Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Ezechiël 37

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 37

Ezekiel 37:1.

VERLOSSING EN VERENIGING DER ISRAELIETEN DOOR VOORBEDE BEVESTIGD.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 37

Ezekiel 37:1.

VERLOSSING EN VERENIGING DER ISRAELIETEN DOOR VOORBEDE BEVESTIGD.

Vers 1

1. De hand des HEEREN was op mij. Ik werd in een toestand van verrukking gebracht evenals in Ezekiel 1:3; Ezekiel 3:22, Ezekiel 8:1, en de HEERE voerde mij uit in den Geest (Openbaring :10), en zette mij neer in het midden ener vallei(Ezekiel 3:22 v.): dezelve nu was vol beenderen.

Ezechiël zag derhalve dit gezicht in den Geest, dat is in den Heiligen Geest. Welk ene aanschouwing moet zulk ene aanschouwing zijn. Mochten ook wij de dingen Gods in den Heiligen Geest zien. Hoe dt te doen? Door niet ons zelven, ons eigen verstand, ons eigen inzicht, onze eigene mening, maar Gods Woord te geloven. Wat was daar te zien? De schoonheid der natuur? Horen wij wellicht hier ene dichterlijke beschrijving van de heerlijkheid ener met bomen, kruiden, en bloemen beplante vallei? Neen, God toont Zijnen knechten gene natuurlijke, maar bovennatuurlijke dingen. Voor de aanschouwing der natuur gaf hij hun de ogen des lichaams, maar voor het zien der geestelijke dingen geeft Hij hun den Heiligen Geest. Wij hoorden het, de Profeet zelf zegt het: de hand des Heeren was op mij. Doch wat zag hij dan? Het tegendeel van al wat schoonheid en pracht, van al wat lieflijkheid en leven en frisheid is. Doch de Profeet werd in de vallei geplaatst en daar komt het op aan, dat de Heere ons ergens plaatst, al is het ook in het midden van doodsbeenderen. Die er ons in plaatst, kan ons ook gebieden te profeteren, dat de doodsbeenderen leven. Zo stond den de Profeet in het midden der doden. Welk ene standplaats, een levend mens in het midden van al die doodsbeenderen! Ook Christus wandelde als de enig waarachtig levende in het midden der doden. Wie niet in Hem was, was dood. Hij kon met waarheid zeggen: "laat de doden hun doden begraven. " En Hij was niet enkel het leven, maar ook de opstanding. Daarom was het voor Hem hetzelfde of Hij een enkel lid van het lichaam, of den gehelen mens levend maakte. Blinde ogen zijn dode ogen, ene dorre hand is ene dode hand. Jaïrus dochtertje op het bed, de jongeling te Naïn op de baar, Lazarus in het graf, ze zijn voor Hem gelijk. Hij spreekt en zij leven; zo zijn ook voor Hem de bekering van den mens en van vele mensen, de verlossing van den enkelen Israëliet of van geheel Israël, de vernieuwing van Palestina of van geheel de aarde tot een Paradijs dezelfde zaken, zij zijn alle de voortzetting van ene lijn, die in Hem, Christus, haar uitgangspunt heeft.

Vers 1

1. De hand des HEEREN was op mij. Ik werd in een toestand van verrukking gebracht evenals in Ezekiel 1:3; Ezekiel 3:22, Ezekiel 8:1, en de HEERE voerde mij uit in den Geest (Openbaring :10), en zette mij neer in het midden ener vallei(Ezekiel 3:22 v.): dezelve nu was vol beenderen.

Ezechiël zag derhalve dit gezicht in den Geest, dat is in den Heiligen Geest. Welk ene aanschouwing moet zulk ene aanschouwing zijn. Mochten ook wij de dingen Gods in den Heiligen Geest zien. Hoe dt te doen? Door niet ons zelven, ons eigen verstand, ons eigen inzicht, onze eigene mening, maar Gods Woord te geloven. Wat was daar te zien? De schoonheid der natuur? Horen wij wellicht hier ene dichterlijke beschrijving van de heerlijkheid ener met bomen, kruiden, en bloemen beplante vallei? Neen, God toont Zijnen knechten gene natuurlijke, maar bovennatuurlijke dingen. Voor de aanschouwing der natuur gaf hij hun de ogen des lichaams, maar voor het zien der geestelijke dingen geeft Hij hun den Heiligen Geest. Wij hoorden het, de Profeet zelf zegt het: de hand des Heeren was op mij. Doch wat zag hij dan? Het tegendeel van al wat schoonheid en pracht, van al wat lieflijkheid en leven en frisheid is. Doch de Profeet werd in de vallei geplaatst en daar komt het op aan, dat de Heere ons ergens plaatst, al is het ook in het midden van doodsbeenderen. Die er ons in plaatst, kan ons ook gebieden te profeteren, dat de doodsbeenderen leven. Zo stond den de Profeet in het midden der doden. Welk ene standplaats, een levend mens in het midden van al die doodsbeenderen! Ook Christus wandelde als de enig waarachtig levende in het midden der doden. Wie niet in Hem was, was dood. Hij kon met waarheid zeggen: "laat de doden hun doden begraven. " En Hij was niet enkel het leven, maar ook de opstanding. Daarom was het voor Hem hetzelfde of Hij een enkel lid van het lichaam, of den gehelen mens levend maakte. Blinde ogen zijn dode ogen, ene dorre hand is ene dode hand. Jaïrus dochtertje op het bed, de jongeling te Naïn op de baar, Lazarus in het graf, ze zijn voor Hem gelijk. Hij spreekt en zij leven; zo zijn ook voor Hem de bekering van den mens en van vele mensen, de verlossing van den enkelen Israëliet of van geheel Israël, de vernieuwing van Palestina of van geheel de aarde tot een Paradijs dezelfde zaken, zij zijn alle de voortzetting van ene lijn, die in Hem, Christus, haar uitgangspunt heeft.

Vers 2

2. En Hij deed mij bij dezelve voorbijgaan geheel rondom, om mij te overtuigen hoe het gesteld was; en ziet, er waren zeer vele op den grond der vallei, en ziet, zij waren zeer dor, reeds zeer lang was alle leven uit hen verdwenen.

Ezechiël zag terstond en met n opslag van het oog een vallei vol doodsbeenderen, niet onder de aarde, maar boven op de aarde, dus een geopend kerkhof. Akelig gezicht, droevige vertoning, zeer geschikt om diepe zwaarmoedigheid in de ziel des Profeets uit te storten! En toch was deze vluchtige aanschouwing, of liever dit overzicht niet genoeg. De Heere leidde hem rondom langs de gehele vallei. Ezechiël moest de zaak van nabij bezien; hij moest den gehelen omvang der vallei, de gehele grote menigte der doodsbeenderen leren kennen; ook moest hij overtuigd worden, dat er in de vallei niets anders lag dan doodsbeenderen. En nu deelt hij ons mede, wat hij bij deze omwandeling van het dal heeft opgemerkt. Er waren, (zegt hij) zeer vele beenderen, en zij waren verdord. Zij hadden er niet sedert kort, maar sedert lang gelegen. Dit deed wel niet tot de zaak af, doodsbeenderen hebben niets meer gemeen met het leven, doch het maakt toch een verschil, of een been kortelings uit een levend lichaam is gekomen, dan of het reeds lang gelegen heeft. In het eerste geval heeft het been altijd nog iets fris; er ligt nog een zekere glans over; het heeft nog ene blanke kleur, en het merg is er nog in, maar als het been lang ligt, dan wordt het zwart en lelijk, het merg wordt vuil, wordt stof, en het been, dat op zich zelf reeds dor is, wordt alsdan zeer dor. En waarom liet nu God den Profeet zulke uiterst dorre beenderen zien? Omdat God gewoon is, alvorens te redden, de dingen te laten komen tot hun uiterste punt van reddeloosheid. Het is Gods heerlijkheid, om het leven voort te brengen uit den dood, en het is wel opmerkelijk, dat het ongeloof God juist deze Zijne hoogste eer poogt te ontnemen; het bewijst de verfoeilijkheid van het ongeloof. De gelovigen ondervinden het meermalen, dat ene zaak eerst tot hare uiterste ellende moet komen, alvorens God toont Zich die aan te trekken. Trouwens als wij God als God erkennen, dan is iets minder te doen dan het onmogelijke Zijns niet waardig. Eerst moet de zaak aan onze zijde ene afgesnedene zaak zijn, zodat wij gedwongen zijn te zeggen: "ja, daar is nu niets meer aan te doen; er is gene hope, gene verwachting meer; " eerst dan komt God en zegt: "Ja wel, er is nog iets aan te doen, er is nog hoop, er is nog verwachting! Ik zal het leven geven uit den dood. " .

Vers 2

2. En Hij deed mij bij dezelve voorbijgaan geheel rondom, om mij te overtuigen hoe het gesteld was; en ziet, er waren zeer vele op den grond der vallei, en ziet, zij waren zeer dor, reeds zeer lang was alle leven uit hen verdwenen.

Ezechiël zag terstond en met n opslag van het oog een vallei vol doodsbeenderen, niet onder de aarde, maar boven op de aarde, dus een geopend kerkhof. Akelig gezicht, droevige vertoning, zeer geschikt om diepe zwaarmoedigheid in de ziel des Profeets uit te storten! En toch was deze vluchtige aanschouwing, of liever dit overzicht niet genoeg. De Heere leidde hem rondom langs de gehele vallei. Ezechiël moest de zaak van nabij bezien; hij moest den gehelen omvang der vallei, de gehele grote menigte der doodsbeenderen leren kennen; ook moest hij overtuigd worden, dat er in de vallei niets anders lag dan doodsbeenderen. En nu deelt hij ons mede, wat hij bij deze omwandeling van het dal heeft opgemerkt. Er waren, (zegt hij) zeer vele beenderen, en zij waren verdord. Zij hadden er niet sedert kort, maar sedert lang gelegen. Dit deed wel niet tot de zaak af, doodsbeenderen hebben niets meer gemeen met het leven, doch het maakt toch een verschil, of een been kortelings uit een levend lichaam is gekomen, dan of het reeds lang gelegen heeft. In het eerste geval heeft het been altijd nog iets fris; er ligt nog een zekere glans over; het heeft nog ene blanke kleur, en het merg is er nog in, maar als het been lang ligt, dan wordt het zwart en lelijk, het merg wordt vuil, wordt stof, en het been, dat op zich zelf reeds dor is, wordt alsdan zeer dor. En waarom liet nu God den Profeet zulke uiterst dorre beenderen zien? Omdat God gewoon is, alvorens te redden, de dingen te laten komen tot hun uiterste punt van reddeloosheid. Het is Gods heerlijkheid, om het leven voort te brengen uit den dood, en het is wel opmerkelijk, dat het ongeloof God juist deze Zijne hoogste eer poogt te ontnemen; het bewijst de verfoeilijkheid van het ongeloof. De gelovigen ondervinden het meermalen, dat ene zaak eerst tot hare uiterste ellende moet komen, alvorens God toont Zich die aan te trekken. Trouwens als wij God als God erkennen, dan is iets minder te doen dan het onmogelijke Zijns niet waardig. Eerst moet de zaak aan onze zijde ene afgesnedene zaak zijn, zodat wij gedwongen zijn te zeggen: "ja, daar is nu niets meer aan te doen; er is gene hope, gene verwachting meer; " eerst dan komt God en zegt: "Ja wel, er is nog iets aan te doen, er is nog hoop, er is nog verwachting! Ik zal het leven geven uit den dood. " .

Vers 3

3. En Hij zei tot mij: Mensenkind! zullen deze beenderen levend worden? En Ik zei: Heere HEERE, Gij weet het! Naar menselijk kennen is het onmogelijk, maar bij U zijn alle dingen mogelijk.

Als wij de wereld overzien in al haar ongoddellijk leven en streven, zo doof voor de machtigste roepstemmen, zo blind voor het hemelse licht, zo koud bij wat Engelen van verrukking doen gloeien, dan breidt het tafereel van dit woord zich onwillekeurig uit voor ons oog, en het is ons, als horen wij ons met Ezechiël toeroepen: "mensenkind zullen deze beenderen levend worden?" Ik denk aan u lichtzinnige, die enkel leeft voor de aarde en hare begeerlijkheid; die aan de eeuwigheid niet denkt, dan om de zorg voor de eeuwigheid uit te stellen van de lente tot den zomer, van den zomer tot den herfst uwer dagen; die het lied der gerusten op Zion tot uw morgen- en avondlied maakt: "ik zal wandelen naar de aanschouwing mijner ogen, en toch zal ik vrede hebben. " "Zullen deze beenderen levend worden?" Ik denk aan u, ongevoelige, die ook bij oppervlakkige aandoening inwendig zo afkerig blijft van den geestelijken omgang met God, die door den voorspoed niet door God zijt vertederd; door den onspoed niet voor God zijt gewonnen, die alles wat het Evangelie roerends en lieflijks heeft, hebt aangehoord, toegestemd, vastgehouden, zonder dat het bij u tot waarachtige verandering kwam van beginsel en keuze. Zullen deze beenderen levend worden? Ik denk aan u, trage van hart, die wel van tijd tot tijd uit den zondeslaap opschrikt, maar in plaats van het geneesmiddel telkens opnieuw den slaapdrank in handen neemt, en na ogenblikken van ontroering altijd weer eindigt met de uren te verbeuzelen, op wier vleugelen voor u het heil der eeuwigheid rust. Zullen deze beenderen levend worden! Ik denk maar genoeg. De melding van enkele soorten zou tot den waan kunnen leiden van talrijke uitzonderingen. En daarom zij het met den heiligsten nadruk gezegd: het beeld geldt iederen mens, die het nog niet kan verklaren, dat God hem levend gemaakt en met Christus in den hemel gezet heeft. Kent gij ze niet, mijn medezondaar, die dorheid van binnen, die de Profeet met nen trek zo sprekend doet uitkomen: de dorheid van een geest, die omdat hij den levenden God niet gevonden heeft, zich afstomt met zoeken naar leven en licht; de dorheid van een hart, dat overal lafenis vroeg, en overal teleurstelling vond; de dorheid van een leven, dat vrucht voor den hemel moest dragen, en van nature gene enkele rijpe vrucht heeft te tonen? Kent gij het niet, dat diep bederf, dat u al het goede ten dode doet worden, en onbeteugeld heerst in het onvernieuwde gemoed, met even weinig eerbied voor ene nige uwer gaven en krachten, als het gewormte voor den dode betoont? Kent gij het niet, kinderen der wereld, dat duister en toch zo drukkend gevoel, dat gij nog nimmer recht hebt geleefd? Wat leven is, gij weet het, het is nog iets anders dan ademen, dan dromen, dan dartelen, dan werken, dan lijden; in dat vijftal woorden was tot nog toe het kort begrip uwer gehele geschiedenis. Leven, het is vol, het is krachtig, het is zalig, het is eeuwig te zijn, dwaze die het zocht in zich zelven, kortzichtige, die het vraagt van de aarde! Even weinig als een dode zich in eigene kracht kan verheffen van zijne sombere sponde; even weinig als de ene prooi des grafs de andere aan het graf kan ontrukken, evenmin kan de zoon van Adam in zich zelven of den broeder het verloren geestelijk leven herstellen. Ja, ook wij boden des levens, "Heere, Gij weet het", zo moeten wij met Ezechiël antwoorden op de vraag, of er aan zoveel dood en verderf nog eenmaal een einde zal komen. En waar wij met dat antwoord de blikken ten hemel hieven, wij slaan ze nogmaals in `t ronde, en zien die allen, die het ware leven in Gods gemeenschap niet kennen, als zovele slaapwandelaars voor onze ogen voorbijtrekken; als slaapwandelaars, die evenmin helder zijn van geest, als bekommerd van harte; die rustig voorttreden, zelfs aan den rand van den gevaarlijksten afgrond, die met verwonderlijke voorzichtigheid ieder struikelblok ontwijken, dat hun rust zou kunnen verstoren, en pas ontwaken uit den sluimer, wanneer hun naam wordt genoemd. Mijn medezondaar, uw naam zweeft op de lippen des Heeren: Zijn krachtige roepstem weerklinke! .

De Heere doet den Profeet de vraag om hem van het onmogelijke er van, op menselijk standpunt geredeneerd, te doen getuigen. Een vallei van doodsbeenderen te veranderen in een dal der levenden is geen mensen werk, is niet iets wat uit den mens voortkomt.

De Profeet weet echter ook, dat bij God alle dingen mogelijk zijn, dat Hem niets te wonderlijk is, dat Hij het is, die het leven te midden van den dood en het licht uit de duisternis doet te voorschijn komen. En daarom geeft Ezechiël niet een antwoord alleen, maar zulk een, waarin het geloof in de mogelijkheid er van ligt opgesloten.

Vers 3

3. En Hij zei tot mij: Mensenkind! zullen deze beenderen levend worden? En Ik zei: Heere HEERE, Gij weet het! Naar menselijk kennen is het onmogelijk, maar bij U zijn alle dingen mogelijk.

Als wij de wereld overzien in al haar ongoddellijk leven en streven, zo doof voor de machtigste roepstemmen, zo blind voor het hemelse licht, zo koud bij wat Engelen van verrukking doen gloeien, dan breidt het tafereel van dit woord zich onwillekeurig uit voor ons oog, en het is ons, als horen wij ons met Ezechiël toeroepen: "mensenkind zullen deze beenderen levend worden?" Ik denk aan u lichtzinnige, die enkel leeft voor de aarde en hare begeerlijkheid; die aan de eeuwigheid niet denkt, dan om de zorg voor de eeuwigheid uit te stellen van de lente tot den zomer, van den zomer tot den herfst uwer dagen; die het lied der gerusten op Zion tot uw morgen- en avondlied maakt: "ik zal wandelen naar de aanschouwing mijner ogen, en toch zal ik vrede hebben. " "Zullen deze beenderen levend worden?" Ik denk aan u, ongevoelige, die ook bij oppervlakkige aandoening inwendig zo afkerig blijft van den geestelijken omgang met God, die door den voorspoed niet door God zijt vertederd; door den onspoed niet voor God zijt gewonnen, die alles wat het Evangelie roerends en lieflijks heeft, hebt aangehoord, toegestemd, vastgehouden, zonder dat het bij u tot waarachtige verandering kwam van beginsel en keuze. Zullen deze beenderen levend worden? Ik denk aan u, trage van hart, die wel van tijd tot tijd uit den zondeslaap opschrikt, maar in plaats van het geneesmiddel telkens opnieuw den slaapdrank in handen neemt, en na ogenblikken van ontroering altijd weer eindigt met de uren te verbeuzelen, op wier vleugelen voor u het heil der eeuwigheid rust. Zullen deze beenderen levend worden! Ik denk maar genoeg. De melding van enkele soorten zou tot den waan kunnen leiden van talrijke uitzonderingen. En daarom zij het met den heiligsten nadruk gezegd: het beeld geldt iederen mens, die het nog niet kan verklaren, dat God hem levend gemaakt en met Christus in den hemel gezet heeft. Kent gij ze niet, mijn medezondaar, die dorheid van binnen, die de Profeet met nen trek zo sprekend doet uitkomen: de dorheid van een geest, die omdat hij den levenden God niet gevonden heeft, zich afstomt met zoeken naar leven en licht; de dorheid van een hart, dat overal lafenis vroeg, en overal teleurstelling vond; de dorheid van een leven, dat vrucht voor den hemel moest dragen, en van nature gene enkele rijpe vrucht heeft te tonen? Kent gij het niet, dat diep bederf, dat u al het goede ten dode doet worden, en onbeteugeld heerst in het onvernieuwde gemoed, met even weinig eerbied voor ene nige uwer gaven en krachten, als het gewormte voor den dode betoont? Kent gij het niet, kinderen der wereld, dat duister en toch zo drukkend gevoel, dat gij nog nimmer recht hebt geleefd? Wat leven is, gij weet het, het is nog iets anders dan ademen, dan dromen, dan dartelen, dan werken, dan lijden; in dat vijftal woorden was tot nog toe het kort begrip uwer gehele geschiedenis. Leven, het is vol, het is krachtig, het is zalig, het is eeuwig te zijn, dwaze die het zocht in zich zelven, kortzichtige, die het vraagt van de aarde! Even weinig als een dode zich in eigene kracht kan verheffen van zijne sombere sponde; even weinig als de ene prooi des grafs de andere aan het graf kan ontrukken, evenmin kan de zoon van Adam in zich zelven of den broeder het verloren geestelijk leven herstellen. Ja, ook wij boden des levens, "Heere, Gij weet het", zo moeten wij met Ezechiël antwoorden op de vraag, of er aan zoveel dood en verderf nog eenmaal een einde zal komen. En waar wij met dat antwoord de blikken ten hemel hieven, wij slaan ze nogmaals in `t ronde, en zien die allen, die het ware leven in Gods gemeenschap niet kennen, als zovele slaapwandelaars voor onze ogen voorbijtrekken; als slaapwandelaars, die evenmin helder zijn van geest, als bekommerd van harte; die rustig voorttreden, zelfs aan den rand van den gevaarlijksten afgrond, die met verwonderlijke voorzichtigheid ieder struikelblok ontwijken, dat hun rust zou kunnen verstoren, en pas ontwaken uit den sluimer, wanneer hun naam wordt genoemd. Mijn medezondaar, uw naam zweeft op de lippen des Heeren: Zijn krachtige roepstem weerklinke! .

De Heere doet den Profeet de vraag om hem van het onmogelijke er van, op menselijk standpunt geredeneerd, te doen getuigen. Een vallei van doodsbeenderen te veranderen in een dal der levenden is geen mensen werk, is niet iets wat uit den mens voortkomt.

De Profeet weet echter ook, dat bij God alle dingen mogelijk zijn, dat Hem niets te wonderlijk is, dat Hij het is, die het leven te midden van den dood en het licht uit de duisternis doet te voorschijn komen. En daarom geeft Ezechiël niet een antwoord alleen, maar zulk een, waarin het geloof in de mogelijkheid er van ligt opgesloten.

Vers 4

4. Toen zei Hij tot mij: Profeteer over deze beenderen, en zeg tot dezelve: Gij dorre beenderen! hoort des HEEREN woord.

Het Christendom is ene verwonderlijke zaak, het is een werk, het is een profeteren, een spreken van de Woorden Gods. God zei niet tot den Profeet: "Blijf gij stil zitten. Ik zal het buiten u doen", neen, de Profeet moest profeteren. Aan den anderen kant is het weer geen werk, het is enkele spreken. Daarom is het ene verkeerdheid in den Christen, zelf iets te willen doen, of iets op eigene hand tot stand te willen brengen. Den Heere moeten wij gedurig vragen: "Wat wilt Gij, dat ik doen zal?" anders bouwen wij aan Babels toren. Gesteld eens dat wij zeiden: "wat zullen wij doen om deze doodsbeenderen te doen leven? zullen wij ze door ene galvanische bewerking laten huppelen en springen?" Zouden wij niet dwaas handelen? Laat ons toch in zulke hoog ernstige zaken gene ijdele kunsten vertonen. God alleen kan het leven geven, wij kunnen het niet, en wat zou het ons baten, een gewaand leven te stellen in de plaats van het waarachtig leven? Wij kunnen enkel nazeggen, wat God ons voorzegt. Wie weet het niet, de natuurlijke wijsheid wil zich zelf helpen, door te ontkennen, dat de mens van nature geestelijk dood is door de zonde, en te beweren, dat ieder mens nog een vonk van leven in zich heeft, welke, door haar van de as te ontdoen en er brandstof bij te leggen, weer tot een brandend vuur kan ontvlammen. Doch het is louter zelfbegoocheling. De Schrift spreekt zo niet; zij misleidt den mens niet; zij spreekt in alles de volle waarheid. Zij zegt: dat zo waarachtig, zo volkomen Christus dood was, alvorens Hij opstond, ook de zondaar dood is voor God, alvorens hij door de kracht des Heiligen Geestes bekeerd wordt. "Gij dorre beenderen, hoort des Heeren woord!" Welk een wonder bevel, welk ene dwaasheid voor den natuurlijken mens! Kunnen dan de doodsbeenderen horen? Ja, als God tot hen spreekt, kunnen zij horen. Eigenlijk spreekt God altijd tot hetgeen niet horen kan, maar onder, door en in het spreken doet Hij horen. God zei tot het licht, dat het zij, en het licht kon niet horen, en toch het was er; tot de gevoelloze aarde: "Breng voort, " en de aarde hoorde, en bracht voort. God roept de dingen, die niet zijn, alsof ze waren. Ook gebood Christus Lazarus uit zijn graf te komen, en hij kwam er uit; en ook ons leven hangt er van af, dat Christus tot ons spreekt, gelijk Hij tot Lazarus sprak. Want met den zondaar is het niet anders als met Lazarus. Ook de zondaar kan niet horen, en toch moet hem het Evangelie verkondigd worden, want onder het prediken hoort hij; wij weten niet hoe, maar hij hoort en bekeert zich. Daarom moeten wij, wel verre van de mensen diets te maken, dat zij gene dorre beenderen zijn, hen juist met dien naam noemen, en wel met dien van zeer dorre beenderen, opdat zij weten dat zij het zijn, en zich niet inbeelden, dat zij zonder de prediking zich zelf wel kunnen bekeren, als zij maar willen. Neen, de prediking des Evangelies is ene prediking aan de doden. Christus zegt tot de discipelen: "Predikt het Evangelie allen creaturen. " Creaturen, schepselen, waarlijk geen vleiend woord voor mensen, doch een waar woord. Christus zendt het Evangelie tot de mensen, zo als zij in hunnen natuurstaat zijn, tot gene kinderen Gods, maar tot schepselen Gods, die een natuurlijk leven hebben, maar geen Goddelijk leven, die levend zijn voor zich zelven en voor de aarde, maar dood voor het geestelijk goede en voor hun eeuwige belangen, en daarin gelijk staan met de dierlijke en onbezielde schepping. Daarom staan wij met het woord van God altijd is het midden der doden; ja, als wij waarlijk Christenen zijn, dan wandelen we ook zelven onophoudelijk onder de doden. Doch daarom behoeven wij nu niet moedeloos te worden, en zonder geloof, hoop en liefde te arbeiden, neen! wij hebben slechts bij onzen arbeid te vuriger te bidden tot Hem, die alles spoedig kan veranderen, tot Hem, die de doden levend maken kan en werkelijk levend maakt. Indien toch de Profeet niet onvoorwaardelijk gedaan had, wat God hem beval, maar geredeneerd en gezegd had: "hoe kunnen doodsbeenderen horen?" en dus het bevel Gods niet opgevolgd had, wat zou er het gevolg van zijn geweest? Dat Gods oogmerk niet vervuld ware geworden? Neen, Gods raad zou daarom toch tot stand gekomen zijn, maar niet door dit middel en niet langs dezen weg.

Vers 4

4. Toen zei Hij tot mij: Profeteer over deze beenderen, en zeg tot dezelve: Gij dorre beenderen! hoort des HEEREN woord.

Het Christendom is ene verwonderlijke zaak, het is een werk, het is een profeteren, een spreken van de Woorden Gods. God zei niet tot den Profeet: "Blijf gij stil zitten. Ik zal het buiten u doen", neen, de Profeet moest profeteren. Aan den anderen kant is het weer geen werk, het is enkele spreken. Daarom is het ene verkeerdheid in den Christen, zelf iets te willen doen, of iets op eigene hand tot stand te willen brengen. Den Heere moeten wij gedurig vragen: "Wat wilt Gij, dat ik doen zal?" anders bouwen wij aan Babels toren. Gesteld eens dat wij zeiden: "wat zullen wij doen om deze doodsbeenderen te doen leven? zullen wij ze door ene galvanische bewerking laten huppelen en springen?" Zouden wij niet dwaas handelen? Laat ons toch in zulke hoog ernstige zaken gene ijdele kunsten vertonen. God alleen kan het leven geven, wij kunnen het niet, en wat zou het ons baten, een gewaand leven te stellen in de plaats van het waarachtig leven? Wij kunnen enkel nazeggen, wat God ons voorzegt. Wie weet het niet, de natuurlijke wijsheid wil zich zelf helpen, door te ontkennen, dat de mens van nature geestelijk dood is door de zonde, en te beweren, dat ieder mens nog een vonk van leven in zich heeft, welke, door haar van de as te ontdoen en er brandstof bij te leggen, weer tot een brandend vuur kan ontvlammen. Doch het is louter zelfbegoocheling. De Schrift spreekt zo niet; zij misleidt den mens niet; zij spreekt in alles de volle waarheid. Zij zegt: dat zo waarachtig, zo volkomen Christus dood was, alvorens Hij opstond, ook de zondaar dood is voor God, alvorens hij door de kracht des Heiligen Geestes bekeerd wordt. "Gij dorre beenderen, hoort des Heeren woord!" Welk een wonder bevel, welk ene dwaasheid voor den natuurlijken mens! Kunnen dan de doodsbeenderen horen? Ja, als God tot hen spreekt, kunnen zij horen. Eigenlijk spreekt God altijd tot hetgeen niet horen kan, maar onder, door en in het spreken doet Hij horen. God zei tot het licht, dat het zij, en het licht kon niet horen, en toch het was er; tot de gevoelloze aarde: "Breng voort, " en de aarde hoorde, en bracht voort. God roept de dingen, die niet zijn, alsof ze waren. Ook gebood Christus Lazarus uit zijn graf te komen, en hij kwam er uit; en ook ons leven hangt er van af, dat Christus tot ons spreekt, gelijk Hij tot Lazarus sprak. Want met den zondaar is het niet anders als met Lazarus. Ook de zondaar kan niet horen, en toch moet hem het Evangelie verkondigd worden, want onder het prediken hoort hij; wij weten niet hoe, maar hij hoort en bekeert zich. Daarom moeten wij, wel verre van de mensen diets te maken, dat zij gene dorre beenderen zijn, hen juist met dien naam noemen, en wel met dien van zeer dorre beenderen, opdat zij weten dat zij het zijn, en zich niet inbeelden, dat zij zonder de prediking zich zelf wel kunnen bekeren, als zij maar willen. Neen, de prediking des Evangelies is ene prediking aan de doden. Christus zegt tot de discipelen: "Predikt het Evangelie allen creaturen. " Creaturen, schepselen, waarlijk geen vleiend woord voor mensen, doch een waar woord. Christus zendt het Evangelie tot de mensen, zo als zij in hunnen natuurstaat zijn, tot gene kinderen Gods, maar tot schepselen Gods, die een natuurlijk leven hebben, maar geen Goddelijk leven, die levend zijn voor zich zelven en voor de aarde, maar dood voor het geestelijk goede en voor hun eeuwige belangen, en daarin gelijk staan met de dierlijke en onbezielde schepping. Daarom staan wij met het woord van God altijd is het midden der doden; ja, als wij waarlijk Christenen zijn, dan wandelen we ook zelven onophoudelijk onder de doden. Doch daarom behoeven wij nu niet moedeloos te worden, en zonder geloof, hoop en liefde te arbeiden, neen! wij hebben slechts bij onzen arbeid te vuriger te bidden tot Hem, die alles spoedig kan veranderen, tot Hem, die de doden levend maken kan en werkelijk levend maakt. Indien toch de Profeet niet onvoorwaardelijk gedaan had, wat God hem beval, maar geredeneerd en gezegd had: "hoe kunnen doodsbeenderen horen?" en dus het bevel Gods niet opgevolgd had, wat zou er het gevolg van zijn geweest? Dat Gods oogmerk niet vervuld ware geworden? Neen, Gods raad zou daarom toch tot stand gekomen zijn, maar niet door dit middel en niet langs dezen weg.

Vers 5

5. Alzo zegt de Heere HEERE tot deze beenderen, in welke Hij het wat de zaak aangaat met persoonlijke wezens te doen heeft: Ziet, Ik zal den Geest in u brengen, en gij zult levend worden. 6. En Ik zal, zoals dat later in het gezicht met de beenderen, die daar liggen, ook werkelijk zal geschieden (Ezekiel 37:7), zenuwen (Job 10:11) op u leggen, en vlees op u doen opkomen, en ene huid over u trekken, en den geest, adem in u geven, en gij zult levend worden; en gij zult, daar gij eigenlijk personen zijt, die in deze beenderen hun type hebben, weten, dat Ik de HEERE ben.

De zekerheid van het heil is verzekerd. Het profetische oog vertoeft nog slechts bij de levendige beschouwing van zijne ontplooiing en ziet met verrukking, hoe het ontstaat, hoe het toeneemt, hoe het onoverwinnelijk groot wordt.

Wij zijn bij ene van de meest grootse en diepstzinnige symbolische voorstellingen van onzen Profeet gekomen, die van vroegeren tijd af hare onwederstaanbare macht over de gemoederen heeft uitgeoefend. Zij toont in een beeld volkomen levendig, wat het woord bij brokstukken van den tijd der nieuwe genade slechts onvolkomen verkondigd had.

De uitleggers zijn het daarin eens, dat volgens Ezechiëls ondubbelzinnige verklaring dit gezicht niet moet worden verstaan van de opstanding der lichamen, maar van de bezieling van het geestelijk dode, maar nog in levenden lijve rondwandelend volk van Israël. Het woord des Heeren bevestigt dit in Ezekiel 37:11 ten stelligste. Deze beenderen zijn het gehele huis van Israël. Ziet, nu zeggen wij: "onze beenderen zijn verdord en onze hoop is verloren, en het is uit met ons. " Even zeker als Israël met deze klacht "onze beenderen zijn verdord" slechts beeldsprakig wilde zeggen: "wij zijn geheel krachteloos (vgl Psalms 22:15) onze hoop is verloren; wij zijn als volk niet meer te herstellen", zo zeker ook is het doel der zinnebeeldige voorstelling geen ander dan de belofte van de herstelling van het levend dode Israël.

Met recht heeft men er aan herinnerd, hoe wederherstelling van elken aard in de oudheid en ook bij de Hebreën een weer levend worden genoemd wordt, en hoe er geen gepaster beeld was voor den toenmaligen toestand des volks, dan de lichamelijke dood, en voor de herstelling dan de opwekking uit de doden. Voor den Profeet staat een volk, dat zich in zijne hopeloosheid voor verloren houdt; hier nu wil hij met zijn krachtig woord ingrijpen, opdat de diepste verslagenheid tot versterking, tot leven worde. Hoe minder het volk het wilde geloven, des te meer beslist spreekt Ezechiël het uit, Gods Almacht en Geest kan het dode weer levend maken. God is werkelijk dodende en weer levend makende, zo als van Hem geschreven staat (Deuteronomy 32:38. 1 Samuel 2:6 en deze scheppende levenskracht Gods, die zelfs doodsbeenderen weer opwekt, is de grond der verlossing, de oorzaak van Israëls heil. Zo zeker als dat waar is, zo zeker ook het andere. Wanneer dus de gemeente vraagt (Psalms 85:7): "Zult Gij ons niet weer levend maken?" dan luidt het antwoord, dat, gelijk God dat kan, Hij het ook wil (Hosea 13:14).

Die vertroosting moest te krachtiger tot de harten spreken, wanneer hij aan de woorden der wanhopenden zelf, hen bij hun woord aangrijpende, het antwoord tegen allen twijfel ontleende, zo moet de vraag van God aan den Profeet in Ezekiel 37:3 bij de taal, die Israël volgens Ezekiel 37:11 voert, de wanhoop des volks uit het hart ontlokken, om er ruimte in te maken voor de voorzegging des heils. Langs talloze wegen wil God ons op den weg der bekering geleiden, van talloze zijden grijpt en spreekt Hij slapenden aan, opdat zij de sluimerzieke blikken voor het licht des levens ontsluiten. Nu fluisterend, dan donderend, nu biddend, dan dreigend; nu vaderlijk, dan rechterlijk richt Hij Zich tot hart en geweten. Ja waar gij terugziet op al den weg van uw leven, alles wat God u heeft beschikt en bescheiden, wordt weergalm van Ezechiëls profetie aan uw hart: "laten deze beenderen levend worden. " Hier ene vrome moeder u ontnomen, en daar een dierbaar pand u geschonken; nu ene lieflijke bloem voor uwe voeten ontloken, en dan een scherpe doorn in vlees en bloed u gedrukt; ginds een diepe val, die u aan u zelf moest ontdekken, en elders een pijnlijk gemis, dat uw gebeente van smart deed verouden; heden ene krachtige prediking, die in de ziele u aangrijpt en morgen ene gezegende ontmoeting, die u weken lang stof geeft van peinzen, 't is alles, alles ene Godsstem: "Zondaar, buiten hij is dood en verderf! Schepsel Gods, slechts in God is leven en vrede!" En die stem klonk gene uren of dagen slechts, maar reeds sedert maanden en jaren; zij wordt zelfs het roepen niet moede, waar ons het horen verdroot, zij wordt meer klimmend en klemmend, naarmate de levensdag opkort en de doodsengel rasser zal spreken. voorwaar, voorwaar, onze God is een God, die het dode levend maakt!

Vers 5

5. Alzo zegt de Heere HEERE tot deze beenderen, in welke Hij het wat de zaak aangaat met persoonlijke wezens te doen heeft: Ziet, Ik zal den Geest in u brengen, en gij zult levend worden. 6. En Ik zal, zoals dat later in het gezicht met de beenderen, die daar liggen, ook werkelijk zal geschieden (Ezekiel 37:7), zenuwen (Job 10:11) op u leggen, en vlees op u doen opkomen, en ene huid over u trekken, en den geest, adem in u geven, en gij zult levend worden; en gij zult, daar gij eigenlijk personen zijt, die in deze beenderen hun type hebben, weten, dat Ik de HEERE ben.

De zekerheid van het heil is verzekerd. Het profetische oog vertoeft nog slechts bij de levendige beschouwing van zijne ontplooiing en ziet met verrukking, hoe het ontstaat, hoe het toeneemt, hoe het onoverwinnelijk groot wordt.

Wij zijn bij ene van de meest grootse en diepstzinnige symbolische voorstellingen van onzen Profeet gekomen, die van vroegeren tijd af hare onwederstaanbare macht over de gemoederen heeft uitgeoefend. Zij toont in een beeld volkomen levendig, wat het woord bij brokstukken van den tijd der nieuwe genade slechts onvolkomen verkondigd had.

De uitleggers zijn het daarin eens, dat volgens Ezechiëls ondubbelzinnige verklaring dit gezicht niet moet worden verstaan van de opstanding der lichamen, maar van de bezieling van het geestelijk dode, maar nog in levenden lijve rondwandelend volk van Israël. Het woord des Heeren bevestigt dit in Ezekiel 37:11 ten stelligste. Deze beenderen zijn het gehele huis van Israël. Ziet, nu zeggen wij: "onze beenderen zijn verdord en onze hoop is verloren, en het is uit met ons. " Even zeker als Israël met deze klacht "onze beenderen zijn verdord" slechts beeldsprakig wilde zeggen: "wij zijn geheel krachteloos (vgl Psalms 22:15) onze hoop is verloren; wij zijn als volk niet meer te herstellen", zo zeker ook is het doel der zinnebeeldige voorstelling geen ander dan de belofte van de herstelling van het levend dode Israël.

Met recht heeft men er aan herinnerd, hoe wederherstelling van elken aard in de oudheid en ook bij de Hebreën een weer levend worden genoemd wordt, en hoe er geen gepaster beeld was voor den toenmaligen toestand des volks, dan de lichamelijke dood, en voor de herstelling dan de opwekking uit de doden. Voor den Profeet staat een volk, dat zich in zijne hopeloosheid voor verloren houdt; hier nu wil hij met zijn krachtig woord ingrijpen, opdat de diepste verslagenheid tot versterking, tot leven worde. Hoe minder het volk het wilde geloven, des te meer beslist spreekt Ezechiël het uit, Gods Almacht en Geest kan het dode weer levend maken. God is werkelijk dodende en weer levend makende, zo als van Hem geschreven staat (Deuteronomy 32:38. 1 Samuel 2:6 en deze scheppende levenskracht Gods, die zelfs doodsbeenderen weer opwekt, is de grond der verlossing, de oorzaak van Israëls heil. Zo zeker als dat waar is, zo zeker ook het andere. Wanneer dus de gemeente vraagt (Psalms 85:7): "Zult Gij ons niet weer levend maken?" dan luidt het antwoord, dat, gelijk God dat kan, Hij het ook wil (Hosea 13:14).

Die vertroosting moest te krachtiger tot de harten spreken, wanneer hij aan de woorden der wanhopenden zelf, hen bij hun woord aangrijpende, het antwoord tegen allen twijfel ontleende, zo moet de vraag van God aan den Profeet in Ezekiel 37:3 bij de taal, die Israël volgens Ezekiel 37:11 voert, de wanhoop des volks uit het hart ontlokken, om er ruimte in te maken voor de voorzegging des heils. Langs talloze wegen wil God ons op den weg der bekering geleiden, van talloze zijden grijpt en spreekt Hij slapenden aan, opdat zij de sluimerzieke blikken voor het licht des levens ontsluiten. Nu fluisterend, dan donderend, nu biddend, dan dreigend; nu vaderlijk, dan rechterlijk richt Hij Zich tot hart en geweten. Ja waar gij terugziet op al den weg van uw leven, alles wat God u heeft beschikt en bescheiden, wordt weergalm van Ezechiëls profetie aan uw hart: "laten deze beenderen levend worden. " Hier ene vrome moeder u ontnomen, en daar een dierbaar pand u geschonken; nu ene lieflijke bloem voor uwe voeten ontloken, en dan een scherpe doorn in vlees en bloed u gedrukt; ginds een diepe val, die u aan u zelf moest ontdekken, en elders een pijnlijk gemis, dat uw gebeente van smart deed verouden; heden ene krachtige prediking, die in de ziele u aangrijpt en morgen ene gezegende ontmoeting, die u weken lang stof geeft van peinzen, 't is alles, alles ene Godsstem: "Zondaar, buiten hij is dood en verderf! Schepsel Gods, slechts in God is leven en vrede!" En die stem klonk gene uren of dagen slechts, maar reeds sedert maanden en jaren; zij wordt zelfs het roepen niet moede, waar ons het horen verdroot, zij wordt meer klimmend en klemmend, naarmate de levensdag opkort en de doodsengel rasser zal spreken. voorwaar, voorwaar, onze God is een God, die het dode levend maakt!

Vers 7

7. Toen profeteerde ik, gelijk mg bevolen was, en er werd een geluid, als ik profeteerde, en ziet, ene beroering, en de beenderen naderden, elk been tot zijn been.

Het voorzeggen wordt hier beperkt tot de oproeping "gij dorre beenderen! hoort des Heeren woord. Alles wat de Profeet in ekstase moet spreken, draagt het karakter van profetie, profeteren is spreken in den Geest.

Hij moest prediken en hij deed dit en de dode beenderen leefden door een macht, die met Gods woord gepaard ging, hetwelk hij predikte. Hij moest prediken, en hij deed dit, en de dode beenderen werden levend gemaakt, ter beantwoording der gebeden. Zie de kracht des woords en des gebeds, en de noodzakelijkheid van beiden, tot het opwekken van dode zielen. God gebiedt Zijnen dienstknechten, profeteert over de droge beenderen, zegt tot hen: leeft, ja zegt tot hen leeft, en zij doen, gelijk hun bevolen is, roepen verder en verder tot hen, maar zij roepen te vergeefs, zij blijven dood en zij blijven droog. Hij moet daarom gedurig aanhouden bij God in de gebeden, om de werking van den Geest met het Woord.

Gods genade kan den zondaar behouden zonder onze prediking, maar onze prediking kan hem niet behouden zonder Gods genade, en die genade moet door gebeden gezocht worden.

Het ruisen en bewegen had plaats door de beenderen, die terstond aan het woord Gods (in des Profeten mond) gehoorzaamden. Naar het Hebreeën luidt het woordelijk: Er ontstond ene stemme (dit kan ene roepstem, een geluid, een donderslag, een geruis zijn) toen ik profeteerde, en zie, ene beweging. Dit kan zeker, gelijk enige uitleggers willen, ene stemme des donders, ene aardbeving betekenen. Maar veel voegzamer voor den gehelen gang van het gezicht is het aan te nemen, dat de gebeenten terstond de stem des Profeten opvolgen, en nu verder de ganse gebeurtenis aanschouwelijk wordt afgeschetst. Eerst hoort Ezechiël het ruisen, het stommelen en klapperen der opgewekte beenderen. Daarna ziet hij hun beweging en de opvolgende zamenvoeging van het bijeen horende. Dit laat zich ook toepassen op de eerste bewegingen der verstrooide Israëlieten in hun afzonderlijke woonsteden in Chaldea, op hun zamenkomsten tot geheime beraadslaging, waar de leden des volks zich in stilte verenigden.

De Alwetende en Almachtige Heere kan ook de stammen en geslachten Israëls, welke nu door elkaar verward zijn, weer bij elkaar rangschikken.

Niet is meer algemeen, maar niets ook minder zielkundig, dan de oppervlakkige voorstelling, alsof het nieuwe leven de vrucht van n enkel ogenblik ware, waarin de zondaar woedende als een Saulus, op eenmaal juist gelijk deze aangegrepen en omgekeerd wordt. Met even veel recht kon men volhouden, dat de zon daarbuiten in n punt des tijds aan den hemel staat, zonder dat, door schemering of morgenrood voorafgegaan is. Neen, Gel. hetzelfde wat wij in iedere lente aanschouwen, herhaalt zich bij den innerlijken overgang van den dood tot het leven. Niet op eens is het ijs van Januari herschapen in de bloemen van Mei; buien zijn voorafgegaan en hevige stormen; langzamerhand drong het groen uit het eentonige wit, van lieverlede brak de schemering door van den blos, die blinken zou op duizend bladeren en bloemen; eerst de knop dan de bloemen, en pas ten gezetten tijde de vrucht. De geschiedenis van het Godsrijk vertoont ons gedurig tijdperken door andere voorafgegaan en bereid, die wij met de beeldspraak van den tekst op de lippen "tijdperken zouden kunnen noemen van het ruisen der beenderen. " Het licht van Christus verrees, maar vooraf was voor Joden- en Heidendom een tijd van verwachting, van verlangen, van troosteloos treuren en zuchtend zoeken naar waarheid en leven begonnen. De dageraad der hervorming brak aan, maar de hervorming heeft hare Profeten gehad, gelijk zij hare Apostelen vond, en langs talloze wegen was Europa voorbereid voor de omkering der zestiende eeuw. En wederom in onzen tijd, als wij den staat van het Godsrijk geheel in het algemeen overzien, wij zouden bijna tot de voorstelling komen: `t is niet meer de dood, `t is nog niet het leven, het is dat geruis, die beweging, die toenadering van het ene lid tot het ander, die den overgang van dood tot leven voorspelt. Kent gij zulke tijdperken in uw innerlijk leven? Gel. of druk ik mij wellicht voor iemand onduidelijk uit? Ik bedoel zulke toestanden van den verborgen mens onzes harten, die men voorbereidings- overgangs-, wordingstoestanden noemen kan: waarbij men niet meer leeft in de zonde zonder nog geheel te leven in de gemeenschap met Christus, waarbij het begint te lichten in onzen hof, zonder dat nog op onzen lijksteen de Engel der opstanding daalde. Ik zie ze voor mij, als Ezechiël- verkwikkende aanblik! in wien zich ene krachtige voorbereiding tot hoger leven vertoont; mensen, in wier harten stemmen ontwaken, die zij sinds lange niet hoorden; zondaren, van wier lippen vragen vernomen worden hun tot nog toe onverschillig en vreemd; zal ik u allen noemen, beschrijven, aan u en zich zelven ontdekken?

Vers 7

7. Toen profeteerde ik, gelijk mg bevolen was, en er werd een geluid, als ik profeteerde, en ziet, ene beroering, en de beenderen naderden, elk been tot zijn been.

Het voorzeggen wordt hier beperkt tot de oproeping "gij dorre beenderen! hoort des Heeren woord. Alles wat de Profeet in ekstase moet spreken, draagt het karakter van profetie, profeteren is spreken in den Geest.

Hij moest prediken en hij deed dit en de dode beenderen leefden door een macht, die met Gods woord gepaard ging, hetwelk hij predikte. Hij moest prediken, en hij deed dit, en de dode beenderen werden levend gemaakt, ter beantwoording der gebeden. Zie de kracht des woords en des gebeds, en de noodzakelijkheid van beiden, tot het opwekken van dode zielen. God gebiedt Zijnen dienstknechten, profeteert over de droge beenderen, zegt tot hen: leeft, ja zegt tot hen leeft, en zij doen, gelijk hun bevolen is, roepen verder en verder tot hen, maar zij roepen te vergeefs, zij blijven dood en zij blijven droog. Hij moet daarom gedurig aanhouden bij God in de gebeden, om de werking van den Geest met het Woord.

Gods genade kan den zondaar behouden zonder onze prediking, maar onze prediking kan hem niet behouden zonder Gods genade, en die genade moet door gebeden gezocht worden.

Het ruisen en bewegen had plaats door de beenderen, die terstond aan het woord Gods (in des Profeten mond) gehoorzaamden. Naar het Hebreeën luidt het woordelijk: Er ontstond ene stemme (dit kan ene roepstem, een geluid, een donderslag, een geruis zijn) toen ik profeteerde, en zie, ene beweging. Dit kan zeker, gelijk enige uitleggers willen, ene stemme des donders, ene aardbeving betekenen. Maar veel voegzamer voor den gehelen gang van het gezicht is het aan te nemen, dat de gebeenten terstond de stem des Profeten opvolgen, en nu verder de ganse gebeurtenis aanschouwelijk wordt afgeschetst. Eerst hoort Ezechiël het ruisen, het stommelen en klapperen der opgewekte beenderen. Daarna ziet hij hun beweging en de opvolgende zamenvoeging van het bijeen horende. Dit laat zich ook toepassen op de eerste bewegingen der verstrooide Israëlieten in hun afzonderlijke woonsteden in Chaldea, op hun zamenkomsten tot geheime beraadslaging, waar de leden des volks zich in stilte verenigden.

De Alwetende en Almachtige Heere kan ook de stammen en geslachten Israëls, welke nu door elkaar verward zijn, weer bij elkaar rangschikken.

Niet is meer algemeen, maar niets ook minder zielkundig, dan de oppervlakkige voorstelling, alsof het nieuwe leven de vrucht van n enkel ogenblik ware, waarin de zondaar woedende als een Saulus, op eenmaal juist gelijk deze aangegrepen en omgekeerd wordt. Met even veel recht kon men volhouden, dat de zon daarbuiten in n punt des tijds aan den hemel staat, zonder dat, door schemering of morgenrood voorafgegaan is. Neen, Gel. hetzelfde wat wij in iedere lente aanschouwen, herhaalt zich bij den innerlijken overgang van den dood tot het leven. Niet op eens is het ijs van Januari herschapen in de bloemen van Mei; buien zijn voorafgegaan en hevige stormen; langzamerhand drong het groen uit het eentonige wit, van lieverlede brak de schemering door van den blos, die blinken zou op duizend bladeren en bloemen; eerst de knop dan de bloemen, en pas ten gezetten tijde de vrucht. De geschiedenis van het Godsrijk vertoont ons gedurig tijdperken door andere voorafgegaan en bereid, die wij met de beeldspraak van den tekst op de lippen "tijdperken zouden kunnen noemen van het ruisen der beenderen. " Het licht van Christus verrees, maar vooraf was voor Joden- en Heidendom een tijd van verwachting, van verlangen, van troosteloos treuren en zuchtend zoeken naar waarheid en leven begonnen. De dageraad der hervorming brak aan, maar de hervorming heeft hare Profeten gehad, gelijk zij hare Apostelen vond, en langs talloze wegen was Europa voorbereid voor de omkering der zestiende eeuw. En wederom in onzen tijd, als wij den staat van het Godsrijk geheel in het algemeen overzien, wij zouden bijna tot de voorstelling komen: `t is niet meer de dood, `t is nog niet het leven, het is dat geruis, die beweging, die toenadering van het ene lid tot het ander, die den overgang van dood tot leven voorspelt. Kent gij zulke tijdperken in uw innerlijk leven? Gel. of druk ik mij wellicht voor iemand onduidelijk uit? Ik bedoel zulke toestanden van den verborgen mens onzes harten, die men voorbereidings- overgangs-, wordingstoestanden noemen kan: waarbij men niet meer leeft in de zonde zonder nog geheel te leven in de gemeenschap met Christus, waarbij het begint te lichten in onzen hof, zonder dat nog op onzen lijksteen de Engel der opstanding daalde. Ik zie ze voor mij, als Ezechiël- verkwikkende aanblik! in wien zich ene krachtige voorbereiding tot hoger leven vertoont; mensen, in wier harten stemmen ontwaken, die zij sinds lange niet hoorden; zondaren, van wier lippen vragen vernomen worden hun tot nog toe onverschillig en vreemd; zal ik u allen noemen, beschrijven, aan u en zich zelven ontdekken?

Vers 8

8. En Ik zag, en ziet, er werden zenuwen op dezelve, en er kwam vlees op; en Hij trok ene huid boven over dezelve, maar er was geen geest in hen.

Vers 8

8. En Ik zag, en ziet, er werden zenuwen op dezelve, en er kwam vlees op; en Hij trok ene huid boven over dezelve, maar er was geen geest in hen.

Vers 9

9. En Hij zei tot mij: Profeteer tot den Geest, profeteer, mensenkind! en zeg tot den Geest: Zo zegt de Heere HEERE: Gij Geest! kom aan van de vier winden, en blaas in deze gedoden, opdat zij levend worden.

Wat hoog bevoorrechte, en toch wat diep afhankelijk heilherauten der nieuwe bedeling we zijn! We kunnen dat nieuwe leven u schetsen, u aanprijzen, als boven alles begeerlijk u voorstellen. Wij kunnen getuigen van en wijzen op en leiden tot Hem, die het geeft. Maar het u in te storten, gelijk wij het zo vurig u toebidden, maar uw hart te hervormen gelijk wij uw verstand overtuigen, maar den reuk des doods in uwe leden te doen vluchten voor den frissen adem des levens: dat staat bij ons niet te geven, dat is genadegift van Hem, wien de Vader gegeven heeft het leven te hebben in Zich zelven, maar-daarbij ook de macht over alle vlees, opdat Hij aan al wat de Vader Hem gaf een eeuwig leven zou schenken. Op de knieën voor Hem, die geen dorst wekt zonder water te geven, maar ook om dat water gebeden wil zijn, als om onschatbaren zegen! Op de knieën, gij allen, die bij een blik op u zelven weemoedig herhaalt, wat Israëls huis van zich zelven moest getuigen: "Onze beenderen zijn verdord onze verwachting is verloren, wij zijn afgesneden. " Het aangezicht des Heeren gezocht, de middelen der genade gebruikt, en in iedere geestelijke gate, die Hij schonk, een aandrang gevenden om meerdere gaven te vragen! Wat onmogelijk is bij de mensen is mogelijk bij God, en al durft gij u nauwelijks voorstellen, dat ook voor u nog eens een nieuw leven zou aanvangen. Hij kn doen boven bidden en denken. En dat Hij het wil, wie zou het betwijfelen, die het immers vroeg aan Zich zelven of Hij Zijne kinderen stenen voor brood en schorpioenen voor vissen zou geven? Neen het is niet om u den moed te ontroven, maar om den moed te verhogen dat wij u het woord van Hem, die op den troon zit, doen horen: "Ziet Ik maak alle dingen nieuw. " O zalig wie op die hemelstem ootmoedig antwoorden kan: "het oude is voorbijgegaan, het is alles nieuw geworden. "

God is geen God des doods maar des levens. Wanneer Hij het woord heeft uitgesproken van leef, dan zal Hij niet alleen de werking des Woords, naar ook die des Geestes doen ervaren. Als God, de Heere, op ene ziele de hand heeft gelegd, dan zal Hij ook Zijn werk voortzetten. Hij zal en kan en wij ook het stugste hart verbreken, ook de dorste woestijn veranderen in een dal van Saron.

Vers 9

9. En Hij zei tot mij: Profeteer tot den Geest, profeteer, mensenkind! en zeg tot den Geest: Zo zegt de Heere HEERE: Gij Geest! kom aan van de vier winden, en blaas in deze gedoden, opdat zij levend worden.

Wat hoog bevoorrechte, en toch wat diep afhankelijk heilherauten der nieuwe bedeling we zijn! We kunnen dat nieuwe leven u schetsen, u aanprijzen, als boven alles begeerlijk u voorstellen. Wij kunnen getuigen van en wijzen op en leiden tot Hem, die het geeft. Maar het u in te storten, gelijk wij het zo vurig u toebidden, maar uw hart te hervormen gelijk wij uw verstand overtuigen, maar den reuk des doods in uwe leden te doen vluchten voor den frissen adem des levens: dat staat bij ons niet te geven, dat is genadegift van Hem, wien de Vader gegeven heeft het leven te hebben in Zich zelven, maar-daarbij ook de macht over alle vlees, opdat Hij aan al wat de Vader Hem gaf een eeuwig leven zou schenken. Op de knieën voor Hem, die geen dorst wekt zonder water te geven, maar ook om dat water gebeden wil zijn, als om onschatbaren zegen! Op de knieën, gij allen, die bij een blik op u zelven weemoedig herhaalt, wat Israëls huis van zich zelven moest getuigen: "Onze beenderen zijn verdord onze verwachting is verloren, wij zijn afgesneden. " Het aangezicht des Heeren gezocht, de middelen der genade gebruikt, en in iedere geestelijke gate, die Hij schonk, een aandrang gevenden om meerdere gaven te vragen! Wat onmogelijk is bij de mensen is mogelijk bij God, en al durft gij u nauwelijks voorstellen, dat ook voor u nog eens een nieuw leven zou aanvangen. Hij kn doen boven bidden en denken. En dat Hij het wil, wie zou het betwijfelen, die het immers vroeg aan Zich zelven of Hij Zijne kinderen stenen voor brood en schorpioenen voor vissen zou geven? Neen het is niet om u den moed te ontroven, maar om den moed te verhogen dat wij u het woord van Hem, die op den troon zit, doen horen: "Ziet Ik maak alle dingen nieuw. " O zalig wie op die hemelstem ootmoedig antwoorden kan: "het oude is voorbijgegaan, het is alles nieuw geworden. "

God is geen God des doods maar des levens. Wanneer Hij het woord heeft uitgesproken van leef, dan zal Hij niet alleen de werking des Woords, naar ook die des Geestes doen ervaren. Als God, de Heere, op ene ziele de hand heeft gelegd, dan zal Hij ook Zijn werk voortzetten. Hij zal en kan en wij ook het stugste hart verbreken, ook de dorste woestijn veranderen in een dal van Saron.

Vers 10

10. En ik profeteerde, gelijk als Hij mij bevolen had. Toen kwam de geest in hen, en zij werden levend 1) (Genesis 2:7), en stonden op hun voeten, een gans zeer groot heir 2).

1) De voorstelling van het levend worden der dode beenderen in twee acten, is te verklaren uit de aansluiting aan de geschiedenis van de schepping van den mens. Daar dient het om de schepping van den mens, hier om de scheppende wederlevendmaking van Israël duidelijk als een werk van den almachtigen God voor te stellen. Wanneer de met zenuwen, vlees en huid beklede doodsbeenderen niet gestorvenen, maar gedoden, verslagenen worden genoemd, zo blijkt daaruit, dat ons visioen niet de algemene opstanding der doden, maar de opwekking van het gedode volk van Israël moet afbeelden.

De verklaring van ons gezicht als een leerrijk artikel van de lichamelijke opstanding der doden, wordt evenzeer door den zamenhang van de gehele profetische rede bepaald geoordeeld, als de verklaring dat dit alleen op de burgerlijke herstelling des volks na de ballingschap zien zou, blijkt verkeerd te zijn, aan den adem, die de beenderen levend maakt.

2) Zo n feit van de geschiedenis van `t Godsrijk der toekomst, dan moet de hier voorzegde wederlevendmaking en herstelling van Israël ook voorwerp der gezichten van de Openbaring van Johannes zijn; maar waar is in dit Boek de plaats waar zij voorkomt? Voor zover ons bekend is, heeft nog geen uitlegger die bepaald kunnen aanwijzen, hoewel het toch zozeer voor de hand ligt, hier op Revelation 1:11 te wijzen. Ook daar zijn twee acten beschreven, hoewel op enigszins andere wijze. Wel is van den Geest des levens van God sprake, die in de gedoden voer, zodat deze nu op hun voeten treden. Volgens Openbaring :4, en 14:1, 1 wordt de zeer grote menigte der in `t leven teruggeroepenen berekend op 144. 000 verzegelden. Daarin komt elk der twaalf stammen gelijkmatig met 12. 000 personen voor. Ten opzichte der namen van de stammen is tussen Openbaring :5-8; Juda, Ruben Gad, Aser, Nafthali, Manasse, Simeon, Levi, Issaschar, Zebulon, Jozef, Benjamin; en Ezechiël 48:1-28 : Dan, Aser, Nafthali, Manasse, Efraïm, Ruben, Juda, Benjamin, Simeon, Issaschar, Zebulon, Gad, een onderscheid, dat wij voor heden alleen noemen, en later verklaard zal worden. Als dood des volks merkt Baumgarten bij onze afdeling op, zal volgens de wet de als hoogste en laatste straf uitgesprokene scheiding van Israël van zijn land of de ballingschap moeten worden gehouden, deze ziet het Oud-Testamentisch bewustzijn aan als den dood, daar ieder in `t bijzonder tot zijn lichaam in betrekking staat, als het volk tot zijn land, en het van hem gescheiden land aan de vreeslijkste verwoesting is overgegeven evenals het ontzielde menselijk lichaam. En nu is, zoals van Hoffmann juist zegt, op onze plaats niet zozeer de nieuwheid des levens voorgesteld, waarin, als integendeel de volkomenheid van den toestand des doods, uit welken Israël weer moet worden hersteld.

Vers 10

10. En ik profeteerde, gelijk als Hij mij bevolen had. Toen kwam de geest in hen, en zij werden levend 1) (Genesis 2:7), en stonden op hun voeten, een gans zeer groot heir 2).

1) De voorstelling van het levend worden der dode beenderen in twee acten, is te verklaren uit de aansluiting aan de geschiedenis van de schepping van den mens. Daar dient het om de schepping van den mens, hier om de scheppende wederlevendmaking van Israël duidelijk als een werk van den almachtigen God voor te stellen. Wanneer de met zenuwen, vlees en huid beklede doodsbeenderen niet gestorvenen, maar gedoden, verslagenen worden genoemd, zo blijkt daaruit, dat ons visioen niet de algemene opstanding der doden, maar de opwekking van het gedode volk van Israël moet afbeelden.

De verklaring van ons gezicht als een leerrijk artikel van de lichamelijke opstanding der doden, wordt evenzeer door den zamenhang van de gehele profetische rede bepaald geoordeeld, als de verklaring dat dit alleen op de burgerlijke herstelling des volks na de ballingschap zien zou, blijkt verkeerd te zijn, aan den adem, die de beenderen levend maakt.

2) Zo n feit van de geschiedenis van `t Godsrijk der toekomst, dan moet de hier voorzegde wederlevendmaking en herstelling van Israël ook voorwerp der gezichten van de Openbaring van Johannes zijn; maar waar is in dit Boek de plaats waar zij voorkomt? Voor zover ons bekend is, heeft nog geen uitlegger die bepaald kunnen aanwijzen, hoewel het toch zozeer voor de hand ligt, hier op Revelation 1:11 te wijzen. Ook daar zijn twee acten beschreven, hoewel op enigszins andere wijze. Wel is van den Geest des levens van God sprake, die in de gedoden voer, zodat deze nu op hun voeten treden. Volgens Openbaring :4, en 14:1, 1 wordt de zeer grote menigte der in `t leven teruggeroepenen berekend op 144. 000 verzegelden. Daarin komt elk der twaalf stammen gelijkmatig met 12. 000 personen voor. Ten opzichte der namen van de stammen is tussen Openbaring :5-8; Juda, Ruben Gad, Aser, Nafthali, Manasse, Simeon, Levi, Issaschar, Zebulon, Jozef, Benjamin; en Ezechiël 48:1-28 : Dan, Aser, Nafthali, Manasse, Efraïm, Ruben, Juda, Benjamin, Simeon, Issaschar, Zebulon, Gad, een onderscheid, dat wij voor heden alleen noemen, en later verklaard zal worden. Als dood des volks merkt Baumgarten bij onze afdeling op, zal volgens de wet de als hoogste en laatste straf uitgesprokene scheiding van Israël van zijn land of de ballingschap moeten worden gehouden, deze ziet het Oud-Testamentisch bewustzijn aan als den dood, daar ieder in `t bijzonder tot zijn lichaam in betrekking staat, als het volk tot zijn land, en het van hem gescheiden land aan de vreeslijkste verwoesting is overgegeven evenals het ontzielde menselijk lichaam. En nu is, zoals van Hoffmann juist zegt, op onze plaats niet zozeer de nieuwheid des levens voorgesteld, waarin, als integendeel de volkomenheid van den toestand des doods, uit welken Israël weer moet worden hersteld.

Vers 11

11. Toen zei Hij tot mij: Mensenkind, deze beenderen, die gij te voren zo verdord zaagt, en van welke gij uit u zelven niet meendet, dat zij weer zonden kunnen levend worden (Ezekiel 37:2 v.), zijn het ganse huis Israëls! de beide delen Juda en Efraïm (Ezekiel 37:15); ziet, zij zeggen: Onze beenderen zijn verdord (Lamentations 4:8), en onze verwachting om niet weer tot een volk op te staan, is verloren, wij zijn afgesneden.

Vers 11

11. Toen zei Hij tot mij: Mensenkind, deze beenderen, die gij te voren zo verdord zaagt, en van welke gij uit u zelven niet meendet, dat zij weer zonden kunnen levend worden (Ezekiel 37:2 v.), zijn het ganse huis Israëls! de beide delen Juda en Efraïm (Ezekiel 37:15); ziet, zij zeggen: Onze beenderen zijn verdord (Lamentations 4:8), en onze verwachting om niet weer tot een volk op te staan, is verloren, wij zijn afgesneden.

Vers 12

12. Over die beenderen hebt gij moeten profeteren, en zij zijn weer tot elkaar gekomen, met zenuwen, vlees en huid overtrokken, en door den adem, die hun ingeblazen is, weer levend geworden (Ezekiel 37:4). Daarom, profeteer nu ook over de beide delen van het huis Israëls, en zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal uwe graven openen, en zal ulieden uit uwe graven doen opkomen, o Mijn volk! en Ik zal u brengen in het land Israëls.

Vers 12

12. Over die beenderen hebt gij moeten profeteren, en zij zijn weer tot elkaar gekomen, met zenuwen, vlees en huid overtrokken, en door den adem, die hun ingeblazen is, weer levend geworden (Ezekiel 37:4). Daarom, profeteer nu ook over de beide delen van het huis Israëls, en zeg tot hen: Zo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal uwe graven openen, en zal ulieden uit uwe graven doen opkomen, o Mijn volk! en Ik zal u brengen in het land Israëls.

Vers 13

13. En gij zult weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik uwe graven zal hebben geopend (liever: open), en als Ik u uit uwe graven zal hebben doen opkomen (liever: doe opkomen), o Mijn volk!

Vers 13

13. En gij zult weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik uwe graven zal hebben geopend (liever: open), en als Ik u uit uwe graven zal hebben doen opkomen (liever: doe opkomen), o Mijn volk!

Vers 14

14. En Ik zal Mijnen Geest in u geven, en gij zult leven, en Ik zal u in uw land zetten, dat gij daar tot rust komt; en gij zult weten, dat Ik, de HEERE, dit gesproken en gedaan heb, spreekt de HEERE.

Dat veld vol doodsbeenderen, zo wordt den Profeet gezegd, is Israël in zijn tegenwoordigen toestand: als gevolgen zijner zonde heeft het den dood tot straf van God ondergaan. Zijne wanhoop is zelfs een teken van dezen dood, het verstorven volk gevoelt zich van God verlaten, de kloof, welke het van Hem scheidt, schijnt ene te zijn, welke nooit meer is te vullen, de verschrikkingen des doods omgeven het natuurlijk oog ziet slechts vernietiging, geen heil en leven. Uit die massa schept zich evenwel Gods almacht een volk, de poorten des doods worden verbroken, het land van heil en zegen wordt aan Israël weer uit genade geschonken; ene nieuwe geestelijke schepping begint, aan het verstorven, geestelijk arme volk wordt de volheid van Goddelijken zegen meegedeeld, nu is alles in rust in `t land van zegen, genietende de genadegiften van zijnen God in zaligen vrede.

De graven der Israëlieten waren toen de steden der Chaldeën. In het gezicht van Ezechiël werd daarop echter niet gewezen, omdat daardoor de aanschouwelijkheid van het beeld zou hebben verloren. Men heeft zich een slagveld te denken, waar de beenderen der verslagenen onbegraven neerliggen.

Als volk van God was Israël gedood, zonder hoop op weer levend worden of opstaan tot een nieuw leven. Deze opstanding toont nu de Heere den Profeet in het beeld van de levendmaking der beenderen, die verdord en overal heen verstrooid liggen. Zij wordt vervuld door de herstelling van Israël als volk van Jehova, waartoe de terugvoering in het heilige land werkelijk behoort; deze vervulling werd wel voorbereid door het terugkeren van een deel des volks uit de Babylonische ballingschap onder Zerubbabel en Ezra, hetwelk de Heere had bewerkt, door de wederopbouwing der verwoeste steden van Juda en door de herstelling der staatsinrichting, maar dat alles was niets meer dan een onderpand voor de toekomstige volkomene herstelling van Israël. Want hoewel de Heere den teruggekeerden zelfs nog Profeten verwekte en den bouw van Zijn huis bevorderde, zo daalde in den nieuw gebouwden tempel toch niet Zijne heerlijkheid neer, en het volk kwam niet weer, ten minste niet voortdurend, tot zelfstandigheid, maar bleef aan het Heidense wereldrijk onderworpen. En al zijn ook na Ezra nog zeer vele ballingen in hun vaderland teruggekeerd, door welke vooral Galilea weer bevolkt en gebouwd werd, zo bleef toch het grootste deel des volks in de verstrooiing onder de Heidenen. De ware herstelling van Israël als volk des Heeren begon eerst met de stichting van het Nieuwe Godsrijk, het Koninkrijk der hemelen, door de verschijning van Christus op aarde. Daar toch het Joodse volk als zodanig of in zijn geheel Jezus Christus niet als den door de Profeten verkondigden en door God gezonden Messias erkende, maar zijnen Heiland verwierp, zo kwam over Jeruzalem en het Joodse volk op nieuw het oordeel der verstoting onder de Heidenen, terwijl het door Christus gestichte Godsrijk, door het ingaan der gelovig gewordene Heidenen, zich over de aarde uitbreidde. Dit gericht duurt over het in ongeloof verstokte volk der Joden nog voort, en zal voortduren tot den tijd, wanneer na het ingaan van de volheid der Heidenen in het rijk van God ook Israël als volk tot Christus zal worden bekeerd, den gekruisigde als zijnen Heiland zal erkennen, en voor Hem Zijne knieën zal buigen. Dan zal gans Israël (Rom 11:26) uit zijne graven, de graven van zijnen burgerlijken en geestelijken dood, worden opgewekt en in zijn land teruggevoerd.

Even als in het gezicht eerst de mindere zijde wordt voorgesteld (Ezekiel 37:7 v.), vervolgens de hogere (Ezekiel 37:9 v.) of juister gezegd, het gescheiden zijn dezer beide zijden onder den vorm van onderscheid in tijd wordt voorgesteld, zo wordt ook in de verklaring het politiek herstel (vs 12 v.) en het geestelijke (Ezekiel 37:14) duidelijk van elkaar onderscheiden. Het "Ik zal Mijnen Geest in u geven, en gij zult leven" heeft wel zijn voorspel reeds v r de terugvoering in het vaderland, welke zaak volgens de gehele voorstelling der Schrift ene zekere levendmaking door den Geest te weeg brengt, maar de volkomene vervulling wordt eerst gevonden in de krachtige nederdaling van de gave des Heiligen Geestes, over het gehele volk door Christus, en in de toeëigening van dezen Geest door het volk.

Het is altijd maar tot op zekere hoogte mogelijk in de verklaring deze plaats met de uitleggers mede te gaan. Wij hebben ons moeten veroorloven van hun uitspraken het een of ander weg te laten, en daaraan door ene kleine wending gedeeltelijk een anderen zin te geven dan waarop hun mening eigenlijk uitloopt. Dat komt daarvan, dat over de zaligwording en herstelling van Israël, over de terugvoering des volks in het heilige land en over zijne roeping en zijnen toestand aldaar meestal nog meningen heersen, welke de woorden der Schrift tegenspreken, zo als wij mochten beweren, en welke rusten op ene miskenning der wegen Gods met Zijn uitverkoren volk. Zulke schrijvers zijn er wel is waar heden nog maar weinige, die met verachting en verwerping van de Joden spreken als van een "gepeupel, gelijk aan de Zigeuners, dat onder andere volken zit als bloedzuigende dieren, en die van niets anders dan van dieren kunnen leven. Wat Paulus in Romans 11:1 schrijft is toch van te veel betekenis, dan dat niet het grootste gedeelte van hen ene bekering in de toekomst zou moeten aannemen. Maar nu denkt men zich zowel de middelen en wegen, hoe het tot die bekering komt, als ook den tijd en de wijze der gebeurtenis met de gevolgen, welke het meebrengt, zo als het een ieder lust, zonder grondig de Schrift te onderzoeken en zich door deze te laten leiden. Uitgaande van de veronderstelling, dat Israëls bekering tot Christus ene vrucht zal zijn van eigen zendingswerk tot dit volk, of van allengs rijpende overtuiging, of ook van teruggave des heiligen lands aan de wettige bezitters, verdaagt men het gevolg daarvan tot ene ver af zijnde onbepaalde toekomst, en stelt zich die voor als een overgang tot de nu bestaande, uit de Heidenen zamengebrachte Christelijke kerk, welke overgang dan zal volgen, als de Heidenen in hun geheel Christelijk zullen geworden zijn, en voor wie het heilige land van ondergeschikte betekenis is. Eigenlijk zou het misschien wel het raadzaamste zijn, de kerk zelf voor dat vaderland aan te zien, waarin de Joden ten laatste uit hun verstrooiing zullen terugkeren. Israëls land, zegt een van de bovengenoemde uitleggers, zal zo ver reiken als het Israël Gods de aarde bewoont; en een ander zegt: "de aarde van het ene einde tot het andere en de hemelse heerlijkheid is Israëls erfenis; aan het oude land Kanan nog enig gewicht te leggen ware een treurig anachronismus. " Wij willen niet alle dergelijke meningen naar hare verschillende schakeringen elk in `t bijzonder voordragen en wederleggen, maar aanstonds onze mening, zo als wij ons die op den weg van Schriftonderzoek gevormd hebben, kort en bondig voorstellen. Toen Israël zijn Messias verwierp en aan het kruis hechtte, toen was dat nog geenszins de volkomene en laatste beslissing des gansen volks, zodat nu reeds de verwerping en verstrooiing zou hebben moeten volgen. Zeker hadden daarin alle drie de hoofdstanden deel, zo als in Revelation 2:4 wordt gezegd: "Zijn staart trok het derde deel der sterren des hemels en wierp die op de aarde; " maar toch geschiedde het nog meer door bedrog des satans, die de zinnen der oversten verwarde en het dolle volk mede voortsleepte (Acts 3:17. 1 Corinthians 2:8 nog had Christus voorbede ruimte (Luke 23:34 en Zijne toezegging ene plaats, om tot hen Profeten en wijzen en schriftgeleerden te willen zenden (Matthew 23:34). Eerst met het vervullen van de maat der vaderen door het vermoorden van Jakobus den jongeren tussen den tempel en het altaar, voorafgebeeld door het doden van Zacharias, den zoon van Barachia (Matthew 23:35), ontstond een toestand, dat tussen Israël en God niet meer Degene stond, die Zijn volk zou zalig maken van hun zonden, zodat Zijn bloed nog meer voor hen sprak, maar integendeel de aanklager (Revelation 2:10). Israël is van dien tijd overgegeven niet alleen aan het uitwendig gericht, waaronder het nog heden zucht, maar vooral ook aan een inwendig oordeel, zodat het deksel hangt voor zijn hart (2 Corinthians 3:14 v.), en het, met uitzondering van enige weinige leden, die verder niets zijn dan ene bestendig nieuwe heenwijzing naar het einddoel der wegen Gods, zich in `t geheel niet bekeren kan. Er ligt een ban op: daarom is ook de zending onder Israël van een zo betrekkelijk gering gevolg; het blijft bij het oordeel, dat bij de verwoesting van Jeruzalem en den tempel, over het volk is gekomen, dat zo zwaar misdaan heeft, en in Openbaring :12 v. op ene zeer opmerkelijke wijze is gesymboliseerd; de Schriftuitleggers hebben echter den zin van dit symbool zo weinig juist erkend. Met langzaam christianiseren, met menselijk werken en overtuigen is bij dat volk, zo hard als een steen, als ijzer, als de duivel, gelijk Luther het heeft genoemd, niets uit te richten, het is op generlei wijze te bewegen; eerst moet de ban worden opgeheven en de verklager uit het midden worden gedaan. Als dat geschied is, en Christus eerst weer tussen Israël en God zal staan, dan zal Gods genade Zich zo heerlijk betonen, als die zich in den verloren zoon krachtig betoonde, toen hij op eens tot nadenken kwam en wederkeerde, en Christus zal aan het gehele Israël gelijktijdig doen, wat Hij te voren aan Paulus op zijnen weg naar Damascus gedaan heeft. Dan zal er een geruis en ene beweging komen onder de verdorde beenderen. Er zal een adem in hen dringen, zodat zij levend worden, en de beenderen zullen te zamen komen, ieder been bij zijn been; wij behoeven er dus ons hoofd niet mede te vermoeien, hoe een te zamenbrengen van alle 12 stammen mogelijk zal zijn. Is deze geestelijke wederopwekking van Israël, even als de toekomstige opstanding der doden, het werk van enen bepaalden, door God in Zijn raadsbesluit Zich voorbehouden tijd, zo komt het er slechts op aan, of Hij in Zijn woord ons iets daarover heeft willen openbaren: en wat zou dan de plaats (Revelation 2:7) van den strijd van Michaël met den draak, anders willen zeggen, dan dat op bepaalden tijd en ure Michaël, de aartsengel (Daniel 10:13, Daniel 10:21; Daniel 12:1) voor het volk zal tusschentreden en zijnen aanklager zal werpen uit den hemel, om voor den waarachtigen Hogepriester plaats te maken? en wat zou het dan te betekenen hebben, dat Christus reeds in de dagen Zijner vernedering op een vast bepaalden tijd van Jeruzalems vertreding door de Heidenen heeft gewezen (Luke 21:24), en vervolgens ook uit Zijne hemelse heerlijkheid door Zijnen knecht Johannes dezen tijd nauwkeurig heeft bepaald (Revelation 1:2), zo wij hier op aarde niet mochten weten, wanneer Israëls uur zou geslagen zijn? Het is zeker voor ons, Christenen uit de Heidenen, ene diepe verootmoediging, dat onze tijd nu vervuld is, en onze kerk voortaan niet meer het centraalpunt zal zijn voor het rijk Gods op aarde, maar dat dit zwaartepunt weer naar Jeruzalem zal overneigen. Maar wij zijn toch door Paulus in Rom 11:17, nadrukkelijk genoeg gewaarschuwd, ons niet tegen de takken te beroemen, maar te vrezen, dat wij ook ene zouden worden afgehouwen, en-dit moeten wij toch toegeven-wij merken zo weinig de goedheid en den ernst Gods op; wij zijn er zo welgemoed bij, zelf de hand aan den olijfboom der kerk te slaan, en de takken af te houwen, welke hij heeft voortgebracht; waarom zou God dan niet het recht hebben, de oude takken weer in te enten? Er ligt echter omgekeerd ook een grote troost in, dat de Heere dit voornemen heeft en in korten tijd doen zal. Wat zou er dan van worden, wanneer Hij, die de Heer is in Zijn huis, ganselijk geen welgevallen heeft in de lauwheid, waarmee wij de kerk denken te hervormen, zodat Hij het ganse maaksel uit Zijnen mond spuwt (Openbaring :15 v.), en nu dengenen, die zich door de twee profeten gekweld gevoelen, vrijheid laat, deze getuigen te doden, en hun lijken op de straten der grote stad te werpen, zodat zij onbegraven moeten liggen, wanneer Hij, die in den hemel woont, er niet voor zorgde, dat na drie dagen en een halven, de geest des levens door God weer in de getuigen kon varen (Revelation 1:7)? Het opstijgen in den hemel in de wolk, dat de vijanden zien, zal wel niets anders te betekenen hebben dan Israëls verheerlijking, wanneer het gezicht van onzen Profeet aan het volk wordt vervuld en het in zijn aards vaderland wordt teruggebracht. Daar heeft het een groot doel te vervullen, eendeels zijn eigen nog jeugdig geloof te bevestigen, en na de dagen zijner rechtvaardiging in de jaren zijner heiligmaking in te gaan; anderdeels ook het oude Woord (Genesis 12:3): "in u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden", op nieuw te vervullen. Aan de wereld toch is een leven uit den dode, als vrucht van Israëls wederaanneming beloofd (Romans 11:15); de onderdrukte kerk zal hier niet anders weer kunnen worden verheven, dan wanneer een nieuwe levensgeest van boven weer tot de volken komt, na de zware gerichten, die over hen komen. De kerk heeft ook hier, zo lang de tijd der heidenen duurde, over `t geheel weinig gedaan, opdat de volheid der Heidenen mocht ingaan in het rijk van God, de Heere moet het getal afsluiten voordat het eigenlijk vol is, om Israël niet langer te laten wachten op den tijd der verkwikking van Zijn aangezicht, dan Hij bepaald heeft Het is bovendien eigenlijk niet de kerk, die zendingswerk verricht, het is altijd maar een klein hoopje in de kerk, en alzo is er dan nog ene geheel andere, wel ijverigere en geschiktere zendingsgemeente nodig. Zelfs in de Bijbelverklaringen der gelovige theologie dient er veel toe, om den inhoud van de waarheid der Schrift te bedekken, dan meer om die duidelijk en bepaald is doen kennen. Wat eindelijk de zogenaamde wetenschappelijke kritiek en het hoog geprezene onderzoek eist, doet dikwijls wensen, dat wij er toch eens van bevrijd mochten geraken.

Het is een huishoudkundige regel der natuur, om door n middel vele en velerlei oogmerken te bereiken. Zo is de mond gegeven om er het meest geestelijke en het meest lichamelijke werk mede te doen, om er mede te spreken en te eten. Zo weet God de hoogste en laagste dingen door n en hetzelfde werktuig voort te brengen. Hetzelfde geldt ook de Heilige Schrift, zij is gegeven tot een veilige gids en voor de meest dagelijkse dingen des levens, en voor de hoogste belangen der ziel en der eeuwigheid. En toch nog op ene andere wijze is de Schrift zo eenvoudig als veelomvattend. Even als dezelfde hand door hare onderscheidene vingers op een piano of orgel onderscheidene toetsen of klavieren tegelijk aanslaat, en in lieflijken nklank hun tonen doet horen, zo verenigt de Heilige Geest, bij voorbeeld in dit hoofdstuk, drieërlei waarheid in nen greep ons voorstellende: de tijdelijke verlossing van Israël uit de verstrooiing, de geestelijke opwekking van den doden zondaar, of de opstanding der ziel en de opstanding onzer lichamen. Wij kunnen het gezicht der doodsbeenderenvallei op al deze toestanden toepassen; in elk geval moeten wij ze bij de uitlegging voor ogen houden. Nu weten wij dat de opstanding van Christus het beginsel is van alle leven, van alle wedergeboorte, en ook van de opstanding des vleses. Dezelfde kracht, waarin Christus zelf opstond, wordt voortgezet in de wedergeboorte, zodat ieder mens, die bekeerd is, deelt in de opstanding van Christus. Omdat nu de mens bij de wedergeboorte de opstandingskracht van Christus in zich ondervindt, is het duidelijk, waarom de Apostel Paulus zich zelven en anderen beschouwt als nog in de zonde en verloren, wanneer Christus niet ware opgestaan. Hij zegt er eenvoudig mede: "Is Christus zelf niet uit de doden opgestaan, zo kan Hij ook geen ander uit den doden doen opstaan. " Daarom kan ieder bekeerde zeggen: "Ik weet, ik zelf ben getuige dat Jezus uit de doden is opgestaan, want Hij heeft mijne ziel uit den dood opgewekt, en zo ben ik zeker dat Hij het ten laatsten dage mijn lichaam doen zal. " En gelijk nu ziel en lichaam herleven, alzo zal ook Israëls volk herleven uit den dood door de opstanding van Christus. God, die Zijne eenmaal bezochte plaatsen telkens op nieuw bezoekt, om ze door nieuwe openbaring te heiligen en te verheerlijken, zal ook Israël, dat Hij zo menigmaal bezocht, in de laatste dagen andermaal bezoeken, om, na al Zijne oordelen daarover uitgestort te hebben, het al Zijne ontfermingen te doen ondervinden.

Niet minder ligt hierin een bijzonder onderricht voor ieder mens, ten aanzien van de waarachtige bekering, alleszins behartigenswaardig. Hier zien wij, in de eerste plaats, als in ene schilderij, ons voor ogen gesteld, dat wij van nature dood zijn in de zonden en in de misdaden (Ephesians 2:1), en dat wij even zo min ons zelven tot een waar geestelijk, Gode welbehagelijk leven herscheppen kunnen, als een dode iets tot zijne herleving kan bijdragen. De mens moge een redelijk en zedelijk wezen blijven, hoe ook anders misvormd en bedorven, en als zodanig verantwoordelijk voor zich zelven en voor al zijn doen, machteloos is hij voor een geestelijk bestaan, en een Ezechiël zelf ziet zich onkundig en onbekwaam om enen doden zondaar tot het leven terug te brengen. De mens heeft wel een oog, maar het is blind voor alle geestelijke onderscheiding, en gesloten voor de rechte beschouwing van God en van zijnen waren toestand; een oor, maar het wordt noch door de lieflijke stem des Evangelies, noch door het donker geluid der wet getroffen; ene tong bezit hij, doch zij vermeldt den lof des Heeren niet, maar spreekt dikwijls zonde en onreinheid uit; het geweten zelfs sluimert vaak of dwaalt, overeenkomstig de blindheid van het verstand; geen wil noch kracht ten goede woont in hem; ten alle tijde is het heersend beginsel, waaruit hij werkzaam is, geneigdheid ten kwade en vijandschap tegen God. Vervreemd zijn wij van het leven Gods, door de onwetendheid, die in ons is, en de verharding onzer harten. Maar hier ontdekken wij dan ook, dat de Heere Zich van middelen bedient, en tevens, welke het zijn, waarvan hij Zich bedienen wil. Het zijn Zijne dienstknechten, welke Hij uitzendt, en gebiedt te profeteren over deze dorre doodsbeenderen. Zij moeten dus niet slechts spreken het woord der waarheid, niet slechts prediken en met luide stemmen uitroepen, maar profeteren, dat is, onder aandrift en leiding des Heeren, als in Zijnen naam spreken en prediken, en op Goddelijk bevel, al is het in de ogen der wereld ene ongerijmdheid, uitroepen: "Ontwaakt, gij die slaapt, en staat op uit de doden en Christus zal over u lichten. " Het zijn de dienstknechten des Heeren, welke tot de dorre doodsbeenderen moeten roepen: "Hoort des Heeren woord! al wat in dat woord geschreven staat, den vloek der wet, den schrik der eeuwigheid, zowel als de lieflijke lokstem des Evangelies. " het zijn des Heeren knechten, welke zonder bedenkingen des vleselijken vernufts, zonder menselijke wijsheid, die dwaasheid is, daaraan gehoorzamen moeten, en voor wier rekening de getrouwe behartiging dezer aangelegenheid ligt. En hier ontdekken wij dan ook eindelijk, dat dit werkt niet ongezegend blijft, hoewel zijne eigenlijke en eindelijke bereiking alleen door des Heeren Geest geschiedt. Die God toch, welke Zijne dienaren zendt en beveelt, heeft ook de belofte van levendmaking gedaan, en hare volvoering in Zijne eigene macht gesteld. Maar spreekt de dienaar des Evangelies op Zijn bevel en in Zijne kracht, dan komt er onder de dorre doodsbeenderen van Godswege beweging en geluid; men ziet en bemerkt in de gemeente ene werking als het rammelen der doodsbeenderen, het is niet meer die zorgeloze gerustheid, dat nadenkeloos voortleven, dat achteloos verwoesten van zich zelven en zijne gelukzaligheid, maar nadenken; angst en kommer ontstaat er, onrust en zorg is er in het geweten, en de geluksbegeerte wordt opgewekt. Gaat de Heere voort, dan worden die doodsbeenderen met zenuwen en pezen overtogen en met ene huid overdekt. Trapsgewijze ontwikkelt zich in de misvormde menselijke natuur iets van het oorspronkelijke beeld; allengs worden alle krachten en werkingen wederom hersteld, om aan des Heeren doel te beantwoorden; het zijn niet meer geheel dode mensen, hoewel er de Geest des levens nog gene woonstede in genomen heeft. Maar eindelijk stort de Heere den Geest des levens in volle mate uit, herschept tot kinderen des lichts, doet Christus ene gestalte in ons krijgen, en ons in volle kracht gevoelen, dat wij uit den dood in het leven zijn overgegaan. Alzo is dan de bekering eens zondaars niet door kracht noch door geweld, maar door des Heeren Geest. Wat de mens niet vermag, dat werkt de genade Gods; dat is ons geopenbaard, opdat wij er de noodzakelijkheid van zouden inzien, opdat wij weten zouden, wat de Heere doen wil, en waarom wij dus te bidden hebben, en opdat wij voor ons zelven niet zouden rusten, zonder die levendmakende werking te kennen, waardoor het leven, dat uit God is, in onze zielen gewrocht zij.

Onmiddellijk na deze belofte volgt ene nadere bepaling, namelijk dat deze belofte de verenigde twaalf stammen en der nen koning (den tweeden David, den Messias) geldt. Daartoe moest de Profeet twee stukken hout voor de ogen des volks zodanig ineenvoegen, als een timmerman doet, die twee balken zodanig aaneen last, dat zij een vast geheel uitmaken: als zulk een gelast hout dan geschilderd wordt, kan niemand zien dat het gelast is. De Profeten moesten tot het volk meermalen komen met iets zichtbaars, als met de stukken zelf in hun handen. Waar de tien stammen na hun verplaatsing in Assyrië gedurende het verloop der eeuwen gebleven zijn, daarvan vindt men duizend gissingen maar niets zekers. Slechts enkele godvruchtige families, die misschien altijd in Judea, van wege den waren godsdienst gewoond hadden, vinden wij in het Nieuwe Testament onder de uit Babel teruggekeerde Joden. In elk geval zijn de twaalf stammen na de Babylonische gevangenschap evenmin verenigd onder n hoofd, als Israël als volk onder zijn wettigen Davidischen koning is geworden. Wij hebben derhalve de vervulling dezer belofte nog te goed. God zou een verbond des vredes, een eeuwig verbond met hen maken, door het geloof zonder de werken, doch waaruit de werken voortvloeien. Hij zou hen reinigen van hun drekgoden, en schoon zij sedert de Babylonische gevangenschap gene afgoderij bedreven, zo lang zij den Heere Jezus Christus verwerpen, bedrijven zij afgoderij met het geld en het goed dezer wereld, en dienen zij de ijdelheden des levens, welke bij God niet anders zijn den drekgoden. Voorts zou Gods tabernakel bij hen zijn. Daarmee wordt gezegd: dat de tempeldienst niet hersteld zou worden, maar God en het Lam hun tempel wezen zou (Revelation 1:1, 22). Zo wordt dan door dit zeven en dertigste hoofdstuk van Ezechiëls profetieën het lot der wereld beslist. Wat God eens heeft liefgehad, dat kan Hij een tijd lang aan zich zelven overlaten, maar niet voor altijd verlaten. Het is daarom met Israël als met ene komeet, welke men in vele jaren, ja soms gedurende eeuwen niet zien kan, doch ziet! op eens, daar komt zij weer. Ja, de bekering van Israël is onmogelijk, en onze opstanding uit de doden is het ook, doch juist dit wil God ons door dit gezicht van Ezechiël leren, evenals een kind, juist door ene zaak te willen doen, die het niet tot stand kan brengen, tot de ondervinding komt, dat hij het niet doen kan. De Schrift leert van Israël en van ons zelven, eerst de dood en daarna het leven, het leven uit den dood. Israël, Jeruzalem, het heilig land, ligt in den dood, maar om weer op te staan. Bij God is daartoe de wil en de macht, en Hij belacht de dwazen, die Hem dien wil en die macht ontzeggen. Hij zal ze eenmaal tot sidderende (mocht het zijn tot aanbiddende) getuigen stellen van Zijne wonderen. Israël heeft niets minder nodig dan zulk ene opstanding, want alle andere voorrechten baten hem niets zonder zijn Messias, deze is zijn leven, en zonder Hem kan hij niets anders zijn dan in den dood. Tegenover het onmogelijke der zaak staat het woord der Schrift: "Alle dingen zijn mogelijk bij God. " Wee onzer, zo wij niet geloven tegen alles aan wat ook onze zielsbehoudenis tot ene onmogelijkheid maakt. Er is bij den Heere ene opeenstapeling van onmogelijkheden, opdat het geloof geoefend worde om evenwel de vervulling van Gods belofte te verwachten. God is getrouw, ook jegens Israël. Doch indien wij het herstel van Israël slechts geestelijk moeten verstaan, dan is geheel dit volk slechts ene figuur, een zinnebeeld, ene schilderij, en zijn de Joden niet meer dan figuurlijke personen, die ons evenals in ene parabel, moeten leren wat waarheid is. Neen, Israël is een wezenlijk volk, en al wat aan dat volk gedreigd en beloofd is, heeft ene wezenlijke vervulling. Doch het volmaakte is niet in het begin, maar in het einde. Eerst het leven, dan de dood, daarna het herleven. En zien wij nu niet op den enkelen Jood, die ons op den weg voorbijgaat, maar op geheel dat volk in zijne nationaliteit, historie en actualiteit of tegenwoordige houding en toestand, ja dan moet ik zeggen: de dorre beenderen, die zo lang stil lagen, beginnen zich te bewegen. Vergeten wij niet, dat hoe nader men tot Christus staat, hoe langer men in den dood moet blijven, ja, maar ook hoe heerlijker de opstanding is. De Heere had Jaïrus dochtertje nooit gezien, en Hij wekte haar op, terwijl zij nog op het bed lag. Hij had den jongeling te Naïn ook nooit gezien, en Hij wekte hem op, terwijl hij nog op de baar lag. Maar Lazarus, dien Jezus liefhad, wekte Hij eerst op uit het graf, na er vier dagen in gelegen te hebben, toen zijne eigene zuster niet meer van hem weten wilde. En nu, wij herhalen wat wij reeds zeiden: De opstanding van den Heere der heerlijkheid zelf is de grondslag en het beginsel van alle de nog te verwachten opstandingen in heerlijkheid. Ja, opstanding uit de doden is het grote einde van alles. Eerst staat Christus op, dan staan de zondige zielen op; ten laatste staan allen op. Het eerste punt (de opstanding van Christus) is het middelpunt, het brandpunt, en rondom dit punt lopen kringen zonder ophouden; ook lopen rondom deze opstanding van Christus de drie genoemde opstandingen tot aan het einde, als wanneer alles is opgestaan. En zie nu op Israël. Het heeft ongeveer zijn getal, zijne hoeveelheid als volk, gedurende de verstrooiing behouden. Het bestaat uit vijf, zes millioen mensen, of iets meer, want de tellingen zijn verschillend; doch het getal is niet groot. Het kenmerk van een familie- of broedervolk is gebleven. Het breidt zich niet meer uit, het conserveert zich enkel. Overal in de wereld zijn de Joden burgers, en toch is het een volk, onvermengd en onvermengbaar met de volken. Ook staat bij Israël alles in dezelfde evenredigheid. Zijne zonde staat in evenredigheid met zijn oordeel, en met zijn oordeel zijn herstel. Daarom draagt Israël, met de belofte van God, het zaad ener nieuwe wereld, in zich. Israël heeft geleefd, is gestorven en zal weer opstaan. Nu, men kan dan ook geen vier duizend jaren oud worden, zonder een tijd lang neer te liggen en te rusten. Ons leven is ook geen gedurig voortleven en voortwerken, maar ene gedurige vernieuwing en opstanding; men gaat des nachts slapen en staat des morgens weer op. Doch in de historie is er voor een volk niet, gelijk voor den enkelen mens, ene lieflijke rust, een natuurlijke slaap; maar een nederliggen in den dood in marteling en lijden naar het lichaam en een nederliggen in den dood naar de ziel. Israël getuigt dan ook wel in zijne gebeden, dat het dood is en dat het herleven zal, doch het gelooft niet in Hem, die zijn Leven is, Christus! Ja, zo onafscheidelijk is bij dit volk het denkbeeld der opstanding uit de doden en het denkbeeld Gods, dat de Joden alle dagen God aanspreken met dezen titel: "God onzer vaderen, die de doden levend maakt" Is niet de cirkel des bestaans reeds in de natuur: leven, sterven, herleven? De zon gaat op, gaat onder en gaat weer op. In de Schrift is het niet anders; daar lezen wij van verkiezing, verwerping en wederaanneming. En zo staan wij dan met Israël voor die ontzettende wereld, welke nederligt in den dood, maar die op het punt staat van te herleven. Ook het land van Israël is tevens als een lijk in het graf, dat bewaard wordt tot den dag der opstanding. Doch hoe duidelijk worden de profetieën, nu de tijden der vervulling naderen! God werkt altijd door gebeurtenissen. En ziet nu, hoe de graven opengaan! Ene nieuwe wereld wordt ontdekt, een leven uit den dood! Ninev is begraven geworden als een mens, en gelijk een mens opstaat uit den doden, zo staat ook Ninev op. God gebood haar op te staan, om te getuigen, dat de profetieën waar zijn, als zei Hij met zo vele woorden: "Sta op Ninev! en zeg dit ongelovig geslacht, dat Ik weer uit het graf kan doen opkomen wat er duizende jaren in begraven lag, en getuigt gij, opgegraven stenen, den wederhorigen, die het levend getuigenis van Mijn woord niet willen aannemen, dat Ik door den mond der Profeten gesproken heb!" Treffend, niet waar, dat de gedenktekenen der profetische oudheid thans de museums der machtigste en grootste volken moeten vullen. Welnu, Ninev zelf is de profetie, dat al het oude zal herleven, maar niet in den ouden vorm. De oude zaken komen wel weer voor den dag, doch niet in haar vorm, maar in haar wezen. De opstanding is het nieuwe leven uit den ouden zaadkorrel; doch de opstanding zelf is zo waarachtig, dat God het niet alleen bewijst in de opstanding van steden, maar zelf met die steden de grote opstanding begint. Ja, dit zal zo voortgaan, totdat het paradijs weer zal gezien worden en het Jeruzalem Gods weer op aarde hersteld zal zijn (Revelation 1:1, 22).

Heerlijk beeld van wat God in Christus talloze malen gedaan heeft en nog onder ons werkt. Zo vaak een zondaar uit zijnen doodslaap n met den Levensvorst werd, herhaalde zich onder talloze vormen in den grond hetzelfde verschijnsel. Wij zijn dan in zeker opzicht dezelfde, maar toch ook geheel anders geworden en groter dan de afstand tussen het graf en de wieg is het onderscheid, dat tussen den ouden mens buiten Christus en den nieuwen mens in Hem bestaat. Vroeger het oog afgewend van God, van zich zelven, van de toekomst, thans de ogen geopend om God en mens, leven en dood, aarde en hemel in het aangezicht en in het hart te staren. Vroeger hard en koud voor den broeder, thans in liefde tot allen ontgloeid, die met ons door nen Geest zijn geleid en tot ene hope geroepen. Vroeger den voet op den breder weg van zelfzucht en lust, thans den tred op het smalle spoor van zelfverloochening en hemelsgezindheid gericht. Ziet zo aanschouwt de nieuwe mens wat de oude voorbij zag, zo kan de nieuwe mens wat de oude te zwaar vond, zo geniet hij wat hij eenmaal versmaadde, en haat wat hij vroeger beminde. Achter hem ligt het tijdperk van machteloosheid, van moedeloosheid en van liefdeloosheid, v r hem een leven van kracht en moed, van liefde en reinheid. Hij heeft andere vrienden en andere vijanden dan immer te voren; de onbekende God van voorheen is thans de vriend zijner ziele, de geliefkoosde zonde van weleer is thans de schrik van zijn hart. Ene nieuwe levensvreugd leert hem kennen: Het doen van Gode heiligen wil. Een nieuw levensdoel zweeft hem voor: de verheerlijking Gods in woorden en werken; een nieuw levenseind lacht hem tegen: het einde der rechtvaardigen, die den dood als bevrijder begroeten. Verstand en gevoel, wil en verbeelding, geweten en wandel, het wordt alles, alles door den Geest des levens verlicht, vernieuwd, geheiligd, bekrachtigd. En nu, maar ook nu alleen wordt het leven hem schoon, het lijden het sterven hem zalig. Geest der vernieuwing gene lentelucht zo bezielend als Gij! .

Vers 14

14. En Ik zal Mijnen Geest in u geven, en gij zult leven, en Ik zal u in uw land zetten, dat gij daar tot rust komt; en gij zult weten, dat Ik, de HEERE, dit gesproken en gedaan heb, spreekt de HEERE.

Dat veld vol doodsbeenderen, zo wordt den Profeet gezegd, is Israël in zijn tegenwoordigen toestand: als gevolgen zijner zonde heeft het den dood tot straf van God ondergaan. Zijne wanhoop is zelfs een teken van dezen dood, het verstorven volk gevoelt zich van God verlaten, de kloof, welke het van Hem scheidt, schijnt ene te zijn, welke nooit meer is te vullen, de verschrikkingen des doods omgeven het natuurlijk oog ziet slechts vernietiging, geen heil en leven. Uit die massa schept zich evenwel Gods almacht een volk, de poorten des doods worden verbroken, het land van heil en zegen wordt aan Israël weer uit genade geschonken; ene nieuwe geestelijke schepping begint, aan het verstorven, geestelijk arme volk wordt de volheid van Goddelijken zegen meegedeeld, nu is alles in rust in `t land van zegen, genietende de genadegiften van zijnen God in zaligen vrede.

De graven der Israëlieten waren toen de steden der Chaldeën. In het gezicht van Ezechiël werd daarop echter niet gewezen, omdat daardoor de aanschouwelijkheid van het beeld zou hebben verloren. Men heeft zich een slagveld te denken, waar de beenderen der verslagenen onbegraven neerliggen.

Als volk van God was Israël gedood, zonder hoop op weer levend worden of opstaan tot een nieuw leven. Deze opstanding toont nu de Heere den Profeet in het beeld van de levendmaking der beenderen, die verdord en overal heen verstrooid liggen. Zij wordt vervuld door de herstelling van Israël als volk van Jehova, waartoe de terugvoering in het heilige land werkelijk behoort; deze vervulling werd wel voorbereid door het terugkeren van een deel des volks uit de Babylonische ballingschap onder Zerubbabel en Ezra, hetwelk de Heere had bewerkt, door de wederopbouwing der verwoeste steden van Juda en door de herstelling der staatsinrichting, maar dat alles was niets meer dan een onderpand voor de toekomstige volkomene herstelling van Israël. Want hoewel de Heere den teruggekeerden zelfs nog Profeten verwekte en den bouw van Zijn huis bevorderde, zo daalde in den nieuw gebouwden tempel toch niet Zijne heerlijkheid neer, en het volk kwam niet weer, ten minste niet voortdurend, tot zelfstandigheid, maar bleef aan het Heidense wereldrijk onderworpen. En al zijn ook na Ezra nog zeer vele ballingen in hun vaderland teruggekeerd, door welke vooral Galilea weer bevolkt en gebouwd werd, zo bleef toch het grootste deel des volks in de verstrooiing onder de Heidenen. De ware herstelling van Israël als volk des Heeren begon eerst met de stichting van het Nieuwe Godsrijk, het Koninkrijk der hemelen, door de verschijning van Christus op aarde. Daar toch het Joodse volk als zodanig of in zijn geheel Jezus Christus niet als den door de Profeten verkondigden en door God gezonden Messias erkende, maar zijnen Heiland verwierp, zo kwam over Jeruzalem en het Joodse volk op nieuw het oordeel der verstoting onder de Heidenen, terwijl het door Christus gestichte Godsrijk, door het ingaan der gelovig gewordene Heidenen, zich over de aarde uitbreidde. Dit gericht duurt over het in ongeloof verstokte volk der Joden nog voort, en zal voortduren tot den tijd, wanneer na het ingaan van de volheid der Heidenen in het rijk van God ook Israël als volk tot Christus zal worden bekeerd, den gekruisigde als zijnen Heiland zal erkennen, en voor Hem Zijne knieën zal buigen. Dan zal gans Israël (Rom 11:26) uit zijne graven, de graven van zijnen burgerlijken en geestelijken dood, worden opgewekt en in zijn land teruggevoerd.

Even als in het gezicht eerst de mindere zijde wordt voorgesteld (Ezekiel 37:7 v.), vervolgens de hogere (Ezekiel 37:9 v.) of juister gezegd, het gescheiden zijn dezer beide zijden onder den vorm van onderscheid in tijd wordt voorgesteld, zo wordt ook in de verklaring het politiek herstel (vs 12 v.) en het geestelijke (Ezekiel 37:14) duidelijk van elkaar onderscheiden. Het "Ik zal Mijnen Geest in u geven, en gij zult leven" heeft wel zijn voorspel reeds v r de terugvoering in het vaderland, welke zaak volgens de gehele voorstelling der Schrift ene zekere levendmaking door den Geest te weeg brengt, maar de volkomene vervulling wordt eerst gevonden in de krachtige nederdaling van de gave des Heiligen Geestes, over het gehele volk door Christus, en in de toeëigening van dezen Geest door het volk.

Het is altijd maar tot op zekere hoogte mogelijk in de verklaring deze plaats met de uitleggers mede te gaan. Wij hebben ons moeten veroorloven van hun uitspraken het een of ander weg te laten, en daaraan door ene kleine wending gedeeltelijk een anderen zin te geven dan waarop hun mening eigenlijk uitloopt. Dat komt daarvan, dat over de zaligwording en herstelling van Israël, over de terugvoering des volks in het heilige land en over zijne roeping en zijnen toestand aldaar meestal nog meningen heersen, welke de woorden der Schrift tegenspreken, zo als wij mochten beweren, en welke rusten op ene miskenning der wegen Gods met Zijn uitverkoren volk. Zulke schrijvers zijn er wel is waar heden nog maar weinige, die met verachting en verwerping van de Joden spreken als van een "gepeupel, gelijk aan de Zigeuners, dat onder andere volken zit als bloedzuigende dieren, en die van niets anders dan van dieren kunnen leven. Wat Paulus in Romans 11:1 schrijft is toch van te veel betekenis, dan dat niet het grootste gedeelte van hen ene bekering in de toekomst zou moeten aannemen. Maar nu denkt men zich zowel de middelen en wegen, hoe het tot die bekering komt, als ook den tijd en de wijze der gebeurtenis met de gevolgen, welke het meebrengt, zo als het een ieder lust, zonder grondig de Schrift te onderzoeken en zich door deze te laten leiden. Uitgaande van de veronderstelling, dat Israëls bekering tot Christus ene vrucht zal zijn van eigen zendingswerk tot dit volk, of van allengs rijpende overtuiging, of ook van teruggave des heiligen lands aan de wettige bezitters, verdaagt men het gevolg daarvan tot ene ver af zijnde onbepaalde toekomst, en stelt zich die voor als een overgang tot de nu bestaande, uit de Heidenen zamengebrachte Christelijke kerk, welke overgang dan zal volgen, als de Heidenen in hun geheel Christelijk zullen geworden zijn, en voor wie het heilige land van ondergeschikte betekenis is. Eigenlijk zou het misschien wel het raadzaamste zijn, de kerk zelf voor dat vaderland aan te zien, waarin de Joden ten laatste uit hun verstrooiing zullen terugkeren. Israëls land, zegt een van de bovengenoemde uitleggers, zal zo ver reiken als het Israël Gods de aarde bewoont; en een ander zegt: "de aarde van het ene einde tot het andere en de hemelse heerlijkheid is Israëls erfenis; aan het oude land Kanan nog enig gewicht te leggen ware een treurig anachronismus. " Wij willen niet alle dergelijke meningen naar hare verschillende schakeringen elk in `t bijzonder voordragen en wederleggen, maar aanstonds onze mening, zo als wij ons die op den weg van Schriftonderzoek gevormd hebben, kort en bondig voorstellen. Toen Israël zijn Messias verwierp en aan het kruis hechtte, toen was dat nog geenszins de volkomene en laatste beslissing des gansen volks, zodat nu reeds de verwerping en verstrooiing zou hebben moeten volgen. Zeker hadden daarin alle drie de hoofdstanden deel, zo als in Revelation 2:4 wordt gezegd: "Zijn staart trok het derde deel der sterren des hemels en wierp die op de aarde; " maar toch geschiedde het nog meer door bedrog des satans, die de zinnen der oversten verwarde en het dolle volk mede voortsleepte (Acts 3:17. 1 Corinthians 2:8 nog had Christus voorbede ruimte (Luke 23:34 en Zijne toezegging ene plaats, om tot hen Profeten en wijzen en schriftgeleerden te willen zenden (Matthew 23:34). Eerst met het vervullen van de maat der vaderen door het vermoorden van Jakobus den jongeren tussen den tempel en het altaar, voorafgebeeld door het doden van Zacharias, den zoon van Barachia (Matthew 23:35), ontstond een toestand, dat tussen Israël en God niet meer Degene stond, die Zijn volk zou zalig maken van hun zonden, zodat Zijn bloed nog meer voor hen sprak, maar integendeel de aanklager (Revelation 2:10). Israël is van dien tijd overgegeven niet alleen aan het uitwendig gericht, waaronder het nog heden zucht, maar vooral ook aan een inwendig oordeel, zodat het deksel hangt voor zijn hart (2 Corinthians 3:14 v.), en het, met uitzondering van enige weinige leden, die verder niets zijn dan ene bestendig nieuwe heenwijzing naar het einddoel der wegen Gods, zich in `t geheel niet bekeren kan. Er ligt een ban op: daarom is ook de zending onder Israël van een zo betrekkelijk gering gevolg; het blijft bij het oordeel, dat bij de verwoesting van Jeruzalem en den tempel, over het volk is gekomen, dat zo zwaar misdaan heeft, en in Openbaring :12 v. op ene zeer opmerkelijke wijze is gesymboliseerd; de Schriftuitleggers hebben echter den zin van dit symbool zo weinig juist erkend. Met langzaam christianiseren, met menselijk werken en overtuigen is bij dat volk, zo hard als een steen, als ijzer, als de duivel, gelijk Luther het heeft genoemd, niets uit te richten, het is op generlei wijze te bewegen; eerst moet de ban worden opgeheven en de verklager uit het midden worden gedaan. Als dat geschied is, en Christus eerst weer tussen Israël en God zal staan, dan zal Gods genade Zich zo heerlijk betonen, als die zich in den verloren zoon krachtig betoonde, toen hij op eens tot nadenken kwam en wederkeerde, en Christus zal aan het gehele Israël gelijktijdig doen, wat Hij te voren aan Paulus op zijnen weg naar Damascus gedaan heeft. Dan zal er een geruis en ene beweging komen onder de verdorde beenderen. Er zal een adem in hen dringen, zodat zij levend worden, en de beenderen zullen te zamen komen, ieder been bij zijn been; wij behoeven er dus ons hoofd niet mede te vermoeien, hoe een te zamenbrengen van alle 12 stammen mogelijk zal zijn. Is deze geestelijke wederopwekking van Israël, even als de toekomstige opstanding der doden, het werk van enen bepaalden, door God in Zijn raadsbesluit Zich voorbehouden tijd, zo komt het er slechts op aan, of Hij in Zijn woord ons iets daarover heeft willen openbaren: en wat zou dan de plaats (Revelation 2:7) van den strijd van Michaël met den draak, anders willen zeggen, dan dat op bepaalden tijd en ure Michaël, de aartsengel (Daniel 10:13, Daniel 10:21; Daniel 12:1) voor het volk zal tusschentreden en zijnen aanklager zal werpen uit den hemel, om voor den waarachtigen Hogepriester plaats te maken? en wat zou het dan te betekenen hebben, dat Christus reeds in de dagen Zijner vernedering op een vast bepaalden tijd van Jeruzalems vertreding door de Heidenen heeft gewezen (Luke 21:24), en vervolgens ook uit Zijne hemelse heerlijkheid door Zijnen knecht Johannes dezen tijd nauwkeurig heeft bepaald (Revelation 1:2), zo wij hier op aarde niet mochten weten, wanneer Israëls uur zou geslagen zijn? Het is zeker voor ons, Christenen uit de Heidenen, ene diepe verootmoediging, dat onze tijd nu vervuld is, en onze kerk voortaan niet meer het centraalpunt zal zijn voor het rijk Gods op aarde, maar dat dit zwaartepunt weer naar Jeruzalem zal overneigen. Maar wij zijn toch door Paulus in Rom 11:17, nadrukkelijk genoeg gewaarschuwd, ons niet tegen de takken te beroemen, maar te vrezen, dat wij ook ene zouden worden afgehouwen, en-dit moeten wij toch toegeven-wij merken zo weinig de goedheid en den ernst Gods op; wij zijn er zo welgemoed bij, zelf de hand aan den olijfboom der kerk te slaan, en de takken af te houwen, welke hij heeft voortgebracht; waarom zou God dan niet het recht hebben, de oude takken weer in te enten? Er ligt echter omgekeerd ook een grote troost in, dat de Heere dit voornemen heeft en in korten tijd doen zal. Wat zou er dan van worden, wanneer Hij, die de Heer is in Zijn huis, ganselijk geen welgevallen heeft in de lauwheid, waarmee wij de kerk denken te hervormen, zodat Hij het ganse maaksel uit Zijnen mond spuwt (Openbaring :15 v.), en nu dengenen, die zich door de twee profeten gekweld gevoelen, vrijheid laat, deze getuigen te doden, en hun lijken op de straten der grote stad te werpen, zodat zij onbegraven moeten liggen, wanneer Hij, die in den hemel woont, er niet voor zorgde, dat na drie dagen en een halven, de geest des levens door God weer in de getuigen kon varen (Revelation 1:7)? Het opstijgen in den hemel in de wolk, dat de vijanden zien, zal wel niets anders te betekenen hebben dan Israëls verheerlijking, wanneer het gezicht van onzen Profeet aan het volk wordt vervuld en het in zijn aards vaderland wordt teruggebracht. Daar heeft het een groot doel te vervullen, eendeels zijn eigen nog jeugdig geloof te bevestigen, en na de dagen zijner rechtvaardiging in de jaren zijner heiligmaking in te gaan; anderdeels ook het oude Woord (Genesis 12:3): "in u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden", op nieuw te vervullen. Aan de wereld toch is een leven uit den dode, als vrucht van Israëls wederaanneming beloofd (Romans 11:15); de onderdrukte kerk zal hier niet anders weer kunnen worden verheven, dan wanneer een nieuwe levensgeest van boven weer tot de volken komt, na de zware gerichten, die over hen komen. De kerk heeft ook hier, zo lang de tijd der heidenen duurde, over `t geheel weinig gedaan, opdat de volheid der Heidenen mocht ingaan in het rijk van God, de Heere moet het getal afsluiten voordat het eigenlijk vol is, om Israël niet langer te laten wachten op den tijd der verkwikking van Zijn aangezicht, dan Hij bepaald heeft Het is bovendien eigenlijk niet de kerk, die zendingswerk verricht, het is altijd maar een klein hoopje in de kerk, en alzo is er dan nog ene geheel andere, wel ijverigere en geschiktere zendingsgemeente nodig. Zelfs in de Bijbelverklaringen der gelovige theologie dient er veel toe, om den inhoud van de waarheid der Schrift te bedekken, dan meer om die duidelijk en bepaald is doen kennen. Wat eindelijk de zogenaamde wetenschappelijke kritiek en het hoog geprezene onderzoek eist, doet dikwijls wensen, dat wij er toch eens van bevrijd mochten geraken.

Het is een huishoudkundige regel der natuur, om door n middel vele en velerlei oogmerken te bereiken. Zo is de mond gegeven om er het meest geestelijke en het meest lichamelijke werk mede te doen, om er mede te spreken en te eten. Zo weet God de hoogste en laagste dingen door n en hetzelfde werktuig voort te brengen. Hetzelfde geldt ook de Heilige Schrift, zij is gegeven tot een veilige gids en voor de meest dagelijkse dingen des levens, en voor de hoogste belangen der ziel en der eeuwigheid. En toch nog op ene andere wijze is de Schrift zo eenvoudig als veelomvattend. Even als dezelfde hand door hare onderscheidene vingers op een piano of orgel onderscheidene toetsen of klavieren tegelijk aanslaat, en in lieflijken nklank hun tonen doet horen, zo verenigt de Heilige Geest, bij voorbeeld in dit hoofdstuk, drieërlei waarheid in nen greep ons voorstellende: de tijdelijke verlossing van Israël uit de verstrooiing, de geestelijke opwekking van den doden zondaar, of de opstanding der ziel en de opstanding onzer lichamen. Wij kunnen het gezicht der doodsbeenderenvallei op al deze toestanden toepassen; in elk geval moeten wij ze bij de uitlegging voor ogen houden. Nu weten wij dat de opstanding van Christus het beginsel is van alle leven, van alle wedergeboorte, en ook van de opstanding des vleses. Dezelfde kracht, waarin Christus zelf opstond, wordt voortgezet in de wedergeboorte, zodat ieder mens, die bekeerd is, deelt in de opstanding van Christus. Omdat nu de mens bij de wedergeboorte de opstandingskracht van Christus in zich ondervindt, is het duidelijk, waarom de Apostel Paulus zich zelven en anderen beschouwt als nog in de zonde en verloren, wanneer Christus niet ware opgestaan. Hij zegt er eenvoudig mede: "Is Christus zelf niet uit de doden opgestaan, zo kan Hij ook geen ander uit den doden doen opstaan. " Daarom kan ieder bekeerde zeggen: "Ik weet, ik zelf ben getuige dat Jezus uit de doden is opgestaan, want Hij heeft mijne ziel uit den dood opgewekt, en zo ben ik zeker dat Hij het ten laatsten dage mijn lichaam doen zal. " En gelijk nu ziel en lichaam herleven, alzo zal ook Israëls volk herleven uit den dood door de opstanding van Christus. God, die Zijne eenmaal bezochte plaatsen telkens op nieuw bezoekt, om ze door nieuwe openbaring te heiligen en te verheerlijken, zal ook Israël, dat Hij zo menigmaal bezocht, in de laatste dagen andermaal bezoeken, om, na al Zijne oordelen daarover uitgestort te hebben, het al Zijne ontfermingen te doen ondervinden.

Niet minder ligt hierin een bijzonder onderricht voor ieder mens, ten aanzien van de waarachtige bekering, alleszins behartigenswaardig. Hier zien wij, in de eerste plaats, als in ene schilderij, ons voor ogen gesteld, dat wij van nature dood zijn in de zonden en in de misdaden (Ephesians 2:1), en dat wij even zo min ons zelven tot een waar geestelijk, Gode welbehagelijk leven herscheppen kunnen, als een dode iets tot zijne herleving kan bijdragen. De mens moge een redelijk en zedelijk wezen blijven, hoe ook anders misvormd en bedorven, en als zodanig verantwoordelijk voor zich zelven en voor al zijn doen, machteloos is hij voor een geestelijk bestaan, en een Ezechiël zelf ziet zich onkundig en onbekwaam om enen doden zondaar tot het leven terug te brengen. De mens heeft wel een oog, maar het is blind voor alle geestelijke onderscheiding, en gesloten voor de rechte beschouwing van God en van zijnen waren toestand; een oor, maar het wordt noch door de lieflijke stem des Evangelies, noch door het donker geluid der wet getroffen; ene tong bezit hij, doch zij vermeldt den lof des Heeren niet, maar spreekt dikwijls zonde en onreinheid uit; het geweten zelfs sluimert vaak of dwaalt, overeenkomstig de blindheid van het verstand; geen wil noch kracht ten goede woont in hem; ten alle tijde is het heersend beginsel, waaruit hij werkzaam is, geneigdheid ten kwade en vijandschap tegen God. Vervreemd zijn wij van het leven Gods, door de onwetendheid, die in ons is, en de verharding onzer harten. Maar hier ontdekken wij dan ook, dat de Heere Zich van middelen bedient, en tevens, welke het zijn, waarvan hij Zich bedienen wil. Het zijn Zijne dienstknechten, welke Hij uitzendt, en gebiedt te profeteren over deze dorre doodsbeenderen. Zij moeten dus niet slechts spreken het woord der waarheid, niet slechts prediken en met luide stemmen uitroepen, maar profeteren, dat is, onder aandrift en leiding des Heeren, als in Zijnen naam spreken en prediken, en op Goddelijk bevel, al is het in de ogen der wereld ene ongerijmdheid, uitroepen: "Ontwaakt, gij die slaapt, en staat op uit de doden en Christus zal over u lichten. " Het zijn de dienstknechten des Heeren, welke tot de dorre doodsbeenderen moeten roepen: "Hoort des Heeren woord! al wat in dat woord geschreven staat, den vloek der wet, den schrik der eeuwigheid, zowel als de lieflijke lokstem des Evangelies. " het zijn des Heeren knechten, welke zonder bedenkingen des vleselijken vernufts, zonder menselijke wijsheid, die dwaasheid is, daaraan gehoorzamen moeten, en voor wier rekening de getrouwe behartiging dezer aangelegenheid ligt. En hier ontdekken wij dan ook eindelijk, dat dit werkt niet ongezegend blijft, hoewel zijne eigenlijke en eindelijke bereiking alleen door des Heeren Geest geschiedt. Die God toch, welke Zijne dienaren zendt en beveelt, heeft ook de belofte van levendmaking gedaan, en hare volvoering in Zijne eigene macht gesteld. Maar spreekt de dienaar des Evangelies op Zijn bevel en in Zijne kracht, dan komt er onder de dorre doodsbeenderen van Godswege beweging en geluid; men ziet en bemerkt in de gemeente ene werking als het rammelen der doodsbeenderen, het is niet meer die zorgeloze gerustheid, dat nadenkeloos voortleven, dat achteloos verwoesten van zich zelven en zijne gelukzaligheid, maar nadenken; angst en kommer ontstaat er, onrust en zorg is er in het geweten, en de geluksbegeerte wordt opgewekt. Gaat de Heere voort, dan worden die doodsbeenderen met zenuwen en pezen overtogen en met ene huid overdekt. Trapsgewijze ontwikkelt zich in de misvormde menselijke natuur iets van het oorspronkelijke beeld; allengs worden alle krachten en werkingen wederom hersteld, om aan des Heeren doel te beantwoorden; het zijn niet meer geheel dode mensen, hoewel er de Geest des levens nog gene woonstede in genomen heeft. Maar eindelijk stort de Heere den Geest des levens in volle mate uit, herschept tot kinderen des lichts, doet Christus ene gestalte in ons krijgen, en ons in volle kracht gevoelen, dat wij uit den dood in het leven zijn overgegaan. Alzo is dan de bekering eens zondaars niet door kracht noch door geweld, maar door des Heeren Geest. Wat de mens niet vermag, dat werkt de genade Gods; dat is ons geopenbaard, opdat wij er de noodzakelijkheid van zouden inzien, opdat wij weten zouden, wat de Heere doen wil, en waarom wij dus te bidden hebben, en opdat wij voor ons zelven niet zouden rusten, zonder die levendmakende werking te kennen, waardoor het leven, dat uit God is, in onze zielen gewrocht zij.

Onmiddellijk na deze belofte volgt ene nadere bepaling, namelijk dat deze belofte de verenigde twaalf stammen en der nen koning (den tweeden David, den Messias) geldt. Daartoe moest de Profeet twee stukken hout voor de ogen des volks zodanig ineenvoegen, als een timmerman doet, die twee balken zodanig aaneen last, dat zij een vast geheel uitmaken: als zulk een gelast hout dan geschilderd wordt, kan niemand zien dat het gelast is. De Profeten moesten tot het volk meermalen komen met iets zichtbaars, als met de stukken zelf in hun handen. Waar de tien stammen na hun verplaatsing in Assyrië gedurende het verloop der eeuwen gebleven zijn, daarvan vindt men duizend gissingen maar niets zekers. Slechts enkele godvruchtige families, die misschien altijd in Judea, van wege den waren godsdienst gewoond hadden, vinden wij in het Nieuwe Testament onder de uit Babel teruggekeerde Joden. In elk geval zijn de twaalf stammen na de Babylonische gevangenschap evenmin verenigd onder n hoofd, als Israël als volk onder zijn wettigen Davidischen koning is geworden. Wij hebben derhalve de vervulling dezer belofte nog te goed. God zou een verbond des vredes, een eeuwig verbond met hen maken, door het geloof zonder de werken, doch waaruit de werken voortvloeien. Hij zou hen reinigen van hun drekgoden, en schoon zij sedert de Babylonische gevangenschap gene afgoderij bedreven, zo lang zij den Heere Jezus Christus verwerpen, bedrijven zij afgoderij met het geld en het goed dezer wereld, en dienen zij de ijdelheden des levens, welke bij God niet anders zijn den drekgoden. Voorts zou Gods tabernakel bij hen zijn. Daarmee wordt gezegd: dat de tempeldienst niet hersteld zou worden, maar God en het Lam hun tempel wezen zou (Revelation 1:1, 22). Zo wordt dan door dit zeven en dertigste hoofdstuk van Ezechiëls profetieën het lot der wereld beslist. Wat God eens heeft liefgehad, dat kan Hij een tijd lang aan zich zelven overlaten, maar niet voor altijd verlaten. Het is daarom met Israël als met ene komeet, welke men in vele jaren, ja soms gedurende eeuwen niet zien kan, doch ziet! op eens, daar komt zij weer. Ja, de bekering van Israël is onmogelijk, en onze opstanding uit de doden is het ook, doch juist dit wil God ons door dit gezicht van Ezechiël leren, evenals een kind, juist door ene zaak te willen doen, die het niet tot stand kan brengen, tot de ondervinding komt, dat hij het niet doen kan. De Schrift leert van Israël en van ons zelven, eerst de dood en daarna het leven, het leven uit den dood. Israël, Jeruzalem, het heilig land, ligt in den dood, maar om weer op te staan. Bij God is daartoe de wil en de macht, en Hij belacht de dwazen, die Hem dien wil en die macht ontzeggen. Hij zal ze eenmaal tot sidderende (mocht het zijn tot aanbiddende) getuigen stellen van Zijne wonderen. Israël heeft niets minder nodig dan zulk ene opstanding, want alle andere voorrechten baten hem niets zonder zijn Messias, deze is zijn leven, en zonder Hem kan hij niets anders zijn dan in den dood. Tegenover het onmogelijke der zaak staat het woord der Schrift: "Alle dingen zijn mogelijk bij God. " Wee onzer, zo wij niet geloven tegen alles aan wat ook onze zielsbehoudenis tot ene onmogelijkheid maakt. Er is bij den Heere ene opeenstapeling van onmogelijkheden, opdat het geloof geoefend worde om evenwel de vervulling van Gods belofte te verwachten. God is getrouw, ook jegens Israël. Doch indien wij het herstel van Israël slechts geestelijk moeten verstaan, dan is geheel dit volk slechts ene figuur, een zinnebeeld, ene schilderij, en zijn de Joden niet meer dan figuurlijke personen, die ons evenals in ene parabel, moeten leren wat waarheid is. Neen, Israël is een wezenlijk volk, en al wat aan dat volk gedreigd en beloofd is, heeft ene wezenlijke vervulling. Doch het volmaakte is niet in het begin, maar in het einde. Eerst het leven, dan de dood, daarna het herleven. En zien wij nu niet op den enkelen Jood, die ons op den weg voorbijgaat, maar op geheel dat volk in zijne nationaliteit, historie en actualiteit of tegenwoordige houding en toestand, ja dan moet ik zeggen: de dorre beenderen, die zo lang stil lagen, beginnen zich te bewegen. Vergeten wij niet, dat hoe nader men tot Christus staat, hoe langer men in den dood moet blijven, ja, maar ook hoe heerlijker de opstanding is. De Heere had Jaïrus dochtertje nooit gezien, en Hij wekte haar op, terwijl zij nog op het bed lag. Hij had den jongeling te Naïn ook nooit gezien, en Hij wekte hem op, terwijl hij nog op de baar lag. Maar Lazarus, dien Jezus liefhad, wekte Hij eerst op uit het graf, na er vier dagen in gelegen te hebben, toen zijne eigene zuster niet meer van hem weten wilde. En nu, wij herhalen wat wij reeds zeiden: De opstanding van den Heere der heerlijkheid zelf is de grondslag en het beginsel van alle de nog te verwachten opstandingen in heerlijkheid. Ja, opstanding uit de doden is het grote einde van alles. Eerst staat Christus op, dan staan de zondige zielen op; ten laatste staan allen op. Het eerste punt (de opstanding van Christus) is het middelpunt, het brandpunt, en rondom dit punt lopen kringen zonder ophouden; ook lopen rondom deze opstanding van Christus de drie genoemde opstandingen tot aan het einde, als wanneer alles is opgestaan. En zie nu op Israël. Het heeft ongeveer zijn getal, zijne hoeveelheid als volk, gedurende de verstrooiing behouden. Het bestaat uit vijf, zes millioen mensen, of iets meer, want de tellingen zijn verschillend; doch het getal is niet groot. Het kenmerk van een familie- of broedervolk is gebleven. Het breidt zich niet meer uit, het conserveert zich enkel. Overal in de wereld zijn de Joden burgers, en toch is het een volk, onvermengd en onvermengbaar met de volken. Ook staat bij Israël alles in dezelfde evenredigheid. Zijne zonde staat in evenredigheid met zijn oordeel, en met zijn oordeel zijn herstel. Daarom draagt Israël, met de belofte van God, het zaad ener nieuwe wereld, in zich. Israël heeft geleefd, is gestorven en zal weer opstaan. Nu, men kan dan ook geen vier duizend jaren oud worden, zonder een tijd lang neer te liggen en te rusten. Ons leven is ook geen gedurig voortleven en voortwerken, maar ene gedurige vernieuwing en opstanding; men gaat des nachts slapen en staat des morgens weer op. Doch in de historie is er voor een volk niet, gelijk voor den enkelen mens, ene lieflijke rust, een natuurlijke slaap; maar een nederliggen in den dood in marteling en lijden naar het lichaam en een nederliggen in den dood naar de ziel. Israël getuigt dan ook wel in zijne gebeden, dat het dood is en dat het herleven zal, doch het gelooft niet in Hem, die zijn Leven is, Christus! Ja, zo onafscheidelijk is bij dit volk het denkbeeld der opstanding uit de doden en het denkbeeld Gods, dat de Joden alle dagen God aanspreken met dezen titel: "God onzer vaderen, die de doden levend maakt" Is niet de cirkel des bestaans reeds in de natuur: leven, sterven, herleven? De zon gaat op, gaat onder en gaat weer op. In de Schrift is het niet anders; daar lezen wij van verkiezing, verwerping en wederaanneming. En zo staan wij dan met Israël voor die ontzettende wereld, welke nederligt in den dood, maar die op het punt staat van te herleven. Ook het land van Israël is tevens als een lijk in het graf, dat bewaard wordt tot den dag der opstanding. Doch hoe duidelijk worden de profetieën, nu de tijden der vervulling naderen! God werkt altijd door gebeurtenissen. En ziet nu, hoe de graven opengaan! Ene nieuwe wereld wordt ontdekt, een leven uit den dood! Ninev is begraven geworden als een mens, en gelijk een mens opstaat uit den doden, zo staat ook Ninev op. God gebood haar op te staan, om te getuigen, dat de profetieën waar zijn, als zei Hij met zo vele woorden: "Sta op Ninev! en zeg dit ongelovig geslacht, dat Ik weer uit het graf kan doen opkomen wat er duizende jaren in begraven lag, en getuigt gij, opgegraven stenen, den wederhorigen, die het levend getuigenis van Mijn woord niet willen aannemen, dat Ik door den mond der Profeten gesproken heb!" Treffend, niet waar, dat de gedenktekenen der profetische oudheid thans de museums der machtigste en grootste volken moeten vullen. Welnu, Ninev zelf is de profetie, dat al het oude zal herleven, maar niet in den ouden vorm. De oude zaken komen wel weer voor den dag, doch niet in haar vorm, maar in haar wezen. De opstanding is het nieuwe leven uit den ouden zaadkorrel; doch de opstanding zelf is zo waarachtig, dat God het niet alleen bewijst in de opstanding van steden, maar zelf met die steden de grote opstanding begint. Ja, dit zal zo voortgaan, totdat het paradijs weer zal gezien worden en het Jeruzalem Gods weer op aarde hersteld zal zijn (Revelation 1:1, 22).

Heerlijk beeld van wat God in Christus talloze malen gedaan heeft en nog onder ons werkt. Zo vaak een zondaar uit zijnen doodslaap n met den Levensvorst werd, herhaalde zich onder talloze vormen in den grond hetzelfde verschijnsel. Wij zijn dan in zeker opzicht dezelfde, maar toch ook geheel anders geworden en groter dan de afstand tussen het graf en de wieg is het onderscheid, dat tussen den ouden mens buiten Christus en den nieuwen mens in Hem bestaat. Vroeger het oog afgewend van God, van zich zelven, van de toekomst, thans de ogen geopend om God en mens, leven en dood, aarde en hemel in het aangezicht en in het hart te staren. Vroeger hard en koud voor den broeder, thans in liefde tot allen ontgloeid, die met ons door nen Geest zijn geleid en tot ene hope geroepen. Vroeger den voet op den breder weg van zelfzucht en lust, thans den tred op het smalle spoor van zelfverloochening en hemelsgezindheid gericht. Ziet zo aanschouwt de nieuwe mens wat de oude voorbij zag, zo kan de nieuwe mens wat de oude te zwaar vond, zo geniet hij wat hij eenmaal versmaadde, en haat wat hij vroeger beminde. Achter hem ligt het tijdperk van machteloosheid, van moedeloosheid en van liefdeloosheid, v r hem een leven van kracht en moed, van liefde en reinheid. Hij heeft andere vrienden en andere vijanden dan immer te voren; de onbekende God van voorheen is thans de vriend zijner ziele, de geliefkoosde zonde van weleer is thans de schrik van zijn hart. Ene nieuwe levensvreugd leert hem kennen: Het doen van Gode heiligen wil. Een nieuw levensdoel zweeft hem voor: de verheerlijking Gods in woorden en werken; een nieuw levenseind lacht hem tegen: het einde der rechtvaardigen, die den dood als bevrijder begroeten. Verstand en gevoel, wil en verbeelding, geweten en wandel, het wordt alles, alles door den Geest des levens verlicht, vernieuwd, geheiligd, bekrachtigd. En nu, maar ook nu alleen wordt het leven hem schoon, het lijden het sterven hem zalig. Geest der vernieuwing gene lentelucht zo bezielend als Gij! .

Vers 15

15. Wijders geschiedde in onmiddellijk verband met dat in Ezekiel 37:11, en de betekenis van hetgeen het ganse huis Israëls daar wilde zeggen, des HEEREN woord tot mij, zeggende: Aan "het ganse huis Israëls" had Ezekiel 37:11 de opstanding en door deze de volmaking beloofd; reeds in deze woorden: "het ganse huis Israëls" lag ene belofte, want n geheel was Israël in den laatsten tijd niet geweest, en was het nog niet. Dat kort en afgebroken moment in de vorige voorzegging had nog nadere ontwikkeling nodig, welke in het volgende woord Gods wordt gegeven.

Vers 15

15. Wijders geschiedde in onmiddellijk verband met dat in Ezekiel 37:11, en de betekenis van hetgeen het ganse huis Israëls daar wilde zeggen, des HEEREN woord tot mij, zeggende: Aan "het ganse huis Israëls" had Ezekiel 37:11 de opstanding en door deze de volmaking beloofd; reeds in deze woorden: "het ganse huis Israëls" lag ene belofte, want n geheel was Israël in den laatsten tijd niet geweest, en was het nog niet. Dat kort en afgebroken moment in de vorige voorzegging had nog nadere ontwikkeling nodig, welke in het volgende woord Gods wordt gegeven.

Vers 16

16. Gij nu, mensenkind! neem u in de eerste plaats een hout, en schrijf daarop: Voor Juda, en voor de kinderen Israëls, zijne metgezellen; en neem een ander hout, en schrijf daarop: Voor Jozef, het hout van Efraïm, en van het ganse huis Israëls, zovele stammen als er nog tot de tien behoren, zijne metgezellen 1).

1) Hier wordt beloofd, dat Efraïm en Juda gelukkig zullen verenigd worden in broederlijke liefde en wederzijdse gedienstigheid, zodat er ene verdere neiging tussen hen zijn zal, en, niettegenstaande hun oude verschillen, die tussen hen geweest waren, zij zouden overeenkomen om elkaar lief te hebben en elkaar goede diensten te doen. De zin was dan ook dat zij zouden worden n volk. Zij zouden geen afzonderlijke belagers hebben, en bijgevolg hun genegenheden niet verdelen. Daar zal geen wederzijdse jalouzie zijn noch afkerigheid, geen gedachten zelfs van hun vorige onenigheden. Zij waren twee houten geweest, die elkaar dwarsboomden en belemmerden, ja die elkaar sloegen en stietten, maar nu zullen zij n worden, elkaar ondersteunende en sterkende.

Vers 16

16. Gij nu, mensenkind! neem u in de eerste plaats een hout, en schrijf daarop: Voor Juda, en voor de kinderen Israëls, zijne metgezellen; en neem een ander hout, en schrijf daarop: Voor Jozef, het hout van Efraïm, en van het ganse huis Israëls, zovele stammen als er nog tot de tien behoren, zijne metgezellen 1).

1) Hier wordt beloofd, dat Efraïm en Juda gelukkig zullen verenigd worden in broederlijke liefde en wederzijdse gedienstigheid, zodat er ene verdere neiging tussen hen zijn zal, en, niettegenstaande hun oude verschillen, die tussen hen geweest waren, zij zouden overeenkomen om elkaar lief te hebben en elkaar goede diensten te doen. De zin was dan ook dat zij zouden worden n volk. Zij zouden geen afzonderlijke belagers hebben, en bijgevolg hun genegenheden niet verdelen. Daar zal geen wederzijdse jalouzie zijn noch afkerigheid, geen gedachten zelfs van hun vorige onenigheden. Zij waren twee houten geweest, die elkaar dwarsboomden en belemmerden, ja die elkaar sloegen en stietten, maar nu zullen zij n worden, elkaar ondersteunende en sterkende.

Vers 17

17. Doe gij ze dan naderen, het een tot het ander, tot een enig hout; en zij zullen tot n worden in uwe hand, terwijl gij ze vast verbonden met elkaar in uwe hand houdt.

Het schrijven van de namen der stammen, die de beide rijke vormen, herinnert aan ene dergelijke handeling van Mozes in Numbers 17:1; de handeling zelf is echter hier ene andere. Men mag noch aan staven, noch aan tafels denken, maar eenvoudig aan stukken hout, waarop men enige woorden kon schrijven, en die men in ene hand kon zamenvatten. Dat Ezechiël op het ene hout behalve Juda nog "de kinderen Israëls, zijne metgezellen" moest schrijven, heeft daarin zijne reden, dat tot het rijk van Juda behalve den stam van Juda nog het grootste gedeelte van Benjamin en Simeon, de stam van Levi en de in verschillende tijden uit het rijk der tien stammen naar Juda verhuisde vrome Israëlieten (2 Chronicles 11:13, 2 Chronicles 15:9; 2 Chronicles 30:11, 2 Chronicles 30:18; 2 Chronicles 31:1) behoorden, die metgezellen van Juda waren en werden.

Op het andere hout wordt de naam van Jozef vooraan geplaatst, omdat op dezen de eervolle plaats van Efraïm en zijne gelijkstelling met Juda berustte. Dat deze in Egypte begonnen is, zien wij uit den zegen van Jakob (Genesis 49:22). Het hout wordt echter toch aan Efraïm toegeschreven, omdat deze in werkelijkheid aan het hoofd der 10 stammen stond.

De zegen, welke nu op het rijk van Efraïm zal rusten, komt veel beter overeen met den naam van Jozef, wiens naam zelf aan zegen herinnert, dan met Efraïm, wiens naam aan de zonde van het volk herinnert. 18. En wanneer de kinderen uws volks, voor wier ogen gij de zo even u gebodene handeling moet volbrengen, tot u zullen spreken, zeggende: Zult gij ons niet te kennen geven, wat u deze dingen zijn (vgl. Ezekiel 24:19)?

Vers 17

17. Doe gij ze dan naderen, het een tot het ander, tot een enig hout; en zij zullen tot n worden in uwe hand, terwijl gij ze vast verbonden met elkaar in uwe hand houdt.

Het schrijven van de namen der stammen, die de beide rijke vormen, herinnert aan ene dergelijke handeling van Mozes in Numbers 17:1; de handeling zelf is echter hier ene andere. Men mag noch aan staven, noch aan tafels denken, maar eenvoudig aan stukken hout, waarop men enige woorden kon schrijven, en die men in ene hand kon zamenvatten. Dat Ezechiël op het ene hout behalve Juda nog "de kinderen Israëls, zijne metgezellen" moest schrijven, heeft daarin zijne reden, dat tot het rijk van Juda behalve den stam van Juda nog het grootste gedeelte van Benjamin en Simeon, de stam van Levi en de in verschillende tijden uit het rijk der tien stammen naar Juda verhuisde vrome Israëlieten (2 Chronicles 11:13, 2 Chronicles 15:9; 2 Chronicles 30:11, 2 Chronicles 30:18; 2 Chronicles 31:1) behoorden, die metgezellen van Juda waren en werden.

Op het andere hout wordt de naam van Jozef vooraan geplaatst, omdat op dezen de eervolle plaats van Efraïm en zijne gelijkstelling met Juda berustte. Dat deze in Egypte begonnen is, zien wij uit den zegen van Jakob (Genesis 49:22). Het hout wordt echter toch aan Efraïm toegeschreven, omdat deze in werkelijkheid aan het hoofd der 10 stammen stond.

De zegen, welke nu op het rijk van Efraïm zal rusten, komt veel beter overeen met den naam van Jozef, wiens naam zelf aan zegen herinnert, dan met Efraïm, wiens naam aan de zonde van het volk herinnert. 18. En wanneer de kinderen uws volks, voor wier ogen gij de zo even u gebodene handeling moet volbrengen, tot u zullen spreken, zeggende: Zult gij ons niet te kennen geven, wat u deze dingen zijn (vgl. Ezekiel 24:19)?

Vers 19

19. Zo spreek tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal het hout van Jozef, dat in Efraïms hand geweest is, in zoverre aan dezen stam de leiding in het huis van Jozef was gegeven, maar met zijn overwicht ook de scheiding der beide rijken was te weeg gebracht, en van de stammen Israëls, zijns metgezellen, nemen, en Ik zal dezelve met hem voegen tot het hout van Juda, en zal ze maken tot een enig hout; en zij zullen n worden in Mijne hand.

Vers 19

19. Zo spreek tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal het hout van Jozef, dat in Efraïms hand geweest is, in zoverre aan dezen stam de leiding in het huis van Jozef was gegeven, maar met zijn overwicht ook de scheiding der beide rijken was te weeg gebracht, en van de stammen Israëls, zijns metgezellen, nemen, en Ik zal dezelve met hem voegen tot het hout van Juda, en zal ze maken tot een enig hout; en zij zullen n worden in Mijne hand.

Vers 20

20. De houten nu, op dewelke gij zult geschreven hebben, zullen, terwijl gij in woorden deze belofte hun verkondigt, in uwe hand zijn voor hunlieder ogen, opdat zij in de beide verenigde houten een zichtbaar onderpand hebben voor de toekomstige verwezenlijking der profetie.

Vers 20

20. De houten nu, op dewelke gij zult geschreven hebben, zullen, terwijl gij in woorden deze belofte hun verkondigt, in uwe hand zijn voor hunlieder ogen, opdat zij in de beide verenigde houten een zichtbaar onderpand hebben voor de toekomstige verwezenlijking der profetie.

Vers 21

21. Spreukenek dan tot hen, en neem den gehelen inhoud Mijnen profetie, waarover dit hoofdstuk handelt, nog eens te zamen: Zo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal de kinderen Israëls halen uit het midden der Heidenen, waarhenen zij getogen zijn (Ezekiel 36:24), en zal ze vergaderen van rondom, en brengen hen in hun land;

De Profeten verkondigen, dat de Joden ook na hun bekering nog een afgezonderd, van anderen onderscheiden volk en rijk zouden uitmaken; zij zouden dan voor de overige volken een voorwerp der grootste verwondering zijn, en ene aanleiding, om de almacht en trouw van den waren God te erkennen. Verenigden zich daarentegen de Joden in hun verstrooiing, zonder in hun oude land teruggevoerd te worden, met de Christelijk kerk, zo zouden zij spoedig met de heidenchristenen vermengd zijn en onder hen verdwijnen; zo bleef de profetie onvervuld. Daar nu echter volgens den duidelijken inhoud der laatste de Joden weer een volkslichaam zullen uitmaken, en omdat dit toch ergens ene plaats vinden moet, waarom zou het dan niet het heilige land zijn, waaraan de Profeten evenzo dikwijls en uitdrukkelijk deze bestemming toeschreven?

Vers 21

21. Spreukenek dan tot hen, en neem den gehelen inhoud Mijnen profetie, waarover dit hoofdstuk handelt, nog eens te zamen: Zo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik zal de kinderen Israëls halen uit het midden der Heidenen, waarhenen zij getogen zijn (Ezekiel 36:24), en zal ze vergaderen van rondom, en brengen hen in hun land;

De Profeten verkondigen, dat de Joden ook na hun bekering nog een afgezonderd, van anderen onderscheiden volk en rijk zouden uitmaken; zij zouden dan voor de overige volken een voorwerp der grootste verwondering zijn, en ene aanleiding, om de almacht en trouw van den waren God te erkennen. Verenigden zich daarentegen de Joden in hun verstrooiing, zonder in hun oude land teruggevoerd te worden, met de Christelijk kerk, zo zouden zij spoedig met de heidenchristenen vermengd zijn en onder hen verdwijnen; zo bleef de profetie onvervuld. Daar nu echter volgens den duidelijken inhoud der laatste de Joden weer een volkslichaam zullen uitmaken, en omdat dit toch ergens ene plaats vinden moet, waarom zou het dan niet het heilige land zijn, waaraan de Profeten evenzo dikwijls en uitdrukkelijk deze bestemming toeschreven?

Vers 22

22. En Ik zal ze maken tot aan enig volk (Hosea 1:10 v. Jeremiah 3:18 v.) in het land, op de bergen Israëls, waaraan de belofte in Ezekiel 36:1 gegeven is; en zij zullen allen te zamen a) enen enigen Koning tot koning hebben (Ezekiel 34:23); en zij zullen niet meer tot twee volken zijn, noch voortaan ooit meer in twee koninkrijken verdeeld zijn.

a) John 10:16.

Vers 22

22. En Ik zal ze maken tot aan enig volk (Hosea 1:10 v. Jeremiah 3:18 v.) in het land, op de bergen Israëls, waaraan de belofte in Ezekiel 36:1 gegeven is; en zij zullen allen te zamen a) enen enigen Koning tot koning hebben (Ezekiel 34:23); en zij zullen niet meer tot twee volken zijn, noch voortaan ooit meer in twee koninkrijken verdeeld zijn.

a) John 10:16.

Vers 23

23. En zij zullen zich niet meer verontreinigen 1) met hun drekgoden, en met hun verfoeiselen, en met al hun overtredingen; en Ik zal ze verlossen uit al hun woonplaatsen, in dewelke zij gezondigd hebben, en zal ze reinigen; al hun oude zonden zullen zij als het ware in het buitenland achterlaten, om een geheel nieuw leven in heiligheid en gerechtigheid te beginnen; zo zullen zij Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot enen God zijn 2) (Ezekiel 36:28 v. Jeremiah 24:7). 1) Merk hier aan: wanneer een zonde oprechtelijk verlaten wordt, dan worden ook alle zonden verlaten; want hij, die de zonden als zonde haat, zal alle zonden haten. En zij, die genezen zijn van hun geestelijke afgoderij, hun onmatige genegenheid voor de wereld en voor het vlees, die niet langer een god van hun geld of hun buik maken, hebben een gelukkigen slag gegeven in den wortel van alle hun overtredingen.

2) Ook in Ezekiel 37:27 wordt dit woord gevonden. Het verdeelt de gehele belofte in twee delen en elk lid bevat ene dubbele toezegging, Het eerste (Ezekiel 37:21-Ezekiel 37:23 belooft a) de vergadering der Israëlieten uit de verstrooiing, hun terugvoering in hun land en hun vereniging tot een volk onder Davids bestuur; b) hun reiniging van alle zonden en heiliging tot een waar volk des Heeren; het tweede (Ezekiel 37:24-Ezekiel 37:27) belooft a) het ongestoord eeuwig wonen in het land onder hunnen vorst David; b) de zaligmaking daarvan door het sluiten van een eeuwig verbond des vredes. De tweede belofte vormt vervolgens de volmaking der eerste, daar zij aan Israëls volk zijne herstelling en heiligmaking voor altijd verzekert; de gehele belofte is echter slechts ene herhaling der in Ezekiel 34:11-Ezekiel 34:31, Ezekiel 37:22-Ezekiel 37:28 gegevene toezeggingen.

Vers 23

23. En zij zullen zich niet meer verontreinigen 1) met hun drekgoden, en met hun verfoeiselen, en met al hun overtredingen; en Ik zal ze verlossen uit al hun woonplaatsen, in dewelke zij gezondigd hebben, en zal ze reinigen; al hun oude zonden zullen zij als het ware in het buitenland achterlaten, om een geheel nieuw leven in heiligheid en gerechtigheid te beginnen; zo zullen zij Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot enen God zijn 2) (Ezekiel 36:28 v. Jeremiah 24:7). 1) Merk hier aan: wanneer een zonde oprechtelijk verlaten wordt, dan worden ook alle zonden verlaten; want hij, die de zonden als zonde haat, zal alle zonden haten. En zij, die genezen zijn van hun geestelijke afgoderij, hun onmatige genegenheid voor de wereld en voor het vlees, die niet langer een god van hun geld of hun buik maken, hebben een gelukkigen slag gegeven in den wortel van alle hun overtredingen.

2) Ook in Ezekiel 37:27 wordt dit woord gevonden. Het verdeelt de gehele belofte in twee delen en elk lid bevat ene dubbele toezegging, Het eerste (Ezekiel 37:21-Ezekiel 37:23 belooft a) de vergadering der Israëlieten uit de verstrooiing, hun terugvoering in hun land en hun vereniging tot een volk onder Davids bestuur; b) hun reiniging van alle zonden en heiliging tot een waar volk des Heeren; het tweede (Ezekiel 37:24-Ezekiel 37:27) belooft a) het ongestoord eeuwig wonen in het land onder hunnen vorst David; b) de zaligmaking daarvan door het sluiten van een eeuwig verbond des vredes. De tweede belofte vormt vervolgens de volmaking der eerste, daar zij aan Israëls volk zijne herstelling en heiligmaking voor altijd verzekert; de gehele belofte is echter slechts ene herhaling der in Ezekiel 34:11-Ezekiel 34:31, Ezekiel 37:22-Ezekiel 37:28 gegevene toezeggingen.

Vers 24

24. En a) Mijn knecht David zal koning over hen zijn; en zij zullen allen te zamen nen Herder hebben; en zij zullen in Mijne rechten wandelen, en Mijne inzettingen bewaren en die doen (Ezekiel 34:23 v. 36:28).

a) Isaiah 40:11. Jeremiah 30:9.

De Profeet wijst aan, hoe nu die genadegoederen terugkeren, wier verlies zich het volk door zijne scheiding zelf veroorzaakt heeft. Gods genade is groter dan der mensen zonde, dus in nog veel hogeren graad, dan die in de vroegere dagen geweest is, zal de zegen, welken het volk zo snood van zich heeft gewezen, terugkeren. De Heere had twee pilaren des heils onder het Oude Verbond opgericht; zij zijn het Davidische koningschap en het heiligdom. Beide, nauw te zamen hangende, had het volk vermetel aangetast en verworpen, hetgeen in de splitsing van het rijk duidelijk zichtbaar werd. In nieuwe, verheerlijkte gedaante zullen dan de beide oude kanalen, door welke het volk zijn heil en leven ontvangt, daar staan als frisse, nooit uitdrogende levensbronnen van Goddelijke genade en trouw. Eenheid van het koningschap moet bovenal aan het volk worden gegeven. Deze eenheid behoort toch wezenlijk tot de waarheid van het koningschap, in zoverre het daar moest staan als waarlijk Jehova vertegenwoordigende, en alzo op Goddelijke verkiezing berustte. De verbreking van deze eenheid was tevens ene losmaking van Jehova, en had ene menigte van zonden en gruwelen onveranderlijk ten gevolge. Jehova verkiest geen nieuw geslacht; het behoort tot de idee der Goddelijke trouw en onveranderlijkheid, dat de beloften, welke eens op Davids geslacht rustten, volkomen tot vervulling kwamen. Juist tegenover de verwerping van David door de steden van Efraïm zal een hem passend waar Knecht van God de eeuwige Herder des volks zijn, en zo zullen aan dezen ook de oude, reeds aan Jakob gegevene toezeggingen Gods heerlijk worden vervuld.

Vers 24

24. En a) Mijn knecht David zal koning over hen zijn; en zij zullen allen te zamen nen Herder hebben; en zij zullen in Mijne rechten wandelen, en Mijne inzettingen bewaren en die doen (Ezekiel 34:23 v. 36:28).

a) Isaiah 40:11. Jeremiah 30:9.

De Profeet wijst aan, hoe nu die genadegoederen terugkeren, wier verlies zich het volk door zijne scheiding zelf veroorzaakt heeft. Gods genade is groter dan der mensen zonde, dus in nog veel hogeren graad, dan die in de vroegere dagen geweest is, zal de zegen, welken het volk zo snood van zich heeft gewezen, terugkeren. De Heere had twee pilaren des heils onder het Oude Verbond opgericht; zij zijn het Davidische koningschap en het heiligdom. Beide, nauw te zamen hangende, had het volk vermetel aangetast en verworpen, hetgeen in de splitsing van het rijk duidelijk zichtbaar werd. In nieuwe, verheerlijkte gedaante zullen dan de beide oude kanalen, door welke het volk zijn heil en leven ontvangt, daar staan als frisse, nooit uitdrogende levensbronnen van Goddelijke genade en trouw. Eenheid van het koningschap moet bovenal aan het volk worden gegeven. Deze eenheid behoort toch wezenlijk tot de waarheid van het koningschap, in zoverre het daar moest staan als waarlijk Jehova vertegenwoordigende, en alzo op Goddelijke verkiezing berustte. De verbreking van deze eenheid was tevens ene losmaking van Jehova, en had ene menigte van zonden en gruwelen onveranderlijk ten gevolge. Jehova verkiest geen nieuw geslacht; het behoort tot de idee der Goddelijke trouw en onveranderlijkheid, dat de beloften, welke eens op Davids geslacht rustten, volkomen tot vervulling kwamen. Juist tegenover de verwerping van David door de steden van Efraïm zal een hem passend waar Knecht van God de eeuwige Herder des volks zijn, en zo zullen aan dezen ook de oude, reeds aan Jakob gegevene toezeggingen Gods heerlijk worden vervuld.

Vers 25

25. En zij zullen wonen in het land, dat Ik Mijnen knecht Jakob gegeven heb, waarin uwe vaders gewoond hebben; ja daarin zullen zij wonen, zij en hun kinderen, en hun kinds kinderen tot in eeuwigheid, en Mijn knecht David zal hunlieder vorst zijn tot in eeuwigheid. 26. En Ik zal aan a) verbond des vredes met hen maken, het zal aan eeuwig verbond met hen zijn; en Ik zal ze in goeden welstand (Ezekiel 34:25) inzetten, en zal ze vermenigvuldigen(Ezekiel 36:10 v. 37), en ik zal Mijn b) heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid (Ezekiel 40:1).

a) Psalms 89:4. b) 2 Corinthians 6:16.

Door de scheuring van Israël was verder de eenheid des heiligdoms verstoord, en meer dan door al het andere had het volk zijn afval van God bevestigd. De nieuwe samenbrenging des volks geschiedt op nieuw om een gemeenschappelijk middelpunt, ene nieuwe openbaring in het midden van Israël. Het zou hier verkeerd zijn te vragen, of de Profeet een uitwendig of een zuiver geestelijk heiligdom bedoelde. Hij spreekt zich noch voor het ene noch voor het andere bepaald uit. De begrippen uiterlijk en innerlijk staan in het Oude Testament geenszins in die sterke, abstracte tegenstelling tegenover elkaar, dat men ook hier bepaald voor een zou kunnen beslissen, integendeel vloeien beide op `t nauwst in elkaar, en doordringen elkaar wederkerig. Ene geheel andere vraag is het daarentegen, hoe de Profeet zich de verhouding van dit heiligdom tot het Oud-Israëlietische denkt. Het antwoord is: als nieuw, pas gesticht, veel verhevener, waarin het wezen volkomen met de openbaring, met den vorm overeenkomt. Dit blijkt duidelijk uit Ezekiel 37:26, daar a) het heiligdom op ene nieuwe verbondsbetrekking van Jehova met Israël moet rusten, het de heerlijkste vrucht daarvan is, en hoe inniger de betrekking is, waarin God in dit verbond tot het volk treedt, des te rijker moet ook de volheid van genadegiften zijn, welke alsdan van de plaats Zijner openbaring uitstroomt; b) de schare dergenen, die zich om dit heiligdom vergaderen, is groot; zij is ene door God zelven vergrote schare, die in dat nieuwe verbond staat en zich vast daarvan houdt: c) eindelijk onderscheidt zich het nieuwe heiligdom werkelijk van het oude door zijn duur, want terwijl het oude vergankelijk was, is het nieuwe onvergankelijk.

Dat God Zijn Tabernakel en naderhand Zijn tempel onder Juda had, was een teken en onderpand van Zijne tegenwoordigheid onder hen, en bescherming over hen, zodat deze uitdrukking kan betekenen Gods bijzonderen gunst en bescherming. En dewijl de Tabernakel en Tempel voorbeelden geweest zijn van de Christelijke Kerk, en van elk gelovige in het bijzonder, zo wordt daardoor ook aangeduid, dat God Zijn kerk volgens het Nieuwe Verbond, dat is de Evangelie Kerk onder het Joodse volk zou oprichten bij de komst van den Messias, en met Zijn Geest en genade in dezelve, en in elk lid zou wonen, wanneer het Woord zou vlees geworden zijn en onder ons tabernakelen. (ENGELSE GODGELEERDEN).

Vers 25

25. En zij zullen wonen in het land, dat Ik Mijnen knecht Jakob gegeven heb, waarin uwe vaders gewoond hebben; ja daarin zullen zij wonen, zij en hun kinderen, en hun kinds kinderen tot in eeuwigheid, en Mijn knecht David zal hunlieder vorst zijn tot in eeuwigheid. 26. En Ik zal aan a) verbond des vredes met hen maken, het zal aan eeuwig verbond met hen zijn; en Ik zal ze in goeden welstand (Ezekiel 34:25) inzetten, en zal ze vermenigvuldigen(Ezekiel 36:10 v. 37), en ik zal Mijn b) heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid (Ezekiel 40:1).

a) Psalms 89:4. b) 2 Corinthians 6:16.

Door de scheuring van Israël was verder de eenheid des heiligdoms verstoord, en meer dan door al het andere had het volk zijn afval van God bevestigd. De nieuwe samenbrenging des volks geschiedt op nieuw om een gemeenschappelijk middelpunt, ene nieuwe openbaring in het midden van Israël. Het zou hier verkeerd zijn te vragen, of de Profeet een uitwendig of een zuiver geestelijk heiligdom bedoelde. Hij spreekt zich noch voor het ene noch voor het andere bepaald uit. De begrippen uiterlijk en innerlijk staan in het Oude Testament geenszins in die sterke, abstracte tegenstelling tegenover elkaar, dat men ook hier bepaald voor een zou kunnen beslissen, integendeel vloeien beide op `t nauwst in elkaar, en doordringen elkaar wederkerig. Ene geheel andere vraag is het daarentegen, hoe de Profeet zich de verhouding van dit heiligdom tot het Oud-Israëlietische denkt. Het antwoord is: als nieuw, pas gesticht, veel verhevener, waarin het wezen volkomen met de openbaring, met den vorm overeenkomt. Dit blijkt duidelijk uit Ezekiel 37:26, daar a) het heiligdom op ene nieuwe verbondsbetrekking van Jehova met Israël moet rusten, het de heerlijkste vrucht daarvan is, en hoe inniger de betrekking is, waarin God in dit verbond tot het volk treedt, des te rijker moet ook de volheid van genadegiften zijn, welke alsdan van de plaats Zijner openbaring uitstroomt; b) de schare dergenen, die zich om dit heiligdom vergaderen, is groot; zij is ene door God zelven vergrote schare, die in dat nieuwe verbond staat en zich vast daarvan houdt: c) eindelijk onderscheidt zich het nieuwe heiligdom werkelijk van het oude door zijn duur, want terwijl het oude vergankelijk was, is het nieuwe onvergankelijk.

Dat God Zijn Tabernakel en naderhand Zijn tempel onder Juda had, was een teken en onderpand van Zijne tegenwoordigheid onder hen, en bescherming over hen, zodat deze uitdrukking kan betekenen Gods bijzonderen gunst en bescherming. En dewijl de Tabernakel en Tempel voorbeelden geweest zijn van de Christelijke Kerk, en van elk gelovige in het bijzonder, zo wordt daardoor ook aangeduid, dat God Zijn kerk volgens het Nieuwe Verbond, dat is de Evangelie Kerk onder het Joodse volk zou oprichten bij de komst van den Messias, en met Zijn Geest en genade in dezelve, en in elk lid zou wonen, wanneer het Woord zou vlees geworden zijn en onder ons tabernakelen. (ENGELSE GODGELEERDEN).

Vers 28

28. En de Heidenen zullen weten, dat Ik de HEERE ben, die Israël heilige 1) (Ezekiel 36:36), als Mijn heiligdom in het midden van hen zal zijn tot in eeuwigheid 2).

1) De gevolgen der wonderbare openbaring Gods in Israël worden in Ezekiel 37:27 naar het inwendige, in Ezekiel 37:28 naar het uitwendige beschreven. Het volk mag zich nu in ene zeer bijzondere bescherming Gods verheugen, het nieuwe heiligdom is de sterkste borg van de even zo grote waarde als eeuwigen duur der gemeenschap met God. De heidenwereld verneemt echter met verwondering, wat grote dingen de Heere kan verrichten, wanneer Hij Zich in de volheid Zijner heiligheid onder het volk openbaart, en zich daaraan als de heiligende God in de volkomenste mate vertoont.

Het is duidelijk dat de Heere hier spreekt van de geestelijke zegeningen, welke het Israël Gods zal genieten. Want wel wordt er gesproken van een heiligdom in het midden van hen, maar dat doelt niet op een heiligdom met handen gemaakt, niet op een plaatselijk heiligdom of tempel, maar op de geestelijke zegeningen, welke, tengevolge van de komst van den Messias, zullen gesmaakt worden. Als straks de Messias zal gekomen zijn, als het Woord zal zijn vlees geworden, dan zal ook Israël delen in de heerlijkheid van het Nieuwe Verbond. En al wie den Christus Gods zullen worden ingeplant, wie lidmaat zullen worden van het geestelijk heiligdom, dat is van de Kerk, die zalig wordt, die delen zullen in de mystieke vereniging met het lichaam van Christus. zullen ervaren dat God hun God, en dat zij Zijn volk zullen zijn.

Van een herbouwen van een aardsen tempel aan het einde der eeuwen is hier geen sprake.

2) Hier wordt Israëls bijeenvergadering duidelijk en klaar voorspeld. Evenwel zullen niet alle Israëlieten zich in hun land vergaderen, maar slechts een heilig overblijfsel der thans onder alle natiën en hemelstreken levende Joden. Vele Joden zijn ongelovig, en zullen eenmaal aan het anti-christendom deelnemen, zo als de Heere zegt John 5:43 : "Mij neemt gij niet aan, zo een ander komt in Mijnen naam (de Antichrist), dien zult gij aannemen. "Uitdrukkelijk zegt de Profeet ook, dat insgelijks de tien stammen zich verzamelen zullen, die nu meer dan twee en een half duizend jaren in de hoog gelegen streken nabij Eufraat en Tigris verstrooid gevonden worden, van welke evenwel velen in den bloeitijd der Morgenlandse kerk op de prediking der van Jezus tot hen gezondene Apostelen en Evangelisten zich tot hunnen Gezalfde en Heiland bekeerd hebben. Nakomelingen van al de twaalf stammen zullen dus verzameld worden, en tot n koninkrijk verenigd, het beloofde land bewonen. Deze verdediging wordt door de verbinding der beide houten, waarop de namen der stam-opperhoofden Juda en Jozef staan aangeduid. De enige Koning, die hen beheersen zal, is in den hoogten zin, Christus, in voorspelling onder het beeld van David voorgesteld, die met zijne heiligen ook zichtbaar aan de spits der natiën zal staan (Daniel 7:27; Daniel 2:44; Revelation 0:6), ofschoon de volken ook nog menselijke koningen hebben. De uitwendige aanleiding tot der Joden terugkeer in het erfland hunner vaderen geeft de Profeet hier niet op, daar hij niets aangaande den toestand der volken, onder welke Israël verstrooid is, voorspelt. De oproeping van Christus aan Zijn volk, om zich te Jeruzalem te vergaderen is bij Jesaja (48:20; 52:11) en bij Jeremia (50:8; 51:7, 45) voorzegd; en deze oproeping doet Jezus zelf met de woorden der oude profeten in de Revelation 18:4) aan Zijn volk horen: "Gaat uit van Babel o Mijn volk, opdat gij aan hare zonde gene gemeenschap hebt, en van hare plagen niet ontvangt, Daardoor wordt de tijd van de bijeenverzameling der Joden uit Babel, of de afvallige Christenheid van Europa in den tijd geplaatst, waarin de Antichrist met behulp der tien als koningen, of van de tien voorstanders der Europese volksheerschappijen, door ene staatsgreep de macht in handen gekregen heeft, en daardoor aan het hoofd der koningen van den opgang der zon staande, heer van Europa en der aarde wordt. Eer hij alzo zijne werkzaamheid als Anti-christ, heiligen-moordenaar, brandstichter en verwoester van Europa begint, zullen de Joden, om zich voor hem in vrijheid te stellen, naar hun land vertrekken. De Joden zullen voor zovelen zij uit de waarheid zijn, den Antichrist niet aanbidden en zich gedwongen zien, wanneer zij niet omkomen willen, naar het land der belofte te vluchten. Op zijn eersten tocht naar het Morgenland (Daniel 11:40-Daniel 11:43) zal de Antichrist Azië veroveren en ook in Kanan komen en het door den val der Moslim-wereld voor de inbezitneming voor de Joden, zonder het te weten en te willen, toegankelijk maken (Daniel 11:41). Wanneer alzo Jeruzalem vrij is en de veroveraar als Antichrist naar Europa komt, dan zullen de Joden in allerijl optrekken, zovelen de Geest van Jehova daartoe opwekt. Wanneer zij dan tot hun erfgrond zullen zijn teruggekeerd, terwijl Apollyon en Abaddon het Avondland in ene woestijn verandert, zal hij zulks ten laatste vernemen, en met zijne koningen van den opgang der zon en de tien koningen van den ondergang der zon, die allen tot zijn gevolg behoren, vergezeld van de schare der valse profeten, den groten veldtocht ondernemen, welken de Ziener in zijne voorspelling van Gog ons zo indrukmakend voor de aandacht plaatst.

Vers 28

28. En de Heidenen zullen weten, dat Ik de HEERE ben, die Israël heilige 1) (Ezekiel 36:36), als Mijn heiligdom in het midden van hen zal zijn tot in eeuwigheid 2).

1) De gevolgen der wonderbare openbaring Gods in Israël worden in Ezekiel 37:27 naar het inwendige, in Ezekiel 37:28 naar het uitwendige beschreven. Het volk mag zich nu in ene zeer bijzondere bescherming Gods verheugen, het nieuwe heiligdom is de sterkste borg van de even zo grote waarde als eeuwigen duur der gemeenschap met God. De heidenwereld verneemt echter met verwondering, wat grote dingen de Heere kan verrichten, wanneer Hij Zich in de volheid Zijner heiligheid onder het volk openbaart, en zich daaraan als de heiligende God in de volkomenste mate vertoont.

Het is duidelijk dat de Heere hier spreekt van de geestelijke zegeningen, welke het Israël Gods zal genieten. Want wel wordt er gesproken van een heiligdom in het midden van hen, maar dat doelt niet op een heiligdom met handen gemaakt, niet op een plaatselijk heiligdom of tempel, maar op de geestelijke zegeningen, welke, tengevolge van de komst van den Messias, zullen gesmaakt worden. Als straks de Messias zal gekomen zijn, als het Woord zal zijn vlees geworden, dan zal ook Israël delen in de heerlijkheid van het Nieuwe Verbond. En al wie den Christus Gods zullen worden ingeplant, wie lidmaat zullen worden van het geestelijk heiligdom, dat is van de Kerk, die zalig wordt, die delen zullen in de mystieke vereniging met het lichaam van Christus. zullen ervaren dat God hun God, en dat zij Zijn volk zullen zijn.

Van een herbouwen van een aardsen tempel aan het einde der eeuwen is hier geen sprake.

2) Hier wordt Israëls bijeenvergadering duidelijk en klaar voorspeld. Evenwel zullen niet alle Israëlieten zich in hun land vergaderen, maar slechts een heilig overblijfsel der thans onder alle natiën en hemelstreken levende Joden. Vele Joden zijn ongelovig, en zullen eenmaal aan het anti-christendom deelnemen, zo als de Heere zegt John 5:43 : "Mij neemt gij niet aan, zo een ander komt in Mijnen naam (de Antichrist), dien zult gij aannemen. "Uitdrukkelijk zegt de Profeet ook, dat insgelijks de tien stammen zich verzamelen zullen, die nu meer dan twee en een half duizend jaren in de hoog gelegen streken nabij Eufraat en Tigris verstrooid gevonden worden, van welke evenwel velen in den bloeitijd der Morgenlandse kerk op de prediking der van Jezus tot hen gezondene Apostelen en Evangelisten zich tot hunnen Gezalfde en Heiland bekeerd hebben. Nakomelingen van al de twaalf stammen zullen dus verzameld worden, en tot n koninkrijk verenigd, het beloofde land bewonen. Deze verdediging wordt door de verbinding der beide houten, waarop de namen der stam-opperhoofden Juda en Jozef staan aangeduid. De enige Koning, die hen beheersen zal, is in den hoogten zin, Christus, in voorspelling onder het beeld van David voorgesteld, die met zijne heiligen ook zichtbaar aan de spits der natiën zal staan (Daniel 7:27; Daniel 2:44; Revelation 0:6), ofschoon de volken ook nog menselijke koningen hebben. De uitwendige aanleiding tot der Joden terugkeer in het erfland hunner vaderen geeft de Profeet hier niet op, daar hij niets aangaande den toestand der volken, onder welke Israël verstrooid is, voorspelt. De oproeping van Christus aan Zijn volk, om zich te Jeruzalem te vergaderen is bij Jesaja (48:20; 52:11) en bij Jeremia (50:8; 51:7, 45) voorzegd; en deze oproeping doet Jezus zelf met de woorden der oude profeten in de Revelation 18:4) aan Zijn volk horen: "Gaat uit van Babel o Mijn volk, opdat gij aan hare zonde gene gemeenschap hebt, en van hare plagen niet ontvangt, Daardoor wordt de tijd van de bijeenverzameling der Joden uit Babel, of de afvallige Christenheid van Europa in den tijd geplaatst, waarin de Antichrist met behulp der tien als koningen, of van de tien voorstanders der Europese volksheerschappijen, door ene staatsgreep de macht in handen gekregen heeft, en daardoor aan het hoofd der koningen van den opgang der zon staande, heer van Europa en der aarde wordt. Eer hij alzo zijne werkzaamheid als Anti-christ, heiligen-moordenaar, brandstichter en verwoester van Europa begint, zullen de Joden, om zich voor hem in vrijheid te stellen, naar hun land vertrekken. De Joden zullen voor zovelen zij uit de waarheid zijn, den Antichrist niet aanbidden en zich gedwongen zien, wanneer zij niet omkomen willen, naar het land der belofte te vluchten. Op zijn eersten tocht naar het Morgenland (Daniel 11:40-Daniel 11:43) zal de Antichrist Azië veroveren en ook in Kanan komen en het door den val der Moslim-wereld voor de inbezitneming voor de Joden, zonder het te weten en te willen, toegankelijk maken (Daniel 11:41). Wanneer alzo Jeruzalem vrij is en de veroveraar als Antichrist naar Europa komt, dan zullen de Joden in allerijl optrekken, zovelen de Geest van Jehova daartoe opwekt. Wanneer zij dan tot hun erfgrond zullen zijn teruggekeerd, terwijl Apollyon en Abaddon het Avondland in ene woestijn verandert, zal hij zulks ten laatste vernemen, en met zijne koningen van den opgang der zon en de tien koningen van den ondergang der zon, die allen tot zijn gevolg behoren, vergezeld van de schare der valse profeten, den groten veldtocht ondernemen, welken de Ziener in zijne voorspelling van Gog ons zo indrukmakend voor de aandacht plaatst.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 37". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-37.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile