Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 27". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-27.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 27". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 27Ezekiel 27:1.
KLAAGLIED OVER DE VERWOESTING VAN TYRUS.
III. Ezekiel 27:1-Ezekiel 27:36. Het klaaglied, dat in Ezekiel 26:17, den vorsten aan de zee over den ondergang van Tyrus in den mond werd gelegd, moet de Profeet nu zelf opnemen, om het ene nieuwe wending te geven en de bedoeling der zaak, waarover gehandeld wordt, meer bepaald voor te stellen. Aan de ene zijde wordt de rechtvaardige smart uitgedrukt over het misbruik van den overvloed der Goddelijke gaven, In welke Tyrus zich heeft verblijd. aan de andere zijde komt dan het profetisch bewustzijn tot zijn recht, dat op den achtergrond van het geschiedkundige Tyrus nog ene andere gedaante staat, die door zijn beeld met haar gehele wezen doorschemert, en op wiens laatste lot eigenlijk bij de Goddelijke bedreigingen tegen hem gedoeld is. Welke gedaante deze is, wordt later den Nieuw-Testamentischen ziener in Revelation 8:9-Revelation 8:24 bekend gemaakt, hoewel daar niet van Tyrus, maar met bijvoeging van nog andere trekken omtrent die gedaante van Babels val sprake is. Het klaaglied van Ezechiël heeft twee delen. Vooreerst de schildering van de heerlijkheid van Tyrus, zijne pracht, zijnen rijkdom, zijne grote betekenis als heerseres op de zee (Ezekiel 27:1-Ezekiel 27:25). Vervolgens beschrijving van de vernietiging dezer gehele heerlijkheid; snel en onveranderlijk gaat zij te niet tot ontzetting der gehele aarde (Ezekiel 27:26-Ezekiel 27:36). "Het lied is niet recht begrepen wanneer men daarvan bovenal de echt dichterlijke vlucht prijst, waarmee het is opgesteld. Dat is het niet, en moet het ook niet zijn, wat bij uitnemendheid geldt. Het eerste gedeelte (Ezekiel 27:1-Ezekiel 27:25 is echter zonder verheffing en bestaat veeleer in ene zeer kalme, nauwkeurige en bijna statistische opgave van datgene wat Tyrus "rijk en heerlijk heeft gemaakt te midden der zee" (Ezekiel 27:25). Ezechiël schept er geen het minste behagen in, de werkelijke opgave door ene ideale vlucht te vergroten, dat hier ook kwalijk zou geplaatst zijn. Voor ons kan de opgave van vele bijzonderheden en van vele namen van volken zelfs droog schijnen, wat voor de tijdgenoten van den Profeet het geval niet was, wien de beelden van paleizen en vloten, van krijgers en kooplieden uit aller oorden met hun wapenen, goederen en klederdrachten in levendige trekken voor ogen stonden. De Profeet voegde als dichter niets bij de werkelijkheid. Daarentegen is deze schildering in echt profetischen geest samengesteld en daarbij de vergankelijke heerlijkheid met nuchteren blik bespied. Het levendige der schets is daarin gelegen, dat Tyrus niet in dichterlijke vlucht, maar in waarheid als een werkelijke persoon is opgevat, die met al die heerlijkheid van paleizen, vloten, krijgers en kooplieden, als met versierselen is opgepronkt en als ene dwaze jonkvrouw, die met elkeen boelerende spreekt: "ik ben de allerschoonste" (Ezekiel 27:3). Een storm vernietigt deze ingebeelde koningen der zee voor eeuwig (Ezekiel 27:3).
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 27Ezekiel 27:1.
KLAAGLIED OVER DE VERWOESTING VAN TYRUS.
III. Ezekiel 27:1-Ezekiel 27:36. Het klaaglied, dat in Ezekiel 26:17, den vorsten aan de zee over den ondergang van Tyrus in den mond werd gelegd, moet de Profeet nu zelf opnemen, om het ene nieuwe wending te geven en de bedoeling der zaak, waarover gehandeld wordt, meer bepaald voor te stellen. Aan de ene zijde wordt de rechtvaardige smart uitgedrukt over het misbruik van den overvloed der Goddelijke gaven, In welke Tyrus zich heeft verblijd. aan de andere zijde komt dan het profetisch bewustzijn tot zijn recht, dat op den achtergrond van het geschiedkundige Tyrus nog ene andere gedaante staat, die door zijn beeld met haar gehele wezen doorschemert, en op wiens laatste lot eigenlijk bij de Goddelijke bedreigingen tegen hem gedoeld is. Welke gedaante deze is, wordt later den Nieuw-Testamentischen ziener in Revelation 8:9-Revelation 8:24 bekend gemaakt, hoewel daar niet van Tyrus, maar met bijvoeging van nog andere trekken omtrent die gedaante van Babels val sprake is. Het klaaglied van Ezechiël heeft twee delen. Vooreerst de schildering van de heerlijkheid van Tyrus, zijne pracht, zijnen rijkdom, zijne grote betekenis als heerseres op de zee (Ezekiel 27:1-Ezekiel 27:25). Vervolgens beschrijving van de vernietiging dezer gehele heerlijkheid; snel en onveranderlijk gaat zij te niet tot ontzetting der gehele aarde (Ezekiel 27:26-Ezekiel 27:36). "Het lied is niet recht begrepen wanneer men daarvan bovenal de echt dichterlijke vlucht prijst, waarmee het is opgesteld. Dat is het niet, en moet het ook niet zijn, wat bij uitnemendheid geldt. Het eerste gedeelte (Ezekiel 27:1-Ezekiel 27:25 is echter zonder verheffing en bestaat veeleer in ene zeer kalme, nauwkeurige en bijna statistische opgave van datgene wat Tyrus "rijk en heerlijk heeft gemaakt te midden der zee" (Ezekiel 27:25). Ezechiël schept er geen het minste behagen in, de werkelijke opgave door ene ideale vlucht te vergroten, dat hier ook kwalijk zou geplaatst zijn. Voor ons kan de opgave van vele bijzonderheden en van vele namen van volken zelfs droog schijnen, wat voor de tijdgenoten van den Profeet het geval niet was, wien de beelden van paleizen en vloten, van krijgers en kooplieden uit aller oorden met hun wapenen, goederen en klederdrachten in levendige trekken voor ogen stonden. De Profeet voegde als dichter niets bij de werkelijkheid. Daarentegen is deze schildering in echt profetischen geest samengesteld en daarbij de vergankelijke heerlijkheid met nuchteren blik bespied. Het levendige der schets is daarin gelegen, dat Tyrus niet in dichterlijke vlucht, maar in waarheid als een werkelijke persoon is opgevat, die met al die heerlijkheid van paleizen, vloten, krijgers en kooplieden, als met versierselen is opgepronkt en als ene dwaze jonkvrouw, die met elkeen boelerende spreekt: "ik ben de allerschoonste" (Ezekiel 27:3). Een storm vernietigt deze ingebeelde koningen der zee voor eeuwig (Ezekiel 27:3).
Vers 1
1. Wijders geschiedde des HEEREN woord in onmiddellijken zamenhang met het in Ezekiel 26:1 ontvangene, tot mij, zeggende:Vers 1
1. Wijders geschiedde des HEEREN woord in onmiddellijken zamenhang met het in Ezekiel 26:1 ontvangene, tot mij, zeggende:Vers 2
2. Gij dan, mensenkind! hef, evenals in Ezekiel 19:1, over de vorsten van Israël, een klaaglied op over Tyrus;Vers 2
2. Gij dan, mensenkind! hef, evenals in Ezekiel 19:1, over de vorsten van Israël, een klaaglied op over Tyrus;Vers 3
3. En zeg tot Tyrus, die daar woont aan de ingangen der zee, toegerust met goede havens, van welke men kan uitvaren en in welke weer de van buiten komende schepen geschikt kunnen binnenlopen, handelende met de volken in, of naar vele eilanden: Zo zegt de Heere HEERE: O Tyrus! gij zegt: ik ben a) volmaakt in schoonheid 1) (Hosea 9:13).a) Ezekiel 28:12.
1) Hierdoor wordt gewezen op den hoogmoed van Tyrus, maar ook wordt hierdoor hare zonde voorgesteld. Want alleen van Zion, hetwelk de schoonheid des heiligdoms bezat, werd gezegd, dat het de volkomenheid der schoonheid had (Psalms 50:2). De schoonheid van Zion bestond echter in haren geestelijken toestand en Tyrus was prat op hare uiterlijke welvaart en hare uiterlijke heerlijkheid. Het is dan ook daarom, dat de Heere hare vernedering op volkomene wijze zal openbaren.
Er is hier niet sprake van de landstad Tyrus, maar van de eilandenstad met hare bloeiende haven.
Vers 3
3. En zeg tot Tyrus, die daar woont aan de ingangen der zee, toegerust met goede havens, van welke men kan uitvaren en in welke weer de van buiten komende schepen geschikt kunnen binnenlopen, handelende met de volken in, of naar vele eilanden: Zo zegt de Heere HEERE: O Tyrus! gij zegt: ik ben a) volmaakt in schoonheid 1) (Hosea 9:13).a) Ezekiel 28:12.
1) Hierdoor wordt gewezen op den hoogmoed van Tyrus, maar ook wordt hierdoor hare zonde voorgesteld. Want alleen van Zion, hetwelk de schoonheid des heiligdoms bezat, werd gezegd, dat het de volkomenheid der schoonheid had (Psalms 50:2). De schoonheid van Zion bestond echter in haren geestelijken toestand en Tyrus was prat op hare uiterlijke welvaart en hare uiterlijke heerlijkheid. Het is dan ook daarom, dat de Heere hare vernedering op volkomene wijze zal openbaren.
Er is hier niet sprake van de landstad Tyrus, maar van de eilandenstad met hare bloeiende haven.
Vers 4
4. Uwe landpalen, de grenzen, die uw gebied omgeven, zijn in het hart der zeeën; uwe bouwers hebben uwe schoonheid volkomen gemaakt.Vers 4
4. Uwe landpalen, de grenzen, die uw gebied omgeven, zijn in het hart der zeeën; uwe bouwers hebben uwe schoonheid volkomen gemaakt.Vers 5
5. Zij hebben, om het u onder de gelijkenis van een groots en heerlijk schip voor te stellen, al Uwe denningen, uwe boorden, uit dennenbomen van Senir (1 Chronicles 6:23. Song of Solomon 4:8), of van den groten Hermon, gebouwd; zij hebben cederen van den Libanon gehaald, om masten voor u te maken;Vers 5
5. Zij hebben, om het u onder de gelijkenis van een groots en heerlijk schip voor te stellen, al Uwe denningen, uwe boorden, uit dennenbomen van Senir (1 Chronicles 6:23. Song of Solomon 4:8), of van den groten Hermon, gebouwd; zij hebben cederen van den Libanon gehaald, om masten voor u te maken;Vers 6
6. Zij hebben uwe riemen uit a) eiken van Basan gemaakt, uwe berderen (dikke planken, roeibanken) hebben zij gemaakt van welbetreden elpenbeen uit de eilanden der Chittieten, van elpenbeen, ingelegd in bosboomhout van de kusten der Chitteërs.a) Isaiah 2:13.
Vers 6
6. Zij hebben uwe riemen uit a) eiken van Basan gemaakt, uwe berderen (dikke planken, roeibanken) hebben zij gemaakt van welbetreden elpenbeen uit de eilanden der Chittieten, van elpenbeen, ingelegd in bosboomhout van de kusten der Chitteërs.a) Isaiah 2:13.
Vers 7
7. Fijn linnen met stiksel uit Egypte was uw uitbreidsel, dat het u tot een zeil ware, eveneens uw vlag, die als een zichtbaar teken uwer waardigheid u deed kennen als een schip van de voornaamste soort; hemelsblauw(Exodus 25:4) en purper, uit de eilanden van Elisa, den Grieksen Peloponnesus (Genesis 10:4) was uw deksel, het gespannen zeil over het verdek tot bescherming tegen de zonnehitte.Vers 7
7. Fijn linnen met stiksel uit Egypte was uw uitbreidsel, dat het u tot een zeil ware, eveneens uw vlag, die als een zichtbaar teken uwer waardigheid u deed kennen als een schip van de voornaamste soort; hemelsblauw(Exodus 25:4) en purper, uit de eilanden van Elisa, den Grieksen Peloponnesus (Genesis 10:4) was uw deksel, het gespannen zeil over het verdek tot bescherming tegen de zonnehitte.Vers 8
8. De inwoners van Sidon en Arvad (Genesis 10:15, Genesis 10:18. 2 Samuel 5:11) waren uwe roeiers; uwe wijzen, o Tyrus die in u waren, die waren uwe schippers, zodat gij zelf kapitein en stuurman leverdet.Vers 8
8. De inwoners van Sidon en Arvad (Genesis 10:15, Genesis 10:18. 2 Samuel 5:11) waren uwe roeiers; uwe wijzen, o Tyrus die in u waren, die waren uwe schippers, zodat gij zelf kapitein en stuurman leverdet.Vers 9
9. De oudsten van Gebal (1 Kings 5:18), en hare wijzen waren in u, verbeterende uwe breuken; alle schepen der zee en hare zeelieden waren in u in uwe havens allen inlopende, om onderlingen handel met u te drijven, om waren aan te brengen en andere uit te voeren. 10. Perzen, en Lydiërs, en Puteërs (Genesis 10:6, Genesis 10:13. Jeremiah 46:9) waren in uw heir, uwe krijgslieden; schild en helm hingen zij in u als hun hoofdkwartier op, die maakten uw sieraad, zodat gij het uitwendige hadt van ene weltoegeruste en tot den krijg geschikte stad.Vers 9
9. De oudsten van Gebal (1 Kings 5:18), en hare wijzen waren in u, verbeterende uwe breuken; alle schepen der zee en hare zeelieden waren in u in uwe havens allen inlopende, om onderlingen handel met u te drijven, om waren aan te brengen en andere uit te voeren. 10. Perzen, en Lydiërs, en Puteërs (Genesis 10:6, Genesis 10:13. Jeremiah 46:9) waren in uw heir, uwe krijgslieden; schild en helm hingen zij in u als hun hoofdkwartier op, die maakten uw sieraad, zodat gij het uitwendige hadt van ene weltoegeruste en tot den krijg geschikte stad.Vers 11
11. De kinderen van Arvad, uwe landslieden, en uw heir waren rondom op uwe muren, en de Gammadieten waren op uwe torens, hun schilden hingen zij rondom aan uwe muren, die maakten uwe schoonheid volkomen, zodat het u niet ontbrak aan bereidheid tot den krijg.Het voorbeeld voor dit en het volgend klaaglied is de klaagzang in Isaiah 14:3, over Babel. De ondergang van Babel verre van al zijne heerlijkheid wordt daarbij als begonnen voorgesteld. De gedachtengang is zo gepast als eenvoudig. Voor alles (Ezekiel 27:3-Ezekiel 27:11) wordt de heerlijkheid der stad, hare ligging, hare schone bouworde, hare ligging als voorstad tot de andere Fenicische steden aan de kusten, haar leger, dat deels door vreemde huurtroepen, deels door eigen soldaten en uit de bewoners der verbondene steden gevormd was, met zijne krijgstucht en dapperheid geschilderd. Zeer gepast en dichterlijk schoon wordt daarbij de stad Tyrus als een heerlijk schip voorgesteld, welks masten uit cederhout, welks vlaggen uit doorstikten byssus enz. zijn, doch zo, dat later bij schildering der krijgstucht het daarvoor min gepaste beeld van het schip wordt verlaten en het eigenlijk begrip der stad plaats neemt. Daarna (Ezekiel 27:12-Ezekiel 27:24) wordt even uitvoerig de breedte en volheid van hare handelsverbintenissen geschilderd; de landen, met welke Tyrus in handelsbetrekkingen gestaan heeft, en de voornaamste handelsartikelen, die tussen haar en de bijzondere landen werden geruild, worden op zulk ene wijze opgeteld, dat de optelling bij het uiterste westen begint en door het noorden tot het noord-oosten voortgaat. Nadat door deze uitvoerige schildering van de heerlijkheid en den handelsrijkdom van Tyrus de rechte grond is gelegd voor de schildering van haren ondergang, moet nu deze volgen. Nu stelt Ezekiel 27:25 voor, den zamenhang met het volgende aangevende, hoe Tyrus in zijne tot Tarsis gaande schepen, zijne muren en zijnen handel, den grond had van zijne macht en van zijnen rijkdom en terwijl vervolgens in Ezekiel 27:26 teruggegaan wordt tot de vergelijking van de stad met een heerlijk schip, hoe dit schip Tyrus door zijne schippers op de vele wateren is gevoerd, begint in de tweede helft van het vers, waarmee ene volgende afdeling aanvangt, de klagende beschrijving van den val van Tyrus, de eigenlijke weeklacht.
Aan het einde van het vorige hoofdstuk was Tyrus met de doden vergeleken, die in de groeve nederdalen. Evenals bij begrafenissen treurzangen gewoon waren, waarin de klagende vrouwen alles vermeldden, wat in de gestorvenen waarde had en lofwaardig was, en dan hun verlies beweenden, zo wordt ook hier zeer gepast door den Profeet een klaagzang over Tyrus aangeheven, waarin alle de voorrechten bestonden, om den ondergang des te groter te doen voorkomen.
De gehele wereld, in `t bijzonder de tegenwoordige zo geheel koopmansgezind en industrieel, zou de schildering van Tyrus glans en van hare heerlijkheid niet voor ene weeklacht, maar integendeel voor ene zaligprijzing houden, want zij is evenals Tyrus in speculaties verblind. Dat is de weeklacht van den geest, dat de wereld zozeer in het vlees zaait en van het vlees verderf maait; met pauken en fluiten begint de wereld, met jammer en ellende moet zij eindigen.
"Ik ben de allerschoonste" woordelijk "de volkomenheid der schoonheid. " Deze naam komt alleen aan de stad Gods, aan Jeruzalem toe, niet om hare pracht, maar omdat de heerlijkheid Gods in haar woont, daar zij de troon Gods is (Jeremiah 3:17). Jeruzalem had nu om harer zonden wil deze heerlijkheid verloren (Lamentations 2:15); daarentegen had zich Tyrus de troon van Bal, wiens koningen zich gaarne Itho-Bal, d. i. "met hem is Bal" (Jes 7:14; 8:8, 10 ) noemden, om zijnen rijkdom en zijne aardse heerlijkheid dien erenaam aangematigd.
In zamenhang met de gunstige ligging van Tyrus in het hart der zee (Ezekiel 27:4), wier schatten van alle zijden daar zamenvloeiden, zodat het reeds heeft wat in Isaiah 60:5 aan Zion voor de toekomst wordt beloofd: "de menigte der zee zal tot u gekeerd worden, het heir der Heidenen zal tot u komen, " staat de volkomene schoonheid, waarop het zich beroemt. Deze heeft niet alleen betrekking op de stad als zodanig, volgens hare gebouwen, maar, zoals het volgende aanwijst, waar de schoonheid nader wordt beschreven, op den gehelen staat.
Tyrus is geestelijk van de grote stad te verklaren, die met alle volken toeneemt en zich in Jeruzalems plaats begeert te zetten; de vorst van Tyrus is (Ezekiel 28:1) ene hiëroglyfe van den paus. Er was een tijd, toen Rome tot de doden was nedergedaald (26:19), namelijk in het Trentsche concilie, toen het door zijne anathemata zich van de waarachtig gelovigen afscheidde, maar God in het werk der reformatie Zijne uit Babel bevrijde kerk, het land der levenden, met vrede en velerlei gaven versierde.
In onzen tegenwoordigen tijd wordt ook in politiek opzicht iets aan dit geestelijk Tyrus volbracht van dat: "Ik zal een groten vloed over u laten komen, zodat grote wateren u bedekken; " en wanneer nu ook daar gelijktijdig de poort der volken wordt verbroken (Ezekiel 26:2) zal Tyrus toch niet wenen: "Heah, zij, is verbroken, zij is tot mij omgewend; ik zal vervuld worden, zij is verwoest; " integendeel zal op nauwkeurig bestemden tijd vervuld worden wat gezegd is: "Ik schep heerlijkheid in het land der levenden, " terwijl ten opzichte van Tyrus wordt gezegd: "Ik zal u tot een groten schrik stellen en gij zult er niet meer zijn, " en dat nauwelijks 100 jaren later zal worden vervuld. Zeker zijn de werktuigen, door welke God Zijne gerichten aan degenen, die Hij aan het verderf wil prijsgeven, volvoert, niet Zijne heiligen en uitverkorenen; deze zijn integendeel tot lijden en verdragen geroepen en moeten meestal medelijden onder die oordelen, maar het zijn mensen van wereldse macht en wijsheid, waarom ook veel menselijks dikwijls zelfs juist veel ongoddelijks mede daaronder loopt; maar beschouwd als werktuig van God, waarvan Hij Zich bedient, opdat Zijn toorn worde volbracht en Zijne grimmigheid over degenen, die rijp zijn voor het gericht, worde uitgestort, heet Nebukadnezar zelf een rechtvaardige, en deed men beter Gods machtige hand, die slaat, te erkennen, en zich verootmoedigende onder deze van zich weg te doen alle gruwelen, in plaats van die hardnekkig vast te houden en daarbij zich nog in te beelden, Gods volk te zijn, waarvan geschreven staat: "die u aanraakt, raakt Gods oogappel aan (Zechariah 2:8) en nu daarop hoogdravende voorzeggingen omtrent de dicht nabij zijnde heerlijkheid der toekomst te geven. Evenals de hand, die deze moet teweeg brengen en ook zeker aanbrengen zal, ene gedroomde is, zo zullen ook de profetieën blijken ijdele dromen te zijn. Intussen zal echter de hand van den Zone Gods, die Zelf Heer wil blijven in Zijn huis en Zich noch door de ene noch door de andere zijde iets laat voorschrijven, Zijne ware kerk stil en onbemerkt de heerlijkheid weten tegen te leiden, die haar door het profetische woord is gewaarschuwd. Wijs zijn de maagden, die olie in hare vaten hebben, om bij te gieten, wanneer de lampen zouden uitgaan; dwaas zijn daarentegen diegenen, die haar gehele vertrouwen hebben op de helder brandende lampen, welke vroeger waren verzorgd en die in tijd van nood eerst tot de verkopers moeten lopen. (Matthew 25:1)
Bij Ezekiel 27:4 merkt Luther in de kanttekeningen op: "Zo als andere vorsten steden en dorpen, akkers, enz. op het land hebben, zo was Tyrus machtig op de zee. De schoonheid van haren bouw, die daarna geroemd wordt, heeft niet alleen betrekking op de huizen, maar in `t algemeen op de gehele staatsinrichting. Met het oog daarop allegoriseert vervolgens in Ezekiel 27:5 vv. de Profeet, terwijl hij Tyrus met een schoon, zeer prachtig ingericht en zeer goed toegerust schip vergelijkt. Zo als Hij vervolgens in Ezekiel 27:26, op die vergelijking terugkomt en den ondergang van Tyrus voorstelt als ene schipbreuk, door den oostenwind veroorzaakt. Door de schepen, op welke vele mensen bij elkaar zijn en enerlei doel, gevaar voordeel en schade hebben, wordt in het symbolisch spraakgebruik der Schrift het gemeenschappelijke aangewezen (Psalms 48:8), met name de staten (Jes 38:21. Openbaring :9) aan de andere zijde komt de kerk voor onder het symbool van een schip (Matth 8:23, Joh 6:16, Bij den Tyrischen staat lag de voorstelling onder het symbool van een schip te meer voor de hand, daar het ene zeemacht was, de hoofdstad als een schip midden in de zee lag en door een bos van masten was omgeven. " De Senir, van welken het hout tot planken, tot het beschot der beide zijden genomen is, is de grote Hermon (Deuteronomy 3:9). Het hout daar genoemd, wordt door sommigen opgevat als hout met heen en weer lopende zoutaderen, door anderen als dennehout (1 Kings 5:8); er is echter cipressehout bedoeld, dat bijna onverteerbaar en bovendien zeer licht is. De riemen vorderen een bijzonder vast en zwaar hout, waarom hier daarvoor eiken uit Basan zijn genoemd (Jes 2:13). De beschrijving der overige delen in Ezekiel 27:6 wordt verschillend uitgelegd. Wat daarentegen de inhoud van Ezekiel 27:7 aangaat, zo hadden ook de Egyptenaars zulke prachtschepen, zo als bij voorbeeld dat van Antonius en Cleopatra in den slag bij Actium zich door zijne purperen zeilen als admiraalschip onderscheidde. Men ziet, alle landen hebben hun beroemdste voortbrengselen geleverd, een Tyrus met alle pracht en heerlijkheid uit te rusten-en waar is nu het kerkelijk schip, dat de voornaamste houtsoorten voor zijne planken en masten heeft gebezigd, dat zijde en purper voor zijne zeilen en banier heeft genomen, en met alle vlijt zich er op toelegt, om ook door zijn cultus in den smaak te vallen? Bij deze gehele optelling komt echter de blijvende schat niet voor, noch dat God daar woning heeft.
De weelde laat zelfs het gewone niet onversierd; doch de ziel wordt niet versierd; het beste moet het sieraad missen, of men stelt zich tevreden met huichelarij.
Na het bouwen van het schip volgt in Ezekiel 27:8 de uitrusting daarvan met de bemanning en instandhouding. Wanneer daar de Zidoniërs en Arabieren als de roeiers worden voorgesteld, dan is dit natuurlijk niet, zo als de gehele allegorische voorstelling aanwijst, in den eigenlijken zin op te vatten, daar wij van zulk ene betrekking der Feniciërs onder elkaar, volgens velen, dat deze slaven van gene zouden geweest zijn, niets weten. Wel ligt daarin in `t algemeen de gedachte van afhankelijkheid, en dit komt ook geheel overeen met de getuigenissen der geschiedenis, volgens welke Tyrus toen werkelijk ene soort van principaat zelfs over de oude hoofdstad Sidon had verkregen (Joshua 11:8); van daar wordt in Jeremiah 25:22; Jeremiah 20:3 de Tyrische koning v r den Sidonischen genoemd. De verbindende gedachte is nu deze: niet slechts de buitenlandse volken, maar ook de kleinere Fenicische staten zelf wedijverden als het ware onder elkaar zoveel mogelijk tot de heerlijkheid van Tyrus bij te dragen.
De gave van de opperleiding lagen in den hoofdstaat, en daaruit kwamen degenen voort, die de hoogste ambten bekleedden.
Wederom treedt ons hier en in het volgende de Roomse kerk voor den geest; voor Rome geven alle kerken, die tot het Katholicisme behoren, de krachten van geld, geest en strijd. Daar ligt het zwaartepunt van de gehele kerkelijke macht, zodat het episkopaat niets vermag zonder het pontificaat en niets daartegen; dit wordt echter regelmatig door een Italiaan bezet. In Rome stromen alle geestelijke handelsschepen samen, om hun waren te brengen en andere mede te nemen, en uit Rome worden overal krijgsknechten naar de verschillende oorden gezonden, die zich verbonden hebben op leven en dood den heiligen stoel te dienen; het gehele wezen der kerk is niets meer dan een getrouw afdruksel van de Tyrische macht.
Ook voor zijne verdediging heeft Tyrus het best gezorgd. Het hield een leger van huurtroepen uit vreemde volken tot bescherming zijner koloniën en tot uitbreiding zijner volkplantingen, terwijl het de bewaring der vestingmuren van de stad aan Fenicische. krijgslieden toevertrouwde.
Hier laat de Profeet de allegorie varen en zet in de plaats van het schip juist de stad, de prachtige vesting der Tyriërs. In `t bijzonder ook Carthago's sterkte bestond voornamelijk in hare gehuurde troepen. Wat de nevens de Lydiërs en Libiërs genoemde Perzen aangaat, zo is ene oude verbintenis der Feniciërs met de Perzen ontwijfelbaar. Van de huurbenden zijn zorgvuldig onderscheiden de Arvadiërs en het eigen leger der Tyriërs, waaraan de bewaking van de muren der stad werd toevertrouwd. Het ophangen der schilden enz. aan gebouwen en muren moet ene bijzondere Fenicische gewoonte geweest zijn; want wij winden die door Salomo ook bij de Hebreën ingevoerd (1 Kings 10:16, Song of Solomon 4:4). Den huurbenden worden alleen de gewone wapenen, schild en helm, den Tyriërs zelven echter bijzonder schone en prachtvolle schilden, in den grondtekst staat een ander woord, dat ook in 2 Samuel 8:7. 2 Kings 11:10, 2 Kings 51:11 voorkomt, toegeschreven, waardoor zij de schoonheid van Tyrus volmaakten.
Er is nog ene betere bescherming dan die van soldaten, De Engel des Heeren legert zich rondom degenen, die Hem vrezen (Psalms 33:16, Psalms 34:8). Wij moeten in plaats van de vleeslijke wapenrusting de goddelijke aandoen; deze beschermt land en volk.
Vers 11
11. De kinderen van Arvad, uwe landslieden, en uw heir waren rondom op uwe muren, en de Gammadieten waren op uwe torens, hun schilden hingen zij rondom aan uwe muren, die maakten uwe schoonheid volkomen, zodat het u niet ontbrak aan bereidheid tot den krijg.Het voorbeeld voor dit en het volgend klaaglied is de klaagzang in Isaiah 14:3, over Babel. De ondergang van Babel verre van al zijne heerlijkheid wordt daarbij als begonnen voorgesteld. De gedachtengang is zo gepast als eenvoudig. Voor alles (Ezekiel 27:3-Ezekiel 27:11) wordt de heerlijkheid der stad, hare ligging, hare schone bouworde, hare ligging als voorstad tot de andere Fenicische steden aan de kusten, haar leger, dat deels door vreemde huurtroepen, deels door eigen soldaten en uit de bewoners der verbondene steden gevormd was, met zijne krijgstucht en dapperheid geschilderd. Zeer gepast en dichterlijk schoon wordt daarbij de stad Tyrus als een heerlijk schip voorgesteld, welks masten uit cederhout, welks vlaggen uit doorstikten byssus enz. zijn, doch zo, dat later bij schildering der krijgstucht het daarvoor min gepaste beeld van het schip wordt verlaten en het eigenlijk begrip der stad plaats neemt. Daarna (Ezekiel 27:12-Ezekiel 27:24) wordt even uitvoerig de breedte en volheid van hare handelsverbintenissen geschilderd; de landen, met welke Tyrus in handelsbetrekkingen gestaan heeft, en de voornaamste handelsartikelen, die tussen haar en de bijzondere landen werden geruild, worden op zulk ene wijze opgeteld, dat de optelling bij het uiterste westen begint en door het noorden tot het noord-oosten voortgaat. Nadat door deze uitvoerige schildering van de heerlijkheid en den handelsrijkdom van Tyrus de rechte grond is gelegd voor de schildering van haren ondergang, moet nu deze volgen. Nu stelt Ezekiel 27:25 voor, den zamenhang met het volgende aangevende, hoe Tyrus in zijne tot Tarsis gaande schepen, zijne muren en zijnen handel, den grond had van zijne macht en van zijnen rijkdom en terwijl vervolgens in Ezekiel 27:26 teruggegaan wordt tot de vergelijking van de stad met een heerlijk schip, hoe dit schip Tyrus door zijne schippers op de vele wateren is gevoerd, begint in de tweede helft van het vers, waarmee ene volgende afdeling aanvangt, de klagende beschrijving van den val van Tyrus, de eigenlijke weeklacht.
Aan het einde van het vorige hoofdstuk was Tyrus met de doden vergeleken, die in de groeve nederdalen. Evenals bij begrafenissen treurzangen gewoon waren, waarin de klagende vrouwen alles vermeldden, wat in de gestorvenen waarde had en lofwaardig was, en dan hun verlies beweenden, zo wordt ook hier zeer gepast door den Profeet een klaagzang over Tyrus aangeheven, waarin alle de voorrechten bestonden, om den ondergang des te groter te doen voorkomen.
De gehele wereld, in `t bijzonder de tegenwoordige zo geheel koopmansgezind en industrieel, zou de schildering van Tyrus glans en van hare heerlijkheid niet voor ene weeklacht, maar integendeel voor ene zaligprijzing houden, want zij is evenals Tyrus in speculaties verblind. Dat is de weeklacht van den geest, dat de wereld zozeer in het vlees zaait en van het vlees verderf maait; met pauken en fluiten begint de wereld, met jammer en ellende moet zij eindigen.
"Ik ben de allerschoonste" woordelijk "de volkomenheid der schoonheid. " Deze naam komt alleen aan de stad Gods, aan Jeruzalem toe, niet om hare pracht, maar omdat de heerlijkheid Gods in haar woont, daar zij de troon Gods is (Jeremiah 3:17). Jeruzalem had nu om harer zonden wil deze heerlijkheid verloren (Lamentations 2:15); daarentegen had zich Tyrus de troon van Bal, wiens koningen zich gaarne Itho-Bal, d. i. "met hem is Bal" (Jes 7:14; 8:8, 10 ) noemden, om zijnen rijkdom en zijne aardse heerlijkheid dien erenaam aangematigd.
In zamenhang met de gunstige ligging van Tyrus in het hart der zee (Ezekiel 27:4), wier schatten van alle zijden daar zamenvloeiden, zodat het reeds heeft wat in Isaiah 60:5 aan Zion voor de toekomst wordt beloofd: "de menigte der zee zal tot u gekeerd worden, het heir der Heidenen zal tot u komen, " staat de volkomene schoonheid, waarop het zich beroemt. Deze heeft niet alleen betrekking op de stad als zodanig, volgens hare gebouwen, maar, zoals het volgende aanwijst, waar de schoonheid nader wordt beschreven, op den gehelen staat.
Tyrus is geestelijk van de grote stad te verklaren, die met alle volken toeneemt en zich in Jeruzalems plaats begeert te zetten; de vorst van Tyrus is (Ezekiel 28:1) ene hiëroglyfe van den paus. Er was een tijd, toen Rome tot de doden was nedergedaald (26:19), namelijk in het Trentsche concilie, toen het door zijne anathemata zich van de waarachtig gelovigen afscheidde, maar God in het werk der reformatie Zijne uit Babel bevrijde kerk, het land der levenden, met vrede en velerlei gaven versierde.
In onzen tegenwoordigen tijd wordt ook in politiek opzicht iets aan dit geestelijk Tyrus volbracht van dat: "Ik zal een groten vloed over u laten komen, zodat grote wateren u bedekken; " en wanneer nu ook daar gelijktijdig de poort der volken wordt verbroken (Ezekiel 26:2) zal Tyrus toch niet wenen: "Heah, zij, is verbroken, zij is tot mij omgewend; ik zal vervuld worden, zij is verwoest; " integendeel zal op nauwkeurig bestemden tijd vervuld worden wat gezegd is: "Ik schep heerlijkheid in het land der levenden, " terwijl ten opzichte van Tyrus wordt gezegd: "Ik zal u tot een groten schrik stellen en gij zult er niet meer zijn, " en dat nauwelijks 100 jaren later zal worden vervuld. Zeker zijn de werktuigen, door welke God Zijne gerichten aan degenen, die Hij aan het verderf wil prijsgeven, volvoert, niet Zijne heiligen en uitverkorenen; deze zijn integendeel tot lijden en verdragen geroepen en moeten meestal medelijden onder die oordelen, maar het zijn mensen van wereldse macht en wijsheid, waarom ook veel menselijks dikwijls zelfs juist veel ongoddelijks mede daaronder loopt; maar beschouwd als werktuig van God, waarvan Hij Zich bedient, opdat Zijn toorn worde volbracht en Zijne grimmigheid over degenen, die rijp zijn voor het gericht, worde uitgestort, heet Nebukadnezar zelf een rechtvaardige, en deed men beter Gods machtige hand, die slaat, te erkennen, en zich verootmoedigende onder deze van zich weg te doen alle gruwelen, in plaats van die hardnekkig vast te houden en daarbij zich nog in te beelden, Gods volk te zijn, waarvan geschreven staat: "die u aanraakt, raakt Gods oogappel aan (Zechariah 2:8) en nu daarop hoogdravende voorzeggingen omtrent de dicht nabij zijnde heerlijkheid der toekomst te geven. Evenals de hand, die deze moet teweeg brengen en ook zeker aanbrengen zal, ene gedroomde is, zo zullen ook de profetieën blijken ijdele dromen te zijn. Intussen zal echter de hand van den Zone Gods, die Zelf Heer wil blijven in Zijn huis en Zich noch door de ene noch door de andere zijde iets laat voorschrijven, Zijne ware kerk stil en onbemerkt de heerlijkheid weten tegen te leiden, die haar door het profetische woord is gewaarschuwd. Wijs zijn de maagden, die olie in hare vaten hebben, om bij te gieten, wanneer de lampen zouden uitgaan; dwaas zijn daarentegen diegenen, die haar gehele vertrouwen hebben op de helder brandende lampen, welke vroeger waren verzorgd en die in tijd van nood eerst tot de verkopers moeten lopen. (Matthew 25:1)
Bij Ezekiel 27:4 merkt Luther in de kanttekeningen op: "Zo als andere vorsten steden en dorpen, akkers, enz. op het land hebben, zo was Tyrus machtig op de zee. De schoonheid van haren bouw, die daarna geroemd wordt, heeft niet alleen betrekking op de huizen, maar in `t algemeen op de gehele staatsinrichting. Met het oog daarop allegoriseert vervolgens in Ezekiel 27:5 vv. de Profeet, terwijl hij Tyrus met een schoon, zeer prachtig ingericht en zeer goed toegerust schip vergelijkt. Zo als Hij vervolgens in Ezekiel 27:26, op die vergelijking terugkomt en den ondergang van Tyrus voorstelt als ene schipbreuk, door den oostenwind veroorzaakt. Door de schepen, op welke vele mensen bij elkaar zijn en enerlei doel, gevaar voordeel en schade hebben, wordt in het symbolisch spraakgebruik der Schrift het gemeenschappelijke aangewezen (Psalms 48:8), met name de staten (Jes 38:21. Openbaring :9) aan de andere zijde komt de kerk voor onder het symbool van een schip (Matth 8:23, Joh 6:16, Bij den Tyrischen staat lag de voorstelling onder het symbool van een schip te meer voor de hand, daar het ene zeemacht was, de hoofdstad als een schip midden in de zee lag en door een bos van masten was omgeven. " De Senir, van welken het hout tot planken, tot het beschot der beide zijden genomen is, is de grote Hermon (Deuteronomy 3:9). Het hout daar genoemd, wordt door sommigen opgevat als hout met heen en weer lopende zoutaderen, door anderen als dennehout (1 Kings 5:8); er is echter cipressehout bedoeld, dat bijna onverteerbaar en bovendien zeer licht is. De riemen vorderen een bijzonder vast en zwaar hout, waarom hier daarvoor eiken uit Basan zijn genoemd (Jes 2:13). De beschrijving der overige delen in Ezekiel 27:6 wordt verschillend uitgelegd. Wat daarentegen de inhoud van Ezekiel 27:7 aangaat, zo hadden ook de Egyptenaars zulke prachtschepen, zo als bij voorbeeld dat van Antonius en Cleopatra in den slag bij Actium zich door zijne purperen zeilen als admiraalschip onderscheidde. Men ziet, alle landen hebben hun beroemdste voortbrengselen geleverd, een Tyrus met alle pracht en heerlijkheid uit te rusten-en waar is nu het kerkelijk schip, dat de voornaamste houtsoorten voor zijne planken en masten heeft gebezigd, dat zijde en purper voor zijne zeilen en banier heeft genomen, en met alle vlijt zich er op toelegt, om ook door zijn cultus in den smaak te vallen? Bij deze gehele optelling komt echter de blijvende schat niet voor, noch dat God daar woning heeft.
De weelde laat zelfs het gewone niet onversierd; doch de ziel wordt niet versierd; het beste moet het sieraad missen, of men stelt zich tevreden met huichelarij.
Na het bouwen van het schip volgt in Ezekiel 27:8 de uitrusting daarvan met de bemanning en instandhouding. Wanneer daar de Zidoniërs en Arabieren als de roeiers worden voorgesteld, dan is dit natuurlijk niet, zo als de gehele allegorische voorstelling aanwijst, in den eigenlijken zin op te vatten, daar wij van zulk ene betrekking der Feniciërs onder elkaar, volgens velen, dat deze slaven van gene zouden geweest zijn, niets weten. Wel ligt daarin in `t algemeen de gedachte van afhankelijkheid, en dit komt ook geheel overeen met de getuigenissen der geschiedenis, volgens welke Tyrus toen werkelijk ene soort van principaat zelfs over de oude hoofdstad Sidon had verkregen (Joshua 11:8); van daar wordt in Jeremiah 25:22; Jeremiah 20:3 de Tyrische koning v r den Sidonischen genoemd. De verbindende gedachte is nu deze: niet slechts de buitenlandse volken, maar ook de kleinere Fenicische staten zelf wedijverden als het ware onder elkaar zoveel mogelijk tot de heerlijkheid van Tyrus bij te dragen.
De gave van de opperleiding lagen in den hoofdstaat, en daaruit kwamen degenen voort, die de hoogste ambten bekleedden.
Wederom treedt ons hier en in het volgende de Roomse kerk voor den geest; voor Rome geven alle kerken, die tot het Katholicisme behoren, de krachten van geld, geest en strijd. Daar ligt het zwaartepunt van de gehele kerkelijke macht, zodat het episkopaat niets vermag zonder het pontificaat en niets daartegen; dit wordt echter regelmatig door een Italiaan bezet. In Rome stromen alle geestelijke handelsschepen samen, om hun waren te brengen en andere mede te nemen, en uit Rome worden overal krijgsknechten naar de verschillende oorden gezonden, die zich verbonden hebben op leven en dood den heiligen stoel te dienen; het gehele wezen der kerk is niets meer dan een getrouw afdruksel van de Tyrische macht.
Ook voor zijne verdediging heeft Tyrus het best gezorgd. Het hield een leger van huurtroepen uit vreemde volken tot bescherming zijner koloniën en tot uitbreiding zijner volkplantingen, terwijl het de bewaring der vestingmuren van de stad aan Fenicische. krijgslieden toevertrouwde.
Hier laat de Profeet de allegorie varen en zet in de plaats van het schip juist de stad, de prachtige vesting der Tyriërs. In `t bijzonder ook Carthago's sterkte bestond voornamelijk in hare gehuurde troepen. Wat de nevens de Lydiërs en Libiërs genoemde Perzen aangaat, zo is ene oude verbintenis der Feniciërs met de Perzen ontwijfelbaar. Van de huurbenden zijn zorgvuldig onderscheiden de Arvadiërs en het eigen leger der Tyriërs, waaraan de bewaking van de muren der stad werd toevertrouwd. Het ophangen der schilden enz. aan gebouwen en muren moet ene bijzondere Fenicische gewoonte geweest zijn; want wij winden die door Salomo ook bij de Hebreën ingevoerd (1 Kings 10:16, Song of Solomon 4:4). Den huurbenden worden alleen de gewone wapenen, schild en helm, den Tyriërs zelven echter bijzonder schone en prachtvolle schilden, in den grondtekst staat een ander woord, dat ook in 2 Samuel 8:7. 2 Kings 11:10, 2 Kings 51:11 voorkomt, toegeschreven, waardoor zij de schoonheid van Tyrus volmaakten.
Er is nog ene betere bescherming dan die van soldaten, De Engel des Heeren legert zich rondom degenen, die Hem vrezen (Psalms 33:16, Psalms 34:8). Wij moeten in plaats van de vleeslijke wapenrusting de goddelijke aandoen; deze beschermt land en volk.
