Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Ezechiël 18

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 18

Ezekiel 18:1.

GOD IS RECHTVAARDIG EN BARMHARTIG; DAAROM MOET MEN BELIJDENIS DOEN.

V. Ezekiel 18:1-Hoofdst 19:14. Vervuld met de gedachte aan den tijd der genade (Ezekiel 17:22 vv.), en de gedachte, welke krachtige dingen des Heeren almacht dan kan verrichten, richt de Profeet zijn oog nu weer op zijn volk; wat staat aan de vervulling dier belofte van deze zijde tegen? Niets anders dan de onboetvaardige gezindheid van Israël! Nog altijd gaat de zware tijd der ballingschap zonder nut voorbij. Ene gedachte, een verderflijke waan had zich omtrent het Goddelijk gericht vastgesteld, waarbij van bekering gene sprake kon zijn. Men klaagde niet zichzelven, maar Gods heilige besturing aan. Onverdiend was het tegenwoordige lijden, om de zonden der voorvaderen moest het volk nu zo zwaar boeten (Ezekiel 18:1-Ezekiel 18:4 Die waan was des te verderflijker, daar die op uitspraken der Wet steunde, welke over de Goddelijke vergelding aan de nakomelingen handelden, en daar de Profeet zelf in `t voorgaande (Ezekiel 16:1) de misdaden van den vroegeren tijd zo nadrukkelijk had geschilderd. Te zwaar, zo dacht men ten minste, was de tegenwoordige straf, die stond in gene verhouding tot de zonde van het volk. Het woord Gods op onze plaats nu bestrijdt aan de ene zijde even zo nadrukkelijk den vleselijken waan, die in den grond God voor schuldig, maar zichzelven voor onschuldig en rein hield (Ezekiel 18:5-Ezekiel 18:20), terwijl hij aan de andere zijde daaraan de aanmaning tot ernstige en oprechte boete verbindt. Israël kan en moet zich bekeren (Ezekiel 18:21-Ezekiel 18:32). Weemoedig vestigt zich hierop de blik van den Profeet, nadat de aanmaning tot boete zich in de toekomst had begeven, in welke zij tot zalige vervulling zou komen, weer op het tegenwoordige. Zijne rede wordt lyrisch en elegisch, maar tevens is zij, profetisch. Er volgt geen klaaglied over het lot der beide koningen Joahaz en Jojachin, en over dat van het theokratische volk. In dit lied der droefheid zal Israël nu spoedig instemmen, hoe weinig het dat nu ook kan geloven (Ezekiel 19:1-Ezekiel 19:14).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 18

Ezekiel 18:1.

GOD IS RECHTVAARDIG EN BARMHARTIG; DAAROM MOET MEN BELIJDENIS DOEN.

V. Ezekiel 18:1-Hoofdst 19:14. Vervuld met de gedachte aan den tijd der genade (Ezekiel 17:22 vv.), en de gedachte, welke krachtige dingen des Heeren almacht dan kan verrichten, richt de Profeet zijn oog nu weer op zijn volk; wat staat aan de vervulling dier belofte van deze zijde tegen? Niets anders dan de onboetvaardige gezindheid van Israël! Nog altijd gaat de zware tijd der ballingschap zonder nut voorbij. Ene gedachte, een verderflijke waan had zich omtrent het Goddelijk gericht vastgesteld, waarbij van bekering gene sprake kon zijn. Men klaagde niet zichzelven, maar Gods heilige besturing aan. Onverdiend was het tegenwoordige lijden, om de zonden der voorvaderen moest het volk nu zo zwaar boeten (Ezekiel 18:1-Ezekiel 18:4 Die waan was des te verderflijker, daar die op uitspraken der Wet steunde, welke over de Goddelijke vergelding aan de nakomelingen handelden, en daar de Profeet zelf in `t voorgaande (Ezekiel 16:1) de misdaden van den vroegeren tijd zo nadrukkelijk had geschilderd. Te zwaar, zo dacht men ten minste, was de tegenwoordige straf, die stond in gene verhouding tot de zonde van het volk. Het woord Gods op onze plaats nu bestrijdt aan de ene zijde even zo nadrukkelijk den vleselijken waan, die in den grond God voor schuldig, maar zichzelven voor onschuldig en rein hield (Ezekiel 18:5-Ezekiel 18:20), terwijl hij aan de andere zijde daaraan de aanmaning tot ernstige en oprechte boete verbindt. Israël kan en moet zich bekeren (Ezekiel 18:21-Ezekiel 18:32). Weemoedig vestigt zich hierop de blik van den Profeet, nadat de aanmaning tot boete zich in de toekomst had begeven, in welke zij tot zalige vervulling zou komen, weer op het tegenwoordige. Zijne rede wordt lyrisch en elegisch, maar tevens is zij, profetisch. Er volgt geen klaaglied over het lot der beide koningen Joahaz en Jojachin, en over dat van het theokratische volk. In dit lied der droefheid zal Israël nu spoedig instemmen, hoe weinig het dat nu ook kan geloven (Ezekiel 19:1-Ezekiel 19:14).

Vers 1

1. Verder geschiedde des HEEREN woord ter zelfder tijd als in Ezekiel 14:1, Ezekiel 15:1; Ezekiel 16:1; Ezekiel 17:1 tot mij, zeggende:

Vers 1

1. Verder geschiedde des HEEREN woord ter zelfder tijd als in Ezekiel 14:1, Ezekiel 15:1; Ezekiel 16:1; Ezekiel 17:1 tot mij, zeggende:

Vers 2

2. Wat is ulieden, dat gij, zo dikwijls de sprake komt over het nationale ongeluk, dat u reeds zo hard heeft getroffen, en binnen kort nog veel verder treffen zal, dit spreekwoord gebruikt van het land Israëls(Jeremiah 31:29. Lamentations 5:7), zeggende: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn stomp geworden? Zulk een godslasterlijk woord, dat Gods wegen op lichtvaardige wijze kritiseert, en waarmee gij wilt zeggen: wat de vaders hebben misdaan, daarvoor moeten wij lijden, betaamt het allerminst omtrent die plaats, welke die der openbaring, zowel van de heilige gerechtigheid, als ook der genadige ontferming van uwen God moest zijn.

Tegenover alle tegenspraak en valse verwachtingen had de reeks der tot hiertoe uitgesprokene woorden Gods vastgesteld, dat God het gericht, dat over Israël was gedreigd, zeker zou laten komen. Den hoorders van Ezechiël bleef nu niets anders over, dan zich onder deze zekerheid van het naderend gericht te buigen. Maar wanneer de mens zich ten laatste niet meer kan onttrekken aan de straf zijner zonden, als hij ze moet dragen of ten minste onafwendbaar ziet komen, en evenwel niet boetvaardig zijne schuld wil erkennen, en dat onheil als welverdiend gevolg daarvan wil aannemen, dan helpt hij zich er ten laatste mede, om de schuld van het ongeluk, dat hem treft, op anderen te werpen, dan ziet hij het gericht, dat over hem komt, als een ongeluk aan, dat door de misslagen van anderen is veroorzaakt en hem nu op geheel onschuldige wijze aangrijpt. De Israëlieten waren, toen Ezechiël deze woorden tot hen sprak, reeds tot dit punt van zelfmisleiding gekomen. Zij hadden reeds genoeg oordelen Gods beleefd, en daar zij die nooit met berouwvolle erkenning van eigene schuld hadden op zich genomen, waren zij met fysiologische noodzakelijkheid er toe gekomen om de schuld bij anderen te zoeken. Zij zien in al de ellende, die in de laatste tijden over hen is gekomen, niets anders dan gevolgen van de door hun voorvaders begane misslagen, onder welke zij nu moeten lijden. Zij waren in die beschouwing reeds zo diep verzonken, dat zij die in het boven aangevoerde spreekwoord hadden neergelegd, hetwelk al het onheil dat hen trof, op hun vaderen wierp, en hen zelfs als de onschuldig lijdenden voorstelde. Het was daaruit te voorzien, dat, als Ezechiël met de vorige woorden Gods hun het gedreigde gericht als niet af te wenden had voorgesteld, zij dit spreekwoord en de daarin liggende zelfmisleiding van hun geweten zouden aangrijpen, opdat zij, als zij ook voor het onheil moesten buigen, toch voor zich zelven als onschuldige offers van anderer misslagen voorkomen zouden. Daarom spreekt het woord des Heeren ten slotte ook nog over dit spreekwoord en de daarin geformuleerde gewetensmisleiding.

Gelijk in de gewoonten de zedelijkheden van een volk, de nationale moraal menigvuldig ligt afgedrukt, zo zijn de spreekwoorden vooral ook een uiting van de religieuze en morele volksstam, vooral in tijden als de volkskracht rustende is, en de werkzame kracht op den achtergrond is getreden. Zowel in tijden, als men van de welvaart geniet, als ook in tijden van nationale ellende, of van den tijd, die dezen vooraf gaat, floreert het spreekwoord. De menigte van gedachten spreekt zich gaarne uit, en het herhaald en op dezelfde wijze uitgesprokene vestigt zich als spreekwoord.

Ook Jeremia (Ezekiel 31:29) maakt melding van dit spreekwoord, en vermits het toen ter tijd in het land van Israël in aller mond was, zo was het met de gevangenen ook naar Babel overgeplant. Spreukenekwoorden gaan met het volk schielijk van de ene plaats naar de andere (vgl. Ezekiel 12:22, Ezekiel 12:23). Dit spreekwoord bevat, gelijk de meeste spreekwoorden, ene waarheid, maar zo in het algemeen ter neergesteld en zo onjuist uitgedrukt, dat zij zeer licht in verkeerden zin zou kunnen worden gebruikt. De waarheid is 1) dat kinderen, die goddeloos zijn als hun vaderen, zonder acht te geven op Gods Woord en de vermaning tot boete, nog slechter zijn dan de vaderen, en de schuld hunner vaderen tot hun eigene maken, ja ze nog vermeerderen; 2) dat de vergelding der Goddelijke rechtvaardigheid door de openbaring der schulden, door de bittere vruchten der boze werken, die de vaderen gedaan hebben, de kinderen en de kindskinderen treft, en deze, als Zij er zich niet door laten waarschuwen en verbeteren, tot verstoktheid, ter dood en ter verdediging voeren; 3) dat de kinderen van goddeloze vaderen, wanneer zij vroom en rechtvaardig worden, toch wegens de schuld hunner vaderen veel moeten lijden, maar dat God hun ellende, die zij zonder hun schuld hebben te verduren, hun tot ene heilzame artsenij zal doen strekken en hen na en door de ware kastijding verhoogt en zegent. Het spreekwoord: "de vaderen hebben onrijpe druiven gegeten, maar den kinderen zijn daarvan de tanden stomp geworden" verzwijgt 1) dat de vrome kinderen van goddeloze vaderen ook zelf onrijpe rechten aten, die nog harder zijn dan de onrijpe druiven der vaderen; 2) dat de vrome kinderen van goddeloze vaderen door het stomp worden der tanden ene heilzame tucht ondergaan en ten laatste grote genade en vreugde ervaren. Het zwijgt zowel van de eigene schuld der kinderen als van het heilzame der tuchtiging voor de bekeerden, en daardoor verleidt het tot lastering alsof God onrechtvaardig ware. Wanneer Jeremia klaagt (Lamentations 5:7): "Onze vaderen hebben gezondigd en zijn niet meer en wij moeten hun misdaad dragen, " zo zegt hij hetzelfde wat het bedoeld spreekwoord getuigt. Het is daar evenzeer een onnauwkeurig en eenzijdig op den voorgrond stellen ener halve waarheid, doch het is gene klacht tegen God, maar Zijn woord is slechts als klacht gemeend; het is de verzuchting van een verbrijzeld hart, want aan het slot der klacht (Ezekiel 18:16) zegt Jeremia ook: "Wee ons, dat wij gezondigd hebben. " Daarom is ons harte ziek, daarom zijn onze ogen duister geworden. Vromen en goddelozen kunnen soms hetzelfde zeggen, maar zij zeggen het in verschillenden zin. Elk woord moet worden geschat naar den persoon, die het zegt, en den geest van zodanigen mens kent men zowel uit de woorden, die hij elders gesproken, als uit de daden, die bij verricht heeft.

Vers 2

2. Wat is ulieden, dat gij, zo dikwijls de sprake komt over het nationale ongeluk, dat u reeds zo hard heeft getroffen, en binnen kort nog veel verder treffen zal, dit spreekwoord gebruikt van het land Israëls(Jeremiah 31:29. Lamentations 5:7), zeggende: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn stomp geworden? Zulk een godslasterlijk woord, dat Gods wegen op lichtvaardige wijze kritiseert, en waarmee gij wilt zeggen: wat de vaders hebben misdaan, daarvoor moeten wij lijden, betaamt het allerminst omtrent die plaats, welke die der openbaring, zowel van de heilige gerechtigheid, als ook der genadige ontferming van uwen God moest zijn.

Tegenover alle tegenspraak en valse verwachtingen had de reeks der tot hiertoe uitgesprokene woorden Gods vastgesteld, dat God het gericht, dat over Israël was gedreigd, zeker zou laten komen. Den hoorders van Ezechiël bleef nu niets anders over, dan zich onder deze zekerheid van het naderend gericht te buigen. Maar wanneer de mens zich ten laatste niet meer kan onttrekken aan de straf zijner zonden, als hij ze moet dragen of ten minste onafwendbaar ziet komen, en evenwel niet boetvaardig zijne schuld wil erkennen, en dat onheil als welverdiend gevolg daarvan wil aannemen, dan helpt hij zich er ten laatste mede, om de schuld van het ongeluk, dat hem treft, op anderen te werpen, dan ziet hij het gericht, dat over hem komt, als een ongeluk aan, dat door de misslagen van anderen is veroorzaakt en hem nu op geheel onschuldige wijze aangrijpt. De Israëlieten waren, toen Ezechiël deze woorden tot hen sprak, reeds tot dit punt van zelfmisleiding gekomen. Zij hadden reeds genoeg oordelen Gods beleefd, en daar zij die nooit met berouwvolle erkenning van eigene schuld hadden op zich genomen, waren zij met fysiologische noodzakelijkheid er toe gekomen om de schuld bij anderen te zoeken. Zij zien in al de ellende, die in de laatste tijden over hen is gekomen, niets anders dan gevolgen van de door hun voorvaders begane misslagen, onder welke zij nu moeten lijden. Zij waren in die beschouwing reeds zo diep verzonken, dat zij die in het boven aangevoerde spreekwoord hadden neergelegd, hetwelk al het onheil dat hen trof, op hun vaderen wierp, en hen zelfs als de onschuldig lijdenden voorstelde. Het was daaruit te voorzien, dat, als Ezechiël met de vorige woorden Gods hun het gedreigde gericht als niet af te wenden had voorgesteld, zij dit spreekwoord en de daarin liggende zelfmisleiding van hun geweten zouden aangrijpen, opdat zij, als zij ook voor het onheil moesten buigen, toch voor zich zelven als onschuldige offers van anderer misslagen voorkomen zouden. Daarom spreekt het woord des Heeren ten slotte ook nog over dit spreekwoord en de daarin geformuleerde gewetensmisleiding.

Gelijk in de gewoonten de zedelijkheden van een volk, de nationale moraal menigvuldig ligt afgedrukt, zo zijn de spreekwoorden vooral ook een uiting van de religieuze en morele volksstam, vooral in tijden als de volkskracht rustende is, en de werkzame kracht op den achtergrond is getreden. Zowel in tijden, als men van de welvaart geniet, als ook in tijden van nationale ellende, of van den tijd, die dezen vooraf gaat, floreert het spreekwoord. De menigte van gedachten spreekt zich gaarne uit, en het herhaald en op dezelfde wijze uitgesprokene vestigt zich als spreekwoord.

Ook Jeremia (Ezekiel 31:29) maakt melding van dit spreekwoord, en vermits het toen ter tijd in het land van Israël in aller mond was, zo was het met de gevangenen ook naar Babel overgeplant. Spreukenekwoorden gaan met het volk schielijk van de ene plaats naar de andere (vgl. Ezekiel 12:22, Ezekiel 12:23). Dit spreekwoord bevat, gelijk de meeste spreekwoorden, ene waarheid, maar zo in het algemeen ter neergesteld en zo onjuist uitgedrukt, dat zij zeer licht in verkeerden zin zou kunnen worden gebruikt. De waarheid is 1) dat kinderen, die goddeloos zijn als hun vaderen, zonder acht te geven op Gods Woord en de vermaning tot boete, nog slechter zijn dan de vaderen, en de schuld hunner vaderen tot hun eigene maken, ja ze nog vermeerderen; 2) dat de vergelding der Goddelijke rechtvaardigheid door de openbaring der schulden, door de bittere vruchten der boze werken, die de vaderen gedaan hebben, de kinderen en de kindskinderen treft, en deze, als Zij er zich niet door laten waarschuwen en verbeteren, tot verstoktheid, ter dood en ter verdediging voeren; 3) dat de kinderen van goddeloze vaderen, wanneer zij vroom en rechtvaardig worden, toch wegens de schuld hunner vaderen veel moeten lijden, maar dat God hun ellende, die zij zonder hun schuld hebben te verduren, hun tot ene heilzame artsenij zal doen strekken en hen na en door de ware kastijding verhoogt en zegent. Het spreekwoord: "de vaderen hebben onrijpe druiven gegeten, maar den kinderen zijn daarvan de tanden stomp geworden" verzwijgt 1) dat de vrome kinderen van goddeloze vaderen ook zelf onrijpe rechten aten, die nog harder zijn dan de onrijpe druiven der vaderen; 2) dat de vrome kinderen van goddeloze vaderen door het stomp worden der tanden ene heilzame tucht ondergaan en ten laatste grote genade en vreugde ervaren. Het zwijgt zowel van de eigene schuld der kinderen als van het heilzame der tuchtiging voor de bekeerden, en daardoor verleidt het tot lastering alsof God onrechtvaardig ware. Wanneer Jeremia klaagt (Lamentations 5:7): "Onze vaderen hebben gezondigd en zijn niet meer en wij moeten hun misdaad dragen, " zo zegt hij hetzelfde wat het bedoeld spreekwoord getuigt. Het is daar evenzeer een onnauwkeurig en eenzijdig op den voorgrond stellen ener halve waarheid, doch het is gene klacht tegen God, maar Zijn woord is slechts als klacht gemeend; het is de verzuchting van een verbrijzeld hart, want aan het slot der klacht (Ezekiel 18:16) zegt Jeremia ook: "Wee ons, dat wij gezondigd hebben. " Daarom is ons harte ziek, daarom zijn onze ogen duister geworden. Vromen en goddelozen kunnen soms hetzelfde zeggen, maar zij zeggen het in verschillenden zin. Elk woord moet worden geschat naar den persoon, die het zegt, en den geest van zodanigen mens kent men zowel uit de woorden, die hij elders gesproken, als uit de daden, die bij verricht heeft.

Vers 3

3. Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo het ulieden meer gebeuren zal, dit spreekwoord in Israël te gebruiken! 1)

1) Volgens den tweeledigen inhoud van ons hoofdstuk blijft het buiten sprake, of het naderend gericht of de Messiaanse zegen die tot bekering leidt, aan zulk spreken in de toekomst een einde zal maken; bij Jeremia wordt het ophouden van het spreekwoord als met het begin van den Messiaansen tijd zamenvallende voorgesteld.

De Heere verbiedt het spreekwoord niet, maar Hij verklaart, dat Hij zelf het hen zal afleren. De oorzaak van het ophouden is de ernst der Goddelijke oordelen. Wanneer deze komen; dan vallen de vijgebladeren af, het ingeslapen geweten wordt wakker en roept uit: "om mij en mijne zouden. " Er is ene menigte van philosophemata en theologoemena (door de mensen bedachte uitdrukkingen van wereldse wijsheid en van godsdienst), die alleen op zekere tijden mogelijk zijn, maar beschaamd wegsluipen, wanneer de donders van het Goddelijk gericht rollen.

Daardoor is echter slecht de ene zijde der zaak voorgesteld, wij moeten nog de andere, die bij Jeremia op den voorgrond gesteld is, er bijvoegen, dat namelijk God na het oordeel Zijne genade in de vergeving der zonde zo heerlijk zal openbaren, dat de begenadigden de rechtvaardigheid der oordelen volkomen zullen inzien. De ervaring der liefde, die zich in de vergeving der zonden openbaart en de barmhartigheid des Heeren buigen het hart zo diep dat de begenadigde zondaar aan de gerechtigheid der Goddelijk. straffen niet meer twijfelt.

Dus Ik zal U deze tegenwerping ontnemen, dewijl uwe zonde openbaar zal worden, zodat de gehele wereld erkent dat uwe straffen rechtvaardig zijn, welke gij zult hebben verdiend en niet kunnen teruggeworpen worden op uw vader, zoals gij tot hiertoe hebt beproefd.

De Heere God wil hier duidelijk zeggen dat hij de zonden der vaderen niet straft aan de kinderen, tenzij deze treden in de voetstappen der vaderen. 4. Ziet, alle zielen zijn Mijne; gelijk de ziel des vaders, 1) alzo ook de ziel des zoons, zijn Mijne; de ziel, die zondigt, die zal sterven; 2) dat spreekwoord is dus een lasteren van Mijn rechtvaardig besturen en moet worden te niet gedaan.

1) Elke ziel behoort den Schepper toe, wiens adem in haar stroomt, en moet voor het geschenk van haar zelfstandig leven den Gever van elk aanzijn verantwoordelijk worden. Elke ziel, hetzij van vader of van zoon, wordt voor zich zelf geoordeeld, en heeft zij gezondigd, zo moet zij sterven. De doorgaande Bijbelse tegenstelling tussen leven en dood is hier bijzonder scherp op den voorgrond geplaatst.

God beantwoordt in Zijn verantwoording Zijn eigen volstrekt en onbetwistbare Oppermacht. God eist hier een eigendom op van alle zielen van de kinderen der mensen, de een zowel als de andere.

Wanneer God de Vader is van alle zielen, kunnen andere vaders gene ziel ombrengen, maar "alzo lief heeft God de wereld gehad, enz. " Zich zelven ombrengen in het ongeloof, is de zelfmoord van den mens zelven.

God zou Zijn eigendom prijsgeven, wanneer Hij toeliet, dat zielen wegens de schuld van anderen straf leden. In het geschapen zijn naar Zijn beeld, waarop het "alle zielen zijn de Mijne" rust, liet opgesloten, dat de zielen niet tot een dienend middel kunnen verlaagd worden, dat aan elke slechts kan toekomen naar hare zonde.

De som van straffen en verderf welke de wet over den wetsovertreder bepaalt, is begrepen in het woord dood (Deuteronomy 30:15). Van de ware levensgemeenschap uitgesloten, leidt de zondaar slechts een schijnleven dat het verderf in zich draagt en bevordert, totdat de lichamelijke dood met zijne verschrikkingen hem overvalt.

2) Het is even zeker dat God, zowel aan den zoon als aan den vader een goeden wil toedraagt en op geen van beiden enige hardigheid brengen zal. Wij zijn verzekerd dat God niets haat, dat Hij gemaakt heeft en daarom van volwassenen sprekende, die in staat zijn voor zich zelf te handelen, heeft Hij zulk een genegenheid voor alle zielen dat er gene sterft, dan door hun eigen fout.

Vers 3

3. Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo het ulieden meer gebeuren zal, dit spreekwoord in Israël te gebruiken! 1)

1) Volgens den tweeledigen inhoud van ons hoofdstuk blijft het buiten sprake, of het naderend gericht of de Messiaanse zegen die tot bekering leidt, aan zulk spreken in de toekomst een einde zal maken; bij Jeremia wordt het ophouden van het spreekwoord als met het begin van den Messiaansen tijd zamenvallende voorgesteld.

De Heere verbiedt het spreekwoord niet, maar Hij verklaart, dat Hij zelf het hen zal afleren. De oorzaak van het ophouden is de ernst der Goddelijke oordelen. Wanneer deze komen; dan vallen de vijgebladeren af, het ingeslapen geweten wordt wakker en roept uit: "om mij en mijne zouden. " Er is ene menigte van philosophemata en theologoemena (door de mensen bedachte uitdrukkingen van wereldse wijsheid en van godsdienst), die alleen op zekere tijden mogelijk zijn, maar beschaamd wegsluipen, wanneer de donders van het Goddelijk gericht rollen.

Daardoor is echter slecht de ene zijde der zaak voorgesteld, wij moeten nog de andere, die bij Jeremia op den voorgrond gesteld is, er bijvoegen, dat namelijk God na het oordeel Zijne genade in de vergeving der zonde zo heerlijk zal openbaren, dat de begenadigden de rechtvaardigheid der oordelen volkomen zullen inzien. De ervaring der liefde, die zich in de vergeving der zonden openbaart en de barmhartigheid des Heeren buigen het hart zo diep dat de begenadigde zondaar aan de gerechtigheid der Goddelijk. straffen niet meer twijfelt.

Dus Ik zal U deze tegenwerping ontnemen, dewijl uwe zonde openbaar zal worden, zodat de gehele wereld erkent dat uwe straffen rechtvaardig zijn, welke gij zult hebben verdiend en niet kunnen teruggeworpen worden op uw vader, zoals gij tot hiertoe hebt beproefd.

De Heere God wil hier duidelijk zeggen dat hij de zonden der vaderen niet straft aan de kinderen, tenzij deze treden in de voetstappen der vaderen. 4. Ziet, alle zielen zijn Mijne; gelijk de ziel des vaders, 1) alzo ook de ziel des zoons, zijn Mijne; de ziel, die zondigt, die zal sterven; 2) dat spreekwoord is dus een lasteren van Mijn rechtvaardig besturen en moet worden te niet gedaan.

1) Elke ziel behoort den Schepper toe, wiens adem in haar stroomt, en moet voor het geschenk van haar zelfstandig leven den Gever van elk aanzijn verantwoordelijk worden. Elke ziel, hetzij van vader of van zoon, wordt voor zich zelf geoordeeld, en heeft zij gezondigd, zo moet zij sterven. De doorgaande Bijbelse tegenstelling tussen leven en dood is hier bijzonder scherp op den voorgrond geplaatst.

God beantwoordt in Zijn verantwoording Zijn eigen volstrekt en onbetwistbare Oppermacht. God eist hier een eigendom op van alle zielen van de kinderen der mensen, de een zowel als de andere.

Wanneer God de Vader is van alle zielen, kunnen andere vaders gene ziel ombrengen, maar "alzo lief heeft God de wereld gehad, enz. " Zich zelven ombrengen in het ongeloof, is de zelfmoord van den mens zelven.

God zou Zijn eigendom prijsgeven, wanneer Hij toeliet, dat zielen wegens de schuld van anderen straf leden. In het geschapen zijn naar Zijn beeld, waarop het "alle zielen zijn de Mijne" rust, liet opgesloten, dat de zielen niet tot een dienend middel kunnen verlaagd worden, dat aan elke slechts kan toekomen naar hare zonde.

De som van straffen en verderf welke de wet over den wetsovertreder bepaalt, is begrepen in het woord dood (Deuteronomy 30:15). Van de ware levensgemeenschap uitgesloten, leidt de zondaar slechts een schijnleven dat het verderf in zich draagt en bevordert, totdat de lichamelijke dood met zijne verschrikkingen hem overvalt.

2) Het is even zeker dat God, zowel aan den zoon als aan den vader een goeden wil toedraagt en op geen van beiden enige hardigheid brengen zal. Wij zijn verzekerd dat God niets haat, dat Hij gemaakt heeft en daarom van volwassenen sprekende, die in staat zijn voor zich zelf te handelen, heeft Hij zulk een genegenheid voor alle zielen dat er gene sterft, dan door hun eigen fout.

Vers 5

5. Wanneer nu iemand in zijne betrekking tot God rechtvaardig is, en in zijne betrekking tot de mensen doet recht en gerechtigheid;

Vers 5

5. Wanneer nu iemand in zijne betrekking tot God rechtvaardig is, en in zijne betrekking tot de mensen doet recht en gerechtigheid;

Vers 6

6. Wat het eerste aangaat niet eet op de a) bergen, niet door deel te nemen aan afgodische maaltijden op grove wijze tegen het eerste gebod zondigt, en zijne ogen niet opheft tot de drekgoden van het huis Israëls, zijn vertrouwen niet zet op de goden, die onder het volk burgerrecht hebben verkregen, ze niet om hulp smeekt, zich dus ook niet op fijnere wijze aan afgoderij schuldig maakt, noch, wat het tweede aangaat, de huisvrouw zijns naasten verontreinigt (Exodus 20:14. Leviticus 20:10. Deuteronomy 22:22), noch tot de afgezonderde nadert, zodat hij ook in den echt de boze lusten intoomt en zich onder Gods regelingen schikt (Leviticus 18:19; Leviticus 20:18);

a) Isaiah 57:7; Isaiah 65:7.

Vers 6

6. Wat het eerste aangaat niet eet op de a) bergen, niet door deel te nemen aan afgodische maaltijden op grove wijze tegen het eerste gebod zondigt, en zijne ogen niet opheft tot de drekgoden van het huis Israëls, zijn vertrouwen niet zet op de goden, die onder het volk burgerrecht hebben verkregen, ze niet om hulp smeekt, zich dus ook niet op fijnere wijze aan afgoderij schuldig maakt, noch, wat het tweede aangaat, de huisvrouw zijns naasten verontreinigt (Exodus 20:14. Leviticus 20:10. Deuteronomy 22:22), noch tot de afgezonderde nadert, zodat hij ook in den echt de boze lusten intoomt en zich onder Gods regelingen schikt (Leviticus 18:19; Leviticus 20:18);

a) Isaiah 57:7; Isaiah 65:7.

Vers 7

7. En niemand a) verdrukt (Exodus 22:28. Leviticus 25:14, Leviticus 25:17), den schuldenaar zijn pand weer geeft (Exodus 22:25. Deuteronomy 24:6, Deuteronomy 24:10), genen roof rooft (Ezekiel 7:23), den hongerige zijn brood b) geeft, en den naakte met kleding bedekt(Isaiah 58:5

a) Leviticus 19:13. b) Deuteronomy 15:7. Matthew 25:35.

Vers 7

7. En niemand a) verdrukt (Exodus 22:28. Leviticus 25:14, Leviticus 25:17), den schuldenaar zijn pand weer geeft (Exodus 22:25. Deuteronomy 24:6, Deuteronomy 24:10), genen roof rooft (Ezekiel 7:23), den hongerige zijn brood b) geeft, en den naakte met kleding bedekt(Isaiah 58:5

a) Leviticus 19:13. b) Deuteronomy 15:7. Matthew 25:35.

Vers 8

8. Niet geeft op a) woeker (Psalms 15:5), noch overwinst neemt (Leviticus 25:36), zijne hand bij rechterlijke beslissingen, die hij moet nemen, van onrecht afkeert, waarachtig recht tussen den enen en den anderen oefent (Zechariah 7:9).

a) Exodus 22:25.

Vers 8

8. Niet geeft op a) woeker (Psalms 15:5), noch overwinst neemt (Leviticus 25:36), zijne hand bij rechterlijke beslissingen, die hij moet nemen, van onrecht afkeert, waarachtig recht tussen den enen en den anderen oefent (Zechariah 7:9).

a) Exodus 22:25.

Vers 9

9. In `t algemeen, in Mijne inzettingen wandelt, en Mijne rechten onderhoudt, om trouwelijk te handelen, de waarheid te doen: die rechtvaardige zal gewis leven, spreekt de Heere HEERE.

Het verblinde volk vatte de strengheid der wet alleen van ene zijde op, namelijk van de straf, maar zag de andere zijde, de eisen der wet voorbij. In dit opzicht had men zich aan lauwheid, aan ene vrije wijze van beschouwing overgegeven, en veroorloofde men zich allerlei willekeur omtrent den door God in de wet gestelden leefregel. Zo kwam men er toe, zich voor rechtvaardig, en vervolgens voor onrechtvaardig gestraft te houden. Daarom moest de Profeet des te meer beslist eerst een beeld ontwerpen van de gerechtigheid en van die eisen, welke de wet deed. Het is hem echter niet voldoende den eis der wet in `t algemeen te noemen, maar wel wetende, hoe licht zich het menselijk hart over zulk ene summarische aanmaning heenzet, en in eigengerechtigheid, ijdelheid en zelfbehagen volhardt, gaat hij, om zulk ene gezindheid in den grond te bestraffen en in hare nietigheid voor te stellen, de bijzondere delen der wet nader voorhouden, opdat in dezen spiegel elk erkenne, hoe ver zijne gezindheid en zijn leven van de waarheid en gerechtigheid verwijderd is. Dergelijke optellingen worden meermalen in de Psalmen gevonden als bijv. in Psalms 15:1, 24. Meer voor de hand ligt echter Job 22:5, en Job 31:1, de aanklacht en de rechtvaardiging van Job, welke plaatsen onzen Profeet des te meer voor ogen hebben gestaan, daar hij in Ezekiel 14:1 uitdrukkelijk Job als een toonbeeld van rechtvaardigheid aanvoert.

Hij stelt ons in `t bijzonder voor ogen de reine, kuise gezindheid, die van afgodendienst zowel als van echtbreuk en wellust afkerig is, gerechtigheid en vriendelijkheid jegens de mensen, liefde en trouw; eindelijk vat hij alles wat recht is te zamen in de beoefening der waarheid.

In deze andere beschrijving der gerechtigheid, welke noodzakelijk was, omdat zo velen zich in dit opzicht aan valse inbeeldingen overgaven, worden vooral zulke zonden op den voorgrond geplaatst, die toen in zwang waren. De uitvoerige optelling van alle de zonden, waarvoor hij, die rechtvaardig zou kunnen heten, zich wachten moest, had ten oogmerk den Israëlieten te kennen te geven, dat ene halve deugd, gelijk die van de besten hunner, niet voor deugd kon gehouden worden. Zo zij in hunnen boezem tastten, dan vond toch de een zich hier-en de ander daaraan schuldig, en niemand zou kunnen zeggen, dat hij niet om zijn eigen kwaad gestraft werd. Dit oogpunt der voorstelling moet men niet voorbij zien.

Vers 9

9. In `t algemeen, in Mijne inzettingen wandelt, en Mijne rechten onderhoudt, om trouwelijk te handelen, de waarheid te doen: die rechtvaardige zal gewis leven, spreekt de Heere HEERE.

Het verblinde volk vatte de strengheid der wet alleen van ene zijde op, namelijk van de straf, maar zag de andere zijde, de eisen der wet voorbij. In dit opzicht had men zich aan lauwheid, aan ene vrije wijze van beschouwing overgegeven, en veroorloofde men zich allerlei willekeur omtrent den door God in de wet gestelden leefregel. Zo kwam men er toe, zich voor rechtvaardig, en vervolgens voor onrechtvaardig gestraft te houden. Daarom moest de Profeet des te meer beslist eerst een beeld ontwerpen van de gerechtigheid en van die eisen, welke de wet deed. Het is hem echter niet voldoende den eis der wet in `t algemeen te noemen, maar wel wetende, hoe licht zich het menselijk hart over zulk ene summarische aanmaning heenzet, en in eigengerechtigheid, ijdelheid en zelfbehagen volhardt, gaat hij, om zulk ene gezindheid in den grond te bestraffen en in hare nietigheid voor te stellen, de bijzondere delen der wet nader voorhouden, opdat in dezen spiegel elk erkenne, hoe ver zijne gezindheid en zijn leven van de waarheid en gerechtigheid verwijderd is. Dergelijke optellingen worden meermalen in de Psalmen gevonden als bijv. in Psalms 15:1, 24. Meer voor de hand ligt echter Job 22:5, en Job 31:1, de aanklacht en de rechtvaardiging van Job, welke plaatsen onzen Profeet des te meer voor ogen hebben gestaan, daar hij in Ezekiel 14:1 uitdrukkelijk Job als een toonbeeld van rechtvaardigheid aanvoert.

Hij stelt ons in `t bijzonder voor ogen de reine, kuise gezindheid, die van afgodendienst zowel als van echtbreuk en wellust afkerig is, gerechtigheid en vriendelijkheid jegens de mensen, liefde en trouw; eindelijk vat hij alles wat recht is te zamen in de beoefening der waarheid.

In deze andere beschrijving der gerechtigheid, welke noodzakelijk was, omdat zo velen zich in dit opzicht aan valse inbeeldingen overgaven, worden vooral zulke zonden op den voorgrond geplaatst, die toen in zwang waren. De uitvoerige optelling van alle de zonden, waarvoor hij, die rechtvaardig zou kunnen heten, zich wachten moest, had ten oogmerk den Israëlieten te kennen te geven, dat ene halve deugd, gelijk die van de besten hunner, niet voor deugd kon gehouden worden. Zo zij in hunnen boezem tastten, dan vond toch de een zich hier-en de ander daaraan schuldig, en niemand zou kunnen zeggen, dat hij niet om zijn eigen kwaad gestraft werd. Dit oogpunt der voorstelling moet men niet voorbij zien.

Vers 10

10. Heeft hij, die vrome en rechtvaardige, die in Ezekiel 18:5-Ezekiel 18:9 is voorgesteld, nu enen zoon gewonnen, die een inbreker is, die bloed vergiet, die zijnen broeder doet een van deze dingen, welke te voren als door den vader gemedene zonden zijn aangewezen;

Vers 10

10. Heeft hij, die vrome en rechtvaardige, die in Ezekiel 18:5-Ezekiel 18:9 is voorgesteld, nu enen zoon gewonnen, die een inbreker is, die bloed vergiet, die zijnen broeder doet een van deze dingen, welke te voren als door den vader gemedene zonden zijn aangewezen;

Vers 11

11. En die al die dingen, die als des vaders rechtvaardig genoemde werken genoemd zijn, niet doet; maar eet ook op de bergen, en verontreinigt de huisvrouw zijns naasten (Ezekiel 18:6).

Vers 11

11. En die al die dingen, die als des vaders rechtvaardig genoemde werken genoemd zijn, niet doet; maar eet ook op de bergen, en verontreinigt de huisvrouw zijns naasten (Ezekiel 18:6).

Vers 12

12. Verdrukt den ellendige en den nooddruftige, rooft veel roofs, geeft het pand niet weer (Ezekiel 18:7), en heft zijne ogen op de drekgoden, doet gruwel (Ezekiel 18:6).

Vers 12

12. Verdrukt den ellendige en den nooddruftige, rooft veel roofs, geeft het pand niet weer (Ezekiel 18:7), en heft zijne ogen op de drekgoden, doet gruwel (Ezekiel 18:6).

Vers 13

13. Geeft op woeker, en neemt overwinst (Ezekiel 18:8): zou die leven? Hij zal niet leven! al die gruwelen heeft hij gedaan; hij zal voorzeker gedood worden, zijn bloed zal op hem zijn (Leviticus 20:9).

Aan de bepaling van het begrip van de gerechtigheid in den wanden des vaders, die voor dood en verderf bewaart en leven bedekt (Ezekiel 18:5-Ezekiel 18:9) wordt in het voor ons bijgaande gedeelte het gedrag Gods omtrent den zoon verbonden.

De Profeet noemt dadelijk enen gewelddoener, enen moordenaar als zoon, opdat het contrast tussen hem en den vader recht duidelijk in het oog lope, en de waarheid zich zo reeds dadelijk aan het gezond verstand voordoe. Enen moordenaar, den zwaarsten misdadiger, zal toch God wel niet om Zijne vaders gerechtigheid begenadigen? Hoe sterker die eerste gedachte is uitgesproken des te meer is er behoefte aan ene verzachting, of liever aan ene uitbreiding: niet alleen zulke ruwe misdadigers halen zich Gods straf op den hals, maar het misdrijven van zulke zonden gelijk opgeteld zijn als door den vader gemeden, is daartoe reeds genoegzaam.

Vers 13

13. Geeft op woeker, en neemt overwinst (Ezekiel 18:8): zou die leven? Hij zal niet leven! al die gruwelen heeft hij gedaan; hij zal voorzeker gedood worden, zijn bloed zal op hem zijn (Leviticus 20:9).

Aan de bepaling van het begrip van de gerechtigheid in den wanden des vaders, die voor dood en verderf bewaart en leven bedekt (Ezekiel 18:5-Ezekiel 18:9) wordt in het voor ons bijgaande gedeelte het gedrag Gods omtrent den zoon verbonden.

De Profeet noemt dadelijk enen gewelddoener, enen moordenaar als zoon, opdat het contrast tussen hem en den vader recht duidelijk in het oog lope, en de waarheid zich zo reeds dadelijk aan het gezond verstand voordoe. Enen moordenaar, den zwaarsten misdadiger, zal toch God wel niet om Zijne vaders gerechtigheid begenadigen? Hoe sterker die eerste gedachte is uitgesproken des te meer is er behoefte aan ene verzachting, of liever aan ene uitbreiding: niet alleen zulke ruwe misdadigers halen zich Gods straf op den hals, maar het misdrijven van zulke zonden gelijk opgeteld zijn als door den vader gemeden, is daartoe reeds genoegzaam.

Vers 14

14. Ziet nu, heeft hij, die in Ezekiel 18:10-Ezekiel 18:13 geschilderde ongerechtige zoon van enen vromen vader, enen zoon gewonnen, die al de zonden zijns vaders, die hij zijn vader, doet, aanziet, vrezende voor den toorn Gods, dien de vader door zijne zonden op zich laadt, en toeziet dat hij dergelijke niet doet, maar zich integendeel aan het voorbeeld van zijnen grootvader houdt.

Vers 14

14. Ziet nu, heeft hij, die in Ezekiel 18:10-Ezekiel 18:13 geschilderde ongerechtige zoon van enen vromen vader, enen zoon gewonnen, die al de zonden zijns vaders, die hij zijn vader, doet, aanziet, vrezende voor den toorn Gods, dien de vader door zijne zonden op zich laadt, en toeziet dat hij dergelijke niet doet, maar zich integendeel aan het voorbeeld van zijnen grootvader houdt.

Vers 15

15. Niet eet op de bergen, noch zijne ogen opheft tot de drekgoden van het huis Israëls, de huisvrouw zijns naasten niet verontreinigt(Ezekiel 18:6);

Vers 15

15. Niet eet op de bergen, noch zijne ogen opheft tot de drekgoden van het huis Israëls, de huisvrouw zijns naasten niet verontreinigt(Ezekiel 18:6);

Vers 16

16. En niemand verdrukt, het pand niet behoudt, en genen roof rooft, zijn brood den hongerige geeft en den naakte met kleding bedekt (Ezekiel 18:7); 17. Zijne hand van den ellendige afhoudt, geen woeker noch overwinst (Ezekiel 18:13) neemt, Mijne rechten doet, en in Mijne inzettingen wandelt (Ezekiel 18:8, Ezekiel 18:9) die zal niet sterven om de ongerechtigheid zijns vaders (Ezekiel 18:10-Ezekiel 18:13), hij zal gewis leven gelijk zijn rechtvaardige grootvader (Ezekiel 18:9).

Vers 16

16. En niemand verdrukt, het pand niet behoudt, en genen roof rooft, zijn brood den hongerige geeft en den naakte met kleding bedekt (Ezekiel 18:7); 17. Zijne hand van den ellendige afhoudt, geen woeker noch overwinst (Ezekiel 18:13) neemt, Mijne rechten doet, en in Mijne inzettingen wandelt (Ezekiel 18:8, Ezekiel 18:9) die zal niet sterven om de ongerechtigheid zijns vaders (Ezekiel 18:10-Ezekiel 18:13), hij zal gewis leven gelijk zijn rechtvaardige grootvader (Ezekiel 18:9).

Vers 18

18. Zijn vader, dewijl hij met onderdrukking onderdrukt heeft, des broeders goed geroofd heeft en gedaan heeft dat niet goed was, in het midden zijner volken, ziet daar, hij alleen zal sterven in zijne ongerechtigheid overeenkomstig de in Ezekiel 18:4 uitgesprokene grondstelling.

Vers 18

18. Zijn vader, dewijl hij met onderdrukking onderdrukt heeft, des broeders goed geroofd heeft en gedaan heeft dat niet goed was, in het midden zijner volken, ziet daar, hij alleen zal sterven in zijne ongerechtigheid overeenkomstig de in Ezekiel 18:4 uitgesprokene grondstelling.

Vers 19

19. Maar gijlieden zegt: a) Waarom draagt de zoon, gelijk gij leert, niet de ongerechtigheid des vaders, zo als toch de wet in Exodus 20:5 verkondigt? Immers, zo antwoordt u de Heere, zal de zoon, die recht en gerechtigheid gedaan heeft en al Mijne inzettingen onderhouden, en die gedaan heeft, en dus niet behoort tot degenen, die Mij haten, voor welke alleen de bedreiging in Exodus 20:5 bedoeld is, gewis leven; want voor zulk enen heb Ik uitdrukkelijk in Mijn woord het leven bestemd.

a) Deuteronomy 24:16. 2 Kings 14:6. 2 Chronicles 26:4.

Vers 19

19. Maar gijlieden zegt: a) Waarom draagt de zoon, gelijk gij leert, niet de ongerechtigheid des vaders, zo als toch de wet in Exodus 20:5 verkondigt? Immers, zo antwoordt u de Heere, zal de zoon, die recht en gerechtigheid gedaan heeft en al Mijne inzettingen onderhouden, en die gedaan heeft, en dus niet behoort tot degenen, die Mij haten, voor welke alleen de bedreiging in Exodus 20:5 bedoeld is, gewis leven; want voor zulk enen heb Ik uitdrukkelijk in Mijn woord het leven bestemd.

a) Deuteronomy 24:16. 2 Kings 14:6. 2 Chronicles 26:4.

Vers 20

20. Want de wet heeft in Deuteronomy 24:16 gezegd: de ziel, die zondigt, die zal sterven; de zoon zal niet dragen de ongerechtigheid des vaders, en de vader zal niet dragen de ongerechtigheid des zoons; de gerechtigheid des rechtvaardigen zal op hem zijn en de goddeloosheid der goddelozen zal op hem zijn in hare verderf aanbrengende gevolgen (Galatians 6:5).

Voor den goddelozen zoon van den godvruchtigen vader (Ezekiel 18:10) zou Manasse, de zoon van Hizkia, als voorbeeld kunnen genoemd worden; evenzo voor den godvruchtigen zoon van den goddelozen vader (Ezekiel 18:14) Hizkia, de zoon van Achaz; Manasse, die in de gevangenis zich bekeerde (2 Chronicles 33:11) zou dan ook opgenomen worden als een voorbeeld van hetgeen in Ezekiel 18:21, gezegd is.

De lasteraars (Ezekiel 18:2) berispen de wet en de Goddelijke strafbepalingen noemen zij onrechtvaardig, maar (Ezekiel 18:19) zij verlangen toch, dat de Profeet, als verdediger der wet, consequent blijft bij hetgeen naar hun mening de wet leert.

Juist daarin ligt ene grote psychologische fijnheid, dat de tegenstanders, die de Profeet niet bestrijdt, van hun eerste bewering nu tot deze overgaan. Tot hiertoe had Ezechiël de gedachte zuiver ontwikkeld, hoe krachtens de Goddelijke gerechtigheid niemand voor de schuld van een ander werd medegestraft, maar steeds alleen voor zijne eigene. Men zou nu kunnen menen, dat deze leer van den profeet den Joden juist zeer welkom was, maar schijnbaar stemmen zij met hem overeen. Want volgens zijne verklaring moeten zij zich voor strafbaar beschouwen; de nieuwe ontwikkeling over Gods gerechtigheid en hare eisen vernietigt den trotsen waan, met welken zij waren aangedaan, en waarin zij met hun klacht den Profeet hebben tegengestaan. Liever willen zij de schuld van anderen dragen, hun eigene zonde belijden, liever van de vermeende onrechtvaardigheid Gods spreken dan de werkelijke ongerechtigheid berouwvol bekennen. Zo keren zij tot de oude stelling terug, en vragen naar den grond daarvan, waarom het dan toch niet zo is? Zij beroepen zich namelijk schijnbaar met recht op de wet en hare letter. Deze stemt in de eenzijdige opvatting, waarnaar zij die verklaren, met hun neigingen overeen, daarmee kan eigene zonde bestaan. Waarom, vragen zij, moet echter niet de wet in hare strenge kracht blijven? en zij verwijten den Profeet vernietiging der wet.

Verre daarvan, dat de zonden der vaderen van de zaligheid uitsluiten, doen dit niet eens de eigene, wanneer zij boetvaardig worden beleden; daarvan handelt het volgende gedeelte.

Vers 20

20. Want de wet heeft in Deuteronomy 24:16 gezegd: de ziel, die zondigt, die zal sterven; de zoon zal niet dragen de ongerechtigheid des vaders, en de vader zal niet dragen de ongerechtigheid des zoons; de gerechtigheid des rechtvaardigen zal op hem zijn en de goddeloosheid der goddelozen zal op hem zijn in hare verderf aanbrengende gevolgen (Galatians 6:5).

Voor den goddelozen zoon van den godvruchtigen vader (Ezekiel 18:10) zou Manasse, de zoon van Hizkia, als voorbeeld kunnen genoemd worden; evenzo voor den godvruchtigen zoon van den goddelozen vader (Ezekiel 18:14) Hizkia, de zoon van Achaz; Manasse, die in de gevangenis zich bekeerde (2 Chronicles 33:11) zou dan ook opgenomen worden als een voorbeeld van hetgeen in Ezekiel 18:21, gezegd is.

De lasteraars (Ezekiel 18:2) berispen de wet en de Goddelijke strafbepalingen noemen zij onrechtvaardig, maar (Ezekiel 18:19) zij verlangen toch, dat de Profeet, als verdediger der wet, consequent blijft bij hetgeen naar hun mening de wet leert.

Juist daarin ligt ene grote psychologische fijnheid, dat de tegenstanders, die de Profeet niet bestrijdt, van hun eerste bewering nu tot deze overgaan. Tot hiertoe had Ezechiël de gedachte zuiver ontwikkeld, hoe krachtens de Goddelijke gerechtigheid niemand voor de schuld van een ander werd medegestraft, maar steeds alleen voor zijne eigene. Men zou nu kunnen menen, dat deze leer van den profeet den Joden juist zeer welkom was, maar schijnbaar stemmen zij met hem overeen. Want volgens zijne verklaring moeten zij zich voor strafbaar beschouwen; de nieuwe ontwikkeling over Gods gerechtigheid en hare eisen vernietigt den trotsen waan, met welken zij waren aangedaan, en waarin zij met hun klacht den Profeet hebben tegengestaan. Liever willen zij de schuld van anderen dragen, hun eigene zonde belijden, liever van de vermeende onrechtvaardigheid Gods spreken dan de werkelijke ongerechtigheid berouwvol bekennen. Zo keren zij tot de oude stelling terug, en vragen naar den grond daarvan, waarom het dan toch niet zo is? Zij beroepen zich namelijk schijnbaar met recht op de wet en hare letter. Deze stemt in de eenzijdige opvatting, waarnaar zij die verklaren, met hun neigingen overeen, daarmee kan eigene zonde bestaan. Waarom, vragen zij, moet echter niet de wet in hare strenge kracht blijven? en zij verwijten den Profeet vernietiging der wet.

Verre daarvan, dat de zonden der vaderen van de zaligheid uitsluiten, doen dit niet eens de eigene, wanneer zij boetvaardig worden beleden; daarvan handelt het volgende gedeelte.

Vers 21

21. Maar wanneer de goddeloze, zo als hij in Ezekiel 18:10, is geschilderd, zich bekeert van al zijne zonden, die hij gedaan heeft, en zijne bekering door daden bewijst, al Mijne inzettingen onderhoudt, en doet recht en gerechtigheid, hij zal, daar het vonnis in Ezekiel 18:13 alleen voor het geval van een voortdurend blijven in de zonde toepasselijk is, gewis leven, hij zal niet sterven.

Vers 21

21. Maar wanneer de goddeloze, zo als hij in Ezekiel 18:10, is geschilderd, zich bekeert van al zijne zonden, die hij gedaan heeft, en zijne bekering door daden bewijst, al Mijne inzettingen onderhoudt, en doet recht en gerechtigheid, hij zal, daar het vonnis in Ezekiel 18:13 alleen voor het geval van een voortdurend blijven in de zonde toepasselijk is, gewis leven, hij zal niet sterven.

Vers 22

22. Al zijne overtredingen, die hij gedaan heeft, zullen hem niet gedacht worden; in zijne gerechtigheid, die hij gedaan heeft, zal hij leven.

Vers 22

22. Al zijne overtredingen, die hij gedaan heeft, zullen hem niet gedacht worden; in zijne gerechtigheid, die hij gedaan heeft, zal hij leven.

Vers 23

23. Meent gij, als gij zulk een voorwendsel inbrengt, als dat in Ezekiel 18:19, dat Ik, de levende God en de Vader der zielen, die Zich ook in het leven Zijner schepselen verheug, zo onrechtvaardig zou zijn (Ezekiel 18:4)? a) Zou Ik enigszins lust hebben aan den dood des goddelozen? spreekt de Heere HEERE; is het niet, als hij zich bekeert van zijne wegen, dat hij leve (2 Samuel 14:14. 2 Peter 3:9

a) Ezekiel 33:11.

Vers 23

23. Meent gij, als gij zulk een voorwendsel inbrengt, als dat in Ezekiel 18:19, dat Ik, de levende God en de Vader der zielen, die Zich ook in het leven Zijner schepselen verheug, zo onrechtvaardig zou zijn (Ezekiel 18:4)? a) Zou Ik enigszins lust hebben aan den dood des goddelozen? spreekt de Heere HEERE; is het niet, als hij zich bekeert van zijne wegen, dat hij leve (2 Samuel 14:14. 2 Peter 3:9

a) Ezekiel 33:11.

Vers 24

24. Maar, om het zo even gezegde over de bekering ook door ene proeve van het tegendeel te bevestigen, als de rechtvaardige zich afkeert van zijne gerechtigheid en onrecht doet, doende neer al de gruwelen, die de goddeloze doet, zo als dat bijv. in zeker opzicht met Zedekia het geval is (2 Kings 24:20) zou die leven?Ook van dit tegengestelde van bekering moet het daar over gezegde in tegengestelden zin gelden: al zijne gerechtigheden, die hij, de tot een goddeloze gewordene, gedaan heeft, zullen niet gedacht worden: in zijne overtreding, waardoor hij overtreden heeft en in zijne zonde, die hijsedert zijn afvallen gezondigd heeft, in die zal hij sterven 1) (Ezekiel 17:20).

1) Het is duidelijk, dat ook hier niet wordt gesproken van iemand, die werkelijk is wedergeboren, maar van iemand, die voor het uitwendige volkomen leefde naar de wet en de ordinantiën Gods. De gerechtigheid is hier dan ook alleen op te vatten in den zin van een zaak-gerechtigheid. Van een wandelen in overeenstemming met de ordinantiën Gods.

Vers 24

24. Maar, om het zo even gezegde over de bekering ook door ene proeve van het tegendeel te bevestigen, als de rechtvaardige zich afkeert van zijne gerechtigheid en onrecht doet, doende neer al de gruwelen, die de goddeloze doet, zo als dat bijv. in zeker opzicht met Zedekia het geval is (2 Kings 24:20) zou die leven?Ook van dit tegengestelde van bekering moet het daar over gezegde in tegengestelden zin gelden: al zijne gerechtigheden, die hij, de tot een goddeloze gewordene, gedaan heeft, zullen niet gedacht worden: in zijne overtreding, waardoor hij overtreden heeft en in zijne zonde, die hijsedert zijn afvallen gezondigd heeft, in die zal hij sterven 1) (Ezekiel 17:20).

1) Het is duidelijk, dat ook hier niet wordt gesproken van iemand, die werkelijk is wedergeboren, maar van iemand, die voor het uitwendige volkomen leefde naar de wet en de ordinantiën Gods. De gerechtigheid is hier dan ook alleen op te vatten in den zin van een zaak-gerechtigheid. Van een wandelen in overeenstemming met de ordinantiën Gods.

Vers 25

25. Nog zegt gijlieden: a) De weg des HEEREN is niet recht, niet afgewogen, namelijk op de weegschaal der gerechtigheid, die is integendeel naar willekeur ingericht (Job 31:6). Hoort nu, o huis Israëls! is Mijn weg niet recht? zijn niet uwe wegen integendeel onrecht?

a) Ezekiel 33:16, Ezekiel 33:20. 26. Als de rechtvaardige zich afkeert van zijne gerechtigheid en onrecht doet, en sterft in dezelve, hij zal in zijn onrecht, dat hij gedaan heeft, sterven.

Vers 25

25. Nog zegt gijlieden: a) De weg des HEEREN is niet recht, niet afgewogen, namelijk op de weegschaal der gerechtigheid, die is integendeel naar willekeur ingericht (Job 31:6). Hoort nu, o huis Israëls! is Mijn weg niet recht? zijn niet uwe wegen integendeel onrecht?

a) Ezekiel 33:16, Ezekiel 33:20. 26. Als de rechtvaardige zich afkeert van zijne gerechtigheid en onrecht doet, en sterft in dezelve, hij zal in zijn onrecht, dat hij gedaan heeft, sterven.

Vers 27

27. Maar als de goddeloze zich bekeert van zijne goddeloosheid, die hij gedaan heeft, en doet recht en gerechtigheid, die zal zijne ziel in het leven behouden;

Vers 27

27. Maar als de goddeloze zich bekeert van zijne goddeloosheid, die hij gedaan heeft, en doet recht en gerechtigheid, die zal zijne ziel in het leven behouden;

Vers 28

28. Dewijl hij toeziet, hoe goed en ernstig God is, en zich bekeert van al zijne overtredingen, die hij gedaan heeft, hij zal gewis leven, hij zal niet sterven.

Vers 28

28. Dewijl hij toeziet, hoe goed en ernstig God is, en zich bekeert van al zijne overtredingen, die hij gedaan heeft, hij zal gewis leven, hij zal niet sterven.

Vers 29

29. Evenwel zegt het huis Israëls: De weg des HEEREN is niet recht, 1) wanneer Hij bij enen bekeerde de zonde, die hij vroeger gedaan heeft niet in rekening brengt en bij enen afgevallene niet om het goede geeft, dat vroeger door hem geschied is; zouden, daar Ik de harten doorzoek, en volgens de gezindheid van ieder omtrent Mij, over zijn wel en wee beslis-zoudenMijne wegen, o huis Israëls! niet recht zijn? zijn niet uwe wegen onrecht?want onrecht is het alleen het uitwendige op te tellen, zonder op den toestand des harten te zien, en alleen naar dat uitwendige beslissing te verlangen.

1) Het huis Israëls had de onbeschaamdheid van te zeggen: Gods weg is niet recht; niets kon ongerijmder, zowel als goddelozer zijn dan dat. Zal hij, die het oog gemaakt heeft, niet zien? Kunnen Zijne wegen onrecht zijn, Wiens wil de enige regel van goed en kwaad is, van recht en onrecht? Zal de Rechter der ganse aarde geen recht doen? Buiten twijfel zal Hij en Hij kan niet anders doen.

Wanneer reeds in Ezekiel 18:4 de uitdrukking: vader zoon in hare betrekking op het spreekwoord in Ezekiel 18:2 tevens de vroegere en de latere generatie aanduidde, dan blijkt dit nog meer bepaald in het voor ons liggende. Het is ook hiermede, gelijk bij Ezekiel 3:17, is opgemerkt, dat meer nog den aan een bijzonder persoon bij den goddeloze, die zich bekeert, aan het gehele volk moet worden gedacht, zo als uit het volgende stuk (Ezekiel 18:30-Ezekiel 18:32) duidelijk blijkt. Maar de rechtvaardige, die zich van zijne gerechtigheid afkeert en kwaad doet, zou dan dat gedeelte des volks voorstellen, dat tot betere gezindheid bekwaam, zich evenwel door den algemenen geest des tijds mede laat voortslepen, en zo mede de schuld wordt van de algemene straf-dit is ene bijzondere waarschuwing voor de toehoorders van den Profeet-God is niet alleen rechtvaardig, maar ook genadig en barmhartig. Hij straft slechts diegenen met den dood, die of het kwaad niet laten, of op den weg Zijner geboden niet volharden willen.

Met recht is het woord in Ezekiel 18:23 ten allen tijde gehouden voor ene vriendelijke vermaning aan den zondaar. God heeft geen lust in den dood des goddelozen, is ene spreuk, die alleen genoegzaam is, om de aanklachten van het moderne heidendom, dat een koud God, zonder hart in het Nieuwe Testament meent te vinden, ten bodem slaan. De God des Ouden Testaments heeft een hart. Hij, de zaligheid zelf, die zich afspiegelt in de zaligheid der schepselen, heeft een hart voor alles wat van Hem is afgevallen en den dood zich heeft overgegeven. De grondtrek van Zijn wezen is heilige liefde; Zijn lust is in het bekeren van den dood tot het leven. En welk een diep en helder inzicht in het wezen der genade bij onzen Profeet! In machtige trekken hebben wij in kort te zamen de voorstelling van de wet met hare eisen, de gestrengheid Gods ten opzichte van hun vervulling, even als van de bekering des zondaars tot God en het aangrijpen der Goddelijke genade, die niets ten halve doet, maar de gehele schuld uitdelgt; verder van de bevestiging der bekering in gerechtigheid en heiliging des levens. Gelijk de Profeet echter tot hiertoe het gehele huis Israëls voor ogen had, en daartegen zijn bestraffend woord richtte, zo nu ook het thans volgende woord over de bekering. Geheel Israël moet belijdenis doen. Het volgende stuk is Messiaans en sluit zich alzo aan Ezekiel 17:22, aan; daar was de genade Gods in hare verhevene volheid voorgesteld, hier wordt gesproken van het aangrijpen van deze, om het aandeel van ieder in `t bijzonder aan dien rijkdom, wat nu hier geëist wordt, komt in de toekomst in heerlijke vervulling, zo als in Ezekiel 11:17, is verkondigd.

Gods redeneringen met hem zijn zeer genadig en toegevende. Want deze Godslasteraar wilde God liever overtuigen en behouden, dan veroordeeld hebben. Men zou verwacht hebben, dat God aanstonds de ere van Zijne gerechtigheid zou gehandhaafd hebben, door dezulken, die dezelve belasterden, eeuwige gedenktekenen daarvan te maken. Moeten deze verdragen worden nog te ademen, die eens zulk goddeloosheid geademd hebben, als deze is? Zal die tong weer ergens spreken dan in de hel, die eens gezegd heeft, de wegen des Heeren zijn niet recht. Ja, omdat deze is de dag van Gods verdraagzaamheid. Hij vergunt met Hem te pleiten, en Hij eist van hen te bekennen, want het is zo klaar, dat zij niet loochenen kunnen.

De Heere legt Zijn volk nooit meer op, dan recht is. Ook in de bittere wegen der beproeving en der kastijding is des Heeren weg recht, is Zijn doen enkel Majesteit. Wij mogen twisten met Hem, maar ten slotte zal het toch blijken, dat Zijne wegen altijd recht zijn. Zalig dezulken, die dat door genade leren toestemmen en belijden.

Vers 29

29. Evenwel zegt het huis Israëls: De weg des HEEREN is niet recht, 1) wanneer Hij bij enen bekeerde de zonde, die hij vroeger gedaan heeft niet in rekening brengt en bij enen afgevallene niet om het goede geeft, dat vroeger door hem geschied is; zouden, daar Ik de harten doorzoek, en volgens de gezindheid van ieder omtrent Mij, over zijn wel en wee beslis-zoudenMijne wegen, o huis Israëls! niet recht zijn? zijn niet uwe wegen onrecht?want onrecht is het alleen het uitwendige op te tellen, zonder op den toestand des harten te zien, en alleen naar dat uitwendige beslissing te verlangen.

1) Het huis Israëls had de onbeschaamdheid van te zeggen: Gods weg is niet recht; niets kon ongerijmder, zowel als goddelozer zijn dan dat. Zal hij, die het oog gemaakt heeft, niet zien? Kunnen Zijne wegen onrecht zijn, Wiens wil de enige regel van goed en kwaad is, van recht en onrecht? Zal de Rechter der ganse aarde geen recht doen? Buiten twijfel zal Hij en Hij kan niet anders doen.

Wanneer reeds in Ezekiel 18:4 de uitdrukking: vader zoon in hare betrekking op het spreekwoord in Ezekiel 18:2 tevens de vroegere en de latere generatie aanduidde, dan blijkt dit nog meer bepaald in het voor ons liggende. Het is ook hiermede, gelijk bij Ezekiel 3:17, is opgemerkt, dat meer nog den aan een bijzonder persoon bij den goddeloze, die zich bekeert, aan het gehele volk moet worden gedacht, zo als uit het volgende stuk (Ezekiel 18:30-Ezekiel 18:32) duidelijk blijkt. Maar de rechtvaardige, die zich van zijne gerechtigheid afkeert en kwaad doet, zou dan dat gedeelte des volks voorstellen, dat tot betere gezindheid bekwaam, zich evenwel door den algemenen geest des tijds mede laat voortslepen, en zo mede de schuld wordt van de algemene straf-dit is ene bijzondere waarschuwing voor de toehoorders van den Profeet-God is niet alleen rechtvaardig, maar ook genadig en barmhartig. Hij straft slechts diegenen met den dood, die of het kwaad niet laten, of op den weg Zijner geboden niet volharden willen.

Met recht is het woord in Ezekiel 18:23 ten allen tijde gehouden voor ene vriendelijke vermaning aan den zondaar. God heeft geen lust in den dood des goddelozen, is ene spreuk, die alleen genoegzaam is, om de aanklachten van het moderne heidendom, dat een koud God, zonder hart in het Nieuwe Testament meent te vinden, ten bodem slaan. De God des Ouden Testaments heeft een hart. Hij, de zaligheid zelf, die zich afspiegelt in de zaligheid der schepselen, heeft een hart voor alles wat van Hem is afgevallen en den dood zich heeft overgegeven. De grondtrek van Zijn wezen is heilige liefde; Zijn lust is in het bekeren van den dood tot het leven. En welk een diep en helder inzicht in het wezen der genade bij onzen Profeet! In machtige trekken hebben wij in kort te zamen de voorstelling van de wet met hare eisen, de gestrengheid Gods ten opzichte van hun vervulling, even als van de bekering des zondaars tot God en het aangrijpen der Goddelijke genade, die niets ten halve doet, maar de gehele schuld uitdelgt; verder van de bevestiging der bekering in gerechtigheid en heiliging des levens. Gelijk de Profeet echter tot hiertoe het gehele huis Israëls voor ogen had, en daartegen zijn bestraffend woord richtte, zo nu ook het thans volgende woord over de bekering. Geheel Israël moet belijdenis doen. Het volgende stuk is Messiaans en sluit zich alzo aan Ezekiel 17:22, aan; daar was de genade Gods in hare verhevene volheid voorgesteld, hier wordt gesproken van het aangrijpen van deze, om het aandeel van ieder in `t bijzonder aan dien rijkdom, wat nu hier geëist wordt, komt in de toekomst in heerlijke vervulling, zo als in Ezekiel 11:17, is verkondigd.

Gods redeneringen met hem zijn zeer genadig en toegevende. Want deze Godslasteraar wilde God liever overtuigen en behouden, dan veroordeeld hebben. Men zou verwacht hebben, dat God aanstonds de ere van Zijne gerechtigheid zou gehandhaafd hebben, door dezulken, die dezelve belasterden, eeuwige gedenktekenen daarvan te maken. Moeten deze verdragen worden nog te ademen, die eens zulk goddeloosheid geademd hebben, als deze is? Zal die tong weer ergens spreken dan in de hel, die eens gezegd heeft, de wegen des Heeren zijn niet recht. Ja, omdat deze is de dag van Gods verdraagzaamheid. Hij vergunt met Hem te pleiten, en Hij eist van hen te bekennen, want het is zo klaar, dat zij niet loochenen kunnen.

De Heere legt Zijn volk nooit meer op, dan recht is. Ook in de bittere wegen der beproeving en der kastijding is des Heeren weg recht, is Zijn doen enkel Majesteit. Wij mogen twisten met Hem, maar ten slotte zal het toch blijken, dat Zijne wegen altijd recht zijn. Zalig dezulken, die dat door genade leren toestemmen en belijden.

Vers 30

30. Daarom, omdat Ik bij hetgeen Ik met u voorheb Mij niet naar uwe verkeerde gedachten kan richten, maar alleen mijne eigene heilige grondstellingen volgen, zal Ik u richten, o huis Israëls! een ieder naar zijne wegen, spreekt de Heere HEERE. Dan zal een zwaar gericht over u allen moeten komen. Dit gericht zal echter nog niet tot gehele vernietiging zijn, nog staat de deur der genade open. a) Keert weer en bekeert u van al uwe overtredingen, zo zal in het laatste eeuwige verderf de ongerechtigheid u niet tot enen aanstoot worden, dat gij u in `t geheel niet en nooit hebt willen bekeren.

a) Matthew 3:2.

Vers 30

30. Daarom, omdat Ik bij hetgeen Ik met u voorheb Mij niet naar uwe verkeerde gedachten kan richten, maar alleen mijne eigene heilige grondstellingen volgen, zal Ik u richten, o huis Israëls! een ieder naar zijne wegen, spreekt de Heere HEERE. Dan zal een zwaar gericht over u allen moeten komen. Dit gericht zal echter nog niet tot gehele vernietiging zijn, nog staat de deur der genade open. a) Keert weer en bekeert u van al uwe overtredingen, zo zal in het laatste eeuwige verderf de ongerechtigheid u niet tot enen aanstoot worden, dat gij u in `t geheel niet en nooit hebt willen bekeren.

a) Matthew 3:2.

Vers 31

31. Werpt van u weg al uwe overtredingen, waardoor gij overtreden hebt (Isaiah 55:7), en maakt u een a) nieuw hart en enen nieuwen geest door aan te nemen wat Ik u aanbied (Ezekiel 11:19); want waarom zoudt gij sterven, zo als gij reeds op den weg daarheen zijt, o huis Israëls, terwijl u toch alle middelen ten dienste staan om tot het leven te komen?

a) Jeremiah 32:39. Ezekiel 36:26.

Vers 31

31. Werpt van u weg al uwe overtredingen, waardoor gij overtreden hebt (Isaiah 55:7), en maakt u een a) nieuw hart en enen nieuwen geest door aan te nemen wat Ik u aanbied (Ezekiel 11:19); want waarom zoudt gij sterven, zo als gij reeds op den weg daarheen zijt, o huis Israëls, terwijl u toch alle middelen ten dienste staan om tot het leven te komen?

a) Jeremiah 32:39. Ezekiel 36:26.

Vers 32

32. Want, om het nogmaals te herhalen (Ezekiel 18:23), a) Ik heb genen lust aan den dood des stervenden, spreekt de Heere HEERE, maar daarin, dat hij zich bekere en leve; daarom doet naar de u gegevene vermaning en belofte in Ezekiel 18:30, bekeert u en leeft. a) Ezekiel 33:11.

De Profeet ontvouwt ons het wezen der Goddelijke gerechtigheid in haar heerlijkst licht. Alleen de onboetvaardige zondaar sterft weg in den dood der rampzaligheid: wie zich bekeert en doet wat in Gods ogen goed is, verneemt het genadewoord des levens; al het kwade, dat hij gedaan heeft, zal nimmermeer door de vergevende liefde worden gedacht.

Kan de mens zich een nieuw hart geven? Wanneer de mens de werking Gods in zich maar niet weerstreeft, zo werkt de Heere, die den dood des zondaars niet wil, maar wil dat hij zich bekere, zo werkt God in zijne ziel en geeft hem door Zijn woord en door Zijnen Geest kracht, dat de mens nu ook werken kan wat voor God welbehagelijk is. Want God is het, die in u werkt beide het willen en het volbrengen naar Zijn welbehagen. (Philippians 2:3, vgl. Ezekiel 11:19; Ezekiel 36:26).

Zo maakte David zich een nieuw hart, als hij bad, (Psalms 51:12), dat God het in hem wilde maken.

De liefderijke God ontmoet als het ware de ziel van den zondaar op den weg, die onder haren zondenlast ter helle gaat. Hoewel zij Hem niet wil kennen, zo kan Hij, gedrongen door liefde en medelijden toch niet nalaten Zich tot haar te wenden.

Al is het, dat namelijk de rechtvaardige zich afkeert van zijne rechtvaardigheid, en in zijne zonden sterft, zo merken wij op, dat de zodanige zich bewijst nimmer een rechtvaardige geweest zijn, dewijl de ogen, die zien, niet weer terugzien en des Heeren genadegiften onberouwelijk zijn. Meermalen komen toch de schijnheiligen, en die zich zelven rechtvaardig wanen, onder den naam van rechtvaardigen voor (Matthew 9:13. Luke 18:9, Luke 18:14), gelijk ook geloof soms voor schijngeloof (Luke 8:13. Acts 8:13), en liefde voor schijnliefde (1 John 3:18) genomen wordt, zo willen wij voor ons zelven hieruit leren, dat gene vroomheid van den echten stempel is, waarin het geloof niet uit de bestendige oefening van ware godsvrucht blijkbaar is; wie toch volharden zal tot het einde toe, die zal zalig worden. Eindelijk leren wij hier het oog vestigen op het Goddelijk verlangen naar der zondaren bekering en op de ernstige vermaning tot deze. Niet Gods schuld is het, dat de zondaar verloren gaat, want wat er nodig is, om behouden te worden, dat staat ons alles van Zijnentwege in Zijn woord aangetekend, en wordt aldaar beloofd, gelijk Hij ook nooit gezegd heeft: zoek Zij te vergeefs! Indien dus dood en leven in deze profetische rede tegenover elkaar staan, indien er geen leven buiten de gerechtigheid des geloofs is, maar alles dood moet genoemd worden, dan geldt ook hier de vermaning van Mozes, die ook nog door Gods woord tot ons komt: "Kiest dan het leven, opdat gij levet, gij en uw zaad; " en ons zal het alleszins voegen, daarop onze harten te zetten en daartoe genade te zoeken in de ogen des Heeren. Is het toch, dat de bekering en het zoeken van een nieuw hart den mens als plicht hier wordt opgelegd, hoewel het elders als een werk Gods voorkomt (Jeremiah 31:33, Jeremiah 32:32): dit geschiedt daarom, dewijl het onze plicht is, en wij daardoor leren des te dieper voor de genade te vallen, om alles bij den Heere te zoeken en van den Almachtige te verwachten, wat Zijn Geest alleen bewerken kan.

Vers 32

32. Want, om het nogmaals te herhalen (Ezekiel 18:23), a) Ik heb genen lust aan den dood des stervenden, spreekt de Heere HEERE, maar daarin, dat hij zich bekere en leve; daarom doet naar de u gegevene vermaning en belofte in Ezekiel 18:30, bekeert u en leeft. a) Ezekiel 33:11.

De Profeet ontvouwt ons het wezen der Goddelijke gerechtigheid in haar heerlijkst licht. Alleen de onboetvaardige zondaar sterft weg in den dood der rampzaligheid: wie zich bekeert en doet wat in Gods ogen goed is, verneemt het genadewoord des levens; al het kwade, dat hij gedaan heeft, zal nimmermeer door de vergevende liefde worden gedacht.

Kan de mens zich een nieuw hart geven? Wanneer de mens de werking Gods in zich maar niet weerstreeft, zo werkt de Heere, die den dood des zondaars niet wil, maar wil dat hij zich bekere, zo werkt God in zijne ziel en geeft hem door Zijn woord en door Zijnen Geest kracht, dat de mens nu ook werken kan wat voor God welbehagelijk is. Want God is het, die in u werkt beide het willen en het volbrengen naar Zijn welbehagen. (Philippians 2:3, vgl. Ezekiel 11:19; Ezekiel 36:26).

Zo maakte David zich een nieuw hart, als hij bad, (Psalms 51:12), dat God het in hem wilde maken.

De liefderijke God ontmoet als het ware de ziel van den zondaar op den weg, die onder haren zondenlast ter helle gaat. Hoewel zij Hem niet wil kennen, zo kan Hij, gedrongen door liefde en medelijden toch niet nalaten Zich tot haar te wenden.

Al is het, dat namelijk de rechtvaardige zich afkeert van zijne rechtvaardigheid, en in zijne zonden sterft, zo merken wij op, dat de zodanige zich bewijst nimmer een rechtvaardige geweest zijn, dewijl de ogen, die zien, niet weer terugzien en des Heeren genadegiften onberouwelijk zijn. Meermalen komen toch de schijnheiligen, en die zich zelven rechtvaardig wanen, onder den naam van rechtvaardigen voor (Matthew 9:13. Luke 18:9, Luke 18:14), gelijk ook geloof soms voor schijngeloof (Luke 8:13. Acts 8:13), en liefde voor schijnliefde (1 John 3:18) genomen wordt, zo willen wij voor ons zelven hieruit leren, dat gene vroomheid van den echten stempel is, waarin het geloof niet uit de bestendige oefening van ware godsvrucht blijkbaar is; wie toch volharden zal tot het einde toe, die zal zalig worden. Eindelijk leren wij hier het oog vestigen op het Goddelijk verlangen naar der zondaren bekering en op de ernstige vermaning tot deze. Niet Gods schuld is het, dat de zondaar verloren gaat, want wat er nodig is, om behouden te worden, dat staat ons alles van Zijnentwege in Zijn woord aangetekend, en wordt aldaar beloofd, gelijk Hij ook nooit gezegd heeft: zoek Zij te vergeefs! Indien dus dood en leven in deze profetische rede tegenover elkaar staan, indien er geen leven buiten de gerechtigheid des geloofs is, maar alles dood moet genoemd worden, dan geldt ook hier de vermaning van Mozes, die ook nog door Gods woord tot ons komt: "Kiest dan het leven, opdat gij levet, gij en uw zaad; " en ons zal het alleszins voegen, daarop onze harten te zetten en daartoe genade te zoeken in de ogen des Heeren. Is het toch, dat de bekering en het zoeken van een nieuw hart den mens als plicht hier wordt opgelegd, hoewel het elders als een werk Gods voorkomt (Jeremiah 31:33, Jeremiah 32:32): dit geschiedt daarom, dewijl het onze plicht is, en wij daardoor leren des te dieper voor de genade te vallen, om alles bij den Heere te zoeken en van den Almachtige te verwachten, wat Zijn Geest alleen bewerken kan.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 18". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-18.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile