Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 28". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-28.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 28". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 28Ezekiel 28:1.
ONDERGANG VAN DEN KONING VAN TYRUS EN VAN DE ZIDONIERS, VERLOSSING VAN GODS VOLK.
IV. Ezekiel 28:1-Ezekiel 28:10. Het derde der woorden Gods tegen Tyrus richt zich tegen de vorsten, en terwijl het in de eerste plaats de dreiging tegen deze verkondigt, komt het even zo met de dreiging tegen de stad Tyrus in Ezekiel 26:1 overeen, als daarna de afdeling in Ezekiel 28:11-Ezekiel 28:19, of de weeklacht over den ondergang van den vorst, over welken gesproken wordt, met de weeklacht over den ondergang der stad in Hoofd. 27 overeenkomt. Onze voorzegging volgt denzelfden gedachtengang, dien de meeste van deze tegen buitenlandse volken gerichte voorzeggingen bevatten. Zij noemt eerst de zonde van den vorst (Ezekiel 28:1-Ezekiel 28:5), en kondigt hem daarop het Goddelijk gericht aan (Ezekiel 28:6-Ezekiel 28:10).
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 28Ezekiel 28:1.
ONDERGANG VAN DEN KONING VAN TYRUS EN VAN DE ZIDONIERS, VERLOSSING VAN GODS VOLK.
IV. Ezekiel 28:1-Ezekiel 28:10. Het derde der woorden Gods tegen Tyrus richt zich tegen de vorsten, en terwijl het in de eerste plaats de dreiging tegen deze verkondigt, komt het even zo met de dreiging tegen de stad Tyrus in Ezekiel 26:1 overeen, als daarna de afdeling in Ezekiel 28:11-Ezekiel 28:19, of de weeklacht over den ondergang van den vorst, over welken gesproken wordt, met de weeklacht over den ondergang der stad in Hoofd. 27 overeenkomt. Onze voorzegging volgt denzelfden gedachtengang, dien de meeste van deze tegen buitenlandse volken gerichte voorzeggingen bevatten. Zij noemt eerst de zonde van den vorst (Ezekiel 28:1-Ezekiel 28:5), en kondigt hem daarop het Goddelijk gericht aan (Ezekiel 28:6-Ezekiel 28:10).
Vers 1
1. Voorts geschiedde des HEEREN woord tot mij, gelijktijdig met de in Ezekiel 26:1, 27 ontvangene woorden Gods, zeggende:Vers 1
1. Voorts geschiedde des HEEREN woord tot mij, gelijktijdig met de in Ezekiel 26:1, 27 ontvangene woorden Gods, zeggende:Vers 2
2. Mensenkind! zeg tot den vorst van Tyrus: Zo zegt de Heere HEERE: Omdat (de nazin tot dit omdat volgt eerst in Ezekiel 28:6 v.) uw hart zich verheft en zegt: Ik ben God, ik zit in Godes stoel, in het hart der zeeën 1)! daar gij een a) mens en geen God zijt, stelt gij nochthans uw hart als Gods hart 2).1) Gods stoel is hier de stad Tyrus zelf, niet het paleis van den koning, maar de stad, en dat niet omdat de koning meent dat die stad oninneembaar is, maar dewijl hij haar acht als een heilige stoel. De koning zelf was als het ware de voor zijn volk verpersoonlijkte Godheid en daarom noemde hij zich God.
2) Hij dacht dat de stad Tyrus al zo noodzakelijk van hem afhankelijk was, als de wereld van God, die haar gemaakt heeft, en dat hij zo onafhankelijk was als God en aan niemand verantwoordelijk. Hij dacht zoveel wijsheid te hebben en zoveel sterkte als God zelf en al zulk onbetwistbaar gezag; en dat zijn voorrechten zo versterkt waren, en zijn woord zo veel een wet, als het woord van God. Hij eiste Goddelijke eerbewijzingen en verwachtte geprezen en beroemd te worden als een God, en twijfelde niet, of hij zou onder andere helden, na zijn dood, vergood worden als een groot weldoener van de wereld.
Vers 2
2. Mensenkind! zeg tot den vorst van Tyrus: Zo zegt de Heere HEERE: Omdat (de nazin tot dit omdat volgt eerst in Ezekiel 28:6 v.) uw hart zich verheft en zegt: Ik ben God, ik zit in Godes stoel, in het hart der zeeën 1)! daar gij een a) mens en geen God zijt, stelt gij nochthans uw hart als Gods hart 2).1) Gods stoel is hier de stad Tyrus zelf, niet het paleis van den koning, maar de stad, en dat niet omdat de koning meent dat die stad oninneembaar is, maar dewijl hij haar acht als een heilige stoel. De koning zelf was als het ware de voor zijn volk verpersoonlijkte Godheid en daarom noemde hij zich God.
2) Hij dacht dat de stad Tyrus al zo noodzakelijk van hem afhankelijk was, als de wereld van God, die haar gemaakt heeft, en dat hij zo onafhankelijk was als God en aan niemand verantwoordelijk. Hij dacht zoveel wijsheid te hebben en zoveel sterkte als God zelf en al zulk onbetwistbaar gezag; en dat zijn voorrechten zo versterkt waren, en zijn woord zo veel een wet, als het woord van God. Hij eiste Goddelijke eerbewijzingen en verwachtte geprezen en beroemd te worden als een God, en twijfelde niet, of hij zou onder andere helden, na zijn dood, vergood worden als een groot weldoener van de wereld.
Vers 3
3. Zie, gij zijt wijzer dan Daniel 1:1) (vgl. Ezekiel 14:14); zij hebben niets toegeslotens voor u verborgen, niets verborgens in u duister.1) Daniël was beroemd geworden door zijne wijsheid, dewijl hij de dromen van Babels koning had verklaard en daarmee de Magiërs had beschaamd gemaakt. Bovendien had God hem wijsheid gegeven om het wezen en de ontwikkeling der wereldmacht aan te duiden.
Tyrus koning waande zich echter wijzer dan Daniël, maar zijne wijsheid was die der mensenkinderen, die bestaat in het zich vergaderen van schatten, waarbij de dief kan komen. 4. Door uwe wijsheid en door uw verstand hebt gij vermogen voor u verkregen, gelijk Tyrus te water en in het handelsverkeer der volken die bezit (Ezekiel 26:17); ja gij hebt goud en zilver verkregen in uwe schatten (Ezekiel 27:25).
Vers 3
3. Zie, gij zijt wijzer dan Daniel 1:1) (vgl. Ezekiel 14:14); zij hebben niets toegeslotens voor u verborgen, niets verborgens in u duister.1) Daniël was beroemd geworden door zijne wijsheid, dewijl hij de dromen van Babels koning had verklaard en daarmee de Magiërs had beschaamd gemaakt. Bovendien had God hem wijsheid gegeven om het wezen en de ontwikkeling der wereldmacht aan te duiden.
Tyrus koning waande zich echter wijzer dan Daniël, maar zijne wijsheid was die der mensenkinderen, die bestaat in het zich vergaderen van schatten, waarbij de dief kan komen. 4. Door uwe wijsheid en door uw verstand hebt gij vermogen voor u verkregen, gelijk Tyrus te water en in het handelsverkeer der volken die bezit (Ezekiel 26:17); ja gij hebt goud en zilver verkregen in uwe schatten (Ezekiel 27:25).
Vers 5
5. Door de grootheid uwer wijsheid in uwen koophandel hebt gij uw vermogen vermeerderd, en uw hart verheft zich van wege uw vermogen; de grote voorspoed in tijdelijke en aardse dingen heeft u zo verblind, dat gij werelds verstand met Goddelijke wijsheid verwart.De stad Tyrus had zich in de plaats van Jeruzalem begeren te stellen en sprak bij den ondergang: "Heah! zij is verbroken, de poort der volken; zij is tot mij omgewend: en zal vervuld worden, zij is verwoest" (Ezekiel 26:2). Daarom had de Profeet zijne strafrede en dreigingen tegen haar moeten richten. Op dezelfde wijze matigde zich ook de vorst van Tyrus aan wat aan het Davidische koningshuis in Jeruzalem, van welks vernietiging in Ezekiel 17:1 en 19 sprake was, toekwam. Alzo mocht van de dreigende voorzegging tegen de stad en de weeklacht om haar in Ezekiel 26:1, 27 iets dergelijks ten opzichte van den vorst niet ontbreken (Ezekiel 28:1-Ezekiel 28:10, Ezekiel 28:11-Ezekiel 28:19). De hoogmoed van Tyrus was vooral in zijnen vorst zichtbaar; hij moest als de concentratie, het toppunt daarvan worden aangezien en de zaak, waarover bij de stad werd gehandeld, was zo lang niet geheel en al afgedaan, als ook niet met den vorst was afgehandeld. Het is zeer juist wat Schmieder in v. Gerlachs Bijbelwerk opmerkt: "De koning van Tyrus (Ezekiel 28:12) overtreft in zelfvergoding de koningin der zee nog verre. Tyrus verhovaardigt zich in vrouwelijke ijdelheid, alsof zij de stad Gods ware (Ezekiel 27:3 #Eze); haar koning verheft zich in trotsen waan, als ware hij zelf de schepper dezer heerlijkheid, de god, die Tyrus tot koningin heeft gesteld (Ezekiel 28:2). Hij is de Adam voor deze Eva. " Maar wanneer deze zelfde verder beweert, dat de koning van Tyrus een typisch beeld is van den mens der zonde, van welken Paulus in 2 Thessalonians 2:3, spreekt, dan heeft zonder twijfel Coccejus juister gezien, die daarentegen aan den paus denkt. Dat Tyrus in Ezekiel 27:4, onder het beeld van een schip, dat ook symbool der kerk is, werd voorgesteld, en dat de weeklacht van Revelation 8:1 wederkeert, waar wij naar den gehelen zamenhang alleen aan de Rooms Katholieke Kerk kunnen denken, die zich tot de kerk heeft gemaakt en in de zogenaamde koningin des hemels haar eigen beeld heeft geschilderd, het beeld van hetgeen zij zelf zegt te zijn, voert consequent daartoe, in den vorst van Tyrus het opperhoofd dezer kerk weer te zien, hem, die als het ware de man van haar wil zijn, en het werkelijk nu geheel en al daartoe heeft gebracht, dat het ten opzichte van zijne verhouding tot de kerk heet: "de man is het hoofd der vrouw, de vrouw zij haren man onderdanig. " Tot deze opvatting geeft ons ook de uitdrukking recht, die in den grondtekst voor "vorst" wordt gebruikt. Deze is het "nagid", dat wij in Daniel 9:25 van Christus vinden en dat niet zozeer een eigenlijken koning op de wijze van een koning of keizer, dan dat het enen regeerder op de wijze van enen Doge of het hoofd ener grote handels-aristokratie voorstelt, zoals ook David door God tot nagid over Zijn volk gesteld was, d. i. tot leidsman der 12 stammen, die ene zelfstandige gemeente vormden (1 Samuel 13:14. 2 Samuel 7:8 Terwijl in de voorzeggingen, welke van Ezekiel 29:1 af volgen tegen Egypte en zijne Farao's, die tegen den koning aan die tegen het land voorafgaan, heeft bij de voorzeggingen tegen den staat Tyrus en de bestuurders van deze de omgekeerde orde plaats, waarin zeker de eigenaardige plaats voor den dag moet treden, welke de vorst innam in dien handelsstaat, die naar stedelijke grondstellingen was ingericht. Terwijl die toestand als tegenbeeld alleen in waarheid met die overeenkomt, welke in de tot enen zichtbaren godsstaat gemaakte kerk met volledig ontwikkelde hiërarchie het toppunt der laatste uitmaakt, met den paus, komt daarentegen de stand van den toekomstigen Antichrist in zijn wereldrijk met die van enen Fara in Egypte of van een Nebubadnezar in Babylon overeen. De woorden, welke den vorst van Tyrus in den mond gelegd worden: "Ik ben God; ik zit in Godes stoel, in het hart der zeeën, " mogen ons omtrent dit inzicht in de typische betekenis onzer afdeling niet op een dwaalspoor brengen en daarom, omdat van den mens der zonde bij Paulus (2 Thessalonians 2:4) iets dergelijks gezegd wordt: "die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, alzo dat hij in den tempel Gods als een God zal zitten, zich zelven vertonende, dat hij God is, " mogen wij niet dadelijk menen, dat wij bij dien vorst met een typisch beeld van dezen mens der zonde zouden te doen hebben. Evenals tussen Tyrus in Ezekiel 26:1, 27 en Babylon ene zo grote verwantschap plaats vindt, dat in Revelation 8:1 in plaats van Tyrus zonder meer het grote Babel wordt gesteld, zo heeft ook de vorst van Tyrus ene maar al te grote verwantschap met den koning van Babylon, en spreekt hij reeds geheel dezelfde taal, al is het ook nog met op zich zelf Christelijke waarheden en Goddelijke uitspraken vermengd, welke hij op schandelijke wijze verminkt en in leugen verkeerd heeft, terwijl degene, die na hem komt, zich zonder blanketsel de heerlijkheid Gods aanmatigt en zich duidelijk als de Boze openbaart. Het is opmerkelijk, dat de vorst van Tyrus spreekt: "Ik ben God, en zit in Godes stoel, in het hart der zeeën. " Hij heeft dus aan de ene zijde van zich zelven, aan de andere zijde van zijne woonplaats ene grote gedachte, en wel rust de grote mening van zich zelven, dat hij zich enen God waagt te noemen, op de grote gedachte van zijne woonplaats, dat deze een zetel Gods, een berg Gods is (Ezekiel 28:14, Ezekiel 28:16). Bij de Heidense schrijvers namelijk wordt Tyrus de heilige stad en het eiland, waarop zij gebouwd is, het heilig eiland genoemd. De beide oorspronkelijk naakte rotsen, die dat vormden, beschouwde het verhaal als woonplaatsen der goden en noemde ze daarom de Ambrosynsche rotsen; het berichtte ook hoe deze vroeger vrij in de open zee ronddrijvende, op eens wonderbaar vast zijn geraakt en door Melkarth (den Tyrischen Herkules) tot de plaatsen van zijn heiligdom en van dat zijner geliefde Astarte zijn gemaakt. Hierop grondt zich het trotse zelfbewustzijn van den vorst. Was zijn staat, dien hij bestuurde, of de troon, op welken hij zat, volgens de mening des volks een godenzetel of godesberg, dan was hij zelf een god of de incarnatie der godheid, die in den staat Tyrus haar werk en hare woonplaats bezit, en nu noemden zich deze vorsten gaarne, zoals reeds vroeger is meegedeeld: Ithobal, d. i. met hem is God. Wij verkrijgen dus steeds meer van het typische voor Rome in den kerkgeschiedkundigen zin, volgens welken het de zetel van den vorst der apostelen, de bisschopszetel van Petrus moet zijn. Juist op de heiligheid van zijnen zetel als enen berg Gods, de voorgewende cathedra Petri grondt toch de Roomse paus zijne aanspraak op onfeilbaarheid. Daar zit hij midden in de zee, op vele wateren, zoals in Revelation 7:1 wordt gezegd en wil hij geestelijk de volken beheersen, waarbij het tevens van grote betekenis is, dat hij zoveel van scharlaken houdt (Revelation 7:4), en er ons alzo zelf op wijst, dat zijne kerk hare type in Tyrus en hij de zijne in den vorst van Tyrus heeft, want scharlaken, eigenlijk sarlacca is het Sarranische of Tyrische rood (in het Fenicisch heet Tyrus Sarra) In Ezekiel 28:3, wordt gesproken van Daniëls wijsheid, die waarlijk goddelijk was, ook het verborgene navorste en op de moeilijkste vragen onbedrieglijk antwoord gaf. Deze wijsheid, zo meent Tyrus' vorst is nog niet zo groot als die, welke hij zelf meent te bezitten en dan komen hem als bewijs voor dat bezit, die voorspoed op het gebied van handel voor, welken Tyrus bereikt heeft, terwijl het zo machtig en rijk is geworden, want hij is het toch, die, hetgeen Tyrus doet en onderneemt, leidt en deze werkzaamheden zo inricht en in zulk een geregelden zamenhang tot elkaar brengt, dat zij hun doel niet kunnen missen. Maar zulk ene wijsheid is niets dan de slimheid van de kinderen dezer wereld, die alle goederen der aarde voor zich weet te winnen. Zo heeft dan ook de pauselijke stoel wel slimheid van dien aard genoeg aan den dag gelegd en het drukkende zijner macht overal doen gevoelen, maar van Gods geheimen is zo weinig bij hem, dat het ex cathedra Petri gesprokene van de Goddelijke waarheid steeds verder afvoert en in de bedrieglijke beelden der menselijke fantasie dieper invoert, zoals bijvoorbeeld de geloofsstelling van de onbevlekte ontvangenis van Maria en zoveel in de vaticaanse decreten bewijst.
Vers 5
5. Door de grootheid uwer wijsheid in uwen koophandel hebt gij uw vermogen vermeerderd, en uw hart verheft zich van wege uw vermogen; de grote voorspoed in tijdelijke en aardse dingen heeft u zo verblind, dat gij werelds verstand met Goddelijke wijsheid verwart.De stad Tyrus had zich in de plaats van Jeruzalem begeren te stellen en sprak bij den ondergang: "Heah! zij is verbroken, de poort der volken; zij is tot mij omgewend: en zal vervuld worden, zij is verwoest" (Ezekiel 26:2). Daarom had de Profeet zijne strafrede en dreigingen tegen haar moeten richten. Op dezelfde wijze matigde zich ook de vorst van Tyrus aan wat aan het Davidische koningshuis in Jeruzalem, van welks vernietiging in Ezekiel 17:1 en 19 sprake was, toekwam. Alzo mocht van de dreigende voorzegging tegen de stad en de weeklacht om haar in Ezekiel 26:1, 27 iets dergelijks ten opzichte van den vorst niet ontbreken (Ezekiel 28:1-Ezekiel 28:10, Ezekiel 28:11-Ezekiel 28:19). De hoogmoed van Tyrus was vooral in zijnen vorst zichtbaar; hij moest als de concentratie, het toppunt daarvan worden aangezien en de zaak, waarover bij de stad werd gehandeld, was zo lang niet geheel en al afgedaan, als ook niet met den vorst was afgehandeld. Het is zeer juist wat Schmieder in v. Gerlachs Bijbelwerk opmerkt: "De koning van Tyrus (Ezekiel 28:12) overtreft in zelfvergoding de koningin der zee nog verre. Tyrus verhovaardigt zich in vrouwelijke ijdelheid, alsof zij de stad Gods ware (Ezekiel 27:3 #Eze); haar koning verheft zich in trotsen waan, als ware hij zelf de schepper dezer heerlijkheid, de god, die Tyrus tot koningin heeft gesteld (Ezekiel 28:2). Hij is de Adam voor deze Eva. " Maar wanneer deze zelfde verder beweert, dat de koning van Tyrus een typisch beeld is van den mens der zonde, van welken Paulus in 2 Thessalonians 2:3, spreekt, dan heeft zonder twijfel Coccejus juister gezien, die daarentegen aan den paus denkt. Dat Tyrus in Ezekiel 27:4, onder het beeld van een schip, dat ook symbool der kerk is, werd voorgesteld, en dat de weeklacht van Revelation 8:1 wederkeert, waar wij naar den gehelen zamenhang alleen aan de Rooms Katholieke Kerk kunnen denken, die zich tot de kerk heeft gemaakt en in de zogenaamde koningin des hemels haar eigen beeld heeft geschilderd, het beeld van hetgeen zij zelf zegt te zijn, voert consequent daartoe, in den vorst van Tyrus het opperhoofd dezer kerk weer te zien, hem, die als het ware de man van haar wil zijn, en het werkelijk nu geheel en al daartoe heeft gebracht, dat het ten opzichte van zijne verhouding tot de kerk heet: "de man is het hoofd der vrouw, de vrouw zij haren man onderdanig. " Tot deze opvatting geeft ons ook de uitdrukking recht, die in den grondtekst voor "vorst" wordt gebruikt. Deze is het "nagid", dat wij in Daniel 9:25 van Christus vinden en dat niet zozeer een eigenlijken koning op de wijze van een koning of keizer, dan dat het enen regeerder op de wijze van enen Doge of het hoofd ener grote handels-aristokratie voorstelt, zoals ook David door God tot nagid over Zijn volk gesteld was, d. i. tot leidsman der 12 stammen, die ene zelfstandige gemeente vormden (1 Samuel 13:14. 2 Samuel 7:8 Terwijl in de voorzeggingen, welke van Ezekiel 29:1 af volgen tegen Egypte en zijne Farao's, die tegen den koning aan die tegen het land voorafgaan, heeft bij de voorzeggingen tegen den staat Tyrus en de bestuurders van deze de omgekeerde orde plaats, waarin zeker de eigenaardige plaats voor den dag moet treden, welke de vorst innam in dien handelsstaat, die naar stedelijke grondstellingen was ingericht. Terwijl die toestand als tegenbeeld alleen in waarheid met die overeenkomt, welke in de tot enen zichtbaren godsstaat gemaakte kerk met volledig ontwikkelde hiërarchie het toppunt der laatste uitmaakt, met den paus, komt daarentegen de stand van den toekomstigen Antichrist in zijn wereldrijk met die van enen Fara in Egypte of van een Nebubadnezar in Babylon overeen. De woorden, welke den vorst van Tyrus in den mond gelegd worden: "Ik ben God; ik zit in Godes stoel, in het hart der zeeën, " mogen ons omtrent dit inzicht in de typische betekenis onzer afdeling niet op een dwaalspoor brengen en daarom, omdat van den mens der zonde bij Paulus (2 Thessalonians 2:4) iets dergelijks gezegd wordt: "die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, alzo dat hij in den tempel Gods als een God zal zitten, zich zelven vertonende, dat hij God is, " mogen wij niet dadelijk menen, dat wij bij dien vorst met een typisch beeld van dezen mens der zonde zouden te doen hebben. Evenals tussen Tyrus in Ezekiel 26:1, 27 en Babylon ene zo grote verwantschap plaats vindt, dat in Revelation 8:1 in plaats van Tyrus zonder meer het grote Babel wordt gesteld, zo heeft ook de vorst van Tyrus ene maar al te grote verwantschap met den koning van Babylon, en spreekt hij reeds geheel dezelfde taal, al is het ook nog met op zich zelf Christelijke waarheden en Goddelijke uitspraken vermengd, welke hij op schandelijke wijze verminkt en in leugen verkeerd heeft, terwijl degene, die na hem komt, zich zonder blanketsel de heerlijkheid Gods aanmatigt en zich duidelijk als de Boze openbaart. Het is opmerkelijk, dat de vorst van Tyrus spreekt: "Ik ben God, en zit in Godes stoel, in het hart der zeeën. " Hij heeft dus aan de ene zijde van zich zelven, aan de andere zijde van zijne woonplaats ene grote gedachte, en wel rust de grote mening van zich zelven, dat hij zich enen God waagt te noemen, op de grote gedachte van zijne woonplaats, dat deze een zetel Gods, een berg Gods is (Ezekiel 28:14, Ezekiel 28:16). Bij de Heidense schrijvers namelijk wordt Tyrus de heilige stad en het eiland, waarop zij gebouwd is, het heilig eiland genoemd. De beide oorspronkelijk naakte rotsen, die dat vormden, beschouwde het verhaal als woonplaatsen der goden en noemde ze daarom de Ambrosynsche rotsen; het berichtte ook hoe deze vroeger vrij in de open zee ronddrijvende, op eens wonderbaar vast zijn geraakt en door Melkarth (den Tyrischen Herkules) tot de plaatsen van zijn heiligdom en van dat zijner geliefde Astarte zijn gemaakt. Hierop grondt zich het trotse zelfbewustzijn van den vorst. Was zijn staat, dien hij bestuurde, of de troon, op welken hij zat, volgens de mening des volks een godenzetel of godesberg, dan was hij zelf een god of de incarnatie der godheid, die in den staat Tyrus haar werk en hare woonplaats bezit, en nu noemden zich deze vorsten gaarne, zoals reeds vroeger is meegedeeld: Ithobal, d. i. met hem is God. Wij verkrijgen dus steeds meer van het typische voor Rome in den kerkgeschiedkundigen zin, volgens welken het de zetel van den vorst der apostelen, de bisschopszetel van Petrus moet zijn. Juist op de heiligheid van zijnen zetel als enen berg Gods, de voorgewende cathedra Petri grondt toch de Roomse paus zijne aanspraak op onfeilbaarheid. Daar zit hij midden in de zee, op vele wateren, zoals in Revelation 7:1 wordt gezegd en wil hij geestelijk de volken beheersen, waarbij het tevens van grote betekenis is, dat hij zoveel van scharlaken houdt (Revelation 7:4), en er ons alzo zelf op wijst, dat zijne kerk hare type in Tyrus en hij de zijne in den vorst van Tyrus heeft, want scharlaken, eigenlijk sarlacca is het Sarranische of Tyrische rood (in het Fenicisch heet Tyrus Sarra) In Ezekiel 28:3, wordt gesproken van Daniëls wijsheid, die waarlijk goddelijk was, ook het verborgene navorste en op de moeilijkste vragen onbedrieglijk antwoord gaf. Deze wijsheid, zo meent Tyrus' vorst is nog niet zo groot als die, welke hij zelf meent te bezitten en dan komen hem als bewijs voor dat bezit, die voorspoed op het gebied van handel voor, welken Tyrus bereikt heeft, terwijl het zo machtig en rijk is geworden, want hij is het toch, die, hetgeen Tyrus doet en onderneemt, leidt en deze werkzaamheden zo inricht en in zulk een geregelden zamenhang tot elkaar brengt, dat zij hun doel niet kunnen missen. Maar zulk ene wijsheid is niets dan de slimheid van de kinderen dezer wereld, die alle goederen der aarde voor zich weet te winnen. Zo heeft dan ook de pauselijke stoel wel slimheid van dien aard genoeg aan den dag gelegd en het drukkende zijner macht overal doen gevoelen, maar van Gods geheimen is zo weinig bij hem, dat het ex cathedra Petri gesprokene van de Goddelijke waarheid steeds verder afvoert en in de bedrieglijke beelden der menselijke fantasie dieper invoert, zoals bijvoorbeeld de geloofsstelling van de onbevlekte ontvangenis van Maria en zoveel in de vaticaanse decreten bewijst.
Vers 6
6. Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Omdat gij uw hart gesteld hebt als Gods hart;Vers 6
6. Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Omdat gij uw hart gesteld hebt als Gods hart;Vers 7
7. Daarom, zie, Ik zal vreemden over u brengen en wel de geweldigste en minst verschonende onder hen, de a) tirannigste der Heidenen; die zullen hun zwaarden uittrekken over de schoonheid uwer wijsheid, over de door uwe wijsheid, gelijk gij meent, voortgebrachte schoonheid der stad (Ezekiel 28:4 v. 27:3), en zullen uwen glans ontheiligen (Revelation 7:16 v).a) Jeremiah 6:23.
Vers 7
7. Daarom, zie, Ik zal vreemden over u brengen en wel de geweldigste en minst verschonende onder hen, de a) tirannigste der Heidenen; die zullen hun zwaarden uittrekken over de schoonheid uwer wijsheid, over de door uwe wijsheid, gelijk gij meent, voortgebrachte schoonheid der stad (Ezekiel 28:4 v. 27:3), en zullen uwen glans ontheiligen (Revelation 7:16 v).a) Jeremiah 6:23.
Vers 8
8. Ter groeve zullen zij u doen nederdalen; en gij zult sterven den dood eens verslagenen in het hart der zeeën.Vers 8
8. Ter groeve zullen zij u doen nederdalen; en gij zult sterven den dood eens verslagenen in het hart der zeeën.Vers 9
9. Zult gij dan enigszins voor het aangezicht uws doodslagers zeggen: Ik ben God, daar gij een mens zijt en geen God, in de hand desgenen, die u verslaat? 1)1) Niets kan duidelijker zijn dan deze vraag; zij stelt de dwaasheid van zijn onbescheiden hoogmoed in het sterkste licht; want zeker zou hij niet aarzelen een God te zijn, wanneer hij had te vallen door het zwaard van een mens; en welke trotse gedachten hij nu ook van zich zelven mocht voeden, zij zouden zeker snel veranderen, wanneer hij het zwaard des vijands opgeheven zag om hem te verslaan. (ENG. GODGELEERDEN).
Als hier gesproken wordt van den koning van Tyrus dan wordt hier niet zozeer de thans levende koning bedoeld, maar de koningen in het algemeen, die door God over Tyrus waren aangesteld.
Vers 9
9. Zult gij dan enigszins voor het aangezicht uws doodslagers zeggen: Ik ben God, daar gij een mens zijt en geen God, in de hand desgenen, die u verslaat? 1)1) Niets kan duidelijker zijn dan deze vraag; zij stelt de dwaasheid van zijn onbescheiden hoogmoed in het sterkste licht; want zeker zou hij niet aarzelen een God te zijn, wanneer hij had te vallen door het zwaard van een mens; en welke trotse gedachten hij nu ook van zich zelven mocht voeden, zij zouden zeker snel veranderen, wanneer hij het zwaard des vijands opgeheven zag om hem te verslaan. (ENG. GODGELEERDEN).
Als hier gesproken wordt van den koning van Tyrus dan wordt hier niet zozeer de thans levende koning bedoeld, maar de koningen in het algemeen, die door God over Tyrus waren aangesteld.
Vers 10
10. Gij zult den dood der onbesnedenen sterven, door de hand der vreemden; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE.Omtrent de vorige afdeling merkt Hvernick op: "Wanneer iemand door zijne grote goddelijke gave de roeping had ontvangen, om zich tegenover den hoogmoed van aardse grootheid te plaatsen, die in zijne nietigheid duidelijk voor te stellen, alle wijsheid dezer wereld, ook de meest beroemde in hare soort, zoals die van Chaldea te beschamen, dan was het Daniël, die daarmee zijne eerste droomuitlegging (Daniel 2:21) begint; wat kon dan Ezechiël treffender aan den Tyrischen koning voorhouden, dan dat hij zich boven enen man als Daniël stelde?" Men kan dit ook wel in dien zin opvatten, dat de vorst van Tyrus datgene wat Gods woord over het vergankelijke van aardse macht en grootheid, over het bedrieglijke van menselijk verstand zegt, zijnerzijds meent te kunnen trotseren, zich over dat alles heenzet en bij zich zelven denkt, dat hem nooit iets ergs zou kunnen overkomen, dat voor hem alle dreigingen van Gods gericht niets waren, dat ze tot hem niet zouden komen. Dat is ten minste de trotse gerustheid, die door gene getuigenis ook niet van de verlichtste mannen Gods te bewegen is, en die ons in het tegendeel van den vorst van Tyrus te gemoet treedt, ene gerustheid, die alleen van geweld en onderdrukking weet en van des te heerlijker triomfen droomt, de tekenen van het Goddelijk gericht niet verstaat en van de bedreigingen van den laatsten val niets verneemt. Van bijzondere betekenis in hetgeen den vorst als Gods gericht wordt aangekondigd zijn 1) diegenen, die het oordeel moeten volvoeren, "de tyrannen der Heidenen, " ene uitdrukking, welke wij, ook in Ezekiel 30:11; Ezekiel 31:12 ontmoeten en zeker aan de Chaldeën herinnert, maar ten opzichte van de laatste bedoeling der voorzegging natuurlijk iets anders meent dan de wilde krijgshorden van het Chaldeeuwse leger; 2) de "dood eens verslagenen, " `de dood der onbesnedenen", welken hij moet sterven, wat hem aan de ene zijde als enen zodanigen karakteriseert, die eigenlijk in verbondsbetrekking tot God heeft gestaan, maar tot straf voor zijne hoogmoedige zelfvergoding nu op de schandelijkste wijze uit de gemeenschap van Gods volk wordt uitgesloten, waarvan de hoge voorrang, de dood des oprechten" is (Numbers 23:10 de andere zijde hen met een marteldood (Isaiah 53:9) in de allerzwaarste betekenis van het woord bedreigt. En nu zal het ondergaan des doods a) midden op de zee geschieden, in een tijd, dat hij als het ware zich op hoge zee, d. i. op het hoogste punt van zijne macht en van zijn geluk bevindt en hij er het minst aan denkt. Daarbij zal b) zijne godslasterlijke zelfverheffing op de schitterendste wijze worden beschaamd, wanneer hij in de handen van doodslagers geraakt, tegenover welke hem de moed ontzinkt, zich op zijne onaantastbare majesteit als van enen God te beroepen en hij zelf gevoelt, dat hij niets is dan een arm, nietig mens. Dan zal het spoedig met hem in de groeve gaan; want zijn uur is nu gekomen, om te worden nedergestoten, teneinde nimmer meer op te komen.
11.
V. Ezekiel 28:11-Ezekiel 28:19. Overeenkomstig het klaaglied van den Profeet over den val van Tyrus in Ezekiel 27:1 volgt nu hier zulk een over den val van zijnen vorst; ook de gedachtengang neemt hier even als daar in hoofdzaak hetzelfde verloop. Vooreerst, ene nadere beschrijving der heerlijkheid, die God oorspronkelijk den vorst van Tyrus heeft verleend (Ezekiel 28:11-Ezekiel 28:14 Ezekiel 28:11- ), vervolgens ene schildering van zijnen val, dien hij ondervond tot straf daarvoor dat hij zich zwaar heeft bezondigd (Ezekiel 28:15-Ezekiel 28:19). De uitdrukkingen zijn doorgaans van dien aard, dat die uitleggers, die met hun gedachten aan den vorst van Tyrus als zodanig blijven hangen, slechts ene matte en zeer ondoeltreffende verklaring verkrijgen. Zij laten hem, die in de eerste plaats als voorwerp der weeklacht genoemd moet worden, zo goed als geheel buiten rekening, en passen alleen op dien, voor welken Tyrus' koning slechts ene type is, en aan welken wij reeds in de vorige afdeling hebben gedacht.
Vers 10
10. Gij zult den dood der onbesnedenen sterven, door de hand der vreemden; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere HEERE.Omtrent de vorige afdeling merkt Hvernick op: "Wanneer iemand door zijne grote goddelijke gave de roeping had ontvangen, om zich tegenover den hoogmoed van aardse grootheid te plaatsen, die in zijne nietigheid duidelijk voor te stellen, alle wijsheid dezer wereld, ook de meest beroemde in hare soort, zoals die van Chaldea te beschamen, dan was het Daniël, die daarmee zijne eerste droomuitlegging (Daniel 2:21) begint; wat kon dan Ezechiël treffender aan den Tyrischen koning voorhouden, dan dat hij zich boven enen man als Daniël stelde?" Men kan dit ook wel in dien zin opvatten, dat de vorst van Tyrus datgene wat Gods woord over het vergankelijke van aardse macht en grootheid, over het bedrieglijke van menselijk verstand zegt, zijnerzijds meent te kunnen trotseren, zich over dat alles heenzet en bij zich zelven denkt, dat hem nooit iets ergs zou kunnen overkomen, dat voor hem alle dreigingen van Gods gericht niets waren, dat ze tot hem niet zouden komen. Dat is ten minste de trotse gerustheid, die door gene getuigenis ook niet van de verlichtste mannen Gods te bewegen is, en die ons in het tegendeel van den vorst van Tyrus te gemoet treedt, ene gerustheid, die alleen van geweld en onderdrukking weet en van des te heerlijker triomfen droomt, de tekenen van het Goddelijk gericht niet verstaat en van de bedreigingen van den laatsten val niets verneemt. Van bijzondere betekenis in hetgeen den vorst als Gods gericht wordt aangekondigd zijn 1) diegenen, die het oordeel moeten volvoeren, "de tyrannen der Heidenen, " ene uitdrukking, welke wij, ook in Ezekiel 30:11; Ezekiel 31:12 ontmoeten en zeker aan de Chaldeën herinnert, maar ten opzichte van de laatste bedoeling der voorzegging natuurlijk iets anders meent dan de wilde krijgshorden van het Chaldeeuwse leger; 2) de "dood eens verslagenen, " `de dood der onbesnedenen", welken hij moet sterven, wat hem aan de ene zijde als enen zodanigen karakteriseert, die eigenlijk in verbondsbetrekking tot God heeft gestaan, maar tot straf voor zijne hoogmoedige zelfvergoding nu op de schandelijkste wijze uit de gemeenschap van Gods volk wordt uitgesloten, waarvan de hoge voorrang, de dood des oprechten" is (Numbers 23:10 de andere zijde hen met een marteldood (Isaiah 53:9) in de allerzwaarste betekenis van het woord bedreigt. En nu zal het ondergaan des doods a) midden op de zee geschieden, in een tijd, dat hij als het ware zich op hoge zee, d. i. op het hoogste punt van zijne macht en van zijn geluk bevindt en hij er het minst aan denkt. Daarbij zal b) zijne godslasterlijke zelfverheffing op de schitterendste wijze worden beschaamd, wanneer hij in de handen van doodslagers geraakt, tegenover welke hem de moed ontzinkt, zich op zijne onaantastbare majesteit als van enen God te beroepen en hij zelf gevoelt, dat hij niets is dan een arm, nietig mens. Dan zal het spoedig met hem in de groeve gaan; want zijn uur is nu gekomen, om te worden nedergestoten, teneinde nimmer meer op te komen.
11.
V. Ezekiel 28:11-Ezekiel 28:19. Overeenkomstig het klaaglied van den Profeet over den val van Tyrus in Ezekiel 27:1 volgt nu hier zulk een over den val van zijnen vorst; ook de gedachtengang neemt hier even als daar in hoofdzaak hetzelfde verloop. Vooreerst, ene nadere beschrijving der heerlijkheid, die God oorspronkelijk den vorst van Tyrus heeft verleend (Ezekiel 28:11-Ezekiel 28:14 Ezekiel 28:11- ), vervolgens ene schildering van zijnen val, dien hij ondervond tot straf daarvoor dat hij zich zwaar heeft bezondigd (Ezekiel 28:15-Ezekiel 28:19). De uitdrukkingen zijn doorgaans van dien aard, dat die uitleggers, die met hun gedachten aan den vorst van Tyrus als zodanig blijven hangen, slechts ene matte en zeer ondoeltreffende verklaring verkrijgen. Zij laten hem, die in de eerste plaats als voorwerp der weeklacht genoemd moet worden, zo goed als geheel buiten rekening, en passen alleen op dien, voor welken Tyrus' koning slechts ene type is, en aan welken wij reeds in de vorige afdeling hebben gedacht.
Vers 11
11. Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij in onmiddellijke aansluiting aan dat in Ezekiel 28:1, zeggende: 12. Mensenkind! hef een klaaglied op over den koning van Tyrus, en zeg tot hem; Zo zegt de Heere HEERE: Gij verzegelaar der som, die aan het geld de waarde geeft, die het opperste gezag hebt in den gansen groten handel (of: zuivere zegelring, afdruksel der volkomenheid, waaraan alle trekken, die het moet voorstellen scherp en goed zijn uitgedrukt) gij zijt vol van wijsheid en a) volmaakt in schoonheid, als ene nieuwe verschijning van hetgeen de eerste mens na zijne schepping v r den zondenval was (Genesis 1:27, Genesis 1:31; Genesis 2:19-Genesis 2:25)!a) Ezekiel 27:3.
Vers 11
11. Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij in onmiddellijke aansluiting aan dat in Ezekiel 28:1, zeggende: 12. Mensenkind! hef een klaaglied op over den koning van Tyrus, en zeg tot hem; Zo zegt de Heere HEERE: Gij verzegelaar der som, die aan het geld de waarde geeft, die het opperste gezag hebt in den gansen groten handel (of: zuivere zegelring, afdruksel der volkomenheid, waaraan alle trekken, die het moet voorstellen scherp en goed zijn uitgedrukt) gij zijt vol van wijsheid en a) volmaakt in schoonheid, als ene nieuwe verschijning van hetgeen de eerste mens na zijne schepping v r den zondenval was (Genesis 1:27, Genesis 1:31; Genesis 2:19-Genesis 2:25)!a) Ezekiel 27:3.
Vers 13
13. Gij waart in Eden, Gods hof, evenals eens Adam in den hof van Eden door Mij geplaatst (Genesis 2:8, Genesis 2:15), alle kostelijk gesteente was uw deksel, negen van de twaalf edelgesteenten, die de Joodse hogepriester op zijn borstlap droeg (Exodus 28:17-Exodus 28:20) sardisstenen, topazen en diamanten, turkooizen, sardonix-stenen en jaspis-stenen, saffieren, robijnen en smaragden enbovendien goud 1); het werk uwer trommelen en uwer pijpen was bij u; ten dage als gij geschapen werdt, als gij uwen troon beklomt, waren zij bereidom dien dag ter uwer ere te verheerlijken.1) De Heere God vergelijkt hier den staat en toestand van Tyrus koning met dien van den eersten mens in het Paradijs. Heerlijk toch was de staat, waarin hij verkeerde. In volle Oosterse pracht kon hij zich vertonen. Niets ontbrak er aan zijn heerlijkheid. Dit laatste wordt toch uitgedrukt door de vermelding dat alle kostelijk gesteente zijn deksel was. Al de kostelijke stenen worden opgenoemd om zijn staat zo heerlijk mogelijk uit te meten.
2) In het Hebreeën Melketh thuffjka fenekabjka baak. Beter: de dienst uwer trommelen (of pauken) en uwe vrouwen waren bij u, n. l. ten dage als gij geschapen werd, waren zij U bereid, d. w. z. ten dage toen gij koning werdt en niet alleen de heerschappij van uw voorganger, maar ook zijn harem u ten deel viel.
Dit alles is terugslag op hetgeen in het Paradijs voorviel, toen aan Adam ook zijn vrouw werd toegevoegd.
Vers 13
13. Gij waart in Eden, Gods hof, evenals eens Adam in den hof van Eden door Mij geplaatst (Genesis 2:8, Genesis 2:15), alle kostelijk gesteente was uw deksel, negen van de twaalf edelgesteenten, die de Joodse hogepriester op zijn borstlap droeg (Exodus 28:17-Exodus 28:20) sardisstenen, topazen en diamanten, turkooizen, sardonix-stenen en jaspis-stenen, saffieren, robijnen en smaragden enbovendien goud 1); het werk uwer trommelen en uwer pijpen was bij u; ten dage als gij geschapen werdt, als gij uwen troon beklomt, waren zij bereidom dien dag ter uwer ere te verheerlijken.1) De Heere God vergelijkt hier den staat en toestand van Tyrus koning met dien van den eersten mens in het Paradijs. Heerlijk toch was de staat, waarin hij verkeerde. In volle Oosterse pracht kon hij zich vertonen. Niets ontbrak er aan zijn heerlijkheid. Dit laatste wordt toch uitgedrukt door de vermelding dat alle kostelijk gesteente zijn deksel was. Al de kostelijke stenen worden opgenoemd om zijn staat zo heerlijk mogelijk uit te meten.
2) In het Hebreeën Melketh thuffjka fenekabjka baak. Beter: de dienst uwer trommelen (of pauken) en uwe vrouwen waren bij u, n. l. ten dage als gij geschapen werd, waren zij U bereid, d. w. z. ten dage toen gij koning werdt en niet alleen de heerschappij van uw voorganger, maar ook zijn harem u ten deel viel.
Dit alles is terugslag op hetgeen in het Paradijs voorviel, toen aan Adam ook zijn vrouw werd toegevoegd.
Vers 14
14. Gij waart een gezalfde, overdekkende cherub, een die met zijne uitgebreide vleugelen het verzoendeksel op de arke des verbonds overdekt (Exodus 25:20); en Ik had u alzo gezet 1); gij waart op Gods heiligen berg; gij wandeldet in het midden der vurige stenen2) (Revelation 1:4 v.).1) Hiermede wordt het weer zo uitdrukkelijk gezegd dat ook de macht van de heidense koningen van God is. Alle macht is van God, zegt de Apostel (Romans 13:1), en ook hier vindt men dezelfde waarheid terug. Wat de benaming, een gezalfde, overdekkende of beschermende cherub aangaat, zo is het duidelijk, dat de Profeet daarbij gedacht heeft aan den Cherub, die met uitgebreide vleugelen het verzoendeksel op de arke des verbonds overschaduwde om ook daarmee de hoge macht aan te duiden, welke de koning van Tyrus over de mensen uitoefende, en daardoor zijne onderdanen beschermde. 2) Deze laatste uitdrukking is duister. O. i. kan hier niet anders door aangeduid worden, dan dat hij veilig zit binnen zijne muren, die ontoegankelijk schenen, als waren zij gemaakt van vurige stenen, zodat hij op Godes berg gezet, onverwinnelijk scheen en onvernietigbaar.
Vers 14
14. Gij waart een gezalfde, overdekkende cherub, een die met zijne uitgebreide vleugelen het verzoendeksel op de arke des verbonds overdekt (Exodus 25:20); en Ik had u alzo gezet 1); gij waart op Gods heiligen berg; gij wandeldet in het midden der vurige stenen2) (Revelation 1:4 v.).1) Hiermede wordt het weer zo uitdrukkelijk gezegd dat ook de macht van de heidense koningen van God is. Alle macht is van God, zegt de Apostel (Romans 13:1), en ook hier vindt men dezelfde waarheid terug. Wat de benaming, een gezalfde, overdekkende of beschermende cherub aangaat, zo is het duidelijk, dat de Profeet daarbij gedacht heeft aan den Cherub, die met uitgebreide vleugelen het verzoendeksel op de arke des verbonds overschaduwde om ook daarmee de hoge macht aan te duiden, welke de koning van Tyrus over de mensen uitoefende, en daardoor zijne onderdanen beschermde. 2) Deze laatste uitdrukking is duister. O. i. kan hier niet anders door aangeduid worden, dan dat hij veilig zit binnen zijne muren, die ontoegankelijk schenen, als waren zij gemaakt van vurige stenen, zodat hij op Godes berg gezet, onverwinnelijk scheen en onvernietigbaar.
Vers 15
15. Gij waart volkomen in uwe wegen van den dag af, dat gij geschapen zijt, totdat er ongerechtigheid in u gevonden is 1), zoals die in Ezekiel 28:2, als een hoogmoed, die zich Goddelijke eer aanmatigt, is voorgesteld.1) Dit zinspeelt mogelijk op het treurig geval der gevallen Engelen, en van onze eerste voorouders, welke beide volkomen waren in hun wegen, tot dat er ongerechtigheid in hen werd gevonden. En toen er eens ongerechtigheid in hen gevonden werd, groeide die aan, zij werd erger en erger.
Vers 15
15. Gij waart volkomen in uwe wegen van den dag af, dat gij geschapen zijt, totdat er ongerechtigheid in u gevonden is 1), zoals die in Ezekiel 28:2, als een hoogmoed, die zich Goddelijke eer aanmatigt, is voorgesteld.1) Dit zinspeelt mogelijk op het treurig geval der gevallen Engelen, en van onze eerste voorouders, welke beide volkomen waren in hun wegen, tot dat er ongerechtigheid in hen werd gevonden. En toen er eens ongerechtigheid in hen gevonden werd, groeide die aan, zij werd erger en erger.
Vers 16
16. Door de veelheid uws koophandels hebben zij het midden van u met geweld vervuld; uwe stad werd met geweldenarij opgevuld. en gij hebt gezondigd: daarom zal Ik u ontheiligen van Gods berg, zal Ik u daar in de diepte nederstorten, en zal u, gij overdekkende cherub! verdoen uit het midden der vurige stenen, dat gij niet meer onder hen zult wandelen.Vers 16
16. Door de veelheid uws koophandels hebben zij het midden van u met geweld vervuld; uwe stad werd met geweldenarij opgevuld. en gij hebt gezondigd: daarom zal Ik u ontheiligen van Gods berg, zal Ik u daar in de diepte nederstorten, en zal u, gij overdekkende cherub! verdoen uit het midden der vurige stenen, dat gij niet meer onder hen zult wandelen.Vers 17
17. Uw hart verheft zich over uwe schoonheid; gij hebt uwe wijsheid bedorven van wege uwen glans (Ezekiel 28:2-Ezekiel 28:5). Ik heb u op de aarde henengeworpen, Ik heb u voor het aangezicht der koningen gesteld, om op u te zien, wanneer het tot uwen val zal gekomen zijn (vs 7-10).Vers 17
17. Uw hart verheft zich over uwe schoonheid; gij hebt uwe wijsheid bedorven van wege uwen glans (Ezekiel 28:2-Ezekiel 28:5). Ik heb u op de aarde henengeworpen, Ik heb u voor het aangezicht der koningen gesteld, om op u te zien, wanneer het tot uwen val zal gekomen zijn (vs 7-10).Vers 18
18. Van wege de veelheid uwer ongerechtigheden door het onrecht uws koophandels hebt gij uwe heiligdommen, uwen heiligen zetel ontheiligd; daarom heb Ik een vuur uit het midden van u doen voortkomen, dat u heeft verteerd (Revelation 7:16), en Ik heb u gemaakt tot as op de aarde, voor de ogen van al degenen, die u zien 1), en getuigen zijn van het gericht, dat Ik aan u volbreng, om u voor altijd te vernietigen.1) Met die uitleggers, die in Tyrus het beeld zien van Rome en in Tyrus' koning dat van den Paus, kunnen we ons niet verenigen. Evenmin dat Tyrus het beeld zou zijn van den anti-Christ.
Want toch niet Tyrus, maar Babel is de ongoddelijke of ook wel de anti-goddelijke wereldmacht, is zowel in Oud- als Nieuw Testament het beeld van den anti-Christ.
Tyrus is hier veeleer het beeld of de verpersoonlijking van den anti-goddelijken wereldhandel, de vertegenwoordigster van den Mammon-dienst.
Het is ook daarom dat de Profeet hier ziet op het einde der eeuwen. Alles wat zich tegen God en Zijnen Christus verzet, al wat zich tegen de Kerk, gebouwd op het fundament der Apostelen en Profeten, verzet, zal vernietigd worden, zodat er niets meer van zal overblijven.
Niet op eens, maar toch zeker, gelijk Tyrus niet op eens het schrikkelijk lot heeft ondergaan, wat hier wordt aangekondigd, maar in den loop der eeuwen. 19. Allen, die u kennen onder de volken, zijn over u ontzet; gij zijt een grote schrik geworden, en gij zult er niet meer zijn tot in eeuwigheid (Ezekiel 27:36).
Welke de zin en zamenhang is volgens de gewone wijze van verklaring stellen wij in de volgende inhoudsopgave van Kliefoth voor: "de koning van Tyrus was het slot, het toppunt van het goed ingerichte gebouw van den Tyrischen staat, zelf wijs en schoon (Ezekiel 28:12); ene paradijsachtige volheid en lieflijkheid en heerlijkheid omgaf hem, edelgesteenten en goud bedekten hem, wanneer hij gezien werd, en aan de pracht van zijnen harem, hem bij zijne troonsbestijging ten doel gevallen, ontbraken geen trommelen en pijpen (Ezekiel 28:13). Evenals de cherub nevens de plaats der tegenwoordigheid Gods in het Allerheilige stond, zo stond hij als gezalfde koning naast het rationale heiligdom, naast den nationalen god van Tyrus. God zelf, de Waarachtige, had hem in dat alles gezet; hij zat zo op den heiligen godesberg Tyrus, ongenaakbaar als tussen vurige muren (Ezekiel 28:14). En in dit alles was hij ongedeerd totdat hij zondigde. Maar evenals Adam in het Paradijs, zo viel hij (Ezekiel 28:15 zijn handel sleepte hem in zonde voort, daarom wil God hem ook van den godesberg Tyrus wegdoen; hij moet weg uit zijnen vurigen muur, die hem ongenaakbaar maakt, hij, die als een Cherub nevens de godheid van Tyrus en de plaats harer tegenwoordigheid stond (Ezekiel 28:16); hij moet onder op de aarde beschaamd worden voor de andere goden, door vuur verteerd, hij zal tot stof worden en niet meer zijn (Ezekiel 28:17-Ezekiel 28:19). "
20.
VI. Ezekiel 28:20-Ezekiel 28:26. De laatste in de rij der staten, welke Israël het naaste zijn, is Zidon. Daarom moet de voorzegging van den Profeet zich ook tegen deze stad richten, hoewel slechts in ene korte uitdrukking, die het Goddelijk gericht aankondigt en niets bevat omtrent de zonde, waaraan Zidon zich heeft schuldig gemaakt (Ezekiel 28:20-Ezekiel 28:23). Daarvan hebben wij reeds het ene zevental van dreigende voorzeggingen tegen buitenlandse volken gehad (Ammon, Moab, Edom, Filistea, Tyrus, vorst van Tyrus, Zidon). De rede wendt ziet dus reeds hier tot een zien op Israël, en stelt de winst voor, die dit zal hebben van de gerichten Gods over hen, die rondom zijn en het benijden en verachten; dit zal mede strekken tot bereiking van den beloofden toekomstigen heerlijken toestand (Ezekiel 28:24-Ezekiel 28:26). Ene gelijke wending der rede zullen wij ook in Ezekiel 33:1-Ezekiel 33:20 ontmoeten, wanneer het tweede zevental van strafprofetiën achter ons ligt, die allen over Egypte en zijnen koning handelen (Ezekiel 29:1-Ezekiel 32:32).
Vers 18
18. Van wege de veelheid uwer ongerechtigheden door het onrecht uws koophandels hebt gij uwe heiligdommen, uwen heiligen zetel ontheiligd; daarom heb Ik een vuur uit het midden van u doen voortkomen, dat u heeft verteerd (Revelation 7:16), en Ik heb u gemaakt tot as op de aarde, voor de ogen van al degenen, die u zien 1), en getuigen zijn van het gericht, dat Ik aan u volbreng, om u voor altijd te vernietigen.1) Met die uitleggers, die in Tyrus het beeld zien van Rome en in Tyrus' koning dat van den Paus, kunnen we ons niet verenigen. Evenmin dat Tyrus het beeld zou zijn van den anti-Christ.
Want toch niet Tyrus, maar Babel is de ongoddelijke of ook wel de anti-goddelijke wereldmacht, is zowel in Oud- als Nieuw Testament het beeld van den anti-Christ.
Tyrus is hier veeleer het beeld of de verpersoonlijking van den anti-goddelijken wereldhandel, de vertegenwoordigster van den Mammon-dienst.
Het is ook daarom dat de Profeet hier ziet op het einde der eeuwen. Alles wat zich tegen God en Zijnen Christus verzet, al wat zich tegen de Kerk, gebouwd op het fundament der Apostelen en Profeten, verzet, zal vernietigd worden, zodat er niets meer van zal overblijven.
Niet op eens, maar toch zeker, gelijk Tyrus niet op eens het schrikkelijk lot heeft ondergaan, wat hier wordt aangekondigd, maar in den loop der eeuwen. 19. Allen, die u kennen onder de volken, zijn over u ontzet; gij zijt een grote schrik geworden, en gij zult er niet meer zijn tot in eeuwigheid (Ezekiel 27:36).
Welke de zin en zamenhang is volgens de gewone wijze van verklaring stellen wij in de volgende inhoudsopgave van Kliefoth voor: "de koning van Tyrus was het slot, het toppunt van het goed ingerichte gebouw van den Tyrischen staat, zelf wijs en schoon (Ezekiel 28:12); ene paradijsachtige volheid en lieflijkheid en heerlijkheid omgaf hem, edelgesteenten en goud bedekten hem, wanneer hij gezien werd, en aan de pracht van zijnen harem, hem bij zijne troonsbestijging ten doel gevallen, ontbraken geen trommelen en pijpen (Ezekiel 28:13). Evenals de cherub nevens de plaats der tegenwoordigheid Gods in het Allerheilige stond, zo stond hij als gezalfde koning naast het rationale heiligdom, naast den nationalen god van Tyrus. God zelf, de Waarachtige, had hem in dat alles gezet; hij zat zo op den heiligen godesberg Tyrus, ongenaakbaar als tussen vurige muren (Ezekiel 28:14). En in dit alles was hij ongedeerd totdat hij zondigde. Maar evenals Adam in het Paradijs, zo viel hij (Ezekiel 28:15 zijn handel sleepte hem in zonde voort, daarom wil God hem ook van den godesberg Tyrus wegdoen; hij moet weg uit zijnen vurigen muur, die hem ongenaakbaar maakt, hij, die als een Cherub nevens de godheid van Tyrus en de plaats harer tegenwoordigheid stond (Ezekiel 28:16); hij moet onder op de aarde beschaamd worden voor de andere goden, door vuur verteerd, hij zal tot stof worden en niet meer zijn (Ezekiel 28:17-Ezekiel 28:19). "
20.
VI. Ezekiel 28:20-Ezekiel 28:26. De laatste in de rij der staten, welke Israël het naaste zijn, is Zidon. Daarom moet de voorzegging van den Profeet zich ook tegen deze stad richten, hoewel slechts in ene korte uitdrukking, die het Goddelijk gericht aankondigt en niets bevat omtrent de zonde, waaraan Zidon zich heeft schuldig gemaakt (Ezekiel 28:20-Ezekiel 28:23). Daarvan hebben wij reeds het ene zevental van dreigende voorzeggingen tegen buitenlandse volken gehad (Ammon, Moab, Edom, Filistea, Tyrus, vorst van Tyrus, Zidon). De rede wendt ziet dus reeds hier tot een zien op Israël, en stelt de winst voor, die dit zal hebben van de gerichten Gods over hen, die rondom zijn en het benijden en verachten; dit zal mede strekken tot bereiking van den beloofden toekomstigen heerlijken toestand (Ezekiel 28:24-Ezekiel 28:26). Ene gelijke wending der rede zullen wij ook in Ezekiel 33:1-Ezekiel 33:20 ontmoeten, wanneer het tweede zevental van strafprofetiën achter ons ligt, die allen over Egypte en zijnen koning handelen (Ezekiel 29:1-Ezekiel 32:32).
Vers 20
20. Wijders, om mij steeds meer de toekomst te openbaren, geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:Vers 20
20. Wijders, om mij steeds meer de toekomst te openbaren, geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:Vers 21
21. Mensenkind! zet uw aangezicht (Ezekiel 20:46) tegen Zidon (vgl. Jeremiah 47:4. Joel 3:9. Zechariah 9:2 v.), en profeteer tegen haar.Vers 21
21. Mensenkind! zet uw aangezicht (Ezekiel 20:46) tegen Zidon (vgl. Jeremiah 47:4. Joel 3:9. Zechariah 9:2 v.), en profeteer tegen haar.Vers 22
22. En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Zidon!(Joshua 11:8) met Mijne straffende hand (Ezekiel 26:3), en zal in het midden van u verheerlijkt worden, gelijk in Egypte (Exodus 14:4, Exodus 14:17); en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik gerichten in haar zal hebben geoefend, en in haar geheiligd zal zijn als degene, die bij alle genade en nederbuigen jegens de mensenkinderen toch Zijne ere en Zijn recht ongeschonden bewaart (Isaiah 6:3).Vers 22
22. En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Zidon!(Joshua 11:8) met Mijne straffende hand (Ezekiel 26:3), en zal in het midden van u verheerlijkt worden, gelijk in Egypte (Exodus 14:4, Exodus 14:17); en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik gerichten in haar zal hebben geoefend, en in haar geheiligd zal zijn als degene, die bij alle genade en nederbuigen jegens de mensenkinderen toch Zijne ere en Zijn recht ongeschonden bewaart (Isaiah 6:3).Vers 23
23. Want Ik zal, gelijk vroeger over Jeruzalem (Ezekiel 5:17), de pestilentie in haar zenden, en bloed op hare straten, en de verslagenen zullen vallen in het midden van haar, door het zwaard, dat tegen haar zal zijn van rondom; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.Het staat nog vrij treurig met het verstaan der profetie, wanneer de uitleggers ons tot verklaring van deze afdeling eigenlijk niet veel meer weten te zeggen, dan dat volgens Jeremiah 27:3 Zidon ook mede tot de leden der anti-chaldeeuwsche coalitie behoorde en nu, om het heilige zevental van volken uit Israëls naaste omgeving te verkrijgen, en den kring van deze, die met Ammon en Moab in het Zuidoosten begonnen (Ezekiel 25:2), in het Noordwesten te sluiten, van Tyrus ook naar Zidon als tot een aanhangsel zijn gekomen. Wij zullen daarentegen tot ere van Gods woord mogen veronderstellen, dat deze bijvoeging haren goeden grond heeft in gezichtspunten, die het rijk en het Godsrijk aangaan, en hier nevens Tyrus en zijnen vorst nog over ene eigene, bijzonder anti-christelijke macht wordt gesproken, die op den achtergrond der voorspelling staat en in Tyrus hare type heeft. Nu liggen ook in den tekst zelven enige aanwijzingen, welke die macht is; want evenals: "Ik zal in `t midden van u verheerlijkt worden" aan Egypte herinnert, en het: "Ik zal de pestilentie in haar zenden, en bloed op hare straten, en de verslagenen zullen vallen in het midden van haar door het zwaard" op Jeruzalem doelt, zo is in Revelation 1:8, Revelation 1:13 eerst sprake van de straat ener grote stad, die geestelijk Sodom en Egypte heet, waar onze Heer is gekruisigd. Daarna wordt van ene grote aardbeving gesproken, tengevolge waarvan het tiende deel der stad valt en tienduizend namen van mensen gedood worden, maar de andere verschrikken en den God des hemels ere geven. Het is onloochenbaar, dat bij Zidon aanknopingspunten worden gevonden, om de vervulling der profetie tot op zekere hoogte aan te wijzen; men kan namelijk zeggen, dat de stad den zwaren druk der Perzische heerschappij moede, tegen Artaxerxes III (Ochus) in opstand is gekomen, en door dezen in het jaar 351 v. C. tot den grond toe is verwoest, waarbij 40. 000 mensen moeten zijn omgekomen. Spoedig heeft zij zich echter weer uit de puinhopen verheven, is onder de Romeinen tot grote welvaart gekomen en telde ook vroeg enige Christenen onder hare bewoners (Acts 27:3), totdat zij zelfs een bisschopszetel werd. Dat alles zijn echter slechts aanknopingspunten, en nu zijn bovendien van zwakken aard en zo weinig aan de verwachting beantwoordende, dat, wanneer de voorzegging eigenlijk alleen handelt over het geschiedkundige Zidon, men zich geneigd zou gevoelen om uit te roepen: had Ezechiël toch liever die profetie ter zijde gelaten, die door de uitkomst eer is weerlegd dan bevestigd. De zaak wordt echter geheel anders, wanneer wij onder dit Zidon de Christenen verstaan, zo als men ze in dezen tijd in hun politiek en godsdienstig leven ziet worden, waarbij zij aan de ene zijde zich laten leiden door Farao's grondstelling (Exodus 5:2): "wie is de Heere, wiens stem ik gehoorzamen zou, " en aan de andere zijde geheel de taal voert, als Jeruzalem (John 19:15): "Wij hebben genen koning dan den keizer. " Het zal dan ook niet lang meer duren, of de mond der getuigen in de kerk zal verstommen, al haar invloed zal worden vernietigd, en zij naar den geest geheel en al voor het openbaar gedood zijn, wanneer ook haar dood lichaam op de straat der stad nog onbegraven ligt in enige kerkelijke vormen zonder inhoud. "Alzo moet geschieden, opdat de Schrift vervuld worde; " en wij hebben boven in Revelation 1:7-Revelation 1:10 de plaats reeds genoemd, waarvan de vervulling in de beide laatste tientallen jaren der 19e eeuw volgens Gods raad (zie bij Jeremiah 29:14; Jeremiah 31:37; Jeremiah 32:44 zal plaats hebben. Gelijk de ziener der Openbaring n Hoofdst 18 den inhoud van hetgeen Ezechiël in Ezekiel 28:1-Ezekiel 28:19 van ons hoofdstuk omtrent den vorst te Tyrus, in het bijzonder heeft voorzegd, nadat hij vroeger van het prachtschip Tyrus zelf heeft gesproken, niet weer behoefde te herhalen, omdat de Oud-Testamentische profetie de zaak geheel had voorgesteld, zo heeft nu weer onze Oud-Testamentische Profeet niet het doel om Zidons zonde nader te karakteriseren. De Heere, in wiens hand de Oud- en Nieuw-Testamentische profetie een enig en onverdeeld geheel is, en die Zijne stof verdeelt, zoals het Zijner wijsheid behaagt, had deze roeping Zijnen Johannes gegeven, om, wanneer Hij hem de Openbaring ou laten toekomen, Zijnen knechten te tonen wat spoedig geschieden moet. Maar ten opzichte van hetgeen Zidon voor hare zonde wedervaart, hoe God het recht over haar laat gaan, Zich aan haar verheerlijkt, en aan haar betoont, dat Hij heilig is, stemmen Ezechiël en Johannes, de Oud- en Nieuw Testamentische Profeet, volkomen met elkaar overeen. Pestilentie en bloedvergieten en een dodelijk wondend zwaard, dat overal rondgaat, is het, wat Ezechiël noemt; en Johannes zegt, vanwaar dit alles komt, en hoe het met elkaar tegelijk wordt verwezenlijkt, daar hij van ene aardbeving spreekt, maar daarmee doelt op ene vreeslijke inwendige schudding, in welke het grootste deel der stad ineenstort, en waarmee een doden is verbonden, dat eerst met de namen der mensen ophoudt. Nog zijn het enkele, slechts dof en op tamelijken afstand dreigende stoten der aarde, die zich laten horen in de arbeidersbewegingen, en in den wrok der sociaal-demokraten. Nog zijn de namen der mensen, de woordvoerders op de markt des levens en de agitatoren der grote menigte goeds moeds en geloven met vertrouwen de "heilzame hervorming, " zoals zij hun stellingen en inrichtingen noemen, nu tot een punt te kunnen brengen, dat uit den weg geruimd is, wat hun niet aanstaat, en verwezenlijkt, wat zij zich als een Eldorado dromen- hier is echter van toepassing: "dien God wil verderven, dien slaat Hij vooraf met blindheid. " Zo zal eerst het begin van de volgende eeuw aan het licht brengen wat ene aardbeving in apokalyptischen zin te betekenen heeft; de van alle banden van christelijke tucht en vrome zeden losgemaakte grote menigte, het in onwetendheid omtrent Gods woord en in verachting van alle gezag des hemels opgegroeide geslacht zal, als het Eldorado van de tegenwoordige helden van den dag hun lusten niet bevredigt, wanneer in dit goudland integendeel ene zeer hete zon brandt, wier gloed nauwelijks te verdragen is, zij zullen hun doel en hun gedachten weten te verwezenlijken, niet op den weg van anatomische sectie, gelijk hun voorgangers, maar met gebrul in den mond, met vuur in de ene en het zwaard in de andere hand, en hun voeten zullen zo verwoestend en verpletterend optreden, dat degenen, die nu niet willen geloven (Hosea 8:7), dat als men wind zaait, men storm maait, het zullen moeten geloven. Er is ene pestilentie, die nog erger is, dan wanneer de builen aan het lichaam doorbreken, en een bloedvergieten, dat vreselijker woedt dan dat op het slagveld. Er is een zwaard, dat niet van buiten af over een land komt, en zo kunnen alle drie zeer goed een en hetzelfde zijn wat om de zaak nader te doen verstaan, de eenvoudige uitdrukking "ene grote aardbeving" aanduidt. Moge dan het tiende deel der stad vallen, wanneer slechts dit tiende deel juist dat is, hetwelk het godslasterlijke Egypte en Christus vijandige Jeruzalem gebouwd heeft-het zal ene weldaad zijn. Mogen er ook zeven duizend namen van mensen gedood worden, wanneer deze zevenduizend slechts juist diegenen zijn, die Gods heiligdom hebben gelasterd, het hart van het volk hebben vergiftigd, en de menigte van het dier, dat uit den afgrond opstijgt (Revelation 1:7), in den strijd tegen de twee getuigen aangevoerd en niet eerder gerust hebben, voordat zij overwonnen en gedood waren, het zal ene weldaad zijn! Dan zullen de anderen verschrikken en den God des hemels weer de ere geven. Als deze onze plaats lezen, zij zullen die verstaan en nauwelijks meer aan Zidon denken, en gelijktijdig zal hun het volgende in duidelijk helder licht staan, want God is alsdan begonnen aan Israël te doen wat Hij heeft toegezegd.
Vers 23
23. Want Ik zal, gelijk vroeger over Jeruzalem (Ezekiel 5:17), de pestilentie in haar zenden, en bloed op hare straten, en de verslagenen zullen vallen in het midden van haar, door het zwaard, dat tegen haar zal zijn van rondom; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.Het staat nog vrij treurig met het verstaan der profetie, wanneer de uitleggers ons tot verklaring van deze afdeling eigenlijk niet veel meer weten te zeggen, dan dat volgens Jeremiah 27:3 Zidon ook mede tot de leden der anti-chaldeeuwsche coalitie behoorde en nu, om het heilige zevental van volken uit Israëls naaste omgeving te verkrijgen, en den kring van deze, die met Ammon en Moab in het Zuidoosten begonnen (Ezekiel 25:2), in het Noordwesten te sluiten, van Tyrus ook naar Zidon als tot een aanhangsel zijn gekomen. Wij zullen daarentegen tot ere van Gods woord mogen veronderstellen, dat deze bijvoeging haren goeden grond heeft in gezichtspunten, die het rijk en het Godsrijk aangaan, en hier nevens Tyrus en zijnen vorst nog over ene eigene, bijzonder anti-christelijke macht wordt gesproken, die op den achtergrond der voorspelling staat en in Tyrus hare type heeft. Nu liggen ook in den tekst zelven enige aanwijzingen, welke die macht is; want evenals: "Ik zal in `t midden van u verheerlijkt worden" aan Egypte herinnert, en het: "Ik zal de pestilentie in haar zenden, en bloed op hare straten, en de verslagenen zullen vallen in het midden van haar door het zwaard" op Jeruzalem doelt, zo is in Revelation 1:8, Revelation 1:13 eerst sprake van de straat ener grote stad, die geestelijk Sodom en Egypte heet, waar onze Heer is gekruisigd. Daarna wordt van ene grote aardbeving gesproken, tengevolge waarvan het tiende deel der stad valt en tienduizend namen van mensen gedood worden, maar de andere verschrikken en den God des hemels ere geven. Het is onloochenbaar, dat bij Zidon aanknopingspunten worden gevonden, om de vervulling der profetie tot op zekere hoogte aan te wijzen; men kan namelijk zeggen, dat de stad den zwaren druk der Perzische heerschappij moede, tegen Artaxerxes III (Ochus) in opstand is gekomen, en door dezen in het jaar 351 v. C. tot den grond toe is verwoest, waarbij 40. 000 mensen moeten zijn omgekomen. Spoedig heeft zij zich echter weer uit de puinhopen verheven, is onder de Romeinen tot grote welvaart gekomen en telde ook vroeg enige Christenen onder hare bewoners (Acts 27:3), totdat zij zelfs een bisschopszetel werd. Dat alles zijn echter slechts aanknopingspunten, en nu zijn bovendien van zwakken aard en zo weinig aan de verwachting beantwoordende, dat, wanneer de voorzegging eigenlijk alleen handelt over het geschiedkundige Zidon, men zich geneigd zou gevoelen om uit te roepen: had Ezechiël toch liever die profetie ter zijde gelaten, die door de uitkomst eer is weerlegd dan bevestigd. De zaak wordt echter geheel anders, wanneer wij onder dit Zidon de Christenen verstaan, zo als men ze in dezen tijd in hun politiek en godsdienstig leven ziet worden, waarbij zij aan de ene zijde zich laten leiden door Farao's grondstelling (Exodus 5:2): "wie is de Heere, wiens stem ik gehoorzamen zou, " en aan de andere zijde geheel de taal voert, als Jeruzalem (John 19:15): "Wij hebben genen koning dan den keizer. " Het zal dan ook niet lang meer duren, of de mond der getuigen in de kerk zal verstommen, al haar invloed zal worden vernietigd, en zij naar den geest geheel en al voor het openbaar gedood zijn, wanneer ook haar dood lichaam op de straat der stad nog onbegraven ligt in enige kerkelijke vormen zonder inhoud. "Alzo moet geschieden, opdat de Schrift vervuld worde; " en wij hebben boven in Revelation 1:7-Revelation 1:10 de plaats reeds genoemd, waarvan de vervulling in de beide laatste tientallen jaren der 19e eeuw volgens Gods raad (zie bij Jeremiah 29:14; Jeremiah 31:37; Jeremiah 32:44 zal plaats hebben. Gelijk de ziener der Openbaring n Hoofdst 18 den inhoud van hetgeen Ezechiël in Ezekiel 28:1-Ezekiel 28:19 van ons hoofdstuk omtrent den vorst te Tyrus, in het bijzonder heeft voorzegd, nadat hij vroeger van het prachtschip Tyrus zelf heeft gesproken, niet weer behoefde te herhalen, omdat de Oud-Testamentische profetie de zaak geheel had voorgesteld, zo heeft nu weer onze Oud-Testamentische Profeet niet het doel om Zidons zonde nader te karakteriseren. De Heere, in wiens hand de Oud- en Nieuw-Testamentische profetie een enig en onverdeeld geheel is, en die Zijne stof verdeelt, zoals het Zijner wijsheid behaagt, had deze roeping Zijnen Johannes gegeven, om, wanneer Hij hem de Openbaring ou laten toekomen, Zijnen knechten te tonen wat spoedig geschieden moet. Maar ten opzichte van hetgeen Zidon voor hare zonde wedervaart, hoe God het recht over haar laat gaan, Zich aan haar verheerlijkt, en aan haar betoont, dat Hij heilig is, stemmen Ezechiël en Johannes, de Oud- en Nieuw Testamentische Profeet, volkomen met elkaar overeen. Pestilentie en bloedvergieten en een dodelijk wondend zwaard, dat overal rondgaat, is het, wat Ezechiël noemt; en Johannes zegt, vanwaar dit alles komt, en hoe het met elkaar tegelijk wordt verwezenlijkt, daar hij van ene aardbeving spreekt, maar daarmee doelt op ene vreeslijke inwendige schudding, in welke het grootste deel der stad ineenstort, en waarmee een doden is verbonden, dat eerst met de namen der mensen ophoudt. Nog zijn het enkele, slechts dof en op tamelijken afstand dreigende stoten der aarde, die zich laten horen in de arbeidersbewegingen, en in den wrok der sociaal-demokraten. Nog zijn de namen der mensen, de woordvoerders op de markt des levens en de agitatoren der grote menigte goeds moeds en geloven met vertrouwen de "heilzame hervorming, " zoals zij hun stellingen en inrichtingen noemen, nu tot een punt te kunnen brengen, dat uit den weg geruimd is, wat hun niet aanstaat, en verwezenlijkt, wat zij zich als een Eldorado dromen- hier is echter van toepassing: "dien God wil verderven, dien slaat Hij vooraf met blindheid. " Zo zal eerst het begin van de volgende eeuw aan het licht brengen wat ene aardbeving in apokalyptischen zin te betekenen heeft; de van alle banden van christelijke tucht en vrome zeden losgemaakte grote menigte, het in onwetendheid omtrent Gods woord en in verachting van alle gezag des hemels opgegroeide geslacht zal, als het Eldorado van de tegenwoordige helden van den dag hun lusten niet bevredigt, wanneer in dit goudland integendeel ene zeer hete zon brandt, wier gloed nauwelijks te verdragen is, zij zullen hun doel en hun gedachten weten te verwezenlijken, niet op den weg van anatomische sectie, gelijk hun voorgangers, maar met gebrul in den mond, met vuur in de ene en het zwaard in de andere hand, en hun voeten zullen zo verwoestend en verpletterend optreden, dat degenen, die nu niet willen geloven (Hosea 8:7), dat als men wind zaait, men storm maait, het zullen moeten geloven. Er is ene pestilentie, die nog erger is, dan wanneer de builen aan het lichaam doorbreken, en een bloedvergieten, dat vreselijker woedt dan dat op het slagveld. Er is een zwaard, dat niet van buiten af over een land komt, en zo kunnen alle drie zeer goed een en hetzelfde zijn wat om de zaak nader te doen verstaan, de eenvoudige uitdrukking "ene grote aardbeving" aanduidt. Moge dan het tiende deel der stad vallen, wanneer slechts dit tiende deel juist dat is, hetwelk het godslasterlijke Egypte en Christus vijandige Jeruzalem gebouwd heeft-het zal ene weldaad zijn. Mogen er ook zeven duizend namen van mensen gedood worden, wanneer deze zevenduizend slechts juist diegenen zijn, die Gods heiligdom hebben gelasterd, het hart van het volk hebben vergiftigd, en de menigte van het dier, dat uit den afgrond opstijgt (Revelation 1:7), in den strijd tegen de twee getuigen aangevoerd en niet eerder gerust hebben, voordat zij overwonnen en gedood waren, het zal ene weldaad zijn! Dan zullen de anderen verschrikken en den God des hemels weer de ere geven. Als deze onze plaats lezen, zij zullen die verstaan en nauwelijks meer aan Zidon denken, en gelijktijdig zal hun het volgende in duidelijk helder licht staan, want God is alsdan begonnen aan Israël te doen wat Hij heeft toegezegd.
Vers 24
24. En het huis Israëls zal in den gehelen kring van naburige volken, de Ammonieten, Moabieten, Edomieten, Filistijnen, Tyriërs en Zidoniërs, die steeds zo verachtelijk bejegenden en zo grote schade veroorzaakten, geen smartenden doorn noch wee doende distel meer hebben, van allen, die rondom hen zijn, die henlieden beroven (Numbers 33:55); en zij zullen weten, erkennen dat Ik de Heere HEERE ben 1).1) Dit en het volgende is nooit vervuld in het lichaam van dat volk; want na hun wederkering uit de gevangenis werden zij altoos en gedurig ontrust door den een of anderen kwaden nabuur. Ook is de Evangelische kerk nooit geheel vrij geweest van smartende doornen en wee doende distelen; nochthans heeft de kerk soms rust gehad, de gelovigen wonen altoos veilig onder de Goddelijke beschaming en hun gerechtigen van de vreze des kwaads. Maar de volkomen vervulling van deze belofte is voor het Hemelse Kanan bewaard, wanneer alle de heiligen zullen vergaderd worden en alles dat aanstoot geeft, zal weggenomen zijn, en alle smart en vreze voor altijd uitgebannen.
Vers 24
24. En het huis Israëls zal in den gehelen kring van naburige volken, de Ammonieten, Moabieten, Edomieten, Filistijnen, Tyriërs en Zidoniërs, die steeds zo verachtelijk bejegenden en zo grote schade veroorzaakten, geen smartenden doorn noch wee doende distel meer hebben, van allen, die rondom hen zijn, die henlieden beroven (Numbers 33:55); en zij zullen weten, erkennen dat Ik de Heere HEERE ben 1).1) Dit en het volgende is nooit vervuld in het lichaam van dat volk; want na hun wederkering uit de gevangenis werden zij altoos en gedurig ontrust door den een of anderen kwaden nabuur. Ook is de Evangelische kerk nooit geheel vrij geweest van smartende doornen en wee doende distelen; nochthans heeft de kerk soms rust gehad, de gelovigen wonen altoos veilig onder de Goddelijke beschaming en hun gerechtigen van de vreze des kwaads. Maar de volkomen vervulling van deze belofte is voor het Hemelse Kanan bewaard, wanneer alle de heiligen zullen vergaderd worden en alles dat aanstoot geeft, zal weggenomen zijn, en alle smart en vreze voor altijd uitgebannen.
Vers 25
25. Alzo zegt de Heere HEERE, in dit heilzaam gevolg, dat het gericht over die volken voor Israël zal hebben, aanleiding nemende, om Zijne gedachten van vrede en genade voor dien laatsten tijd (Jeremiah 29:11) in ene korte somma zamen te vatten: Als Ik het huis Israëls zal vergaderd hebben uit de volken, onder dewelke zij verstrooid zijn, en Ik onder hen voor de ogen der Heidenen zal geheiligd zijn (Revelation 2:15 v. 16:13), dan zullen zij in hun land wonen, dat Ik aan Mijnen knecht, aan Jakob, gegeven heb.Vers 25
25. Alzo zegt de Heere HEERE, in dit heilzaam gevolg, dat het gericht over die volken voor Israël zal hebben, aanleiding nemende, om Zijne gedachten van vrede en genade voor dien laatsten tijd (Jeremiah 29:11) in ene korte somma zamen te vatten: Als Ik het huis Israëls zal vergaderd hebben uit de volken, onder dewelke zij verstrooid zijn, en Ik onder hen voor de ogen der Heidenen zal geheiligd zijn (Revelation 2:15 v. 16:13), dan zullen zij in hun land wonen, dat Ik aan Mijnen knecht, aan Jakob, gegeven heb.Vers 26
26. En zij zullen daarin zeker wonen, en huizen bouwen, en wijngaarden {a} planten, ja, zij zullen zeker wonen; als Ik gerichten zal hebben geoefend tegen allen, die henlieden beroofd hebben, van degenen die rondom hen zijn (Revelation 2:14; Revelation 19:11, Revelation 19:11); en zij zullen weten, dat Ik, de HEERE, hunlieder God ben (vgl. Ezekiel 11:17; Ezekiel 20:42; Ezekiel 36:22,{a} Jeremiah 31:5.
Wij hebben er vroeger van gesproken, hoe zich de toestanden der Christenheid, in ons werelddeel, overeenkomstig de ontdekkingen, die Gods openbaring ons geeft, zich zullen ontwikkelen, dat de voorzegging van den Profeet over Zidon daarin hare volledige vervulling vindt. Hoe treurig al deze uitzichten voor de naaste toekomst zijn en hoe zwaar de gerichten zijn, die er zullen komen, zo troostvol luidt toch het einde als gezegd wordt, dat God de mensen zal doen weten, dat Hij de Heere is, en wanneer Openb 11:13 dit nader zo verklaart, dat men den God des hemels de ere zal geven, nadat men zich openlijk van Hem heeft los gemaakt en in den grond der zaak den god der aarde in Zijne plaats had gesteld. Maar hoe zwaar de tuchtroede voor onze Christenvolken zal zijn, die bij den Nieuw-Testamentischen ziener als aardbeving, bij den Oud-Testamentischen Profeet als pestilentie en bloedvergieten en zwaard beschreven is, op zich zelf alleen zou zij toch gene grondige omkering en gehele vernieuwing des harten bewerken; want ongelukken, dat leert de ervaring, maken dikwijls genoeg de volken geenszins week, en hoewel het een tijd lang schijnt, als waren de geesten verootmoedigd en de harten verslagen, zo houdt dat toch in den regel niet lang vol; zodra de mensen weer verademing krijgen, zijn zij ook weer spoedig de ouden. Zelfs grote, heerlijke daden Gods in het uitwendige staatkundige leven gaan dikwijls spoorloos een geslacht voorbij. Wij hebben het bij ons Duitse volk gezien in dezen tijd van bijzondere genade des Heeren, hoe weinig Zijne genade wordt erkend en Zijn zegen aangenomen, men bouwt integendeel den god der aarde zijne altaren, en stelt die van den God des hemels ter zijde. Maar het eigenlijke zwaartepunt voor de nieuwe wending, die komen zal, en een werkelijk nieuwen tijd zal teweegbrengen, ligt ook niet in die grote aardbeving. Die heeft alleen op te ruimen en weg te nemen, en bij de anderen, die over zullen blijven, ene heilzame verschrikking teweeg te brengen. Het zwaartepunt ligt integendeel in hetgeen in Revelation 1:11 en 12 voorafgaat, en in zeer raadselachtige woorden wordt genoemd. Wij hebben ons reeds meermalen geuit, in welken zin wij de woorden opvatten, en zullen bij Ezekiel 37:1, waar een helder licht al het duistere opklaart, daarop terugkomen. Wij hebben ook op grond der tijdsopgaaf over Jeruzalems overtreding in Revelation 1:2 het vaste vertrouwen, dat dit tegen het einde van deze eeuw aan het doel is, en nu zal vervuld worden, wat de Heere in Ezekiel 28:25 van ons hoofdstuk aan het huis van Israël toezegt.
Vers 26
26. En zij zullen daarin zeker wonen, en huizen bouwen, en wijngaarden {a} planten, ja, zij zullen zeker wonen; als Ik gerichten zal hebben geoefend tegen allen, die henlieden beroofd hebben, van degenen die rondom hen zijn (Revelation 2:14; Revelation 19:11, Revelation 19:11); en zij zullen weten, dat Ik, de HEERE, hunlieder God ben (vgl. Ezekiel 11:17; Ezekiel 20:42; Ezekiel 36:22,{a} Jeremiah 31:5.
Wij hebben er vroeger van gesproken, hoe zich de toestanden der Christenheid, in ons werelddeel, overeenkomstig de ontdekkingen, die Gods openbaring ons geeft, zich zullen ontwikkelen, dat de voorzegging van den Profeet over Zidon daarin hare volledige vervulling vindt. Hoe treurig al deze uitzichten voor de naaste toekomst zijn en hoe zwaar de gerichten zijn, die er zullen komen, zo troostvol luidt toch het einde als gezegd wordt, dat God de mensen zal doen weten, dat Hij de Heere is, en wanneer Openb 11:13 dit nader zo verklaart, dat men den God des hemels de ere zal geven, nadat men zich openlijk van Hem heeft los gemaakt en in den grond der zaak den god der aarde in Zijne plaats had gesteld. Maar hoe zwaar de tuchtroede voor onze Christenvolken zal zijn, die bij den Nieuw-Testamentischen ziener als aardbeving, bij den Oud-Testamentischen Profeet als pestilentie en bloedvergieten en zwaard beschreven is, op zich zelf alleen zou zij toch gene grondige omkering en gehele vernieuwing des harten bewerken; want ongelukken, dat leert de ervaring, maken dikwijls genoeg de volken geenszins week, en hoewel het een tijd lang schijnt, als waren de geesten verootmoedigd en de harten verslagen, zo houdt dat toch in den regel niet lang vol; zodra de mensen weer verademing krijgen, zijn zij ook weer spoedig de ouden. Zelfs grote, heerlijke daden Gods in het uitwendige staatkundige leven gaan dikwijls spoorloos een geslacht voorbij. Wij hebben het bij ons Duitse volk gezien in dezen tijd van bijzondere genade des Heeren, hoe weinig Zijne genade wordt erkend en Zijn zegen aangenomen, men bouwt integendeel den god der aarde zijne altaren, en stelt die van den God des hemels ter zijde. Maar het eigenlijke zwaartepunt voor de nieuwe wending, die komen zal, en een werkelijk nieuwen tijd zal teweegbrengen, ligt ook niet in die grote aardbeving. Die heeft alleen op te ruimen en weg te nemen, en bij de anderen, die over zullen blijven, ene heilzame verschrikking teweeg te brengen. Het zwaartepunt ligt integendeel in hetgeen in Revelation 1:11 en 12 voorafgaat, en in zeer raadselachtige woorden wordt genoemd. Wij hebben ons reeds meermalen geuit, in welken zin wij de woorden opvatten, en zullen bij Ezekiel 37:1, waar een helder licht al het duistere opklaart, daarop terugkomen. Wij hebben ook op grond der tijdsopgaaf over Jeruzalems overtreding in Revelation 1:2 het vaste vertrouwen, dat dit tegen het einde van deze eeuw aan het doel is, en nu zal vervuld worden, wat de Heere in Ezekiel 28:25 van ons hoofdstuk aan het huis van Israël toezegt.