Vers 12
12. Tarsis of Tartessus in het zuiden van Spanje (Isaiah 23:10) dreef koophandel met u van wege de veelheid van allerlei goed; met zilver, ijzer, tin en lood, die gij van daar gehaald hebt, handelden zij op uwe markten. 13. Javan, Jubal en Mesech, de Ioniërs of Grieken, de Tibarenen en Moschers tussen de Zwarte en Kaspische zee (Genesis 10:2), waren uwe kooplieden, met mensenzielen, slaven, en koperen vaten dreven zij onderlingen handel met u.Vers 12
12. Tarsis of Tartessus in het zuiden van Spanje (Isaiah 23:10) dreef koophandel met u van wege de veelheid van allerlei goed; met zilver, ijzer, tin en lood, die gij van daar gehaald hebt, handelden zij op uwe markten. 13. Javan, Jubal en Mesech, de Ioniërs of Grieken, de Tibarenen en Moschers tussen de Zwarte en Kaspische zee (Genesis 10:2), waren uwe kooplieden, met mensenzielen, slaven, en koperen vaten dreven zij onderlingen handel met u.Vers 14
14. Uit het huis van Togarma, de Armeniërs (Genesis 10:3) leverden zij paarden, en ruiteren, en muilezels op uwe markten.Vers 14
14. Uit het huis van Togarma, de Armeniërs (Genesis 10:3) leverden zij paarden, en ruiteren, en muilezels op uwe markten.Vers 15
15. De kinderen van Dodan, de Dedanieten aan het zuidelijk deel van den Perzischen zeeboezem (Genesis 10:7), waren uwe kooplieden, tusschenhandelaars voor den binnenlandsen handel; vele eilanden waren de koophandel uwer hand, de uitgestrekte zeekust dreef door u haren handel; hoornen van elpenbeen en ebbehout gaven zij u weer tot ene versiering (1 Kings 10:11), in de plaats van munt.Vers 15
15. De kinderen van Dodan, de Dedanieten aan het zuidelijk deel van den Perzischen zeeboezem (Genesis 10:7), waren uwe kooplieden, tusschenhandelaars voor den binnenlandsen handel; vele eilanden waren de koophandel uwer hand, de uitgestrekte zeekust dreef door u haren handel; hoornen van elpenbeen en ebbehout gaven zij u weer tot ene versiering (1 Kings 10:11), in de plaats van munt.Vers 16
16. Syrië, dat zich uitstrekt tot Mesopotamië, dreef koophandel met u, van wege de veelheid uwer werken, uwer producten en fabrikaten; met smaragden, purper, en gestikt werk, en zijde, en Ramoth, beter: koralen, en Cadkod, beter: andere juwelen, handelden zij op uwe markten.Vers 16
16. Syrië, dat zich uitstrekt tot Mesopotamië, dreef koophandel met u, van wege de veelheid uwer werken, uwer producten en fabrikaten; met smaragden, purper, en gestikt werk, en zijde, en Ramoth, beter: koralen, en Cadkod, beter: andere juwelen, handelden zij op uwe markten.Vers 17
17. Juda en het land Israëls waren uwe kooplieden; met tarwe van Minnit in het land der Ammonieten (Judges 11:33. 2 Chronicles 27:5. 12:20) en Pannag(onbekende streken, door anderen vertaald: balsem, onderscheiden van de Gileadietische, die straks wordt genoemd), en honing, en olie, en balsem dreven zij onderlingen handel met u.Vers 17
17. Juda en het land Israëls waren uwe kooplieden; met tarwe van Minnit in het land der Ammonieten (Judges 11:33. 2 Chronicles 27:5. 12:20) en Pannag(onbekende streken, door anderen vertaald: balsem, onderscheiden van de Gileadietische, die straks wordt genoemd), en honing, en olie, en balsem dreven zij onderlingen handel met u.Vers 18
18. Damascus dreef koophandel met u, om de veelheid uwer werken, van wege de veelheid van allerlei goed; met wijn van Chelbon, het tegenwoordige Aleppo, of een dorp noordwestelijk van Damascus (2 Samuel 8:6), en witte wol.Vers 18
18. Damascus dreef koophandel met u, om de veelheid uwer werken, van wege de veelheid van allerlei goed; met wijn van Chelbon, het tegenwoordige Aleppo, of een dorp noordwestelijk van Damascus (2 Samuel 8:6), en witte wol.Vers 19
19. Ook leverden Dan en Javan, de omreizer op uwe markten(beter: Sedan en Javan van Uzal, volkstammen in Jemen of gelukkig-Arabië); glad ijzer, kassie en kalmus (Exodus 30:24) was in uwen onderlingen koophandel.19. Ook leverden Dan en Javan, de omreizer op uwe markten(beter: Sedan en Javan van Uzal, volkstammen in Jemen of gelukkig-Arabië); glad ijzer, kassie en kalmus (Exodus 30:24) was in uwen onderlingen koophandel.
Vers 19
19. Ook leverden Dan en Javan, de omreizer op uwe markten(beter: Sedan en Javan van Uzal, volkstammen in Jemen of gelukkig-Arabië); glad ijzer, kassie en kalmus (Exodus 30:24) was in uwen onderlingen koophandel.19. Ook leverden Dan en Javan, de omreizer op uwe markten(beter: Sedan en Javan van Uzal, volkstammen in Jemen of gelukkig-Arabië); glad ijzer, kassie en kalmus (Exodus 30:24) was in uwen onderlingen koophandel.
Vers 21
21. Woest Arabië en alle vorsten van Kedar (Genesis 25:13) waren de kooplieden uwer hand; met lammeren en rammen en bokken, daarmee handelden zij met u (Jeremiah 49:32).Vers 21
21. Woest Arabië en alle vorsten van Kedar (Genesis 25:13) waren de kooplieden uwer hand; met lammeren en rammen en bokken, daarmee handelden zij met u (Jeremiah 49:32).Vers 22
22. De kooplieden van Scheba en Raëma in zuidoostelijk Arabië (Genesis 10:7) waren uwe kooplieden; met alle hoofdspecerij, en met alle kostelijk gesteente en goud, waarin hun land zo rijk is, handelden zij op uwe markten.Vers 22
22. De kooplieden van Scheba en Raëma in zuidoostelijk Arabië (Genesis 10:7) waren uwe kooplieden; met alle hoofdspecerij, en met alle kostelijk gesteente en goud, waarin hun land zo rijk is, handelden zij op uwe markten.Vers 23
23. Haran in noordwestelijk Mesopotamië (Genesis 11:31), en Kanne (Genesis 10:10) en Eden tussen Thelassar en den Eufraat (2 Kings 19:12. Genesis 2:8), de kooplieden van Scheba, Assur en Kilmad aan de straat, die ten westen langs den Eufraat loopt, handelden met u. 24. Die waren uwe kooplieden met volkomene sieraden, pracht gewaden, met pakken van hemelsblauw en gestikt werk, en met schatkisten van schone klederen; gebonden met koorden, en in ceder gepakt onder uwe koopmanschap.Vers 23
23. Haran in noordwestelijk Mesopotamië (Genesis 11:31), en Kanne (Genesis 10:10) en Eden tussen Thelassar en den Eufraat (2 Kings 19:12. Genesis 2:8), de kooplieden van Scheba, Assur en Kilmad aan de straat, die ten westen langs den Eufraat loopt, handelden met u. 24. Die waren uwe kooplieden met volkomene sieraden, pracht gewaden, met pakken van hemelsblauw en gestikt werk, en met schatkisten van schone klederen; gebonden met koorden, en in ceder gepakt onder uwe koopmanschap.Vers 25
25. De schepen van Tarsis, die uit Tartessus of van elders over de wijde zee kwamen, zongen van u, van wege den onderlingen koophandel met u 1); zij hebben u veel meer aangebracht dan alle die in Ezekiel 27:13, genoemde karavanen te land; en gij waart vervuld, en zeer verheerlijkt, zeer heerlijk in het hart der zeeën 2), alsof gij van deze het hart waart, waarheen al het bloed moet stromen.1) In het Hebreeën Anijoth Tharschisch Scharotajik ma'rabeek. Beter: De schepen van Tarsis waren uwe karavanen, uw handel, d. i. de middelen, waarmee gij uwen handel kondt drijven.
2) De Profeet had reeds vroeger op den groten omvang van den Tyrischen handel gewezen; deze gedachte werkt hij hier uit, daar hij de grote menigte van volken optelt, met welke die staat verkeert. De optelling begint met het hoofdpunt van het westen, Tartessus, wendt zich vervolgens naar het noorden en telt hier de volken, die, in welk opzicht ook, veelbetekenend zijn; hij gaat daarop naar het zuidoosten en keert zo weer naar het westen en meer tot de nabijheid van Tyrus terug.
Alzo bevat de lange optelling ene zekere orde, terwijl wel is waar in ene strofe alle landen, met welke Tyrus handel dreef, zo weinig kunnen worden genoemd, dat Egypte (Ezekiel 27:7) en geheel Afrika zijn voorbijgegaan.
Tarsis of Tartessus was beroemd door zijnen rijkdom in zilver (Jeremiah 10:9), en leverde ijzer, tin en lood. Door de Joniërs en Grieken werd de slavenhandel sterk gedreven (Joel 3:11 Joel 3:11); zij en de Romeinen verkregen uit Pontus de meeste en beste slaven; koperen gereedschappen leverden hoofdzakelijk de Tibarenen en Moschers, terwijl de Kolchische bergen nog heden ene onuitputtelijke menigte koper bevatten. Evenzo is de rijkdom van Armenië in paarden bekend en zeker werden daar ook muildieren geteeld.
De Dedanieten met hun karavanen komen voor als vertegenwoordigers van den handel op het land. Dezelfde produkten werden in Tyrus ook ter zee ingevoerd, kwamen dus van de eilanden en de kusten.
Syrië omvat hier voornamelijk het Syrië der beide rivieren, of het land tussen Tiger en Eufraat (Genesis 24:10; Genesis 25:20): er worden niet dan pronkerijen genoemd, met welke vooral Babylonië veel handel dreef.
Wat Tyrus levert, wordt slechts kort aangewezen, uitvoerig is de Profeet alleen ten opzichte der ingevoerde waren, terwijl de zamenvloeing van deze in Tyrus de heerlijkheid der stad voorstelt en alzo den grond geeft voor de schildering van het diepe van haren val. Het gezichtspunt, in de gehele voorstelling gevolgd, geven zeer nauwkeurig de woorden in Ezekiel 27:25 aan: "gij waart vervuld en zeer verheerlijkt in het hart der zeeën. " Alzo kan, wat Tyrus uitvoert, slechts als terloops voorkomen. Dat Tyrus zo rijk en geëerd was, terwijl Zion steeds lediger werd en ellendiger, dat was een steen des aanstoots voor de gemeente Gods. De Profeet neemt dezen aanstoot weg door op het einde te wijzen. Dan is alle rijkdom en heerlijkheid voor Tyrus verdwenen, voor altijd verdwenen, in de diepte der zee begraven, Zion daarentegen verheft zich heerlijk.
Het Hebreeën Zori (Ezekiel 27:6), het laatste der handelsartikelen van Israël, op de Syrische markten gebracht, wordt hier en elders overgezet door balsem (Genesis 37:25; Genesis 43:11. Jeremiah 8:22; Jeremiah 46:11; Jeremiah 51:8 voor balsem staat echter het vroeger naast de tarwe van Minnit op de tweede plaats genoemde "pannag". Dat woord komt alleen hier voor, en verklaart men meest voor een soort van gebak. Hiëronymus en naar dezen Luther heeft het door balsem overgezet en daarom Zori door mastix vertaald De mastixboom (vgl. historie van Susanna Ezekiel 27:54), is een struik 15 voet hoog, waaruit door insnijding een doorschijnend witachtig geel en welriekend hars wordt verkregen, dat tot korrels gemaakt in den handel komt. De zwarte vruchten, als jeneverbessen, geven ene olie, men kauwt ze ook wel in het oosten, om den adem welriekend te maken.
Chelbon bestaat nog heden in een dorp van dezen naam ten noorden van Damascus, in het midden van een dal, dat, waar het slechts mogelijk is, met wijngaarddranken is beplant, uit wier druiven de beste en kostbaarste wijn van het land wordt bereid. Deze wijn was in de oudheid zo beroemd, dat de koningen van Perzië alleen Chalybonischen wijn van Damascus dronken (Daniel 1:5). De kostbare wol van verblindende witheid kwam waarschijnlijk uit het oorspronkelijke land van de afstamming der Nabateërs tussen Palestina en den Eufraat (1 Makk. 5:27), die door hunnen rijkdom in kudden schapen bekend waren (Ezekiel 27:21 en Isaiah 60:7), en op wier land Sicharia het Hebreeën Zachar zinspeelt.
In den grondtekst begint Ezekiel 27:19 met Wedan; dit moet niet als "en Dan" of "ook Dan" worden opgevat, zoals het ook zou mogelijk zijn; het gehele woord (vgl. Wateb in Numbers 21:11 #Nu 11) betekent ene Arabische plaats, hoewel daarvan geen ander spoor te vinden is. Evenzo is Javan ene plaats in Jemen, waarschijnlijk ene Griekse volksplanting, daar de Griekse speculatiegeest den weg over Egypte naar het zuidelijk Arabië vond. Ter onderscheiding van dit Javan van het moederland in Ezekiel 27:13 zou dan zijn bijgevoegd "van Usal" (de omreizer) d. i. Sana, de hoofdstad in Jemen (Genesis 10:27). Bij het gladde, glinsterende ijzer moet men vooral denken aan de bij de Arabieren en in het gehele Oosten zo beroemde degenklinken van Jemen. Hoe meer Tyrus het Arabische monopolie in dien tijd en reeds sedert vroege tijden aan zich had getrokken, des te uitvoeriger vertoeft de Profeet bij de optelling der vele voor den handel gewichtige punten in Arabië. Dedan leverde prachtige paardendekken, zo als die in het Oosten kentekenen waren van den voornamen man, en in `t algemeen voorwerpen van weelde; daarom gebood de Kalif Hakem den Christenen op slechte zadels te rijden. Bij de Dedanieten worden vervolgens nog een paar andere stammen van noordelijk- en midden-Arabië gevoegd, de Arabieren en Kedarenen als vertegenwoordigers der Nomadische Bedouïnen.
De kostbare specerij uit Seba en Raëma is waarschijnlijk de echte balsem. De bergen van Hadramaut en Jemen leveren allerlei edelgesteenten, en het laatste werd door de ouden voor zeer rijk in goud gehouden, hoewel men dit edel metaal daar nu niet meer vindt. Het noemen der handelaars van Seba (Genesis 10:7, 1 Kings 10:7) tussen Mesopotamische plaatsen is daaruit te verklaren, dat de Sabeërs, de bewoners van her land van den wierook, die van den Perzischen zeeboezem komt, hun waren naar de stad Carrhae (Haran) brachten, waar zij hun jaarmarkten hielden en van daar naar Gebal of Byblus in Fenicië en tot het Palestijnse Syrië pleegden te trekken. Alzo zijn deze handelaars als de bemiddelaars van den handel tussen Mesopotamië en Tyrus genoemd en wel niet ongepast midden tussen de plaatsen, welke aan de beide grote Mesopotamische handelsstraten de gewichtigste handelsplaatsen waren. Kilmad is de grote en rijke stad Charmanda, in ene woeste streek aan gene zijde van den Eufraat. Het daarnevens genoemde Assur kan natuurlijk niet het land Assyrië zijn, maar alleen de handelsplaats Sura, heden Essuriëh, dat aan dezen oever van den Eufraat boven Thapaskus ligt.
Dat Tyrus juist midden in zijne grootheid, staande op het toppunt van macht en heerlijkheid den doodsteek ontvangt, is juist hetgeen het gedenkwaardige en Gods rechtvaardige besturing levendig voorstelt. Daarom werpt de Profeet in Ezekiel 27:25 nog een blik op deze trotse gerustheid, waarmee Tyrus elken aanval meende te kunnen trotseren, en daar stond als de onbedwingbare vesting, zoals dan ook het "midden in de zee" op zeer effectvolle wijze in het volgende vers wederkeert.
Vers 25
25. De schepen van Tarsis, die uit Tartessus of van elders over de wijde zee kwamen, zongen van u, van wege den onderlingen koophandel met u 1); zij hebben u veel meer aangebracht dan alle die in Ezekiel 27:13, genoemde karavanen te land; en gij waart vervuld, en zeer verheerlijkt, zeer heerlijk in het hart der zeeën 2), alsof gij van deze het hart waart, waarheen al het bloed moet stromen.1) In het Hebreeën Anijoth Tharschisch Scharotajik ma'rabeek. Beter: De schepen van Tarsis waren uwe karavanen, uw handel, d. i. de middelen, waarmee gij uwen handel kondt drijven.
2) De Profeet had reeds vroeger op den groten omvang van den Tyrischen handel gewezen; deze gedachte werkt hij hier uit, daar hij de grote menigte van volken optelt, met welke die staat verkeert. De optelling begint met het hoofdpunt van het westen, Tartessus, wendt zich vervolgens naar het noorden en telt hier de volken, die, in welk opzicht ook, veelbetekenend zijn; hij gaat daarop naar het zuidoosten en keert zo weer naar het westen en meer tot de nabijheid van Tyrus terug.
Alzo bevat de lange optelling ene zekere orde, terwijl wel is waar in ene strofe alle landen, met welke Tyrus handel dreef, zo weinig kunnen worden genoemd, dat Egypte (Ezekiel 27:7) en geheel Afrika zijn voorbijgegaan.
Tarsis of Tartessus was beroemd door zijnen rijkdom in zilver (Jeremiah 10:9), en leverde ijzer, tin en lood. Door de Joniërs en Grieken werd de slavenhandel sterk gedreven (Joel 3:11 Joel 3:11); zij en de Romeinen verkregen uit Pontus de meeste en beste slaven; koperen gereedschappen leverden hoofdzakelijk de Tibarenen en Moschers, terwijl de Kolchische bergen nog heden ene onuitputtelijke menigte koper bevatten. Evenzo is de rijkdom van Armenië in paarden bekend en zeker werden daar ook muildieren geteeld.
De Dedanieten met hun karavanen komen voor als vertegenwoordigers van den handel op het land. Dezelfde produkten werden in Tyrus ook ter zee ingevoerd, kwamen dus van de eilanden en de kusten.
Syrië omvat hier voornamelijk het Syrië der beide rivieren, of het land tussen Tiger en Eufraat (Genesis 24:10; Genesis 25:20): er worden niet dan pronkerijen genoemd, met welke vooral Babylonië veel handel dreef.
Wat Tyrus levert, wordt slechts kort aangewezen, uitvoerig is de Profeet alleen ten opzichte der ingevoerde waren, terwijl de zamenvloeing van deze in Tyrus de heerlijkheid der stad voorstelt en alzo den grond geeft voor de schildering van het diepe van haren val. Het gezichtspunt, in de gehele voorstelling gevolgd, geven zeer nauwkeurig de woorden in Ezekiel 27:25 aan: "gij waart vervuld en zeer verheerlijkt in het hart der zeeën. " Alzo kan, wat Tyrus uitvoert, slechts als terloops voorkomen. Dat Tyrus zo rijk en geëerd was, terwijl Zion steeds lediger werd en ellendiger, dat was een steen des aanstoots voor de gemeente Gods. De Profeet neemt dezen aanstoot weg door op het einde te wijzen. Dan is alle rijkdom en heerlijkheid voor Tyrus verdwenen, voor altijd verdwenen, in de diepte der zee begraven, Zion daarentegen verheft zich heerlijk.
Het Hebreeën Zori (Ezekiel 27:6), het laatste der handelsartikelen van Israël, op de Syrische markten gebracht, wordt hier en elders overgezet door balsem (Genesis 37:25; Genesis 43:11. Jeremiah 8:22; Jeremiah 46:11; Jeremiah 51:8 voor balsem staat echter het vroeger naast de tarwe van Minnit op de tweede plaats genoemde "pannag". Dat woord komt alleen hier voor, en verklaart men meest voor een soort van gebak. Hiëronymus en naar dezen Luther heeft het door balsem overgezet en daarom Zori door mastix vertaald De mastixboom (vgl. historie van Susanna Ezekiel 27:54), is een struik 15 voet hoog, waaruit door insnijding een doorschijnend witachtig geel en welriekend hars wordt verkregen, dat tot korrels gemaakt in den handel komt. De zwarte vruchten, als jeneverbessen, geven ene olie, men kauwt ze ook wel in het oosten, om den adem welriekend te maken.
Chelbon bestaat nog heden in een dorp van dezen naam ten noorden van Damascus, in het midden van een dal, dat, waar het slechts mogelijk is, met wijngaarddranken is beplant, uit wier druiven de beste en kostbaarste wijn van het land wordt bereid. Deze wijn was in de oudheid zo beroemd, dat de koningen van Perzië alleen Chalybonischen wijn van Damascus dronken (Daniel 1:5). De kostbare wol van verblindende witheid kwam waarschijnlijk uit het oorspronkelijke land van de afstamming der Nabateërs tussen Palestina en den Eufraat (1 Makk. 5:27), die door hunnen rijkdom in kudden schapen bekend waren (Ezekiel 27:21 en Isaiah 60:7), en op wier land Sicharia het Hebreeën Zachar zinspeelt.
In den grondtekst begint Ezekiel 27:19 met Wedan; dit moet niet als "en Dan" of "ook Dan" worden opgevat, zoals het ook zou mogelijk zijn; het gehele woord (vgl. Wateb in Numbers 21:11 #Nu 11) betekent ene Arabische plaats, hoewel daarvan geen ander spoor te vinden is. Evenzo is Javan ene plaats in Jemen, waarschijnlijk ene Griekse volksplanting, daar de Griekse speculatiegeest den weg over Egypte naar het zuidelijk Arabië vond. Ter onderscheiding van dit Javan van het moederland in Ezekiel 27:13 zou dan zijn bijgevoegd "van Usal" (de omreizer) d. i. Sana, de hoofdstad in Jemen (Genesis 10:27). Bij het gladde, glinsterende ijzer moet men vooral denken aan de bij de Arabieren en in het gehele Oosten zo beroemde degenklinken van Jemen. Hoe meer Tyrus het Arabische monopolie in dien tijd en reeds sedert vroege tijden aan zich had getrokken, des te uitvoeriger vertoeft de Profeet bij de optelling der vele voor den handel gewichtige punten in Arabië. Dedan leverde prachtige paardendekken, zo als die in het Oosten kentekenen waren van den voornamen man, en in `t algemeen voorwerpen van weelde; daarom gebood de Kalif Hakem den Christenen op slechte zadels te rijden. Bij de Dedanieten worden vervolgens nog een paar andere stammen van noordelijk- en midden-Arabië gevoegd, de Arabieren en Kedarenen als vertegenwoordigers der Nomadische Bedouïnen.
De kostbare specerij uit Seba en Raëma is waarschijnlijk de echte balsem. De bergen van Hadramaut en Jemen leveren allerlei edelgesteenten, en het laatste werd door de ouden voor zeer rijk in goud gehouden, hoewel men dit edel metaal daar nu niet meer vindt. Het noemen der handelaars van Seba (Genesis 10:7, 1 Kings 10:7) tussen Mesopotamische plaatsen is daaruit te verklaren, dat de Sabeërs, de bewoners van her land van den wierook, die van den Perzischen zeeboezem komt, hun waren naar de stad Carrhae (Haran) brachten, waar zij hun jaarmarkten hielden en van daar naar Gebal of Byblus in Fenicië en tot het Palestijnse Syrië pleegden te trekken. Alzo zijn deze handelaars als de bemiddelaars van den handel tussen Mesopotamië en Tyrus genoemd en wel niet ongepast midden tussen de plaatsen, welke aan de beide grote Mesopotamische handelsstraten de gewichtigste handelsplaatsen waren. Kilmad is de grote en rijke stad Charmanda, in ene woeste streek aan gene zijde van den Eufraat. Het daarnevens genoemde Assur kan natuurlijk niet het land Assyrië zijn, maar alleen de handelsplaats Sura, heden Essuriëh, dat aan dezen oever van den Eufraat boven Thapaskus ligt.
Dat Tyrus juist midden in zijne grootheid, staande op het toppunt van macht en heerlijkheid den doodsteek ontvangt, is juist hetgeen het gedenkwaardige en Gods rechtvaardige besturing levendig voorstelt. Daarom werpt de Profeet in Ezekiel 27:25 nog een blik op deze trotse gerustheid, waarmee Tyrus elken aanval meende te kunnen trotseren, en daar stond als de onbedwingbare vesting, zoals dan ook het "midden in de zee" op zeer effectvolle wijze in het volgende vers wederkeert.
Vers 26
26. Die u roeien, o schip van Tyrus, waarvan in Ezekiel 27:3-Ezekiel 27:9 is sprake geweest, hebben u in grote waterenver in de hoge zee gevoerd, zodat gij trots en gerust op die wateren voert, alsof het nooit anders kon worden, ja altijd zo met u zou gaan; de a) oostewind heeft u echter (Jeremiah 4:12 Psalms 48:8) op eens, plotseling en onverwacht verbroken in het hart der zeeën.a) Ezekiel 17:10.
Vers 26
26. Die u roeien, o schip van Tyrus, waarvan in Ezekiel 27:3-Ezekiel 27:9 is sprake geweest, hebben u in grote waterenver in de hoge zee gevoerd, zodat gij trots en gerust op die wateren voert, alsof het nooit anders kon worden, ja altijd zo met u zou gaan; de a) oostewind heeft u echter (Jeremiah 4:12 Psalms 48:8) op eens, plotseling en onverwacht verbroken in het hart der zeeën.a) Ezekiel 17:10.
Vers 28
28. Van het geluid des geschreeuws uwer schippers, dat zij bij den ondergang verheffen, zullen de voorsteden, de tot u behorende kusten, a) beven.a) Ezekiel 26:10-Ezekiel 26:15.
Vers 28
28. Van het geluid des geschreeuws uwer schippers, dat zij bij den ondergang verheffen, zullen de voorsteden, de tot u behorende kusten, a) beven.a) Ezekiel 26:10-Ezekiel 26:15.
Vers 29
29. En allen, die den riem handelen, zeelieden, en alle schippers van de zee, zullen uit hun schepen nederklimmen; op het land zullen zij staan blijven.Vers 29
29. En allen, die den riem handelen, zeelieden, en alle schippers van de zee, zullen uit hun schepen nederklimmen; op het land zullen zij staan blijven.Vers 30
30. En zij zullen hun stem over u laten horen en bitterlijk schreeuwen; en zij zullen stof op hun hoofden werpen; zij zullen zich wentelen in of bestrooien met de as (Joshua 7:6. 1 Samuel 4:12. Job 2:12 v. Micah 1:10).Vers 30
30. En zij zullen hun stem over u laten horen en bitterlijk schreeuwen; en zij zullen stof op hun hoofden werpen; zij zullen zich wentelen in of bestrooien met de as (Joshua 7:6. 1 Samuel 4:12. Job 2:12 v. Micah 1:10).Vers 31
31. En zij zullen zich over u gans kaal maken, en zakken aangorden; en zullen over u wenen met bitterheid der ziel, en bittere rouwklage(Ezekiel 7:18. Jeremiah 48:37. Micah 1:16).Vers 31
31. En zij zullen zich over u gans kaal maken, en zakken aangorden; en zullen over u wenen met bitterheid der ziel, en bittere rouwklage(Ezekiel 7:18. Jeremiah 48:37. Micah 1:16).Vers 32
32. En zij zullen in hun gekerm een klaaglied over u opheffen en over u weeklagen, zeggende: Wie is geweest als Tyrus, als de uitgeroeide in het midden der zee, die op eens in het midden van haar zijn vernietigd. 33. Als uwe marktwaren uit de zeeën voortkwamen, aankwamen, hebt gij vele volken verzadigd; met de veelheid uwer goederen en uwen onderlingen koophandel (liever: koopmansgoed Ezekiel 27:27)hebt gij de koningen der aarde rijk gemaakt.Vers 32
32. En zij zullen in hun gekerm een klaaglied over u opheffen en over u weeklagen, zeggende: Wie is geweest als Tyrus, als de uitgeroeide in het midden der zee, die op eens in het midden van haar zijn vernietigd. 33. Als uwe marktwaren uit de zeeën voortkwamen, aankwamen, hebt gij vele volken verzadigd; met de veelheid uwer goederen en uwen onderlingen koophandel (liever: koopmansgoed Ezekiel 27:27)hebt gij de koningen der aarde rijk gemaakt.Vers 34
34. Ten tijde, dat gij uit de zeeën verbroken zijt in de diepte der wateren, zijn uw onderlinge koophandel en uwe ganse gemeente in het midden van u gevallen 1).1) Allen, die enige betrekking op haar en enigen handel met haar hadden, in koophandel, in oorlog, in omgang, die allen zouden met haar vallen. Merk hier aan, zij die de schepselen tot hun vertrouwelingen stellen, plaatsen hun geluk en hun belang in dezelve, en die hun hope op hen vestigen, zullen bijgevolg met hen vallen. Gelukkig daarom zijn diegenen, welke den God van Jakob tot hun hulp hebben en welker hope is in den Heere, hunnen God, die leeft tot in eeuwigheid.
Vers 34
34. Ten tijde, dat gij uit de zeeën verbroken zijt in de diepte der wateren, zijn uw onderlinge koophandel en uwe ganse gemeente in het midden van u gevallen 1).1) Allen, die enige betrekking op haar en enigen handel met haar hadden, in koophandel, in oorlog, in omgang, die allen zouden met haar vallen. Merk hier aan, zij die de schepselen tot hun vertrouwelingen stellen, plaatsen hun geluk en hun belang in dezelve, en die hun hope op hen vestigen, zullen bijgevolg met hen vallen. Gelukkig daarom zijn diegenen, welke den God van Jakob tot hun hulp hebben en welker hope is in den Heere, hunnen God, die leeft tot in eeuwigheid.
Vers 35
35. Alle inwoners der eilanden zijn over u ontzet, en hun koningen staan de haren te berge, zij zijn verbaasd van aangezicht.Vers 35
35. Alle inwoners der eilanden zijn over u ontzet, en hun koningen staan de haren te berge, zij zijn verbaasd van aangezicht.Vers 36
36. De handelaars onder de volken fluiten u aan (2 Chronicles 29:8. Jeremiah 51:37. Lamentations 2:15 v.); gij zijt aan grote a) schrik geworden, en zult er niet meer zijn tot in eeuwigheid (Revelation 8:19, Revelation 8:21)a) Ezekiel 26:21.
In Ezekiel 27:26 wordt het beeld, dat men had laten varen en waarin Tyrus als een prachtschip wordt voorgesteld, weer opgenomen: zijne roeiers, d. i. allen die Tyrus zo rijk en machtig en heerlijk hebben gemaakt, brachten het in hoge zee, dat niet zozeer ene politiek betekent, dat zich in gevaren begeeft, als wel de hoogvliegende, steeds meer naar grootheid en heerlijkheid strevende gedachten van den hoogmoed karakteriseert. Nu komt plotseling de storm, die het heerlijke, met alle rijkdommen der wereld beladene schip verbreekt, en alles, wat het in zich draagt, in de diepte der zee doet zinken. Deze storm wordt een Oostewind genoemd, zoals die in Ezekiel 17:10, Ezekiel 19:12 met het oog op zijn gloeiende, alles verdorrende en verzengende eigenschap gebruikt wordt als beeld van de wereldmacht, die het Davidische koningshuis vernietigt, zo dient hij hier om zijn hevig karakter, zijne geweldige kracht tot symbool van die macht, welke het trotse Tyrusschip met een paar geweldige stoten als in een ogenblik doet schipbreuk lijden. Ook in Revelation 8:8, Revelation 8:10, Revelation 8:17, Revelation 8:19 is herhaaldelijk daarop nadruk gelegd, dat er aan de Roomse kerk op nen dag, ja in n uur een einde komt met grote verdrukking. Het zijn de 10 vasallen-koningen van het dier uit de zee, die haar woest maken en verbranden, zonder dat toch het gebeurde ons nader wordt beschreven. Deze koningen zijn de tien hoornen van het dier, de dragers der laatste ontwikkeling van de anti-goddelijke wereldmacht, die tot den persoonlijken antichrist worden en diens bedoeling doen (Revelation 7:12) Men kan volgens het profetisch spraakgebruik zeer goed zeggen: het Babel als laatste trap der Gode vijandige wereldmacht doet het Babel vallen als laatste trap der boelerende kerkmacht. Juist in het begrip "Babel" zijn twee vijanden van God en van Zijnen Christus verenigd, van welke de ene door de andere wordt vernietigd, totdat vervolgens deze wederom door Christus zijnen ondergang vindt (Revelation 9:11), opdat de laatste voortaan niet meer alleen geestelijk maar ook wereldlijk alleenheerser zij (Revelation 0:1) Om die toepassing op Babel, welke ook voor de laatste vorming van de wereldmacht in toepassing komt, is juist de Oostewind die, welke het beste past voor een beeld van den storm, welke Tyrus, wanneer men het om zo te zeggen in zijn kerkelijk geschiedkundigen zin neemt, aangrijpt en verwoest; want Babel ligt in betrekking tot Rome oostelijk. Maar ook over Tyrus in wereld-geschiedkundigen zin, toen het op het einde der 13de eeuw door de Saracenen te niet ging, is de storm van het Oosten gekomen, want alle deze Mohammedaanse volken zijn "de vier engelen, die gebonden zijn bij de rivier Eufraat, " van welke in Openbaring :14, sprake is. "Met het oog op de fysische ligging van Tyrus zou de keus van een anderen wind juister zijn geweest, schrijft een uitlegger; maar de Profeet heeft zozeer geen belang in het fysische, maar in het symbolische. In Ezekiel 27:27 zien wij Tyrus als een door een storm verbroken schip in de diepte van de zee duiken: a) met zijne handelswaren door de drie woorden "goed, marktwaren, goed des onderlingen koophandels" uitgedrukt; b) met zijne bemanning van matrozen, stuurlieden en timmerlieden of verbeteraars der lekken; c) met zijne passagiers, de mede reizenden, kooplieden, de beschermende krijgslieden en de overige menigte, waarschijnlijk het dienstdoend personeel. De katastrofe, die over Tyrus komt, wordt volgens Ezekiel 27:29 door alle zeevaarders, die in nadere betrekking tot haar staan, als ene gemeenschappelijke aangezien, want even als de profetische rede Tyrus met een schip heeft vergeleken, zo neemt ook alles, wat in karakter daaraan verwant is, dit karakter aan, de personen van allen, die er mede in betrekking staan, of tot het gebied der stad behoren, worden tot scheepslieden, die in het lot levendig belangstellen en zich daardoor mede getroffen gevoelen. Omdat niets meer op de zee veilig is, wanneer de koningin der zee is moeten vallen, zo verlaten in Ezekiel 27:29-Ezekiel 27:31 allen, die zich op enig schip bevinden, in vreselijken angst zulk ene plaats van oponthoud; zij begeren zich aan land, om van daar een klaaggeschrei aan te heffen (vgl. hierbij in Revelation 8:10, Revelation 8:15 en 17 het "van verre staan") en alle tekenen van treurigheid aan te nemen. Bij een groot ongeluk en zware nederlagen waren de Feniciërs gewoon aan de muren zwarte doeken op te hangen, en vellen aan de snebben der schepen uit te spannen. "Misschien moeten de woorden, met welke de Profeet de algemene weeklacht beschrijft, daaraan herinneren; tot verklaring daarvan zij echter reeds de algemeen in het Oosten gewone gebruiken (Deuteronomy 14:2) voldoende. Het klaaglied in Ezekiel 27:32 v. vergelijkt den toestand der tegenwoordige doffe, dodelijke stilte met het vroegere geruis der stad. In Ezekiel 27:35, Ezekiel 27:36 komen vervolgens bij de aan Tyrus meest nabij staande bewoners nog twee andere klagen, om het slotkoor te vormen, vooreerst de bewoners der verre kusten, met welke de stad in handelsbetrekkingen stond, ten dele koloniën daarvan waren en deze zijn het diepst door de katastrofe getroffen. De kooplieden van meer zelfstandig handeldrijvende, machtige volken honen nu Tyrus, dat voor altijd vernietigd is en geen mededinger meer is. Evenals het slotwoord: "en zult niet meer zijn in eeuwigheid" op het slotwoord Gods in Ezekiel 26:21 terugwijst: "als gij gezocht wordt, zo zult gij niet meer gevonden worden in eeuwigheid, " zo wijst het ook voorwaarts op het slotwoord der weeklacht van den Profeet over den koning van Tyrus, dat juist zo luidt; het is dus niet zozeer het spotlied der vreemde kooplieden, als wel ene Godsspraak, waarmee de klacht van den Profeet wordt besloten.
Vers 36
36. De handelaars onder de volken fluiten u aan (2 Chronicles 29:8. Jeremiah 51:37. Lamentations 2:15 v.); gij zijt aan grote a) schrik geworden, en zult er niet meer zijn tot in eeuwigheid (Revelation 8:19, Revelation 8:21)a) Ezekiel 26:21.
In Ezekiel 27:26 wordt het beeld, dat men had laten varen en waarin Tyrus als een prachtschip wordt voorgesteld, weer opgenomen: zijne roeiers, d. i. allen die Tyrus zo rijk en machtig en heerlijk hebben gemaakt, brachten het in hoge zee, dat niet zozeer ene politiek betekent, dat zich in gevaren begeeft, als wel de hoogvliegende, steeds meer naar grootheid en heerlijkheid strevende gedachten van den hoogmoed karakteriseert. Nu komt plotseling de storm, die het heerlijke, met alle rijkdommen der wereld beladene schip verbreekt, en alles, wat het in zich draagt, in de diepte der zee doet zinken. Deze storm wordt een Oostewind genoemd, zoals die in Ezekiel 17:10, Ezekiel 19:12 met het oog op zijn gloeiende, alles verdorrende en verzengende eigenschap gebruikt wordt als beeld van de wereldmacht, die het Davidische koningshuis vernietigt, zo dient hij hier om zijn hevig karakter, zijne geweldige kracht tot symbool van die macht, welke het trotse Tyrusschip met een paar geweldige stoten als in een ogenblik doet schipbreuk lijden. Ook in Revelation 8:8, Revelation 8:10, Revelation 8:17, Revelation 8:19 is herhaaldelijk daarop nadruk gelegd, dat er aan de Roomse kerk op nen dag, ja in n uur een einde komt met grote verdrukking. Het zijn de 10 vasallen-koningen van het dier uit de zee, die haar woest maken en verbranden, zonder dat toch het gebeurde ons nader wordt beschreven. Deze koningen zijn de tien hoornen van het dier, de dragers der laatste ontwikkeling van de anti-goddelijke wereldmacht, die tot den persoonlijken antichrist worden en diens bedoeling doen (Revelation 7:12) Men kan volgens het profetisch spraakgebruik zeer goed zeggen: het Babel als laatste trap der Gode vijandige wereldmacht doet het Babel vallen als laatste trap der boelerende kerkmacht. Juist in het begrip "Babel" zijn twee vijanden van God en van Zijnen Christus verenigd, van welke de ene door de andere wordt vernietigd, totdat vervolgens deze wederom door Christus zijnen ondergang vindt (Revelation 9:11), opdat de laatste voortaan niet meer alleen geestelijk maar ook wereldlijk alleenheerser zij (Revelation 0:1) Om die toepassing op Babel, welke ook voor de laatste vorming van de wereldmacht in toepassing komt, is juist de Oostewind die, welke het beste past voor een beeld van den storm, welke Tyrus, wanneer men het om zo te zeggen in zijn kerkelijk geschiedkundigen zin neemt, aangrijpt en verwoest; want Babel ligt in betrekking tot Rome oostelijk. Maar ook over Tyrus in wereld-geschiedkundigen zin, toen het op het einde der 13de eeuw door de Saracenen te niet ging, is de storm van het Oosten gekomen, want alle deze Mohammedaanse volken zijn "de vier engelen, die gebonden zijn bij de rivier Eufraat, " van welke in Openbaring :14, sprake is. "Met het oog op de fysische ligging van Tyrus zou de keus van een anderen wind juister zijn geweest, schrijft een uitlegger; maar de Profeet heeft zozeer geen belang in het fysische, maar in het symbolische. In Ezekiel 27:27 zien wij Tyrus als een door een storm verbroken schip in de diepte van de zee duiken: a) met zijne handelswaren door de drie woorden "goed, marktwaren, goed des onderlingen koophandels" uitgedrukt; b) met zijne bemanning van matrozen, stuurlieden en timmerlieden of verbeteraars der lekken; c) met zijne passagiers, de mede reizenden, kooplieden, de beschermende krijgslieden en de overige menigte, waarschijnlijk het dienstdoend personeel. De katastrofe, die over Tyrus komt, wordt volgens Ezekiel 27:29 door alle zeevaarders, die in nadere betrekking tot haar staan, als ene gemeenschappelijke aangezien, want even als de profetische rede Tyrus met een schip heeft vergeleken, zo neemt ook alles, wat in karakter daaraan verwant is, dit karakter aan, de personen van allen, die er mede in betrekking staan, of tot het gebied der stad behoren, worden tot scheepslieden, die in het lot levendig belangstellen en zich daardoor mede getroffen gevoelen. Omdat niets meer op de zee veilig is, wanneer de koningin der zee is moeten vallen, zo verlaten in Ezekiel 27:29-Ezekiel 27:31 allen, die zich op enig schip bevinden, in vreselijken angst zulk ene plaats van oponthoud; zij begeren zich aan land, om van daar een klaaggeschrei aan te heffen (vgl. hierbij in Revelation 8:10, Revelation 8:15 en 17 het "van verre staan") en alle tekenen van treurigheid aan te nemen. Bij een groot ongeluk en zware nederlagen waren de Feniciërs gewoon aan de muren zwarte doeken op te hangen, en vellen aan de snebben der schepen uit te spannen. "Misschien moeten de woorden, met welke de Profeet de algemene weeklacht beschrijft, daaraan herinneren; tot verklaring daarvan zij echter reeds de algemeen in het Oosten gewone gebruiken (Deuteronomy 14:2) voldoende. Het klaaglied in Ezekiel 27:32 v. vergelijkt den toestand der tegenwoordige doffe, dodelijke stilte met het vroegere geruis der stad. In Ezekiel 27:35, Ezekiel 27:36 komen vervolgens bij de aan Tyrus meest nabij staande bewoners nog twee andere klagen, om het slotkoor te vormen, vooreerst de bewoners der verre kusten, met welke de stad in handelsbetrekkingen stond, ten dele koloniën daarvan waren en deze zijn het diepst door de katastrofe getroffen. De kooplieden van meer zelfstandig handeldrijvende, machtige volken honen nu Tyrus, dat voor altijd vernietigd is en geen mededinger meer is. Evenals het slotwoord: "en zult niet meer zijn in eeuwigheid" op het slotwoord Gods in Ezekiel 26:21 terugwijst: "als gij gezocht wordt, zo zult gij niet meer gevonden worden in eeuwigheid, " zo wijst het ook voorwaarts op het slotwoord der weeklacht van den Profeet over den koning van Tyrus, dat juist zo luidt; het is dus niet zozeer het spotlied der vreemde kooplieden, als wel ene Godsspraak, waarmee de klacht van den Profeet wordt besloten.