouds Scythië heeft verstaan. Dat noemt hij als den zetel der Gode vijandige wereldmacht, tegen welke hij nu moet profeteren, en hij wendt zich nu in `t bijzonder tegen den koning aldaar, wiens ook overigens wel voorkomende (1 Chronicles 6:4) naam hij vrij naar het land vormt, evenals wees de eerste lettergreep van dezen naam ma zelf hem er op tegen Gog van Gog, of volgens andere verklaring tegen Gog van het land Gog zijn aangezicht te richten. Wij moeten daaruit begrijpen, dat er eens een koning niet juist van dezen naam zijn zal, en dat hij, over wien nu gehandeld wordt, niet juist in dit land koning zal zijn, maar dat de profetische rede op ene persoonlijkheid en op een rijk wil wijzen, waarvoor de geschiedkundige namen in dien tijd nog ontbreken. De toekomst, als de voorzegging vervuld wordt, zal de historische namen in de plaats der symbolische weten te stellen, Ezechiël kan dat gerust aan de verdere ontwikkeling overlaten. Komen nu de beide eigenlijk op ene verdubbeling van het woord Gog uitlopende namen niet zozeer in historischen en ethnografischen, maar in symbolischen zin in aanmerking, zo mogen wij in den zin Gog van het Gog, gelijk de grondtekst eigenlijk luidt, de karakteristieke (hier door groot schrift aangeduide (letters slechts naar de regels der Gematria (Jeremiah 25:26) verklaren, dat is de getalswaarde, die zij in het Hebreeuws hebben, daarvoor in de plaats stellen. "Wij krijgen den de volgende rekening.

G g = 303 (?) Gog = 363

Somma 666

hetwelk volgens Revelation 2:18 het getal van het dier of van den toekomstigen Antichrist is. Volgens de uitkomsten van het taalonderzoek betekent Gog zoveel als berg, en wordt de naam in het woord "Kaukasus" (d. i. de Aziatische Kauk of het Aziatische hoge gebergte) weer gevonden. Herinneren wij ons de plaats. 2 Corinthians 10:5 : "ter nederwerpen alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis van God, " zo komt ons het beeld van den Antichrist ook van de zijde van zijn inwendig karakter (2 Thessalonians 2:4) voor ogen Hij is als het ware de hoogte van alle menselijke hoogten, welke zich tegen God verheffen, de hoogte, gelijk de Kaukasus door de ouden voor het hoogste gebergte der aarde werd gehouden. Alzo is het geheel in de orde, wanneer in Revelation 9:17, waarvan de vernietiging van den Antichrist en zijn leger sprake is, de profetie tegen Gog van Magog als een tot de vervulling komende weer wordt opgenomen. Wanneer daar vervolgens verder in Revelation 0:8, wederom ene wederopname ons voorkomt, waarbij de beide namen Gog en Magog niet die van den koning en het land, maar de namen van twee bij elkaar volksmenigten zijn, zo worden daardoor de twee verwante gebeurtenissen der eindgeschiedenis van het rijk Gods, welke bij Ezechiël door n woord Gods tot een geheel verbonden zijn, uit elkaar gezet en tijdelijk gescheiden. Gelijk voor het eerste hoofdzakelijk de voorstelling van het vernietigingsproces maataangevend is, zo zijn voor het andere de namen der macht, die moet vernietigd worden, van belang. De Openbaring van Johannes schrijft Kliefoth, onderscheidt in het laatste optreden van de macht der wereld tegen Gods volk en rijk aan het einde der geschiedenis twee fasen, namelijk die van den Antichrist en die van Gog. Volgens haar worden op het einde der tijden eerst de geschiedkundige volken, de volken der beschaving, door den Antichrist en zijnen valsen profeet geleid, om zich tegen het rijk Gods in enen laatsten strijd over te stellen; maar vervolgens, wanneer ook deze laatste beschaafde vorm van vijandschap tegen God door den arm des Heeren is overwonnen, wanneer de Antichrist is nedergeworpen, zijne hoofdstad, het Babel der toekomst, met alle werelds leven, dat tegen het rijk Gods strijdt, vernietigd, en zo de macht Gods in het geschiedkundig leven tot overwinning zal gekomen zijn, dan zullen nog eens de volken, die aan de einden der aarde wonen, de peripherische, niet geschiedkundige volken in Gog en Magog tegen God en Zijn rijk samenrotten-een laatste opflikkeren van de Gode vijandige wereldmacht, en van haren strijd. Zo komt Gog in de Openbaring an Johannes slechts voor als maatstaf van den Antichrist, alleen als de laatste fase in het grote drama, terwijl de Gog van Ezechiël niets anders is den de Antichrist van het N. T. zelf.

Vers 3

3. En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Gog 1), gij hoofdvorst van Mesech en Tubal, de koning van de koningen dezer beide landen! 1) Onder Gog, van Magog, hebben wij, naar onze mening, te verstaan, de Gode vijandige macht uit het geslacht van Jafeth. Over de Israël vijandige machten uit Sem en Cham zijn de oordelen aangekondigd en voltrokken, maar daarna komt uit Jafeth de macht op, die zich stelt tegen God en Zijn gezalfden Koning. Deze strijd ziet de Profeet komen. Tegen het Israël Gods zal al wat kan zich verzetten, totdat God, de Heere, zelf ook ten leste deze macht zal weerstaan en vernietigen en alzo de dagen voorbereiden van de wederkomst van Christus, wanneer Hij als de Koning der Koningen en de Heere der Heeren zal heersen in gerechtigheid op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel.

Ezekiel 38:1, 39 zijn daarom onmiddellijk voorafgaande aan Ezekiel 40:1 en,

Vers 3

3. En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Gog 1), gij hoofdvorst van Mesech en Tubal, de koning van de koningen dezer beide landen! 1) Onder Gog, van Magog, hebben wij, naar onze mening, te verstaan, de Gode vijandige macht uit het geslacht van Jafeth. Over de Israël vijandige machten uit Sem en Cham zijn de oordelen aangekondigd en voltrokken, maar daarna komt uit Jafeth de macht op, die zich stelt tegen God en Zijn gezalfden Koning. Deze strijd ziet de Profeet komen. Tegen het Israël Gods zal al wat kan zich verzetten, totdat God, de Heere, zelf ook ten leste deze macht zal weerstaan en vernietigen en alzo de dagen voorbereiden van de wederkomst van Christus, wanneer Hij als de Koning der Koningen en de Heere der Heeren zal heersen in gerechtigheid op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel.

Ezekiel 38:1, 39 zijn daarom onmiddellijk voorafgaande aan Ezekiel 40:1 en,

Vers 4

4. En Ik zal u. o Gog! omwenden van den weg, op welken gij tot hiertoe van overwinning tot overwinning zijt voortgegaan, en tot een algemeen koning onder de volken geworden zijt; en Ik zal haken in uwe kaken leggen 1) (Ezekiel 29:4. Isaiah 37:29), en Ik zal u uitvoeren, mitsgaders uw ganse heir, paarden en ruiteren, die allemaal volkomen welgekleed zijn (Ezekiel 23:12), ene grote vergadering, met rondas (1 Kings 10:17) en schild, die allemaal zwaarden handelen;

1) Laat ons hier opmerken, de verwarring, waartoe God deze vijanden zal brengen; het is merkwaardig. dat dit het eerst in de profetie gebracht wordt, eer het voorzegd wordt, dat God hen tegen Israël zal opbrengen; het wordt voorzegd, dat God haken in hun kaken zal leggen en hen terug trekken, opdat zij verzekering mogen hebben van hun verlossing, eer dat hun het vooruitzicht van hun gevaar gegeven wordt. Zo teder is God over de vertroosting van Zijn volk, zo bezorgd, dat zij niet mogen verschrikt worden, zelfs voor dat de rampen beginnen, zo zegt Hij hun, dat ze wl zullen eindigen.

Vers 4

4. En Ik zal u. o Gog! omwenden van den weg, op welken gij tot hiertoe van overwinning tot overwinning zijt voortgegaan, en tot een algemeen koning onder de volken geworden zijt; en Ik zal haken in uwe kaken leggen 1) (Ezekiel 29:4. Isaiah 37:29), en Ik zal u uitvoeren, mitsgaders uw ganse heir, paarden en ruiteren, die allemaal volkomen welgekleed zijn (Ezekiel 23:12), ene grote vergadering, met rondas (1 Kings 10:17) en schild, die allemaal zwaarden handelen;

1) Laat ons hier opmerken, de verwarring, waartoe God deze vijanden zal brengen; het is merkwaardig. dat dit het eerst in de profetie gebracht wordt, eer het voorzegd wordt, dat God hen tegen Israël zal opbrengen; het wordt voorzegd, dat God haken in hun kaken zal leggen en hen terug trekken, opdat zij verzekering mogen hebben van hun verlossing, eer dat hun het vooruitzicht van hun gevaar gegeven wordt. Zo teder is God over de vertroosting van Zijn volk, zo bezorgd, dat zij niet mogen verschrikt worden, zelfs voor dat de rampen beginnen, zo zegt Hij hun, dat ze wl zullen eindigen.

Vers 5

5. Perzen, Moren of Ethiopiërs, en Puteërs of Libiërs met hen (Ezekiel 27:10; Ezekiel 30:5), die allemaal schild en helm voeren (Ezekiel 27:10);

Vers 5

5. Perzen, Moren of Ethiopiërs, en Puteërs of Libiërs met hen (Ezekiel 27:10; Ezekiel 30:5), die allemaal schild en helm voeren (Ezekiel 27:10);

Vers 6

6. Gomer, (= volmaakt) de Cimmeriërs of Kelten aan de Zwarte zee, en al zijne benden, het huis van Togarma (= benen brekende), de Armeniërs (Genesis 10:2, Genesis 10:3; Ezekiel 27:14) aan de zijden van het noorden, en al zijne benden; vele volken met u.

Vers 6

6. Gomer, (= volmaakt) de Cimmeriërs of Kelten aan de Zwarte zee, en al zijne benden, het huis van Togarma (= benen brekende), de Armeniërs (Genesis 10:2, Genesis 10:3; Ezekiel 27:14) aan de zijden van het noorden, en al zijne benden; vele volken met u.

Vers 7

7. Zijt bereid en maak u gereed, gij en uwe ganse vergadering, die tot u vergaderd zijn; en wees gij hun tot ene wacht of aanvoerder.

Vers 7

7. Zijt bereid en maak u gereed, gij en uwe ganse vergadering, die tot u vergaderd zijn; en wees gij hun tot ene wacht of aanvoerder.

Vers 8

8. Na vele dagen gedurende welke in het geheel geen sprake van u was, en het scheen, alsof nu uwe periode het allerminst kon komen, zult gij bezocht worden (Isaiah 24:22), in het laatste der jaren, wanneer het rijk Gods onmiddellijk zijne volmaking nadert, zult gij komen in het land, dat, op zijn wettigen bezitter gezien, wedergebracht is van het zwaard, dat vergaderd is uit vele volken, op de bergen Israëls, die steeds tot verwoesting geweest zijn: als hetzelve land uit de volken zal uitgevoerd zijn, en zij allemaal zeker zullen wonen.

Vers 8

8. Na vele dagen gedurende welke in het geheel geen sprake van u was, en het scheen, alsof nu uwe periode het allerminst kon komen, zult gij bezocht worden (Isaiah 24:22), in het laatste der jaren, wanneer het rijk Gods onmiddellijk zijne volmaking nadert, zult gij komen in het land, dat, op zijn wettigen bezitter gezien, wedergebracht is van het zwaard, dat vergaderd is uit vele volken, op de bergen Israëls, die steeds tot verwoesting geweest zijn: als hetzelve land uit de volken zal uitgevoerd zijn, en zij allemaal zeker zullen wonen.

Vers 9

9. Dan zult gij optrekken, gij zult aankomen als ene onstuimige verwoesting, gij zult zijn als ene wolk, om het land te bedekken, gij en al uwe benden, en vele volken met u. "En de draak vergramde op de vrouw en ging heen om krijg te voeren tegen de overigen van haar zaad, die de geboden Gods bewaren en de getuigenis van Jezus Christus hebben, " zo lezen wij in Revelation 2:17. Daarmee wordt ons gezegd, dat de oude boze vijand, nadat Israël door zijne wederbegenadiging en terugvoering in het heilige land, waarheen hij het nog een waterstroom ter verderving heeft nagezonden, zijn invloed en zijne macht geheel ontrukt is, nu beproeft zijn toorn tegen diegenen uit te laten, die van Israëls zaad zijn, d. i. aan de Christenen en de heidenwereld, aan de leden der heilige Christelijke kerk, vooral in ons werelddeel Europa. Dat doet hij door oprichting van het rijk van den Antichrist, zo als het volgende 13de hoofdstuk der Openbaring at nader uiteenzet.

Wij kunnen niet aanwijzen, in hoeverre alle de Aziatische volken, welke de Profeet aanvoert, Magog, Mesech, Tubal, Gomer, Togarma en Perzen, en de Afrikaanse Ethiopiërs en Libiërs, onder de volken der toenmalige, buiten aanraking met Israël staande volken, de laatste tijd als in een beeld zal vertonen. Terwijl het Noorden, Oosten en Zuiden zijn vertegenwoordigd, ontbreekt het Westen, en juist dit is het, waarop het volgens onze opvatting van den toekomstigen Antichrist en zijn rijk aankomt. Er zijn echter nog andere raadsels genoeg, voor welke eerst de vervulling van het profetische woord de oplossing zal aanbrengen; voor het tegenwoordige moeten wij het er bij laten blijven, dat de grote volksverhuizing in de 4de en 5de eeuw na C. sedert de dagen van Ezechiël de kaart in etnografisch opzicht geheel veranderd heeft. Zo kan ook heden niemand reeds den krijgstocht, welken de Antichrist tot bevestiging en verdere uitbreiding zijner heerschappij tegen het einde van den hem door God gegeven tijd volgens de aanwijzingen in Daniel 11:40-Daniel 11:45 zal ondernemen, en daarbij, hoe hij van zijnen weg afgaande, naar het heilige land en de heilige stad zal komen, in enig licht der geschiedenis plaatsen. Daar heeft ene zelfde zaak plaats als bij de profetische voorzegging van Christus lijden en sterven en Zijne latere verheerlijking, waarvoor de profetie lang te voren een bepaald programma had gegeven, en toch zou geen mens in staat geweest zijn ene geschiedenis van het lijden, sterven en de opstanding en hemelvaart van Christus vooraf zaam te stellen. Nadat echter het programma door God zelven was volvoerd, waren de Evangelisten in staat hun verhaal overal een "opdat vervuld zou worden" in te voegen. Dit alleen willen wij opmerken, dat de door den bozen vijand geleide onderneming van Gog en Magog tegen het heilige land op gelijke wijze wordt voorgesteld als geschiedenis op aandrang van den Heere zelven, even als de volkstelling van David in 2 Samuel 24:1, terwijl toch deze volgens 1 Chronicles 21:1 ene ingeving des satans was.

Daar den tiran zijn overmoed niet toevallig en onnodig, maar volgens hogere noodzakelijkheid verleidt, zo gaat hier met recht alles daarvan uit, dat Jehova zelf hen van den weg aflokt, en onbemerkt in het verderf voert, zo als men bij voorbeeld een wild dier aan den haak, dien men het in de kaken gelegd heeft, ter slachtbank heenleidt.

Hij denkt tegen Jehova uit te trekken, maar in waarheid heeft deze hem aan het touw, hij moet heengaan, waarheen de Heere wil, tot zijn eigen verderf, zo als reeds in vroegeren tijd Fara den God van Israël geen streep door de rekening maakte, als hij weigerde Zijn volk te laten trekken, maar zo handelde, omdat Jehova zelf zijn hart verhard had om hem in `t verderf te storten. Voor het volk Gods is het zeer troostrijk, dat de Heere niet alleen Zijne vijanden overwint, maar dat ook hun vijandige ondernemingen zelf onder Zijne leiding staan, dat zij noch hand noch voet kunnen bewegen dan op Zijn bevel.

De plaatsing der profetie van Gog tussen de eerste opstanding en bij de verzameling der Joden en den tempelbouw wijst onmiskenbaar op den Antichrist, welke te dien tijde alle volken tegen Jeruzalem in het geld zal brengen, zo als bij Daniël en in de Openbaring s aangetoond. De naam Gog is de naam, welken de Ziener dezen koning geeft, en is ene verkorting van Magog, het land van dezen opperkoning. Gog is de grote nakomeling van Magog, die bij Daniel 11:36 slechts als koning zonder eigen naam te voorschijn treedt, de komende van het noorden bij Joel 2:20 de ongerechtige of wetteloze, bij Paulus (2 Thessalonians 2:8), de engel des afgronds, Apollyon en Abaddon bij Johannes (Openbaring :11), eindelijk het beest uit den afgrond als Antichrist, de zevende en de achtste uit de zeven, de zoon des verderfs! Gog wordt de Gog van het land Magog genoemd, de vorst des hoofds of de hoofdvorst van Mesech en Tubal. (Daar de gezamenlijke volkennamen, welke de Ziener hier aanvoert, in Genesis 10:1 en elders in de Schrift voorkomen, zo houden wij Rosch niet voor een volksnaam, maar verstaan er door hoofd, waardoor Gog als hoofdvorst dezer volken verschijnt, gelijk hij ook later als hun aanvoerder geschilderd wordt). Dit past ten volle op den Antichrist, die aan de spits der koningen van den opgang der zon en van den ondergang der zon, als een koning der koningen zal staan, evenzo als zijn voorloper Attila, een koning veler koningen was. Het komt er dus op aan, te weten, welke volken, die zich hier in het gevolg van Gog bevinden, door deze namen worden aangeduid. Mozes heeft ons Genesis 10:1 ter vergelijking ene opgave van de volken der aarde na den zondvloed nagelaten. Daar voert hij de zonen van Noach en hun zonen ten tonele, doch geeft slechts van degenen, die aan deze zijde van den Ganges en Indus, en ten zuiden van de streken der Kaspische en Zwarte zee, en aan de kusten der Middellandse zee en in de landstreken van Arabië en Ethiopië gevestigd waren, de namen hunner zonen. Bij degenen, die reeds vroegtijdig uit den gezichtskring van Voor-Azië verdwenen waren, noemt hij slechts de namen der stamvaders of der kleinzonen van Noach. De volksnamen van Gogs krijgsleger zijn derhalve gene profetische, maar werkelijke namen van volken der aarde. Het zijn de namen van stamvaders dor Antichristelijke volken, die ongeveer 4. 000 jaren v r het Antichristendom geleefd hebben. Met deze namen roept dus de Ziener, in wien de Geest van Jehova was, die (Zechariah 4:1) alle landen doorloopt, ene ganse wereld van volken wakker; volken uit Azië, welke Johannes (Revelation 6:12) kortweg de koning van den opgang der zon, (Openb 9:7-11) noemt, volken uit Europa, door hem (Openbaringen 17:12, 13) de tien koningen geheten; volken van den gehelen aardbol uit alle werelddelen, welke door de demonen tot deelname aan het Antichristendom worden opgestookt en onder den opperkoning Gog naar Jeruzalem trekken. Aangaande de woonplaats van Magog, of het land van Magog, waar Gog huishoudt geeft ons de schrift gene opheldering. Over het algemeen houdt men het er voor, dat het land Magog in Noord- en Oost-Azië te zoeken zij, in China en Siberië, evenwel dat is niet waarschijnlijk, dewijl de Antichrist in Europa opstaat, en dewijl Magog (39:6) met de eilanden der zee te zamen genomen wordt, welke in de Schrift altijd de westelijk gelegene Middellandse zee of Europa aanduiden. De volken daarentegen, waarover Gog opperkoning is, Mesech en Tubal, komen hier en daar in de Schrift voor; zo noemt Ezechiël ze op in zijn klaaglied over Tyrus, dewijl zij met deze door handelsverkeer waren verbonden geweest (27:13). Zij woonden in de streken ten noorden der Zwarte of Kaspische zee. Mesech gelijkt op Moschoi Massageten; Tubal herinnert aan de rivier de Tobal en aan de stad Tobolsk, aan den Oby. Attila, de voorloper van Gog, was een hoofdkoning over Mesech en Tubal, of over de Hunnenstammen, welke zich van de Wolga en de Kaspische zee tot aan Midden-Azië hadden uitgebreid doch hij was niet slechts koning over deze, maar ook nog over vele andere volken van de Wolga tot aan de Theis, en later tot aan den Rijn naar Gallië heen. Letten wij dus op het gebied dezes voorlopers van Gog, dan ligt het land Magog in Europa. Uit het land Magog breekt alzo de hoofdvorst over Mesech en Tubal op, om met een ontzaglijk krijgsheir naar het land Israëls te trekken. Maar hij komt daar onder de aller bijzonderste leiding van God, ofschoon duivelen hem daartoe aanzetten, zo als Johannes (Revelation 6:13-Revelation 6:16) aantoont. Gog en de duivel menen het rijk van Christus uit te roeien, maar God doet dien toeleg op de vernietiging van Gog en alle goddeloze Adamszonen (2 Thessalonians 2:9-2 Thessalonians 2:12), uitlopen, en kerkert den boze in den afgrond. Onder Gogs leger zijn Perzen, Kuschieten en Puteërs. De Perzen woonden en hun nakomelingen wonen nog ten oosten van Tiger en Eufraat tot aan den Indus. De naam Kus duidt op ene menigte volken uit Ethiopië ten zuiden van Egypte tot over Zuid-Arabië en geheel Zuid-Azië, Achter-Indië, China en de eilanden der Indische zee verspreid. Aan Kus herinnert ook Hindokusch. De oorspronkelijke bewoners van Oost-Indië waren Kuschieten, die door de binnendringende Indiërs, het Sanskrit-volk verdreven werden. Put noemt Jeremiah 46:9 nevens Kus (Opper-Egypte) bij gelegenheid zijner schildering van Fara Necho's veldtocht. Van Put stammen de bewoners der kusten van Noord-Afrika en van Kreta de Kanarische en Azorische eilanden des Atlantischen Oceaans, van waar zij reeds in de vroegste tijden een weg naar Afrika gevonden hebben, zo als de daar door hen in Mexico nagelaten overblijfselen van beschaving bewijzen. Gomer en zijne legerscharen bevonden zich ook bij het leger van Gog. Van Gomer stammen af (Genesis 10:3) Askenaz, Riphat en Togarma. De nakomelingen van deze worden dus met de gezamenlijke legers van Gomer bedoeld. Van Askenaz spreekt Jeremia (51:27) in zijne voorspelling tegen Babel als nevens de koninkrijken Ararat en Mimmi met de koningen van Medië verbonden. Askenas wijst vermoedelijk op de Skyten in Zuid Rusland. Riphat schijnt naar het verre noorden te zijn getogen, wijl hij slechts Genesis 10:1 wordt genoemd. Van hem heeft wellicht het Riphaische gebergte, de Ural, bij de klassieken zijnen naam. Togarma, de zoon van Gomer, wordt echter bij Ezechiël in het bijzonder als Gogs medegenoot genoemd. Togarma dreef handel met Tyrus (27:14), en beduidt voor dien tijd de Armeniërs. Onder die van de einden van het Noorden en al hun krijgsheiren kunnen insgelijks Askenaz en Riphat, de zonen Gomers, verstaan worden. Mesech, Tubal, Perzen, Kus en Put leren wij uit de Schrift en uit de navorsing der talen bepaald kennen, en zij beduiden de Aziaten, Afrikanen en in zo ver Put ook Amerika bevolkte, de Amerikanen. De krijgsheiren van Gomer en van het huis Togarma en de noordelijke legerscharen moeten daarentegen in allen gevalle de Europeërs beduiden, van wie, zo als wij uit Daniël en de Openbaring eker weten, het Antichristendom uitgaat. Gomer herinnert aan de Cimmeriërs, van waar de naam Kimbren afkomt. Keltische volken, die zich in overoude tijden van den Beneden-Donau en den Rijn naar de Noordzee hadden uitgebreid. Merkwaardig is ook, dat Homerus zijn Odysseus voorbij de zuilen van Herkules aan Europa's zuidwestkust tot de Cimmeriërs laat komen. Herodotus en andere Griekse schrijvers gewagen daarentegen van een volk, de Cimmeriërs geheten, in de Krim. Dat de Kelten aan de mondingen van den Donau zich uitgebreid hadden, is bekend zo als ook hun invallen als Galaten in Klein-Azië bewijzen. Het huis Togarma herinnert aan het huis Israëls; daarbij kan men aan het Israël des Nieuwen Verbonds, aan het huis der Germanen denken, wier naam in Togarma, wanneer men "To" als voorlettergreep wegneemt in den wortel "Garm" ligt opgesloten, welke met Aram (Armenië = Hoogland) verwant is. Wanneer men de hier ten tonele gevoerde volken niet alleen nauwkeurig kan aanwijzen, zo blijft toch in allen gevalle uit deze beschouwing, dat ongeveer alle volken van den wereldkreits, bijna alle niet te ver afgelegene volken der oude wereld zich in het heir van Gog zullen bevinden. Daniël zegt (Daniel 11:14) van den Antichrist: Put en Kush of Afrikanen en Aziaten zullen in zijne gangen zijn; en Johannes noemt zijn leger kort weg: de koningen der aarde en hun verzamelde heirlegers (Revelation 9:19). De Gog en Magog welke door Satan, wanneer deze weer losgelaten wordt, met zijne scharen tegen de heilige stad wordt aangevoerd, is slechts de navolger van dezen Gog, wiens lotgevallen geheel en al verschillen van die, welke hier aangaande den Gog van Ezechiël zijn voorspeld (Openbaringen 20:8-10). Gog rust zich toe en laat anderen zich toerusten; ook uit zijnen mond gaat een kikvorsgeest, om de volken op te stoken. Wanneer de volken verzameld zijn, dan treedt hij aan hunnen spits als opperveldheer en voert hen naar Armageddon (Revelation 6:12-Revelation 6:16). Deze indrukwekkende voorspelling van Gog heeft betrekking op den laatsten tijd, op den tijd onmiddellijk aan Christus wederkomst voorafgaande, wanneer Israël, ten einde aan Gog te ontvlieden, uit alle landen zich in zijn erfland vergadert, hetwelk sinds langen tijd, gedurende zijne vertreding door de Moslim-wereld ene woestijn is geweest. De zich veilig wanende Joden zullen evenwel door Gog op ene vreeslijke wijze gedreigd worden; als een onheil zwanger onweder zal hij met zijne volkerenmenigten, ene benaming met recht op zijne ontelbare barbarenhorden van toepassing, aan sprinkhaanzwermen gelijk het land bedekken (Joel 2:1).

Vers 9

9. Dan zult gij optrekken, gij zult aankomen als ene onstuimige verwoesting, gij zult zijn als ene wolk, om het land te bedekken, gij en al uwe benden, en vele volken met u. "En de draak vergramde op de vrouw en ging heen om krijg te voeren tegen de overigen van haar zaad, die de geboden Gods bewaren en de getuigenis van Jezus Christus hebben, " zo lezen wij in Revelation 2:17. Daarmee wordt ons gezegd, dat de oude boze vijand, nadat Israël door zijne wederbegenadiging en terugvoering in het heilige land, waarheen hij het nog een waterstroom ter verderving heeft nagezonden, zijn invloed en zijne macht geheel ontrukt is, nu beproeft zijn toorn tegen diegenen uit te laten, die van Israëls zaad zijn, d. i. aan de Christenen en de heidenwereld, aan de leden der heilige Christelijke kerk, vooral in ons werelddeel Europa. Dat doet hij door oprichting van het rijk van den Antichrist, zo als het volgende 13de hoofdstuk der Openbaring at nader uiteenzet.

Wij kunnen niet aanwijzen, in hoeverre alle de Aziatische volken, welke de Profeet aanvoert, Magog, Mesech, Tubal, Gomer, Togarma en Perzen, en de Afrikaanse Ethiopiërs en Libiërs, onder de volken der toenmalige, buiten aanraking met Israël staande volken, de laatste tijd als in een beeld zal vertonen. Terwijl het Noorden, Oosten en Zuiden zijn vertegenwoordigd, ontbreekt het Westen, en juist dit is het, waarop het volgens onze opvatting van den toekomstigen Antichrist en zijn rijk aankomt. Er zijn echter nog andere raadsels genoeg, voor welke eerst de vervulling van het profetische woord de oplossing zal aanbrengen; voor het tegenwoordige moeten wij het er bij laten blijven, dat de grote volksverhuizing in de 4de en 5de eeuw na C. sedert de dagen van Ezechiël de kaart in etnografisch opzicht geheel veranderd heeft. Zo kan ook heden niemand reeds den krijgstocht, welken de Antichrist tot bevestiging en verdere uitbreiding zijner heerschappij tegen het einde van den hem door God gegeven tijd volgens de aanwijzingen in Daniel 11:40-Daniel 11:45 zal ondernemen, en daarbij, hoe hij van zijnen weg afgaande, naar het heilige land en de heilige stad zal komen, in enig licht der geschiedenis plaatsen. Daar heeft ene zelfde zaak plaats als bij de profetische voorzegging van Christus lijden en sterven en Zijne latere verheerlijking, waarvoor de profetie lang te voren een bepaald programma had gegeven, en toch zou geen mens in staat geweest zijn ene geschiedenis van het lijden, sterven en de opstanding en hemelvaart van Christus vooraf zaam te stellen. Nadat echter het programma door God zelven was volvoerd, waren de Evangelisten in staat hun verhaal overal een "opdat vervuld zou worden" in te voegen. Dit alleen willen wij opmerken, dat de door den bozen vijand geleide onderneming van Gog en Magog tegen het heilige land op gelijke wijze wordt voorgesteld als geschiedenis op aandrang van den Heere zelven, even als de volkstelling van David in 2 Samuel 24:1, terwijl toch deze volgens 1 Chronicles 21:1 ene ingeving des satans was.

Daar den tiran zijn overmoed niet toevallig en onnodig, maar volgens hogere noodzakelijkheid verleidt, zo gaat hier met recht alles daarvan uit, dat Jehova zelf hen van den weg aflokt, en onbemerkt in het verderf voert, zo als men bij voorbeeld een wild dier aan den haak, dien men het in de kaken gelegd heeft, ter slachtbank heenleidt.

Hij denkt tegen Jehova uit te trekken, maar in waarheid heeft deze hem aan het touw, hij moet heengaan, waarheen de Heere wil, tot zijn eigen verderf, zo als reeds in vroegeren tijd Fara den God van Israël geen streep door de rekening maakte, als hij weigerde Zijn volk te laten trekken, maar zo handelde, omdat Jehova zelf zijn hart verhard had om hem in `t verderf te storten. Voor het volk Gods is het zeer troostrijk, dat de Heere niet alleen Zijne vijanden overwint, maar dat ook hun vijandige ondernemingen zelf onder Zijne leiding staan, dat zij noch hand noch voet kunnen bewegen dan op Zijn bevel.

De plaatsing der profetie van Gog tussen de eerste opstanding en bij de verzameling der Joden en den tempelbouw wijst onmiskenbaar op den Antichrist, welke te dien tijde alle volken tegen Jeruzalem in het geld zal brengen, zo als bij Daniël en in de Openbaring s aangetoond. De naam Gog is de naam, welken de Ziener dezen koning geeft, en is ene verkorting van Magog, het land van dezen opperkoning. Gog is de grote nakomeling van Magog, die bij Daniel 11:36 slechts als koning zonder eigen naam te voorschijn treedt, de komende van het noorden bij Joel 2:20 de ongerechtige of wetteloze, bij Paulus (2 Thessalonians 2:8), de engel des afgronds, Apollyon en Abaddon bij Johannes (Openbaring :11), eindelijk het beest uit den afgrond als Antichrist, de zevende en de achtste uit de zeven, de zoon des verderfs! Gog wordt de Gog van het land Magog genoemd, de vorst des hoofds of de hoofdvorst van Mesech en Tubal. (Daar de gezamenlijke volkennamen, welke de Ziener hier aanvoert, in Genesis 10:1 en elders in de Schrift voorkomen, zo houden wij Rosch niet voor een volksnaam, maar verstaan er door hoofd, waardoor Gog als hoofdvorst dezer volken verschijnt, gelijk hij ook later als hun aanvoerder geschilderd wordt). Dit past ten volle op den Antichrist, die aan de spits der koningen van den opgang der zon en van den ondergang der zon, als een koning der koningen zal staan, evenzo als zijn voorloper Attila, een koning veler koningen was. Het komt er dus op aan, te weten, welke volken, die zich hier in het gevolg van Gog bevinden, door deze namen worden aangeduid. Mozes heeft ons Genesis 10:1 ter vergelijking ene opgave van de volken der aarde na den zondvloed nagelaten. Daar voert hij de zonen van Noach en hun zonen ten tonele, doch geeft slechts van degenen, die aan deze zijde van den Ganges en Indus, en ten zuiden van de streken der Kaspische en Zwarte zee, en aan de kusten der Middellandse zee en in de landstreken van Arabië en Ethiopië gevestigd waren, de namen hunner zonen. Bij degenen, die reeds vroegtijdig uit den gezichtskring van Voor-Azië verdwenen waren, noemt hij slechts de namen der stamvaders of der kleinzonen van Noach. De volksnamen van Gogs krijgsleger zijn derhalve gene profetische, maar werkelijke namen van volken der aarde. Het zijn de namen van stamvaders dor Antichristelijke volken, die ongeveer 4. 000 jaren v r het Antichristendom geleefd hebben. Met deze namen roept dus de Ziener, in wien de Geest van Jehova was, die (Zechariah 4:1) alle landen doorloopt, ene ganse wereld van volken wakker; volken uit Azië, welke Johannes (Revelation 6:12) kortweg de koning van den opgang der zon, (Openb 9:7-11) noemt, volken uit Europa, door hem (Openbaringen 17:12, 13) de tien koningen geheten; volken van den gehelen aardbol uit alle werelddelen, welke door de demonen tot deelname aan het Antichristendom worden opgestookt en onder den opperkoning Gog naar Jeruzalem trekken. Aangaande de woonplaats van Magog, of het land van Magog, waar Gog huishoudt geeft ons de schrift gene opheldering. Over het algemeen houdt men het er voor, dat het land Magog in Noord- en Oost-Azië te zoeken zij, in China en Siberië, evenwel dat is niet waarschijnlijk, dewijl de Antichrist in Europa opstaat, en dewijl Magog (39:6) met de eilanden der zee te zamen genomen wordt, welke in de Schrift altijd de westelijk gelegene Middellandse zee of Europa aanduiden. De volken daarentegen, waarover Gog opperkoning is, Mesech en Tubal, komen hier en daar in de Schrift voor; zo noemt Ezechiël ze op in zijn klaaglied over Tyrus, dewijl zij met deze door handelsverkeer waren verbonden geweest (27:13). Zij woonden in de streken ten noorden der Zwarte of Kaspische zee. Mesech gelijkt op Moschoi Massageten; Tubal herinnert aan de rivier de Tobal en aan de stad Tobolsk, aan den Oby. Attila, de voorloper van Gog, was een hoofdkoning over Mesech en Tubal, of over de Hunnenstammen, welke zich van de Wolga en de Kaspische zee tot aan Midden-Azië hadden uitgebreid doch hij was niet slechts koning over deze, maar ook nog over vele andere volken van de Wolga tot aan de Theis, en later tot aan den Rijn naar Gallië heen. Letten wij dus op het gebied dezes voorlopers van Gog, dan ligt het land Magog in Europa. Uit het land Magog breekt alzo de hoofdvorst over Mesech en Tubal op, om met een ontzaglijk krijgsheir naar het land Israëls te trekken. Maar hij komt daar onder de aller bijzonderste leiding van God, ofschoon duivelen hem daartoe aanzetten, zo als Johannes (Revelation 6:13-Revelation 6:16) aantoont. Gog en de duivel menen het rijk van Christus uit te roeien, maar God doet dien toeleg op de vernietiging van Gog en alle goddeloze Adamszonen (2 Thessalonians 2:9-2 Thessalonians 2:12), uitlopen, en kerkert den boze in den afgrond. Onder Gogs leger zijn Perzen, Kuschieten en Puteërs. De Perzen woonden en hun nakomelingen wonen nog ten oosten van Tiger en Eufraat tot aan den Indus. De naam Kus duidt op ene menigte volken uit Ethiopië ten zuiden van Egypte tot over Zuid-Arabië en geheel Zuid-Azië, Achter-Indië, China en de eilanden der Indische zee verspreid. Aan Kus herinnert ook Hindokusch. De oorspronkelijke bewoners van Oost-Indië waren Kuschieten, die door de binnendringende Indiërs, het Sanskrit-volk verdreven werden. Put noemt Jeremiah 46:9 nevens Kus (Opper-Egypte) bij gelegenheid zijner schildering van Fara Necho's veldtocht. Van Put stammen de bewoners der kusten van Noord-Afrika en van Kreta de Kanarische en Azorische eilanden des Atlantischen Oceaans, van waar zij reeds in de vroegste tijden een weg naar Afrika gevonden hebben, zo als de daar door hen in Mexico nagelaten overblijfselen van beschaving bewijzen. Gomer en zijne legerscharen bevonden zich ook bij het leger van Gog. Van Gomer stammen af (Genesis 10:3) Askenaz, Riphat en Togarma. De nakomelingen van deze worden dus met de gezamenlijke legers van Gomer bedoeld. Van Askenaz spreekt Jeremia (51:27) in zijne voorspelling tegen Babel als nevens de koninkrijken Ararat en Mimmi met de koningen van Medië verbonden. Askenas wijst vermoedelijk op de Skyten in Zuid Rusland. Riphat schijnt naar het verre noorden te zijn getogen, wijl hij slechts Genesis 10:1 wordt genoemd. Van hem heeft wellicht het Riphaische gebergte, de Ural, bij de klassieken zijnen naam. Togarma, de zoon van Gomer, wordt echter bij Ezechiël in het bijzonder als Gogs medegenoot genoemd. Togarma dreef handel met Tyrus (27:14), en beduidt voor dien tijd de Armeniërs. Onder die van de einden van het Noorden en al hun krijgsheiren kunnen insgelijks Askenaz en Riphat, de zonen Gomers, verstaan worden. Mesech, Tubal, Perzen, Kus en Put leren wij uit de Schrift en uit de navorsing der talen bepaald kennen, en zij beduiden de Aziaten, Afrikanen en in zo ver Put ook Amerika bevolkte, de Amerikanen. De krijgsheiren van Gomer en van het huis Togarma en de noordelijke legerscharen moeten daarentegen in allen gevalle de Europeërs beduiden, van wie, zo als wij uit Daniël en de Openbaring eker weten, het Antichristendom uitgaat. Gomer herinnert aan de Cimmeriërs, van waar de naam Kimbren afkomt. Keltische volken, die zich in overoude tijden van den Beneden-Donau en den Rijn naar de Noordzee hadden uitgebreid. Merkwaardig is ook, dat Homerus zijn Odysseus voorbij de zuilen van Herkules aan Europa's zuidwestkust tot de Cimmeriërs laat komen. Herodotus en andere Griekse schrijvers gewagen daarentegen van een volk, de Cimmeriërs geheten, in de Krim. Dat de Kelten aan de mondingen van den Donau zich uitgebreid hadden, is bekend zo als ook hun invallen als Galaten in Klein-Azië bewijzen. Het huis Togarma herinnert aan het huis Israëls; daarbij kan men aan het Israël des Nieuwen Verbonds, aan het huis der Germanen denken, wier naam in Togarma, wanneer men "To" als voorlettergreep wegneemt in den wortel "Garm" ligt opgesloten, welke met Aram (Armenië = Hoogland) verwant is. Wanneer men de hier ten tonele gevoerde volken niet alleen nauwkeurig kan aanwijzen, zo blijft toch in allen gevalle uit deze beschouwing, dat ongeveer alle volken van den wereldkreits, bijna alle niet te ver afgelegene volken der oude wereld zich in het heir van Gog zullen bevinden. Daniël zegt (Daniel 11:14) van den Antichrist: Put en Kush of Afrikanen en Aziaten zullen in zijne gangen zijn; en Johannes noemt zijn leger kort weg: de koningen der aarde en hun verzamelde heirlegers (Revelation 9:19). De Gog en Magog welke door Satan, wanneer deze weer losgelaten wordt, met zijne scharen tegen de heilige stad wordt aangevoerd, is slechts de navolger van dezen Gog, wiens lotgevallen geheel en al verschillen van die, welke hier aangaande den Gog van Ezechiël zijn voorspeld (Openbaringen 20:8-10). Gog rust zich toe en laat anderen zich toerusten; ook uit zijnen mond gaat een kikvorsgeest, om de volken op te stoken. Wanneer de volken verzameld zijn, dan treedt hij aan hunnen spits als opperveldheer en voert hen naar Armageddon (Revelation 6:12-Revelation 6:16). Deze indrukwekkende voorspelling van Gog heeft betrekking op den laatsten tijd, op den tijd onmiddellijk aan Christus wederkomst voorafgaande, wanneer Israël, ten einde aan Gog te ontvlieden, uit alle landen zich in zijn erfland vergadert, hetwelk sinds langen tijd, gedurende zijne vertreding door de Moslim-wereld ene woestijn is geweest. De zich veilig wanende Joden zullen evenwel door Gog op ene vreeslijke wijze gedreigd worden; als een onheil zwanger onweder zal hij met zijne volkerenmenigten, ene benaming met recht op zijne ontelbare barbarenhorden van toepassing, aan sprinkhaanzwermen gelijk het land bedekken (Joel 2:1).

Vers 10

10. Alzo zegt de Heere HEERE: Te dien dage, waarvan Ik spreek, zal het ook, o Gog! geschieden, dat er raadslagen in uw hart zullen opkomen, en gij zult ene kwade gedachte denken 1)

1) Merk hieraan: al het kwaad, dat de mensen doen, en bijzonderlijk het kwaad dat ze Gods Kerk aandoen, ontstaat uit kwade gedachten die uit hun harten opkomen; heerszuchtige gedachten, begeerlijke gedachten, vijandige gedachten tegen zulken, die goed zijn wegens hun goedheid.

Vers 10

10. Alzo zegt de Heere HEERE: Te dien dage, waarvan Ik spreek, zal het ook, o Gog! geschieden, dat er raadslagen in uw hart zullen opkomen, en gij zult ene kwade gedachte denken 1)

1) Merk hieraan: al het kwaad, dat de mensen doen, en bijzonderlijk het kwaad dat ze Gods Kerk aandoen, ontstaat uit kwade gedachten die uit hun harten opkomen; heerszuchtige gedachten, begeerlijke gedachten, vijandige gedachten tegen zulken, die goed zijn wegens hun goedheid.

Vers 11

11. En zult zeggen: Ik zal optrekken naar dat dorpland, ik zal komen tot degenen, die in rust zijn, die zeker wonen; die allemaal wonen zonder muur, en grendel noch deuren hebben (Zechariah 2:4 v.);

Vers 11

11. En zult zeggen: Ik zal optrekken naar dat dorpland, ik zal komen tot degenen, die in rust zijn, die zeker wonen; die allemaal wonen zonder muur, en grendel noch deuren hebben (Zechariah 2:4 v.);

Vers 12

12. Om buit te buiten, en om roof te roven; om uwe hand te wenden tegen de woeste plaatsen, tegen de steden en plaatsen, die vroeger in puin lagen, maar die nu bewoond zijn, en tegen een volk, dat in allerijl uit de Heidenen verzameld is, dat vee en have verkregen heeft, wonende in het midden des lands 1) (liever: op den navel der aarde, d. i. in het middelpunt der aarde (Ezekiel 5:5. Isaiah 2:2 v.).

1) Dit laatste gedeelte van dit hoofdstuk is ene herhaling van het eerste, de droom wordt verdubbeld, want de zaak is zeker en moet zeer zorgvuldig in acht genomen worden. De verzen 8, 11, geven ons ene zeer bijzondere beschrijving van de toestanden, waarin zich Israëls land en volk dan zullen bevinden, als Gog hen overvalt. Het land zal te voren lang woest hebben gelegen, maar in den tijd, dat Gog komt, is het van het zwaard wedergebracht en weer bebouwd; Israël zal weer uit de volken verzameld en in zijn land teruggevoerd zijn en veilig daarin wonen. Wanneer zal dat zijn? Op welken tijd wijst ons deze schildering? Zeker niet op den tijd, dat Israël, uit de Babylonische ballingschap teruggevoerd, in zijn land zal wonen; want deze tijd zal volgens de aanwijzing in Ezekiel 36:8 spoedig komen, maar onze plaats laat aan het hier bedoelde wonen van Israël in zijn land, ene lange aanhoudend lange verwoesting en verlatenheid des lands voorafgaan. Wij kunnen dus aan geen anderen tijd denken dan aan dien, wanneer Israël als een tot Christus bekeerd volk weer in zijn land zal gebracht zijn en daarin leven zal.

Onze plaats schildert de gemeente Gods Revelation 4:1, in hare aardse machte- en hulpeloosheid; zij komt voor als een vreedzaam volk, als een volk der stillen in den lande, dat in vertrouwen op zijnen God, naar aardse bescherming niet omziet; in dat opzicht moet het toch altijd bij de wereld ten achteren blijven, daar God heeft beloofd haar beschermer te zijn. Het kennen dier onweerbaarheid geeft dan de aanleiding tot de pogingen der vijanden; zij hebben er geen begrip van, dat in het midden van dit weerloos volk Een woont, bij Wien hun macht niets dan onmacht is.

De goddeloosheid der heidense onderneming blijkt vooral daaruit, dat de tegenstanders der theokratie geen begrip hebben van hare inwendige grootheid en heerlijkheid, dus ook niet daarvan, waar hare ware macht en sterkte ligt, niet van Jehova zelven, den levenden God. Men ziet dus alleen in trotsen overmoed en verachting harer kleinheid op het uitwendige. Maar welk een ruw, onmenselijk gedrag is het dan tegen degenen, die men voor weerloos houdt, en die in stillen vrede leven, zonder iemand te krenken of te benadelen, uit te trekken! De plaats schildert op schone wijze, hoe aan den heidensen overmoed de heerlijkheid der theokratie voorkomt: "Ik zal optrekken naar dat dorpland; ik zal komen tot degenen, die in rust zijn, die zeker wonen, die allemaal wonen zonder muur, en grendel noch deuren hebben. " Hier ligt reeds ten grondslag het oog op de ware bescherming der theokratie, zo als die reeds in de wet ligt voorgesteld: Israël zou niet als een in uitwendigen zin politiek groot volk onder de overige volken zijn; zijne wapenen en eer zouden juist in tegenstelling tegen de machten dezer wereld, tot ene veel hogere sfeer behoren. Israëls God zou werkelijk de enige bescherming en het wapen van Zijn volk zijn, het zou in Hem alleen zijne bescherming tegen al zijne wederpartijders vinden. Hoe zal dan, hoe minder deze hoofdgedachte der theokratie in het verledene hare verwezenlijking had gevonden, des te schitterender in de toekomst der theokratie dit haar ware wezen te voorschijn treden. Het behoort tot den toestand van Israëls heerlijkheid een schrik voor al zijne vijanden te zijn. Maar zijne zegepralen over deze, die tevens Gods vijanden zijn, behaalt het alleen door en in God, door de onmiddellijke werking van de almacht des Heeren. Alle paarden, strijdwagens en burchten zijn dan uitgeroeid (Micah 5:9). Naar `t uitwendige onbeschermd, maar met zijnen God en diens almachtige bescherming in zijn midden, staat de nieuwe theokratie daar, maar om dien schijn ook als een des te welkomer aantrekkingspunt voor den roofgierigen vijand. Hoezeer voor diens begerigheid naar buit de theokratie in haren tegenwoordigen vorm aantrekkelijk is en een voorwerp van verleiding, schildert de beschrijving daarvan in het 12de vers. De nieuwe toestand des volks is ene vernieuwing van den ouden patriarchalen tijd, toen de vaderen, in innige gemeenschap met God staande, zich in ene volheid van hogere zegeningen verheugden.

De uitdrukking "navel der aarde" geeft de symbolische hoge vlakte te kennen, in onderscheiding van de vier hoeken der aarde, dus een toestand van te voorschijn tredende centraliteit.

Die naam ligt voor Palestina te meer voor de hand, daar het land zelf hoog ligt, en naar Oosten en Westen aflopende, als een navel zich vertoont.

Als middenpunt der aarde kan wel is waar bij den eersten opslag van het oog, elk punt van de oppervlakte der aarde naar willekeur worden beschouwd. Maar de plaats, `t zij berg of stad of gewest, waar God Zijn heiligdom heeft gesticht, en van waaruit Zijn Geest en Zijn zegen naar alle zijden heenvloeit, is werkelijk het middenpunt der aarde, als de navel waardoor het voedend bloed der moeder in de ontwikkelende vrucht instroomt. Zulk een middenpunt van den levenwekkenden Geest te zijn, is de bestemming van Jeruzalem.

Dit duidt ons die verheven plaats aan, welke Israël zal innemen. Het wil zeggen, het rijkst gezegend land, zodat zij, die het bewonen, gelukkig en zalig zijn. Het duidt dus op den toestand van hen, die zich mogen verheugen in het volle genot van de genade Gods. De Kerk van Christus, zij, die deel hebben aan Christus en alle Zijne goederen, genieten van de rijkdom Gods en de genade Gods. Dit is de oorzaak dan dat satan met zijn heirleger hen gedurig bestormt, Zijn hand tegen hen keert, om ware het mogelijk, hen te vernietigen.

De Kerk heeft hier echter de belofte dat de poorten der hel haar niet zullen verdelgen.

Vers 12

12. Om buit te buiten, en om roof te roven; om uwe hand te wenden tegen de woeste plaatsen, tegen de steden en plaatsen, die vroeger in puin lagen, maar die nu bewoond zijn, en tegen een volk, dat in allerijl uit de Heidenen verzameld is, dat vee en have verkregen heeft, wonende in het midden des lands 1) (liever: op den navel der aarde, d. i. in het middelpunt der aarde (Ezekiel 5:5. Isaiah 2:2 v.).

1) Dit laatste gedeelte van dit hoofdstuk is ene herhaling van het eerste, de droom wordt verdubbeld, want de zaak is zeker en moet zeer zorgvuldig in acht genomen worden. De verzen 8, 11, geven ons ene zeer bijzondere beschrijving van de toestanden, waarin zich Israëls land en volk dan zullen bevinden, als Gog hen overvalt. Het land zal te voren lang woest hebben gelegen, maar in den tijd, dat Gog komt, is het van het zwaard wedergebracht en weer bebouwd; Israël zal weer uit de volken verzameld en in zijn land teruggevoerd zijn en veilig daarin wonen. Wanneer zal dat zijn? Op welken tijd wijst ons deze schildering? Zeker niet op den tijd, dat Israël, uit de Babylonische ballingschap teruggevoerd, in zijn land zal wonen; want deze tijd zal volgens de aanwijzing in Ezekiel 36:8 spoedig komen, maar onze plaats laat aan het hier bedoelde wonen van Israël in zijn land, ene lange aanhoudend lange verwoesting en verlatenheid des lands voorafgaan. Wij kunnen dus aan geen anderen tijd denken dan aan dien, wanneer Israël als een tot Christus bekeerd volk weer in zijn land zal gebracht zijn en daarin leven zal.

Onze plaats schildert de gemeente Gods Revelation 4:1, in hare aardse machte- en hulpeloosheid; zij komt voor als een vreedzaam volk, als een volk der stillen in den lande, dat in vertrouwen op zijnen God, naar aardse bescherming niet omziet; in dat opzicht moet het toch altijd bij de wereld ten achteren blijven, daar God heeft beloofd haar beschermer te zijn. Het kennen dier onweerbaarheid geeft dan de aanleiding tot de pogingen der vijanden; zij hebben er geen begrip van, dat in het midden van dit weerloos volk Een woont, bij Wien hun macht niets dan onmacht is.

De goddeloosheid der heidense onderneming blijkt vooral daaruit, dat de tegenstanders der theokratie geen begrip hebben van hare inwendige grootheid en heerlijkheid, dus ook niet daarvan, waar hare ware macht en sterkte ligt, niet van Jehova zelven, den levenden God. Men ziet dus alleen in trotsen overmoed en verachting harer kleinheid op het uitwendige. Maar welk een ruw, onmenselijk gedrag is het dan tegen degenen, die men voor weerloos houdt, en die in stillen vrede leven, zonder iemand te krenken of te benadelen, uit te trekken! De plaats schildert op schone wijze, hoe aan den heidensen overmoed de heerlijkheid der theokratie voorkomt: "Ik zal optrekken naar dat dorpland; ik zal komen tot degenen, die in rust zijn, die zeker wonen, die allemaal wonen zonder muur, en grendel noch deuren hebben. " Hier ligt reeds ten grondslag het oog op de ware bescherming der theokratie, zo als die reeds in de wet ligt voorgesteld: Israël zou niet als een in uitwendigen zin politiek groot volk onder de overige volken zijn; zijne wapenen en eer zouden juist in tegenstelling tegen de machten dezer wereld, tot ene veel hogere sfeer behoren. Israëls God zou werkelijk de enige bescherming en het wapen van Zijn volk zijn, het zou in Hem alleen zijne bescherming tegen al zijne wederpartijders vinden. Hoe zal dan, hoe minder deze hoofdgedachte der theokratie in het verledene hare verwezenlijking had gevonden, des te schitterender in de toekomst der theokratie dit haar ware wezen te voorschijn treden. Het behoort tot den toestand van Israëls heerlijkheid een schrik voor al zijne vijanden te zijn. Maar zijne zegepralen over deze, die tevens Gods vijanden zijn, behaalt het alleen door en in God, door de onmiddellijke werking van de almacht des Heeren. Alle paarden, strijdwagens en burchten zijn dan uitgeroeid (Micah 5:9). Naar `t uitwendige onbeschermd, maar met zijnen God en diens almachtige bescherming in zijn midden, staat de nieuwe theokratie daar, maar om dien schijn ook als een des te welkomer aantrekkingspunt voor den roofgierigen vijand. Hoezeer voor diens begerigheid naar buit de theokratie in haren tegenwoordigen vorm aantrekkelijk is en een voorwerp van verleiding, schildert de beschrijving daarvan in het 12de vers. De nieuwe toestand des volks is ene vernieuwing van den ouden patriarchalen tijd, toen de vaderen, in innige gemeenschap met God staande, zich in ene volheid van hogere zegeningen verheugden.

De uitdrukking "navel der aarde" geeft de symbolische hoge vlakte te kennen, in onderscheiding van de vier hoeken der aarde, dus een toestand van te voorschijn tredende centraliteit.

Die naam ligt voor Palestina te meer voor de hand, daar het land zelf hoog ligt, en naar Oosten en Westen aflopende, als een navel zich vertoont.

Als middenpunt der aarde kan wel is waar bij den eersten opslag van het oog, elk punt van de oppervlakte der aarde naar willekeur worden beschouwd. Maar de plaats, `t zij berg of stad of gewest, waar God Zijn heiligdom heeft gesticht, en van waaruit Zijn Geest en Zijn zegen naar alle zijden heenvloeit, is werkelijk het middenpunt der aarde, als de navel waardoor het voedend bloed der moeder in de ontwikkelende vrucht instroomt. Zulk een middenpunt van den levenwekkenden Geest te zijn, is de bestemming van Jeruzalem.

Dit duidt ons die verheven plaats aan, welke Israël zal innemen. Het wil zeggen, het rijkst gezegend land, zodat zij, die het bewonen, gelukkig en zalig zijn. Het duidt dus op den toestand van hen, die zich mogen verheugen in het volle genot van de genade Gods. De Kerk van Christus, zij, die deel hebben aan Christus en alle Zijne goederen, genieten van de rijkdom Gods en de genade Gods. Dit is de oorzaak dan dat satan met zijn heirleger hen gedurig bestormt, Zijn hand tegen hen keert, om ware het mogelijk, hen te vernietigen.

De Kerk heeft hier echter de belofte dat de poorten der hel haar niet zullen verdelgen.

Vers 13

13. Scheba, en Dedan, en de kooplieden van Tarsis (Ezekiel 20:12, Ezekiel 20:20, Ezekiel 20:22), en al hun jonge leeuwen, al hun geweldigen, alle roofgierige beheersers dezer handeldrijvende volken, zullen tot u zeggen: Komt gij, o Gog! om buit te buiten? hebt gij uwe vergadering vergaderd, om roof te roven? om zilver en goud weg te voeren, om vee en have weg te nemen, om enen groten buit te buiten?

De hier genoemde zijn handeldrijvende volken, de Arabische volken: Scheba en Dedan als vertegenwoordigers van den handel te land, Tarsis als vertegenwoordiger van den zeehandel. Waar aas is daar worden de arenden vergaderd, waar winst te behalen is, daar zijn kooplieden.

In den tros van een overwinnend leger is altijd ene menigte van zulk lieden, die alleen daar zijn om de buitgemaakte goederen voor goud en zilver in te kopen. Zulk soort van volk zou men ook in menigte zien in het leger van Gog, dat immers niet eens zou behoeven te strijden, maar slechts zou komen om te plunderen en na zich te slepen

De handel, die land en zee doortrekt, biedt ene tegenstelling tegen Israël, dat in zijn land blijft en vreedzaam handelt. Met den naam "jonge leeuwen" worden zij aan de zijde van den naar roof en buit begerigen Gog geplaatst, en vertonen zij zich daar als het ware als kenners van zaken en van het vak, als kunstenaars, waar roof en buit is, want hun woord: "Komt gij, om buit te buiten enz. " komt voor als ene ironische vraag: "Wat wilt gij toch bij een volk van zulk ene patriarchale leefwijze eigenlijk halen?" Het geeft te kennen, dat zij, die gaarne roven en buit maken, zich hier gene bijzondere winst behoeven te beloven; de grote aantal schijnt hun toe in geen verhouding te staan tot de kleinheid van het voorwerp.

In tegenstelling tot de leefwijze van het aan zijne oorspronkelijke bestemming teruggegeven Israël, zijn de hier genoemde kooplieden tevens ene herinnering aan hetgeen Israël gedurende den tijd zijner verwerping en verstrooiing onder de volken geweest is. Hoe meer afkeerwekkend de indruk is, dien deze kooplieden hier met hun rede maken, des te meer zal het tot Christus bekeerde volk der Joden nog eens zelf leren inzien, hoe kwalijk zij er eigenlijk aan zijn geweest, toen zij tot straf daarvoor waren prijs gegeven aan den geest van handelen en winstbejag, zodat zij altijd den Heiligen Geest hadden weerstaan (Hand 7:51. Ezekiel 20:43).

Vers 13

13. Scheba, en Dedan, en de kooplieden van Tarsis (Ezekiel 20:12, Ezekiel 20:20, Ezekiel 20:22), en al hun jonge leeuwen, al hun geweldigen, alle roofgierige beheersers dezer handeldrijvende volken, zullen tot u zeggen: Komt gij, o Gog! om buit te buiten? hebt gij uwe vergadering vergaderd, om roof te roven? om zilver en goud weg te voeren, om vee en have weg te nemen, om enen groten buit te buiten?

De hier genoemde zijn handeldrijvende volken, de Arabische volken: Scheba en Dedan als vertegenwoordigers van den handel te land, Tarsis als vertegenwoordiger van den zeehandel. Waar aas is daar worden de arenden vergaderd, waar winst te behalen is, daar zijn kooplieden.

In den tros van een overwinnend leger is altijd ene menigte van zulk lieden, die alleen daar zijn om de buitgemaakte goederen voor goud en zilver in te kopen. Zulk soort van volk zou men ook in menigte zien in het leger van Gog, dat immers niet eens zou behoeven te strijden, maar slechts zou komen om te plunderen en na zich te slepen

De handel, die land en zee doortrekt, biedt ene tegenstelling tegen Israël, dat in zijn land blijft en vreedzaam handelt. Met den naam "jonge leeuwen" worden zij aan de zijde van den naar roof en buit begerigen Gog geplaatst, en vertonen zij zich daar als het ware als kenners van zaken en van het vak, als kunstenaars, waar roof en buit is, want hun woord: "Komt gij, om buit te buiten enz. " komt voor als ene ironische vraag: "Wat wilt gij toch bij een volk van zulk ene patriarchale leefwijze eigenlijk halen?" Het geeft te kennen, dat zij, die gaarne roven en buit maken, zich hier gene bijzondere winst behoeven te beloven; de grote aantal schijnt hun toe in geen verhouding te staan tot de kleinheid van het voorwerp.

In tegenstelling tot de leefwijze van het aan zijne oorspronkelijke bestemming teruggegeven Israël, zijn de hier genoemde kooplieden tevens ene herinnering aan hetgeen Israël gedurende den tijd zijner verwerping en verstrooiing onder de volken geweest is. Hoe meer afkeerwekkend de indruk is, dien deze kooplieden hier met hun rede maken, des te meer zal het tot Christus bekeerde volk der Joden nog eens zelf leren inzien, hoe kwalijk zij er eigenlijk aan zijn geweest, toen zij tot straf daarvoor waren prijs gegeven aan den geest van handelen en winstbejag, zodat zij altijd den Heiligen Geest hadden weerstaan (Hand 7:51. Ezekiel 20:43).

Vers 14

14. 1) Daarom profeteer, o mensenkind! en zeg tot Gog! Zo zegt de Heere HEERE: Zult gij het, te dien dage, als Mijn volk Israël zeker woont, en geen inval verwacht, niet gewaar worden? Wilt gij dan als op eens u van hen en van zijne goederen meester maken?

Vers 14

14. 1) Daarom profeteer, o mensenkind! en zeg tot Gog! Zo zegt de Heere HEERE: Zult gij het, te dien dage, als Mijn volk Israël zeker woont, en geen inval verwacht, niet gewaar worden? Wilt gij dan als op eens u van hen en van zijne goederen meester maken?

Vers 15

15. Gij zult dan ook werkelijk komen uit uwe plaats, uit de zijden van het noorden, gij en vele volken met u; die allemaal op paarden zullen rijden, ene grote vergadering, en een machtig heir;

Vers 15

15. Gij zult dan ook werkelijk komen uit uwe plaats, uit de zijden van het noorden, gij en vele volken met u; die allemaal op paarden zullen rijden, ene grote vergadering, en een machtig heir;

Vers 16

16. En gij zult optrekken tegen Mijn volk Israël, als ene wolk, om het land te bedekken (Ezekiel 38:9): in het laatste der dagen zal het geschieden (Ezekiel 38:8); dan zal Ik u aanbrengen tegen Mijn land, opdat de Heidenen mij kennen, als Ik aan u, o Gog! voor hun ogen zal geheiligd worden (Ezekiel 36:23).

De profetische rede is over `t geheel zo ingericht, dat men ziet, hoe hier twee gebeurtenissen van den laatsten tijd in elkaar zijn geweven, namelijk de beide, welke aan het slot der bij Ezekiel 38:2, wat den tijd aangaat, uit elkaar zijn gezet; want terwijl Ezekiel 38:14-Ezekiel 38:16 weer teruggaat tot de beschrijving van den krijgstocht van den Antichrist, waarvan in Ezekiel 38:4-Ezekiel 38:9 werd voorzegd, hebben daarentegen Ezekiel 38:10-Ezekiel 38:13 betrekking op die gebeurtenis, welke het voorwerp der verkondiging van Johannes in Revelation 0:7-Revelation 0:9 vormt. Voor den Oud-Testamentische Profeet is het geheim der boosheid, dat in den persoonlijken Antichrist de mens der zonde en het kind des verderfs eens openbaar zal worden, nog vrij verborgen. Het heeft, zo als wij bij Ezekiel 32:32 hebben opgemerkt, op hem en het volk, tot wiens Ziener hij in de eerste plaats geroepen was, gene onmiddellijke betrekking, het is minder het eigenlijke duivelenwerk van den Antichristelijken tijd, dat hij krijgt te aanschouwen, als het werk van menselijke laagheid en roofzucht, dat in den Gog en Magog van Johannes ons voorkomt. Zo zal dan ook wat na het duizendjarig rijk geschiedt, hoewel ook door de verleiding van den losgeraakten satan bewerkt, niet weer zulk ene verheffing van den boze op aarde zijn, als hetgeen onmiddellijk v r de oprichting van dat rijk is geschied. Dit getal van het dier "zes honderd zes en zestig" (Revelation 3:18), heeft reeds aangewezen, dat in dit dier het absoluut hoogste toppunt ligt opgesloten; duivel en mens hebben zich daar als het ware tot ne natuur verbonden, de duivel is als het ware mens geworden; de boosheid van Gog en Magog daarentegen is eensdeels niet zozeer ene van een persoon als wel van een volk, en reeds daarom niet ene zo intensieve, en is aan de andere zijde slechts ene duivels-menselijke, daar mensen of volken zich door den duivel laten drijven en beheersen; want tot ene herhaling der incarnatie van den duivel mag het thans niet komen.

In deze verzen (Ezekiel 38:10-Ezekiel 38:16) is de grond aangegeven, waarom Gog tegen het volk Israëls optrekt. De woede van Gog tegen Israël, wijl zij hem als den Antichrist niet aangebeden, maar zich liever tot den waren Christus bekeerd hebben, voorspelt de Ziener des Ouden Verbonds niet; hij schildert Gog alleen als wereldveroveraar en brandstichter. Gog verneemt van den uittocht der Joden naar Kanan en meent hen in hun toestand van weerloosheid licht te kunnen uitplunderen en vernietigen. Het volk heeft zich ter nauwernood gevestigd en het woeste in bezit genomen, en heeft aangevangen het weer onder Hoger zegen, in een lusthof des Heeren, in een land, dat van melk en honing vloeit, te veranderen. In het land Kanan heeft het volk de goederen en schatten, welke Gog plunderen wil, nog niet verwerven, dewijl het daar eerst sinds enige jaren woont; maar het heeft die in zijne vroegere woonplaatsen verkregen, en bij zijn intocht wedergebracht, zo als ook Israël op Gods bevel, schatten uit Egypte naar Kanan heeft medegevoerd (Exodus 3:21, Exodus 3:22). Misschien wordt ook menig kleinood uit Europa derwaarts medegenomen, eer de schare van verdervers van den Antichrist zich laat zien, opdat het ten nutte en tot heil der nawereld gered worde. Scheba en Dedan, of de Arabieren (27:22) en de handelaars van Tarsis of de Feniciërs, die in den ouden tijd met Tarsis en Spanje even als met het gehele kustgebied der Middellandse zee handel dreven, en hun jonge leeuwen of jonge helden, zijn de naburen van het verzamelde Israël, die, wanneer zij dan ook niet rechtstreeks nakomelingen der opgenoemden zijn, toch in hun landen wonen. Deze zijn vijandig tegen de in hun land getogen Joden gezind, dewijl zij als het ellendig gespuis der tot het Antichristendom overgegane Moslim-wereld een tegenzin tegen de tot Christus bekeerde Joden koesteren. Deze vervangen bij de herzamelde Joden de plaats der Samaritanen, welke de uit Babylonische gevangenschap terugkerende Joden altoos hindernissen in den weg legden. Dat zij vijandig tegen Israël bestemd zijn, bemerken wij uit Joel 3:9-Joel 3:13, waar Jehova den Feniciërs belooft, dat Hij, dewijl zij de Joden als slaven naar het Westen hebben verkocht, hen ook naar het Oosten door de Joden zal laten verkopen. Israëls naburen verblijden zich alzo, dat Gog ter plundering en vernietiging van Israël uittrekt. Maar deze zullen ook getuchtigd worden. Hoe die volken in het algemeen tegenover de Christenen gezind zijn, hebben de wandaden der Drusen, in 1860 aan de Maronieten gepleegd, bewezen. Jehova bevestigt zelf, dat Gog de verzameling van Israël vernemen en in den laatsten tijd komen zal, uit zijne noordelijke landen, vooral uit Europa, met ene ontelbare Barbarenschaar en ene geduchte wel-geregelde armee. Wanneer hij dan het land als ene onweerswolk bedekt heeft, zal Jehova door een geweldig oordeel Zich aan hem en zijn heir verheerlijken, zodat `s Heeren naam over de ganse aarde bekend en gevreesd zal worden.

God zou zelf de vijanden tegen Zijn volk aanbrengen, opdat straks de Heidenen zouden weten, dat ook zij zich niet kunnen roeren noch bewegen zonder Hem. Opdat Hij in hen geheiligd zou worden, en zij zouden weten, dat Hij, ja wel Zijn volk door hen laat tuchtigen, maar ook weer uit hun hand verlost. Zijn Naam zou dan ook geheiligd worden door het verderf der vijanden van Zijn volk. 17. Zo zegt de Heere HEERE: Zijt gij die, van welken Ik in verledene dagen gesproken heb, door den dienst Mijner knechten, de Profeten Israëls, die in die dagen geprofeteerd hebben, jaren lang, dat Ik u tegen hen zou aanbrengen (vgl. Isaiah 25:5, Isaiah 25:10, Isaiah 26:21. 1 Jeremiah 30:23 v. Joel 3:7 v. 16)?

De aankondiging, hoe de Heere Zich aan Magog zal heiligen, begint met de uitspraak, dat God diegene is, van wien God reeds door de vorige Profeten gesproken heeft.

Vroegere voorzeggingen, die den naam van Gog bevatten, worden er niet gezonden; wel zijn er vele profetieën, die voorzeggen, dat God op enen laatsten dag de gehele wereldmacht tot enen laatsten strijd tegen Zijn volk zal concentreren, maar dan ook Zijn volk uit deze grootste verdrukking zal redden, en over alle macht der wereld eindelijk en voor altijd zal zegevieren. Op zulke algemene voorzeggingen van den laatsten dag van Jehova, van den laatsten strijd en de overwinning, doelt onze Profeet. Hij wil dus niet zeggen, dat reeds van Gog is voorzegd, maar dit wil hij zeggen, dat de laatste en machtigste vijand van Gods volk, van welken die voorzeggingen spreken, Gog zijn zal, in Gog zal verschijnen.

Dat de Profeten van Israël Gog reeds zouden genoemd hebben, wordt juist door den vragenden vorm van den zin uitgesloten; wanneer zij namen noemen, waren het veelmeer andere volksvormen, maar achter deze alle bleef een vraagteken, terwijl bij alle lieflijke uitzichten van Israël een eindoordeel over zijne en Gods vijanden, over de wereld, die tegen het Godsrijk zich verzet, bleef aangekondigd. Dat vraagteken nu wordt gerealiseerd door dezen Gog hier bij Ezechiël; het is daarom niet alleen moeilijk bepaalde woorden van andere Profeten aan te wijzen, maar ook overbodig.

Vers 16

16. En gij zult optrekken tegen Mijn volk Israël, als ene wolk, om het land te bedekken (Ezekiel 38:9): in het laatste der dagen zal het geschieden (Ezekiel 38:8); dan zal Ik u aanbrengen tegen Mijn land, opdat de Heidenen mij kennen, als Ik aan u, o Gog! voor hun ogen zal geheiligd worden (Ezekiel 36:23).

De profetische rede is over `t geheel zo ingericht, dat men ziet, hoe hier twee gebeurtenissen van den laatsten tijd in elkaar zijn geweven, namelijk de beide, welke aan het slot der bij Ezekiel 38:2, wat den tijd aangaat, uit elkaar zijn gezet; want terwijl Ezekiel 38:14-Ezekiel 38:16 weer teruggaat tot de beschrijving van den krijgstocht van den Antichrist, waarvan in Ezekiel 38:4-Ezekiel 38:9 werd voorzegd, hebben daarentegen Ezekiel 38:10-Ezekiel 38:13 betrekking op die gebeurtenis, welke het voorwerp der verkondiging van Johannes in Revelation 0:7-Revelation 0:9 vormt. Voor den Oud-Testamentische Profeet is het geheim der boosheid, dat in den persoonlijken Antichrist de mens der zonde en het kind des verderfs eens openbaar zal worden, nog vrij verborgen. Het heeft, zo als wij bij Ezekiel 32:32 hebben opgemerkt, op hem en het volk, tot wiens Ziener hij in de eerste plaats geroepen was, gene onmiddellijke betrekking, het is minder het eigenlijke duivelenwerk van den Antichristelijken tijd, dat hij krijgt te aanschouwen, als het werk van menselijke laagheid en roofzucht, dat in den Gog en Magog van Johannes ons voorkomt. Zo zal dan ook wat na het duizendjarig rijk geschiedt, hoewel ook door de verleiding van den losgeraakten satan bewerkt, niet weer zulk ene verheffing van den boze op aarde zijn, als hetgeen onmiddellijk v r de oprichting van dat rijk is geschied. Dit getal van het dier "zes honderd zes en zestig" (Revelation 3:18), heeft reeds aangewezen, dat in dit dier het absoluut hoogste toppunt ligt opgesloten; duivel en mens hebben zich daar als het ware tot ne natuur verbonden, de duivel is als het ware mens geworden; de boosheid van Gog en Magog daarentegen is eensdeels niet zozeer ene van een persoon als wel van een volk, en reeds daarom niet ene zo intensieve, en is aan de andere zijde slechts ene duivels-menselijke, daar mensen of volken zich door den duivel laten drijven en beheersen; want tot ene herhaling der incarnatie van den duivel mag het thans niet komen.

In deze verzen (Ezekiel 38:10-Ezekiel 38:16) is de grond aangegeven, waarom Gog tegen het volk Israëls optrekt. De woede van Gog tegen Israël, wijl zij hem als den Antichrist niet aangebeden, maar zich liever tot den waren Christus bekeerd hebben, voorspelt de Ziener des Ouden Verbonds niet; hij schildert Gog alleen als wereldveroveraar en brandstichter. Gog verneemt van den uittocht der Joden naar Kanan en meent hen in hun toestand van weerloosheid licht te kunnen uitplunderen en vernietigen. Het volk heeft zich ter nauwernood gevestigd en het woeste in bezit genomen, en heeft aangevangen het weer onder Hoger zegen, in een lusthof des Heeren, in een land, dat van melk en honing vloeit, te veranderen. In het land Kanan heeft het volk de goederen en schatten, welke Gog plunderen wil, nog niet verwerven, dewijl het daar eerst sinds enige jaren woont; maar het heeft die in zijne vroegere woonplaatsen verkregen, en bij zijn intocht wedergebracht, zo als ook Israël op Gods bevel, schatten uit Egypte naar Kanan heeft medegevoerd (Exodus 3:21, Exodus 3:22). Misschien wordt ook menig kleinood uit Europa derwaarts medegenomen, eer de schare van verdervers van den Antichrist zich laat zien, opdat het ten nutte en tot heil der nawereld gered worde. Scheba en Dedan, of de Arabieren (27:22) en de handelaars van Tarsis of de Feniciërs, die in den ouden tijd met Tarsis en Spanje even als met het gehele kustgebied der Middellandse zee handel dreven, en hun jonge leeuwen of jonge helden, zijn de naburen van het verzamelde Israël, die, wanneer zij dan ook niet rechtstreeks nakomelingen der opgenoemden zijn, toch in hun landen wonen. Deze zijn vijandig tegen de in hun land getogen Joden gezind, dewijl zij als het ellendig gespuis der tot het Antichristendom overgegane Moslim-wereld een tegenzin tegen de tot Christus bekeerde Joden koesteren. Deze vervangen bij de herzamelde Joden de plaats der Samaritanen, welke de uit Babylonische gevangenschap terugkerende Joden altoos hindernissen in den weg legden. Dat zij vijandig tegen Israël bestemd zijn, bemerken wij uit Joel 3:9-Joel 3:13, waar Jehova den Feniciërs belooft, dat Hij, dewijl zij de Joden als slaven naar het Westen hebben verkocht, hen ook naar het Oosten door de Joden zal laten verkopen. Israëls naburen verblijden zich alzo, dat Gog ter plundering en vernietiging van Israël uittrekt. Maar deze zullen ook getuchtigd worden. Hoe die volken in het algemeen tegenover de Christenen gezind zijn, hebben de wandaden der Drusen, in 1860 aan de Maronieten gepleegd, bewezen. Jehova bevestigt zelf, dat Gog de verzameling van Israël vernemen en in den laatsten tijd komen zal, uit zijne noordelijke landen, vooral uit Europa, met ene ontelbare Barbarenschaar en ene geduchte wel-geregelde armee. Wanneer hij dan het land als ene onweerswolk bedekt heeft, zal Jehova door een geweldig oordeel Zich aan hem en zijn heir verheerlijken, zodat `s Heeren naam over de ganse aarde bekend en gevreesd zal worden.

God zou zelf de vijanden tegen Zijn volk aanbrengen, opdat straks de Heidenen zouden weten, dat ook zij zich niet kunnen roeren noch bewegen zonder Hem. Opdat Hij in hen geheiligd zou worden, en zij zouden weten, dat Hij, ja wel Zijn volk door hen laat tuchtigen, maar ook weer uit hun hand verlost. Zijn Naam zou dan ook geheiligd worden door het verderf der vijanden van Zijn volk. 17. Zo zegt de Heere HEERE: Zijt gij die, van welken Ik in verledene dagen gesproken heb, door den dienst Mijner knechten, de Profeten Israëls, die in die dagen geprofeteerd hebben, jaren lang, dat Ik u tegen hen zou aanbrengen (vgl. Isaiah 25:5, Isaiah 25:10, Isaiah 26:21. 1 Jeremiah 30:23 v. Joel 3:7 v. 16)?

De aankondiging, hoe de Heere Zich aan Magog zal heiligen, begint met de uitspraak, dat God diegene is, van wien God reeds door de vorige Profeten gesproken heeft.

Vroegere voorzeggingen, die den naam van Gog bevatten, worden er niet gezonden; wel zijn er vele profetieën, die voorzeggen, dat God op enen laatsten dag de gehele wereldmacht tot enen laatsten strijd tegen Zijn volk zal concentreren, maar dan ook Zijn volk uit deze grootste verdrukking zal redden, en over alle macht der wereld eindelijk en voor altijd zal zegevieren. Op zulke algemene voorzeggingen van den laatsten dag van Jehova, van den laatsten strijd en de overwinning, doelt onze Profeet. Hij wil dus niet zeggen, dat reeds van Gog is voorzegd, maar dit wil hij zeggen, dat de laatste en machtigste vijand van Gods volk, van welken die voorzeggingen spreken, Gog zijn zal, in Gog zal verschijnen.

Dat de Profeten van Israël Gog reeds zouden genoemd hebben, wordt juist door den vragenden vorm van den zin uitgesloten; wanneer zij namen noemen, waren het veelmeer andere volksvormen, maar achter deze alle bleef een vraagteken, terwijl bij alle lieflijke uitzichten van Israël een eindoordeel over zijne en Gods vijanden, over de wereld, die tegen het Godsrijk zich verzet, bleef aangekondigd. Dat vraagteken nu wordt gerealiseerd door dezen Gog hier bij Ezechiël; het is daarom niet alleen moeilijk bepaalde woorden van andere Profeten aan te wijzen, maar ook overbodig.

Vers 18

18. Maar het zal geschieden te dien dage, ten dage als ter vervulling der profetische voorzegging Gog tegen het land Israëls zal aankomen, spreekt de Heere HEERE, dat evenals het leger, dat tegen hen zal strijden, even zo Mijne grimmigheid in Mijnen neus zal opkomen, zodat men het snuiven van Mijnen neus zal horen (Psalms 18:9, Psalms 18:16).

Vers 18

18. Maar het zal geschieden te dien dage, ten dage als ter vervulling der profetische voorzegging Gog tegen het land Israëls zal aankomen, spreekt de Heere HEERE, dat evenals het leger, dat tegen hen zal strijden, even zo Mijne grimmigheid in Mijnen neus zal opkomen, zodat men het snuiven van Mijnen neus zal horen (Psalms 18:9, Psalms 18:16).

Vers 19

19. Want Ik heb gesproken in a) Mijnen ijver, dat het alsdan vreeslijk zal zijn. Dan zullen ook de ervaringen van de grote kracht van Mijnen ijver, die de tegenstanders zal verteren, zelfs bij hen niet uitblijven, die meenden daardoor niet getroffen te zullen worden. Ik heb gezegd in het vuur Mijner verbolgenheid: Zo er niet, te dien dage, een groot beven zal zijn in het land Israëls!

a) Ezekiel 36:5, Ezekiel 36:6.

Vers 19

19. Want Ik heb gesproken in a) Mijnen ijver, dat het alsdan vreeslijk zal zijn. Dan zullen ook de ervaringen van de grote kracht van Mijnen ijver, die de tegenstanders zal verteren, zelfs bij hen niet uitblijven, die meenden daardoor niet getroffen te zullen worden. Ik heb gezegd in het vuur Mijner verbolgenheid: Zo er niet, te dien dage, een groot beven zal zijn in het land Israëls!

a) Ezekiel 36:5, Ezekiel 36:6.

Vers 20

20. Zodat van Mijn aangezicht beven zullen de vissen der zee, en het gevogelte des hemels, en het gedierte des velds, en al het kruipende gedierte, dat op het aardrijk kruipt, en alle mensen, die op den aardbodem zijn; en de bergen zullen nedergeworpen worden, en de steile plaatsen zullen nedervallen, en alle muren zullen ter aarde nedervallen.

Het gezegde in Ezekiel 38:18, Ezekiel 38:19 is, even als het onweder in Psalms 18:1, beeld van ene grote vernietigende katastrofe in de wereld, bij welke alles het gevoel heeft, alsof de wereld werd verbroken. De katastrofe treft alleen de vijanden van Gods volk; maar zij is zo vreeslijk, dat daarbij de gehele wereld schijnt te niet te gaan, dat het gevoel van alles wat op aarde leeft, daardoor wordt in beweging gebracht, al wat hoog is op aarde, ineenstort, zonder onderscheid of het in de eerste plaats tot de vijandige macht behoort of niet. Alle vreeslijke gerichten over bijzondere personen komen toch in hun werking op het gevoel met een wereldgericht overeen: de aarde schijnt bij deze uit hare voegen te gaan.

Het gericht over de menigte der Heidenen is ene krachtige, buitengewone openbaring van den Goddelijken toorn; met die openbaring komt ook juist overeen de handhaving der gerechtigheid Gods. Wat vroeger bij bijzonder schitterende overwinningen van het verbondsvolk over heidense volken plaats had, waar de hand Gods bijzonder zichtbaar was en ingreep tot verderf zijner vijanden, dat alles verenigt zich hier in de hoogste en volkomenste mate. Hier strijdt Jehova in den eigenlijken zin voor Zijn volk; de gehele zichtbare natuur is niet alleen getuige, maar ook zelfs afdruksel, als het ware de echo van den donder des gerichts.

Ook de heiligen zullen sidderen, maar in aanbidding en verwachting (Psalms 46:1).

Vers 20

20. Zodat van Mijn aangezicht beven zullen de vissen der zee, en het gevogelte des hemels, en het gedierte des velds, en al het kruipende gedierte, dat op het aardrijk kruipt, en alle mensen, die op den aardbodem zijn; en de bergen zullen nedergeworpen worden, en de steile plaatsen zullen nedervallen, en alle muren zullen ter aarde nedervallen.

Het gezegde in Ezekiel 38:18, Ezekiel 38:19 is, even als het onweder in Psalms 18:1, beeld van ene grote vernietigende katastrofe in de wereld, bij welke alles het gevoel heeft, alsof de wereld werd verbroken. De katastrofe treft alleen de vijanden van Gods volk; maar zij is zo vreeslijk, dat daarbij de gehele wereld schijnt te niet te gaan, dat het gevoel van alles wat op aarde leeft, daardoor wordt in beweging gebracht, al wat hoog is op aarde, ineenstort, zonder onderscheid of het in de eerste plaats tot de vijandige macht behoort of niet. Alle vreeslijke gerichten over bijzondere personen komen toch in hun werking op het gevoel met een wereldgericht overeen: de aarde schijnt bij deze uit hare voegen te gaan.

Het gericht over de menigte der Heidenen is ene krachtige, buitengewone openbaring van den Goddelijken toorn; met die openbaring komt ook juist overeen de handhaving der gerechtigheid Gods. Wat vroeger bij bijzonder schitterende overwinningen van het verbondsvolk over heidense volken plaats had, waar de hand Gods bijzonder zichtbaar was en ingreep tot verderf zijner vijanden, dat alles verenigt zich hier in de hoogste en volkomenste mate. Hier strijdt Jehova in den eigenlijken zin voor Zijn volk; de gehele zichtbare natuur is niet alleen getuige, maar ook zelfs afdruksel, als het ware de echo van den donder des gerichts.

Ook de heiligen zullen sidderen, maar in aanbidding en verwachting (Psalms 46:1).

Vers 21

21. Want Ik zal het zwaard over hem, over Gog met zijne legers, roepen op al Mijne bergen, spreekt de Heere HEERE: het zwaard van een ieder in het grote leger zal tegen zijnen broeder zijn.

Vers 21

21. Want Ik zal het zwaard over hem, over Gog met zijne legers, roepen op al Mijne bergen, spreekt de Heere HEERE: het zwaard van een ieder in het grote leger zal tegen zijnen broeder zijn.

Vers 22

22. En Ik zal met hem rechten, door pestilentie (Zach 14:12) en door bloed (Ezekiel 28:23); en Ik zal enen overstelpenden plasregen en grote hagelstenen(Ezekiel 13:11. Joshua 10:11), vuur en zwavel (Genesis 19:24. Psalms 11:6) regenen op hem, en op zijne benden, en op de vele volken, die met hem zullen zijn 1).

1) De Heere God noemt hier alle machten op, welke ten Zijnen dienste staan, om de vijanden van Zijn volk te treffen. Zowel de machten der aarde, zoals het zwaard en het bloed en de pestilentie, als de machten des hemels, de plasregen, het vuur en het zwavel. Niets zal Hem ontbreken, om Zijne vrienden ter hulpe te komen. En uit dat alles zal blijken, dat het niet Zijn volk is dat overwint, maar dat het de Heere HEERE is, die voor Zijn volk strijdt en de overwinning behaalt.

Vers 22

22. En Ik zal met hem rechten, door pestilentie (Zach 14:12) en door bloed (Ezekiel 28:23); en Ik zal enen overstelpenden plasregen en grote hagelstenen(Ezekiel 13:11. Joshua 10:11), vuur en zwavel (Genesis 19:24. Psalms 11:6) regenen op hem, en op zijne benden, en op de vele volken, die met hem zullen zijn 1).

1) De Heere God noemt hier alle machten op, welke ten Zijnen dienste staan, om de vijanden van Zijn volk te treffen. Zowel de machten der aarde, zoals het zwaard en het bloed en de pestilentie, als de machten des hemels, de plasregen, het vuur en het zwavel. Niets zal Hem ontbreken, om Zijne vrienden ter hulpe te komen. En uit dat alles zal blijken, dat het niet Zijn volk is dat overwint, maar dat het de Heere HEERE is, die voor Zijn volk strijdt en de overwinning behaalt.

Vers 23

23. Alzo zal Ik Mij groot maken 1), en Mij heiligen, en bekend worden voor de ogen van vele Heidenen); en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben (Ezekiel 38:16; Ezekiel 38:36:23).

1) De verbazende overwinningen, welke Mijn volk zal behalen, over zo een machtig koning en over een krijgsmacht, die zo veel groter is als de hun, zullen alle volken rondom overtuigen, dat zulks door den bijstand, dien Ik, Jehova, Mijn volk gaf, geschieden, en dat Ik die God ben, die machtig is alles te doen, en die machtiger ben dan allen. GODGELEERDEN).

2) Tegen Gog roept de Heere het zwaard, zodat zijne legerscharen elkaar wederkerig verslaan en doden. Deze trek der vernietiging, die ook in Zechariah 14:13 wederkeert, en zegt dat de vijand zich zelven vernietigt, heeft zijn typische voorbeelden in de nederlaag der Midianieten onder Gideon (Richt 7:22), en vele onder Josafat en Juda gevallen vijanden (2 Chronicles 20:23). De nederlaag der vijanden werd voltooid door van God beschikte wonderbare plagen: pest en bloed, plasregen en hagelstenen, en vuur- en zwavelregen, zo als eens op Sodom en Gomorra.

Het einde is, dat God uit alles groot en heilig te voorschijn treedt, waarom wij alle dingen met God moesten beginnen; maar wat is God in dezen ontzettend klein voor de ogen der mensen, ook door de schuld der huichelaars! .

Gelijk wij daarop reeds hebben gewezen, wordt bij onzen Profeet in de voorzegging tegen Gog van het land Magog gesproken van de vernietiging van den Antichrist, even als van die van Gog en Magog in Openb 19:11, en 20:7, maar gedeeltelijk ook van de ondernemingen van den antichristelijken tijdgeest tegen het terugkerende Israël in Openbaringen 16:13, en van de vernietiging der door hem beproefde staatsinrichting in Revelation 1:13. Nu eens staat de ene, dan de andere bedoeling op den voorgrond; toch kan gene volledige scheiding der in elkaar gevlochtene bedoelingen zo worden gemaakt, dat men aan elk der verschillende Godsgerichten dat doel de profetische voorzeggingen kan toewijzen, dat er toe behoort, en de verschillende groepen op de rij in `t bijzonder zou kunnen voorstellen; het geheel moet een algemeen beeld van den laatsten tijd blijven, die den jongsten dag voorafgaat. Eerst op den jongsten dag zelven komt Christus weer van den hemel, om te oordelen de levenden en de doden: daaraan moeten wij onvoorwaardelijk vasthouden, en gelijk nu deze wederkomst ons duidelijk in Revelation 0:11-Revelation 0:15 wordt voorgesteld, zo is al het voorgaande nog niet 2ijne eigene, persoonlijke verschijning, noch is Hij bij het vallen van het vuur des hemels tot vertering van Gog en Magog in Revelation 0:9, noch bij de opening des hemels en het richten van het dier en den valsen profeet in Revelation 9:11, reeds zichtbaar tegenwoordig, maar dat zijn alle slechts middellijke werken Zijner Goddelijke almacht en majesteit, welke zich zo duidelijk en tastbaar als Zijne werken zullen openbaren, dat men ze reeds z tegenwoordig ziet, alsof zij werkelijk waren verschenen. Diensvolgens is ook het duizendjarig rijk in Revelation 0:1-Revelation 0:6 nog niet een zodanig, waar Christus zichtbaar en persoonlijk Zijn volk regeert. Hij zelf daarentegen staat tot Zijne gemeente op aarde in betrekking, als vroeger tot den kring der Zijnen, in den tijd der 40 dagen tussen opstanding en hemelvaart. Men heeft door allerlei valse voorstellingen, welke men over omvang, betekenis en toestand van het duizendjarig rijk zich heeft gemaakt, aan de leer der laatste dingen veel schade aangedaan en daardoor den verdedigers van het kerkelijk dogma overvloedig aanleiding gegeven om het chiliasmus in elke wijze van opvatting te bestrijden. Wij zullen moeten beproeven, de zaak aan beide zijden duidelijk te maken, maar, dewijl wij gene zamenhangende geloofsleer, maar ene Bijbelverklaring schrijven, slechts langzamerhand en in bijzondere uitweidingen, als de gelegenheid zich daartoe aanbiedt, onze mening kunnen voorstellen, daar zelfs de Openbaring an Johannes van Ezekiel 10:1-20 niet alles in chronologische opeenvolging voorstelt, integendeel met hare gezichten altijd maar de ene zijde van hetgeen zij voorzegt, ontwikkelt, en andere zijden weer bij andere gezichten voorstelt.

In gevolge deze uitspraak van Jehova, hebben niet slechte n, maar vele Profeten van Gog geprofeteerd. Slechts Ezechiël noemt hem Gog, de overigen noemen hem anders, Joël b. v. "dien van het noorden. " Van den Antichrist hebben, behalve Ezechiël, bijna alle Profeten meer of minder duidelijk gesproken, namelijk onder het Oude Verbond: Jesaja aan het einde van zijn heerlijk boek; Daniël, Joël, Zacharia, Haggaï (2:20-23); onder het Nieuwe Verbond, Paulus (2 Thessalonians 2:1) en vooral Johannes in de Openbaring. Wanneer Gog nu in het land Israëls komt, ontbrandt de onwederstaanbare, vuurvlammende toorn Gods tegen hem en tegen zijn heir. Schrikwekkende voorvallen op het gebied der natuur zullen de wrake des Allerhoogsten verkondigen. Ene aardbeving zal allen schepsel schrik aanjagen en de nabijzijnde toekomst van Christus uitroepen (Zechariah 14:3, Zechariah 14:4). Jehova zal tegen hem en zijne scharen alle middelen ter verderving uitzenden, hen met waanzin slaan, zodat zij elkaar ombrengen, de cholera onder hen doen uitbreken, regenvlagen des onweders en hagelbuien over hen uitstorten, hen met Zijn bliksem treffen, vuur en zwavel op hen doen nederdalen, even als op Sodom en Gomorra. Hoe licht is het voor den Almachtige, wanneer Hij Zijn scheppingsvermogen ter vernietiging wil aanwenden om de mensen te verderven. ieder Profeet schildert de strafgerichten en den plotselingen val van het Antichristelijke heir weer van ene andere zijde (Zechariah 14:12-Zechariah 14:15). De mare van dit oordeel zal alle volken onmiddellijk tot verootmoediging bewegen (Isaiah 66:9. Isaiah 2:1).

Vers 23

23. Alzo zal Ik Mij groot maken 1), en Mij heiligen, en bekend worden voor de ogen van vele Heidenen); en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben (Ezekiel 38:16; Ezekiel 38:36:23).

1) De verbazende overwinningen, welke Mijn volk zal behalen, over zo een machtig koning en over een krijgsmacht, die zo veel groter is als de hun, zullen alle volken rondom overtuigen, dat zulks door den bijstand, dien Ik, Jehova, Mijn volk gaf, geschieden, en dat Ik die God ben, die machtig is alles te doen, en die machtiger ben dan allen. GODGELEERDEN).

2) Tegen Gog roept de Heere het zwaard, zodat zijne legerscharen elkaar wederkerig verslaan en doden. Deze trek der vernietiging, die ook in Zechariah 14:13 wederkeert, en zegt dat de vijand zich zelven vernietigt, heeft zijn typische voorbeelden in de nederlaag der Midianieten onder Gideon (Richt 7:22), en vele onder Josafat en Juda gevallen vijanden (2 Chronicles 20:23). De nederlaag der vijanden werd voltooid door van God beschikte wonderbare plagen: pest en bloed, plasregen en hagelstenen, en vuur- en zwavelregen, zo als eens op Sodom en Gomorra.

Het einde is, dat God uit alles groot en heilig te voorschijn treedt, waarom wij alle dingen met God moesten beginnen; maar wat is God in dezen ontzettend klein voor de ogen der mensen, ook door de schuld der huichelaars! .

Gelijk wij daarop reeds hebben gewezen, wordt bij onzen Profeet in de voorzegging tegen Gog van het land Magog gesproken van de vernietiging van den Antichrist, even als van die van Gog en Magog in Openb 19:11, en 20:7, maar gedeeltelijk ook van de ondernemingen van den antichristelijken tijdgeest tegen het terugkerende Israël in Openbaringen 16:13, en van de vernietiging der door hem beproefde staatsinrichting in Revelation 1:13. Nu eens staat de ene, dan de andere bedoeling op den voorgrond; toch kan gene volledige scheiding der in elkaar gevlochtene bedoelingen zo worden gemaakt, dat men aan elk der verschillende Godsgerichten dat doel de profetische voorzeggingen kan toewijzen, dat er toe behoort, en de verschillende groepen op de rij in `t bijzonder zou kunnen voorstellen; het geheel moet een algemeen beeld van den laatsten tijd blijven, die den jongsten dag voorafgaat. Eerst op den jongsten dag zelven komt Christus weer van den hemel, om te oordelen de levenden en de doden: daaraan moeten wij onvoorwaardelijk vasthouden, en gelijk nu deze wederkomst ons duidelijk in Revelation 0:11-Revelation 0:15 wordt voorgesteld, zo is al het voorgaande nog niet 2ijne eigene, persoonlijke verschijning, noch is Hij bij het vallen van het vuur des hemels tot vertering van Gog en Magog in Revelation 0:9, noch bij de opening des hemels en het richten van het dier en den valsen profeet in Revelation 9:11, reeds zichtbaar tegenwoordig, maar dat zijn alle slechts middellijke werken Zijner Goddelijke almacht en majesteit, welke zich zo duidelijk en tastbaar als Zijne werken zullen openbaren, dat men ze reeds z tegenwoordig ziet, alsof zij werkelijk waren verschenen. Diensvolgens is ook het duizendjarig rijk in Revelation 0:1-Revelation 0:6 nog niet een zodanig, waar Christus zichtbaar en persoonlijk Zijn volk regeert. Hij zelf daarentegen staat tot Zijne gemeente op aarde in betrekking, als vroeger tot den kring der Zijnen, in den tijd der 40 dagen tussen opstanding en hemelvaart. Men heeft door allerlei valse voorstellingen, welke men over omvang, betekenis en toestand van het duizendjarig rijk zich heeft gemaakt, aan de leer der laatste dingen veel schade aangedaan en daardoor den verdedigers van het kerkelijk dogma overvloedig aanleiding gegeven om het chiliasmus in elke wijze van opvatting te bestrijden. Wij zullen moeten beproeven, de zaak aan beide zijden duidelijk te maken, maar, dewijl wij gene zamenhangende geloofsleer, maar ene Bijbelverklaring schrijven, slechts langzamerhand en in bijzondere uitweidingen, als de gelegenheid zich daartoe aanbiedt, onze mening kunnen voorstellen, daar zelfs de Openbaring an Johannes van Ezekiel 10:1-20 niet alles in chronologische opeenvolging voorstelt, integendeel met hare gezichten altijd maar de ene zijde van hetgeen zij voorzegt, ontwikkelt, en andere zijden weer bij andere gezichten voorstelt.

In gevolge deze uitspraak van Jehova, hebben niet slechte n, maar vele Profeten van Gog geprofeteerd. Slechts Ezechiël noemt hem Gog, de overigen noemen hem anders, Joël b. v. "dien van het noorden. " Van den Antichrist hebben, behalve Ezechiël, bijna alle Profeten meer of minder duidelijk gesproken, namelijk onder het Oude Verbond: Jesaja aan het einde van zijn heerlijk boek; Daniël, Joël, Zacharia, Haggaï (2:20-23); onder het Nieuwe Verbond, Paulus (2 Thessalonians 2:1) en vooral Johannes in de Openbaring. Wanneer Gog nu in het land Israëls komt, ontbrandt de onwederstaanbare, vuurvlammende toorn Gods tegen hem en tegen zijn heir. Schrikwekkende voorvallen op het gebied der natuur zullen de wrake des Allerhoogsten verkondigen. Ene aardbeving zal allen schepsel schrik aanjagen en de nabijzijnde toekomst van Christus uitroepen (Zechariah 14:3, Zechariah 14:4). Jehova zal tegen hem en zijne scharen alle middelen ter verderving uitzenden, hen met waanzin slaan, zodat zij elkaar ombrengen, de cholera onder hen doen uitbreken, regenvlagen des onweders en hagelbuien over hen uitstorten, hen met Zijn bliksem treffen, vuur en zwavel op hen doen nederdalen, even als op Sodom en Gomorra. Hoe licht is het voor den Almachtige, wanneer Hij Zijn scheppingsvermogen ter vernietiging wil aanwenden om de mensen te verderven. ieder Profeet schildert de strafgerichten en den plotselingen val van het Antichristelijke heir weer van ene andere zijde (Zechariah 14:12-Zechariah 14:15). De mare van dit oordeel zal alle volken onmiddellijk tot verootmoediging bewegen (Isaiah 66:9. Isaiah 2:1).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 38". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-38.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile