Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 18". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ezekiel-18.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 18". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 18Misschien komen wij bij het lezen van sommige van de voorgaande hoofdstukken in de verzoeking te denken, dat wij er niet veel belang bij hebben (hoewel zij ook geschreven werden voor onze lering), maar dit hoofdstuk blijkt op het eerste gezicht, ons zeer van nabij te betreffen en van het hoogste belang voor ons te zijn. want zonder nadere toepassing op Juda en Jeruzalem, stelt het de regel vast, waarnaar de God de kinderen van de mensen zal oordelen en hun een eeuwig verblijf toewijzen, en die stemt volkomen overeen met die zeer oude regel, vastgesteld in Genesis 4:7 :"Is er niet, indien gij weldoet, verhoging? Maar, zo niet, de zonde, dit is de straf van de zonde, ligt aan de deur." Hier is,
I. Het goddeloze spreekwoord, gebruikt door de onheilige Joden dat aanleiding gaf tot de boodschap, die hier tot hen gezonden wordt, en die het noodzakelijk maakte, God te rechtvaardigen in Zijn handelingen met hen, Ezekiel 18:1.
II. Het antwoord op dit spreekwoord gegeven waarin God in `t algemeen Zijn eigen soevereiniteit en rechtvaardigheid betuigt Ezekiel 18:4. Wee de goddelozen, het zal hun kwalijk gaan, Ezekiel 18:4. Maar zeg de rechtvaardige, dat het hem wel zal gaan, Ezekiel 18:5. In `t bijzonder verzekert bij ons, betreffende het geval waarover geklaagd is.
1. Dat het een goddeloze kwalijk zal gaan, al had hij ook een goede vader, Ezekiel 18:10.
2. Dat het een goed man goed zal gaan, al heeft h ook een goddelozen vader Ezekiel 18:14. En daarom is God hierin rechtvaardig Ezekiel 18:19, Ezekiel 18:20..
3. Dat het de boetvaardige wel zal gaan, hoe slecht zij ook begonnen zijn, Ezekiel 18:21 en wederom, Ezekiel 18:27, Ezekiel 18:28,.
4. Dat het de afvalligen kwalijk zal gaan, hoe goed zij ook begonnen zijn, Ezekiel 18:24, Ezekiel 18:26. En het doel van dit alles is,
a. God te rechtvaardigen en de billijkheid van al Zijn daden in `t licht te stellen, Ezekiel 18:25, Ezekiel 18:29..
b. Om ons te verbinden en te bemoedigen tot berouw over onze zonden en bekering tot God, Ezekiel 18:30. En dat zijn dingen, die tot onze eeuwige vrede strekken. O, dat wij ze mogen verstaan en zien, voordat ze voor onze ogen verborgen worden!
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 18Misschien komen wij bij het lezen van sommige van de voorgaande hoofdstukken in de verzoeking te denken, dat wij er niet veel belang bij hebben (hoewel zij ook geschreven werden voor onze lering), maar dit hoofdstuk blijkt op het eerste gezicht, ons zeer van nabij te betreffen en van het hoogste belang voor ons te zijn. want zonder nadere toepassing op Juda en Jeruzalem, stelt het de regel vast, waarnaar de God de kinderen van de mensen zal oordelen en hun een eeuwig verblijf toewijzen, en die stemt volkomen overeen met die zeer oude regel, vastgesteld in Genesis 4:7 :"Is er niet, indien gij weldoet, verhoging? Maar, zo niet, de zonde, dit is de straf van de zonde, ligt aan de deur." Hier is,
I. Het goddeloze spreekwoord, gebruikt door de onheilige Joden dat aanleiding gaf tot de boodschap, die hier tot hen gezonden wordt, en die het noodzakelijk maakte, God te rechtvaardigen in Zijn handelingen met hen, Ezekiel 18:1.
II. Het antwoord op dit spreekwoord gegeven waarin God in `t algemeen Zijn eigen soevereiniteit en rechtvaardigheid betuigt Ezekiel 18:4. Wee de goddelozen, het zal hun kwalijk gaan, Ezekiel 18:4. Maar zeg de rechtvaardige, dat het hem wel zal gaan, Ezekiel 18:5. In `t bijzonder verzekert bij ons, betreffende het geval waarover geklaagd is.
1. Dat het een goddeloze kwalijk zal gaan, al had hij ook een goede vader, Ezekiel 18:10.
2. Dat het een goed man goed zal gaan, al heeft h ook een goddelozen vader Ezekiel 18:14. En daarom is God hierin rechtvaardig Ezekiel 18:19, Ezekiel 18:20..
3. Dat het de boetvaardige wel zal gaan, hoe slecht zij ook begonnen zijn, Ezekiel 18:21 en wederom, Ezekiel 18:27, Ezekiel 18:28,.
4. Dat het de afvalligen kwalijk zal gaan, hoe goed zij ook begonnen zijn, Ezekiel 18:24, Ezekiel 18:26. En het doel van dit alles is,
a. God te rechtvaardigen en de billijkheid van al Zijn daden in `t licht te stellen, Ezekiel 18:25, Ezekiel 18:29..
b. Om ons te verbinden en te bemoedigen tot berouw over onze zonden en bekering tot God, Ezekiel 18:30. En dat zijn dingen, die tot onze eeuwige vrede strekken. O, dat wij ze mogen verstaan en zien, voordat ze voor onze ogen verborgen worden!
Vers 1
Ezechiël 18:1-9Boze daden zijn de oorzaak van goede wetten, en op dezelfde manier zijn onbillijke berispingen soms de oorzaak van een billijke rechtvaardiging, boze spreekwoorden zijn de oorzaak van goede profetieën. Hier is,
I. Een boos spreekwoord, door de Joden in gevangenschap algemeen gebruikt. Tevoren hadden wij er ook een, Ezekiel 12:22, met een antwoord er op, hier hebben wij een ander. Dat eerste was een uitdaging van Gods rechtvaardigheid: "De dagen zullen verlengd worden en al het gezicht zal vergaan, al die bedreigingen zijn maar gekheid". En dit beschuldigt Hem van onrechtvaardigheid, alsof de oordelen, die volvoerd werden, onrechtvaardig waren: "Gij gebruikt dit spreekwoord van het land Israëls, nu het verwoest is door de oordelen Gods, zeggende: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden van de kinderen zijn stomp geworden, " wij worden gestraft voor de zonden van onze vaderen, wat even ongerijmd is in het goddelijk bestuur, als dat de tanden van de kinderen stomp zouden worden doordat de vaders onrijpe druiven aten, terwijl door het oorzakelijk verband in de natuur degene, die iets verkeerde eet of drinkt, er alleen zelf onder lijden zal.
1. Nu moet erkend worden, dat er voor dit spreekwoord reden gegeven was. God had dikwijls gezegd, dat "Hij de onrechtvaardigheid van de ouders bezoeken zou aan de kinderen," in `t bijzonder de zonde van de afgoderij, met de bedoeling daardoor de boosheid van de zonde uit te drukken, van die zonde, Zijn walging daarvan, en Zijn billijke verontwaardiging daartegen, en de zware straffen, die Hij over de afgodendienaars brengen zou, opdat de ouders van de zonde teruggehouden zouden worden door de liefde tot hun kinderen, en opdat de kinderen uit eerbied voor hun ouders zich niet tot zonde zouden laten verleiden. Eveneens had hij dikwijls verklaard, bij monde van Zijn profeten, dat Hij bij het verderf, dat Hij nu over Jeruzalem en Juda bracht, rekening hield met de zonden van Manasse en andere koningen, die voor hem geweest waren, want als Hij het volk als een politieke eenheid beschouwde en het met nationale oordelen strafte voor nationale zonden, en volgens het grondbeginsel van onze wet, dat een gemeente niet sterft, nu met hen afrekende wegens de ongerechtigheid van vroeger jaren, dan was dat hetzelfde als iemand "in zijn ouderdom de misdaden van zijn jonkheid te doen erven," Job 13:26. En er is geen onrechtvaardigheid bij God, als Hij dat doet. Maar,
2. Zij bedoelden God er een verwijt van te maken, en Zijn rechtvaardigheid in staat van beschuldiging te stellen om Zijn handelingen tegen hen. In zover is dit spreekwoord in overeenstemming met de waarheid, dat zij, die willens en wetens zondigen, onrijpe druiven eten, zij doen iets, waar ze vroeger of later de gevolgen van zullen ondervinden. De druiven mogen er alleszins verleidelijk uitzien, maar zij zullen een bittere nasmaak hebben. Zij zullen de tanden van de zondaars stomp maken. Als hun geweten ontwaakt en hun zonden voor hen stelt, zal het hun het genot van de smaak vergallen, alsof hun tanden stomp geworden waren. Maar zij vinden het onredelijk, dat de kinderen de gevolgen dragen van de dwaasheid van de vaders en de nadelen ondervinden van datgene, waarvan zij nooit de voordelen hebben gehad, en dat God onrechtvaardig was door aldus wraak te nemen en het niet kon rechtvaardigen. Zie, welk een goddeloze beschouwing, en welk een vermetele onbeschaamdheid, en zie ook hoe vernuftig het toch weer is, en hoe sluw de vergelijking is. Velen, die goddeloos zijn in hun spot, zijn vernuftig in hun grappen, en zo wordt de boosheid van de hel tegen God en de godsdienst algemeen verbreid. Hier hult zij zich in een spreekwoord, en dat spreekwoord wordt gebruikt, algemeen gebruikt, zij hadden het te allen tijde in de mond. En hoewel het klaarblijkelijk een lasterlijke bedoeling had, dekten zij zich achter deze beeldspraak tegen de aantijging van openlijke godslastering. Hieruit blijkt nu, dat zij zich niet vernederd hadden onder de roede, want in plaats van zichzelf te veroordelen en God te rechtvaardigen, veroordeelden zij Hem en rechtvaardigden zichzelf, maar wee hem, die met zijn Formeerder twist.
II. Een billijke berisping van en antwoord op dit spreekwoord: Wat is ulieden, dat gij het gebruikt? Dat is de berisping: "Wilt gij het tegen God opnemen? Of meent gij, dat gij iets anders doen zult, dan Hem tergen, om tegen u te toornen tot verterens toe? Is dat de manier om u met Hem te verzoenen en uw vrede met Hem te maken?" Het antwoord volgt waarin God hun te kennen geeft,
1. Dat dit spreekwoord niet meer gebruikt zal worden. Dit wordt gezegd en bezworen, Ezekiel 18:3 :Gij zult geen gelegenheid meer hebben dit spreekwoord te gebruiken, of (zoals men ook lezen kan): Gij zult dit spreekwoord niet meer gebruiken. In Jeremiah 31:29 wordt dit gezegd als een belofte. Hier wordt het gezegd als een bedreiging. Daar betekent het, dat God op de weg van de genade tot hen terugkeren zal, hier betekent het, dat God hen zal tegenkomen op de weg des oordeels. Hij zal hen voor dit onbeschaamde gezegde zo straffen, dat zij het niet meer zullen durven gebruiken, evenals in een ander geval, Jeremiah 23:34, Jeremiah 23:36. God zal afdoende middelen weten te vinden om die bedillers het zwijgen op te leggen. Of God zal hun en anderen zo duidelijk maken, dat zij zelf goddeloos genoeg zijn om al deze oordelen van de verwoesting over hen te brengen, dat zij zich zullen schamen, nog langer aan de zonden hunner vaders de schuld te geven, dat zij gestraft zijn: "Uw eigen geweten zal het u zeggen, en al uw naburen zullen het bevestigen, dat gij dezelfde onrijpe druiven gegeten hebt, die uw vaders voor u gegeten hebben, anders zouden uw tanden niet stomp geworden zijn."
2. Dat inderdaad het zeggen op zichzelf onrechtvaardig was en een onredelijk verwijt tegen God bestuur. Want,
A. God straft de kinderen niet voor de zonden van de vaders tenzij zij in de voetstappen van hun vaders treden en "de mate van hun ongerechtigheid vervullen, :Matthew 23:32, en dan hebben zij geen reden zich te beklagen, want, wat zij te lijden hebben is minder dan zij voor hun eigen zonden verdienen. En als God spreekt van de ongerechtigheid van de vaders aan de kinderen te bezoeken dan is dat, wel verre van een harde behandeling van de kinderen, wie Hij slechts vergeldt naar hun werken, een bewijs van Gods geduld met de ouders, die Hij daarom niet onmiddellijk straft, omdat "Hij hun geweld weglegt voor hun kinderen," Job 21:19.
B. Alleen in tijdelijke rampen is het waar dat de kinderen (en soms onschuldig) lijden onder de goddeloosheid van hun ouders, en God kan deze rampen ten goede keren ten bate van hen, die er door bezocht worden maar ten opzichte van geestelijke en eeuwige ellende (en van die dood wordt hier gesproken) zullen de kinderen geenszins voor de zonden van de ouders boeten. Dit wordt hier uitvoerig aangetoond, en het is een wonderbaar voorbeeld van neerbuigende goedheid, dat het de grote God behaagde, de zaak met zulke goddeloze en onredelijke mensen te bespreken, en dat Hij ze niet onmiddellijk met stomheid sloeg of met de dood, maar Zich verwaardigde hun de zaak voor te stellen, om Zich te zuiveren van de beschuldiging. In Zijn antwoord,
a. betuigt en verdedigt Hij Zijn eigen volstrekte en onbetwistbare soevereiniteit: Zie alle zielen zijn van Mij, Ezekiel 18:4. God eist alle zielen van de kinderen van de mensen, de ene zowel als de andere, als Zijn eigendom op. Ten eerste. De zielen zijn van Hem. Hij, die alle dingen geformeerd heeft, is nog in bijzonderen zin de Vader van de Geesten, want de zielen van de mensen dragen Zijn stempel, dat was zo bij hun schepping, het is ook zo bij hun vernieuwing. Hij formeert des mensen geest in zijn binnenste, en wordt daarom genoemd de God van de geesten van alle vlees, of de God van de belichaamde geesten.
Ten tweede. Alle zielen zijn van Hem, zij zijn alle door Hem en voor Hem geschapen en zijn Hem rekenschap schuldig. Gelijk de ziel van de vaders, alzo ook de ziel van de zoon, zijn van Mijn. Onze aardse ouders zijn alleen de vaders van ons lichaam, onze zielen zijn niet van hun, God roept ze ter verantwoording op. Hieruit volgt nu, om deze zaak af te doen,
1. Dat God beide, met vaders en kinderen zeker doen mag, wat Hem behaagt, en niemand kan tot Hem zeggen: Wat doet Gij? Hij, die ons het aanzijn gaf, doet ons geen onrecht, als Hij het ons weer ontneemt, veel minder, als Hij slechts enige van onze steunselen en gemakken wegneemt, het is even ongerijmd met Hem te twisten, als dat het leem tot zijn formeerder zeggen zou: Wat maakt gij?
2. Dat God even zeker goedgunstig is, beide jegens vader en zoon, en geen van beide hard behandelen zal. Wij zijn zeker, dat God niets van wat Hij gemaakt heeft, haat, en daarom (van de volwassenen gesproken, die in staat zijn voor zichzelf te handelen) heeft Hij zoveel liefde voor alle ziel, dat niemand sterft dan door zijn eigen schuld. Alle zielen zijn van Hem, en daarom is Hij niet partijdig in Zijn oordeel over hen. Laat ons erkennen, dat Hij belang bij en heerschappij over ons heeft. Hij zegt: "Alle zielen zijn van Mij, laat ons antwoorden: Heere, mijn ziel is van U, ik wijd ze U om in Uw dienst gebruikt en in U gelukkig gemaakt te worden." God heeft er goede redenen voor om te zeggen: "Mijn zoon, geef Mij uw hart, want het is van Mij", wat wij moeten inwilligen: "Vader, neem het, het is van U."
B. Hoewel God Zich kan rechtvaardigen met Zijn soevereiniteit, toch doet Hij dat niet, maar stelt de volgende billijke wet vast die geen uitzondering toelaat, en waarnaar Hij alle mensen oordelen zal
Ten eerste. De zondaar die in de zonde blijft zal zeker sterven, zijn ongerechtigheid zal zijn ondergang zijn: De ziel, die zondigt, die zal sterven, zal sterven, zoals een ziel sterven kan, zal uitgesloten worden van Gods gunst, die het leven en de zaligheid van de ziel is, en zal voor altijd onder Zijn toorn liggen die haar dood en rampzaligheid is. Zonde is de daad van de ziel, daar het lichaam alleen het wapen van de ongerechtigheid is, zij wordt genoemd de zonde van de ziel, Micah 6:7. En daarom is de straf van de zonde verdrukking en benauwdheid van de ziel, Romans 2:9.
Ten tweede. De rechtvaardige, die blijft in zijn rechtvaardigheid zal zeker leven. Wanneer iemand rechtvaardig is, een goed beginsel, een goeden geest en een goed hart bezit, en ten bewijze daarvan recht en gerechtigheid doet, Ezekiel 18:5, die zal gewis leven, spreekt de Heere Heere, Ezekiel 18:9. Hij, die zijn geweten in alle dingen aan Gods wil onderwerpt, die er zijn werk van maakt om God te dienen en zijn doel om God te verheerlijken, zal zonder feil hier en hiernamaals in de liefde en gunst van God gelukkig zijn, en, als hij in zijn plicht tekort schiet zal het hem vergeven worden door de Middelaar. Hier volgt een deel van de karaktereigenschappen van de rechtvaardige. 1. Hij houdt zich zorgvuldig rein van de besmetting van de zonde, en ver van allen schijn des kwaads.
a. Van zonde tegen het tweede gebod. Inzake de dienst van God is hij ijverig, want hij weet, dat God dat is. Hij offert niet alleen niet op de hoogten voor de beelden, die daar geplaatst zijn, maar zelfs eet hij niet op de bergen, dit is hij heeft geen gemeenschap met de afgodendienaars, door te eten van wat de afgoden geofferd is, 1 Corinthiers. 10:20. Niet alleen knielt hij niet met hen voor hun altaren, maar hij zit ook niet met hen aan tafel op de hoogten. Niet alleen verfoeit hij de afgoden van de heidenen, maar ook de drekgoden van het huis Israëls, die niet alleen toegelaten, maar ook algemeen toegejuicht en vereerd werden door hen, die beschouwd werden als het gelovig volk van God. Niet alleen vereert hij die afgoden niet, maar ook heft hij zijn ogen niet op tot hen, hij ziet hen niet welwillend aan, heeft geen oplettendheid voor hen, verlangt geen gunst van hen en vreest hun ontevredenheid niet. Hij heeft zo velen door hen betoverd gezien, dat hij er nog niet naar heeft durven zien, om niet in hun strik gevangen te worden. Er staat in Ezechiël 6:9, dat de ogen van de afgodendienaars hen nahoereren, zie ook Deuteronomy 4:19.
b. Van zonde tegen het zevende gebod. Hij zorgt nauwgezet zijn vat te bezitten in heiligmaking en ere, niet in alle begeerlijkheid en onreinigheid, daarom ook waagt hij het niet zijns naasten huisvrouw te verontreinigen, noch iets te zeggen of te doen, dat ook maar de geringste strekking heeft, haar lastig te vallen, verderven of te verleiden, ook zal hij niet op ongepaste wijze tot zijn eigen vrouw naderen, als zij afgezonderd is wegens onreinheid, want dat was door de wet verboden, Leviticus 18:19, Leviticus 20:18. Het is een bewijs van wezenlijke wijsheid en rechtvaardigheid, zijn lichamelijke lusten steeds onderworpen te houden aan rede en deugd.
c. Van zonde tegen het achtste gebod. Hij is rechtvaardig, die niemand verdrukt, door bedrog en onder de schijn van wet en recht, geen roof rooft met geweld van wapenen, niemand van zijn goederen en bezittingen berooft, veel minder van zijn vrijheid of leven, Ezekiel 18:7. Onderdrukking en geweld waren de zonden van de oude wereld, die oorzaak waren van de zondvloed en het zijn zonden, waarvan God nog altijd de wreker is, en altijd zijn zal. Ja, hij geeft niet op woeker, en neemt geen overwinst, Ezekiel 18:8, hoewel dat niet onrechtvaardig schijnt als het bij afspraak gaat-(Volenti non fit injuria, Het is geen onrecht, wat men iemand doet, met zijn goedvinden), toch zal hij het niet doen, zover het door de wet verboden is. Een matige rente mocht van vreemden genomen worden, maar niet van de broeders. De rechtvaardige maakt geen misbruik van de nood van zijn buurman om hem ten prooi te kiezen noch om zich over te geven aan gemak en luiheld, en van het zweet en de arbeid van anderen te leven, en daarom neemt hij geen overwinst van hen, die geen overwinst kunnen maken van wat hij leent, en houdt niet hardvochtig vast aan de overeenkomst jegens hen, die door Gods hand buiten staat gesteld zijn, te betalen, maar hij is bereid, evenzeer in het verlies als in de winst te delen. (Qui sentit commodum, sentire debet et onus-Die het gemak geniet, dient ook de last te dragen.)
2. Hij maakt er gewetenswerk van de plichten waar te nemen, die aan zijn plaats verbonden zijn. Hij geeft de schuldenaar zijn pand weer, naar de wet, Exodus 22:26. Indien gij uws naasten kleed als pand neemt, een kleed waar hij niet buiten kan, zo zult gij het hem weergeven, opdat hij onder zijn kleed slapen kan. Ja, hij geeft de arme niet alleen wat hem toekomt, maar hij geeft de hongerige brood Zijn brood wordt het genoemd, omdat hij er eerlijk aan gekomen is, wat men de n geeft moet de ander niet op onrechtvaardige wijze afgenomen worden, want God heeft gezegd: Ik haat de roof in het brandoffer. Wereldse mensen beweren, dat het hun eigen brood is zoals Nabal, die daarom niets aan David geven wilde, 1 Samuel 25:11 :maar zij moeten weten dat het niet in die zin het hun is dat zij niet verplicht zijn er anderen mee wei te doen. Kleren zijn even nodig als voedsel en daarom is deze rechtvaardige zo liefderijk, dat hij ook de naakte met kleding bedekt, Ezekiel 18:7. De klederen, die Dorcas voor de armen gemaakt had, worden als getuigen van haar liefdadigheid bijgebracht, Acts 9:39. Deze rechtvaardige keert zijn hand van onrecht af, Ezekiel 18:8. Wanneer hij te eniger tijd verwikkeld is in iets, wat hem later onrecht bleek, volhardt hij er niet in, omdat hij er eenmaal mee begonnen is, maar keert zijn hand af van wat hij nu als onrecht herkent, want hij oefent waarachtig recht tussen de ene en de anderen, naar dat hij gelegenheid heeft het te doen (als rechter, als getuige, of als scheidsman), en zorgt bij allen handel, dat recht gedaan en niemand verongelijkt wordt, dat wie verongelijkt is, schadeloos gesteld wordt, en dat ieder het zijne krijgt, en is altijd bereid tussenbeide te komen en er moeite voor te doen. Dit wat betreft zijn handel tegenover zijn buren, maar eerlijk en rechtvaardig jegens zijn broeder te zijn, is niet voldoende, opdat zijn karakter volmaakt zij, moet hij het eveneens jegens God zijn, Ezekiel 18:9 :Hij wandelt in Mijn inzettingen, namelijk die rechtstreeks betrekking hebben op de dienst van God: hij onderhoudt deze en alle andere rechten, hij heeft er ontzag voor, het is zijn voortdurende zorg en pogen zich daarnaar te voegen en ze na te komen, om trouwelijk te handelen, om zich getrouw te tonen aan zijn verbond met God, en als hij God gevolgd is, keert hij zich niet trouwelooslijk van Hem af, en veinst niet met Hem. Die dat doet is rechtvaardig, hij zal zeker leven. Hij zal het leven hebben, hij zal het overvloediger hebben, hij zal waarlijk, met gerustheid en eeuwig leven. "Onderhoud de geboden, en gij zult het eeuwige leven hebben," Matthew 19:16, Matthew 19:17.
Vers 1
Ezechiël 18:1-9Boze daden zijn de oorzaak van goede wetten, en op dezelfde manier zijn onbillijke berispingen soms de oorzaak van een billijke rechtvaardiging, boze spreekwoorden zijn de oorzaak van goede profetieën. Hier is,
I. Een boos spreekwoord, door de Joden in gevangenschap algemeen gebruikt. Tevoren hadden wij er ook een, Ezekiel 12:22, met een antwoord er op, hier hebben wij een ander. Dat eerste was een uitdaging van Gods rechtvaardigheid: "De dagen zullen verlengd worden en al het gezicht zal vergaan, al die bedreigingen zijn maar gekheid". En dit beschuldigt Hem van onrechtvaardigheid, alsof de oordelen, die volvoerd werden, onrechtvaardig waren: "Gij gebruikt dit spreekwoord van het land Israëls, nu het verwoest is door de oordelen Gods, zeggende: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden van de kinderen zijn stomp geworden, " wij worden gestraft voor de zonden van onze vaderen, wat even ongerijmd is in het goddelijk bestuur, als dat de tanden van de kinderen stomp zouden worden doordat de vaders onrijpe druiven aten, terwijl door het oorzakelijk verband in de natuur degene, die iets verkeerde eet of drinkt, er alleen zelf onder lijden zal.
1. Nu moet erkend worden, dat er voor dit spreekwoord reden gegeven was. God had dikwijls gezegd, dat "Hij de onrechtvaardigheid van de ouders bezoeken zou aan de kinderen," in `t bijzonder de zonde van de afgoderij, met de bedoeling daardoor de boosheid van de zonde uit te drukken, van die zonde, Zijn walging daarvan, en Zijn billijke verontwaardiging daartegen, en de zware straffen, die Hij over de afgodendienaars brengen zou, opdat de ouders van de zonde teruggehouden zouden worden door de liefde tot hun kinderen, en opdat de kinderen uit eerbied voor hun ouders zich niet tot zonde zouden laten verleiden. Eveneens had hij dikwijls verklaard, bij monde van Zijn profeten, dat Hij bij het verderf, dat Hij nu over Jeruzalem en Juda bracht, rekening hield met de zonden van Manasse en andere koningen, die voor hem geweest waren, want als Hij het volk als een politieke eenheid beschouwde en het met nationale oordelen strafte voor nationale zonden, en volgens het grondbeginsel van onze wet, dat een gemeente niet sterft, nu met hen afrekende wegens de ongerechtigheid van vroeger jaren, dan was dat hetzelfde als iemand "in zijn ouderdom de misdaden van zijn jonkheid te doen erven," Job 13:26. En er is geen onrechtvaardigheid bij God, als Hij dat doet. Maar,
2. Zij bedoelden God er een verwijt van te maken, en Zijn rechtvaardigheid in staat van beschuldiging te stellen om Zijn handelingen tegen hen. In zover is dit spreekwoord in overeenstemming met de waarheid, dat zij, die willens en wetens zondigen, onrijpe druiven eten, zij doen iets, waar ze vroeger of later de gevolgen van zullen ondervinden. De druiven mogen er alleszins verleidelijk uitzien, maar zij zullen een bittere nasmaak hebben. Zij zullen de tanden van de zondaars stomp maken. Als hun geweten ontwaakt en hun zonden voor hen stelt, zal het hun het genot van de smaak vergallen, alsof hun tanden stomp geworden waren. Maar zij vinden het onredelijk, dat de kinderen de gevolgen dragen van de dwaasheid van de vaders en de nadelen ondervinden van datgene, waarvan zij nooit de voordelen hebben gehad, en dat God onrechtvaardig was door aldus wraak te nemen en het niet kon rechtvaardigen. Zie, welk een goddeloze beschouwing, en welk een vermetele onbeschaamdheid, en zie ook hoe vernuftig het toch weer is, en hoe sluw de vergelijking is. Velen, die goddeloos zijn in hun spot, zijn vernuftig in hun grappen, en zo wordt de boosheid van de hel tegen God en de godsdienst algemeen verbreid. Hier hult zij zich in een spreekwoord, en dat spreekwoord wordt gebruikt, algemeen gebruikt, zij hadden het te allen tijde in de mond. En hoewel het klaarblijkelijk een lasterlijke bedoeling had, dekten zij zich achter deze beeldspraak tegen de aantijging van openlijke godslastering. Hieruit blijkt nu, dat zij zich niet vernederd hadden onder de roede, want in plaats van zichzelf te veroordelen en God te rechtvaardigen, veroordeelden zij Hem en rechtvaardigden zichzelf, maar wee hem, die met zijn Formeerder twist.
II. Een billijke berisping van en antwoord op dit spreekwoord: Wat is ulieden, dat gij het gebruikt? Dat is de berisping: "Wilt gij het tegen God opnemen? Of meent gij, dat gij iets anders doen zult, dan Hem tergen, om tegen u te toornen tot verterens toe? Is dat de manier om u met Hem te verzoenen en uw vrede met Hem te maken?" Het antwoord volgt waarin God hun te kennen geeft,
1. Dat dit spreekwoord niet meer gebruikt zal worden. Dit wordt gezegd en bezworen, Ezekiel 18:3 :Gij zult geen gelegenheid meer hebben dit spreekwoord te gebruiken, of (zoals men ook lezen kan): Gij zult dit spreekwoord niet meer gebruiken. In Jeremiah 31:29 wordt dit gezegd als een belofte. Hier wordt het gezegd als een bedreiging. Daar betekent het, dat God op de weg van de genade tot hen terugkeren zal, hier betekent het, dat God hen zal tegenkomen op de weg des oordeels. Hij zal hen voor dit onbeschaamde gezegde zo straffen, dat zij het niet meer zullen durven gebruiken, evenals in een ander geval, Jeremiah 23:34, Jeremiah 23:36. God zal afdoende middelen weten te vinden om die bedillers het zwijgen op te leggen. Of God zal hun en anderen zo duidelijk maken, dat zij zelf goddeloos genoeg zijn om al deze oordelen van de verwoesting over hen te brengen, dat zij zich zullen schamen, nog langer aan de zonden hunner vaders de schuld te geven, dat zij gestraft zijn: "Uw eigen geweten zal het u zeggen, en al uw naburen zullen het bevestigen, dat gij dezelfde onrijpe druiven gegeten hebt, die uw vaders voor u gegeten hebben, anders zouden uw tanden niet stomp geworden zijn."
2. Dat inderdaad het zeggen op zichzelf onrechtvaardig was en een onredelijk verwijt tegen God bestuur. Want,
A. God straft de kinderen niet voor de zonden van de vaders tenzij zij in de voetstappen van hun vaders treden en "de mate van hun ongerechtigheid vervullen, :Matthew 23:32, en dan hebben zij geen reden zich te beklagen, want, wat zij te lijden hebben is minder dan zij voor hun eigen zonden verdienen. En als God spreekt van de ongerechtigheid van de vaders aan de kinderen te bezoeken dan is dat, wel verre van een harde behandeling van de kinderen, wie Hij slechts vergeldt naar hun werken, een bewijs van Gods geduld met de ouders, die Hij daarom niet onmiddellijk straft, omdat "Hij hun geweld weglegt voor hun kinderen," Job 21:19.
B. Alleen in tijdelijke rampen is het waar dat de kinderen (en soms onschuldig) lijden onder de goddeloosheid van hun ouders, en God kan deze rampen ten goede keren ten bate van hen, die er door bezocht worden maar ten opzichte van geestelijke en eeuwige ellende (en van die dood wordt hier gesproken) zullen de kinderen geenszins voor de zonden van de ouders boeten. Dit wordt hier uitvoerig aangetoond, en het is een wonderbaar voorbeeld van neerbuigende goedheid, dat het de grote God behaagde, de zaak met zulke goddeloze en onredelijke mensen te bespreken, en dat Hij ze niet onmiddellijk met stomheid sloeg of met de dood, maar Zich verwaardigde hun de zaak voor te stellen, om Zich te zuiveren van de beschuldiging. In Zijn antwoord,
a. betuigt en verdedigt Hij Zijn eigen volstrekte en onbetwistbare soevereiniteit: Zie alle zielen zijn van Mij, Ezekiel 18:4. God eist alle zielen van de kinderen van de mensen, de ene zowel als de andere, als Zijn eigendom op. Ten eerste. De zielen zijn van Hem. Hij, die alle dingen geformeerd heeft, is nog in bijzonderen zin de Vader van de Geesten, want de zielen van de mensen dragen Zijn stempel, dat was zo bij hun schepping, het is ook zo bij hun vernieuwing. Hij formeert des mensen geest in zijn binnenste, en wordt daarom genoemd de God van de geesten van alle vlees, of de God van de belichaamde geesten.
Ten tweede. Alle zielen zijn van Hem, zij zijn alle door Hem en voor Hem geschapen en zijn Hem rekenschap schuldig. Gelijk de ziel van de vaders, alzo ook de ziel van de zoon, zijn van Mijn. Onze aardse ouders zijn alleen de vaders van ons lichaam, onze zielen zijn niet van hun, God roept ze ter verantwoording op. Hieruit volgt nu, om deze zaak af te doen,
1. Dat God beide, met vaders en kinderen zeker doen mag, wat Hem behaagt, en niemand kan tot Hem zeggen: Wat doet Gij? Hij, die ons het aanzijn gaf, doet ons geen onrecht, als Hij het ons weer ontneemt, veel minder, als Hij slechts enige van onze steunselen en gemakken wegneemt, het is even ongerijmd met Hem te twisten, als dat het leem tot zijn formeerder zeggen zou: Wat maakt gij?
2. Dat God even zeker goedgunstig is, beide jegens vader en zoon, en geen van beide hard behandelen zal. Wij zijn zeker, dat God niets van wat Hij gemaakt heeft, haat, en daarom (van de volwassenen gesproken, die in staat zijn voor zichzelf te handelen) heeft Hij zoveel liefde voor alle ziel, dat niemand sterft dan door zijn eigen schuld. Alle zielen zijn van Hem, en daarom is Hij niet partijdig in Zijn oordeel over hen. Laat ons erkennen, dat Hij belang bij en heerschappij over ons heeft. Hij zegt: "Alle zielen zijn van Mij, laat ons antwoorden: Heere, mijn ziel is van U, ik wijd ze U om in Uw dienst gebruikt en in U gelukkig gemaakt te worden." God heeft er goede redenen voor om te zeggen: "Mijn zoon, geef Mij uw hart, want het is van Mij", wat wij moeten inwilligen: "Vader, neem het, het is van U."
B. Hoewel God Zich kan rechtvaardigen met Zijn soevereiniteit, toch doet Hij dat niet, maar stelt de volgende billijke wet vast die geen uitzondering toelaat, en waarnaar Hij alle mensen oordelen zal
Ten eerste. De zondaar die in de zonde blijft zal zeker sterven, zijn ongerechtigheid zal zijn ondergang zijn: De ziel, die zondigt, die zal sterven, zal sterven, zoals een ziel sterven kan, zal uitgesloten worden van Gods gunst, die het leven en de zaligheid van de ziel is, en zal voor altijd onder Zijn toorn liggen die haar dood en rampzaligheid is. Zonde is de daad van de ziel, daar het lichaam alleen het wapen van de ongerechtigheid is, zij wordt genoemd de zonde van de ziel, Micah 6:7. En daarom is de straf van de zonde verdrukking en benauwdheid van de ziel, Romans 2:9.
Ten tweede. De rechtvaardige, die blijft in zijn rechtvaardigheid zal zeker leven. Wanneer iemand rechtvaardig is, een goed beginsel, een goeden geest en een goed hart bezit, en ten bewijze daarvan recht en gerechtigheid doet, Ezekiel 18:5, die zal gewis leven, spreekt de Heere Heere, Ezekiel 18:9. Hij, die zijn geweten in alle dingen aan Gods wil onderwerpt, die er zijn werk van maakt om God te dienen en zijn doel om God te verheerlijken, zal zonder feil hier en hiernamaals in de liefde en gunst van God gelukkig zijn, en, als hij in zijn plicht tekort schiet zal het hem vergeven worden door de Middelaar. Hier volgt een deel van de karaktereigenschappen van de rechtvaardige. 1. Hij houdt zich zorgvuldig rein van de besmetting van de zonde, en ver van allen schijn des kwaads.
a. Van zonde tegen het tweede gebod. Inzake de dienst van God is hij ijverig, want hij weet, dat God dat is. Hij offert niet alleen niet op de hoogten voor de beelden, die daar geplaatst zijn, maar zelfs eet hij niet op de bergen, dit is hij heeft geen gemeenschap met de afgodendienaars, door te eten van wat de afgoden geofferd is, 1 Corinthiers. 10:20. Niet alleen knielt hij niet met hen voor hun altaren, maar hij zit ook niet met hen aan tafel op de hoogten. Niet alleen verfoeit hij de afgoden van de heidenen, maar ook de drekgoden van het huis Israëls, die niet alleen toegelaten, maar ook algemeen toegejuicht en vereerd werden door hen, die beschouwd werden als het gelovig volk van God. Niet alleen vereert hij die afgoden niet, maar ook heft hij zijn ogen niet op tot hen, hij ziet hen niet welwillend aan, heeft geen oplettendheid voor hen, verlangt geen gunst van hen en vreest hun ontevredenheid niet. Hij heeft zo velen door hen betoverd gezien, dat hij er nog niet naar heeft durven zien, om niet in hun strik gevangen te worden. Er staat in Ezechiël 6:9, dat de ogen van de afgodendienaars hen nahoereren, zie ook Deuteronomy 4:19.
b. Van zonde tegen het zevende gebod. Hij zorgt nauwgezet zijn vat te bezitten in heiligmaking en ere, niet in alle begeerlijkheid en onreinigheid, daarom ook waagt hij het niet zijns naasten huisvrouw te verontreinigen, noch iets te zeggen of te doen, dat ook maar de geringste strekking heeft, haar lastig te vallen, verderven of te verleiden, ook zal hij niet op ongepaste wijze tot zijn eigen vrouw naderen, als zij afgezonderd is wegens onreinheid, want dat was door de wet verboden, Leviticus 18:19, Leviticus 20:18. Het is een bewijs van wezenlijke wijsheid en rechtvaardigheid, zijn lichamelijke lusten steeds onderworpen te houden aan rede en deugd.
c. Van zonde tegen het achtste gebod. Hij is rechtvaardig, die niemand verdrukt, door bedrog en onder de schijn van wet en recht, geen roof rooft met geweld van wapenen, niemand van zijn goederen en bezittingen berooft, veel minder van zijn vrijheid of leven, Ezekiel 18:7. Onderdrukking en geweld waren de zonden van de oude wereld, die oorzaak waren van de zondvloed en het zijn zonden, waarvan God nog altijd de wreker is, en altijd zijn zal. Ja, hij geeft niet op woeker, en neemt geen overwinst, Ezekiel 18:8, hoewel dat niet onrechtvaardig schijnt als het bij afspraak gaat-(Volenti non fit injuria, Het is geen onrecht, wat men iemand doet, met zijn goedvinden), toch zal hij het niet doen, zover het door de wet verboden is. Een matige rente mocht van vreemden genomen worden, maar niet van de broeders. De rechtvaardige maakt geen misbruik van de nood van zijn buurman om hem ten prooi te kiezen noch om zich over te geven aan gemak en luiheld, en van het zweet en de arbeid van anderen te leven, en daarom neemt hij geen overwinst van hen, die geen overwinst kunnen maken van wat hij leent, en houdt niet hardvochtig vast aan de overeenkomst jegens hen, die door Gods hand buiten staat gesteld zijn, te betalen, maar hij is bereid, evenzeer in het verlies als in de winst te delen. (Qui sentit commodum, sentire debet et onus-Die het gemak geniet, dient ook de last te dragen.)
2. Hij maakt er gewetenswerk van de plichten waar te nemen, die aan zijn plaats verbonden zijn. Hij geeft de schuldenaar zijn pand weer, naar de wet, Exodus 22:26. Indien gij uws naasten kleed als pand neemt, een kleed waar hij niet buiten kan, zo zult gij het hem weergeven, opdat hij onder zijn kleed slapen kan. Ja, hij geeft de arme niet alleen wat hem toekomt, maar hij geeft de hongerige brood Zijn brood wordt het genoemd, omdat hij er eerlijk aan gekomen is, wat men de n geeft moet de ander niet op onrechtvaardige wijze afgenomen worden, want God heeft gezegd: Ik haat de roof in het brandoffer. Wereldse mensen beweren, dat het hun eigen brood is zoals Nabal, die daarom niets aan David geven wilde, 1 Samuel 25:11 :maar zij moeten weten dat het niet in die zin het hun is dat zij niet verplicht zijn er anderen mee wei te doen. Kleren zijn even nodig als voedsel en daarom is deze rechtvaardige zo liefderijk, dat hij ook de naakte met kleding bedekt, Ezekiel 18:7. De klederen, die Dorcas voor de armen gemaakt had, worden als getuigen van haar liefdadigheid bijgebracht, Acts 9:39. Deze rechtvaardige keert zijn hand van onrecht af, Ezekiel 18:8. Wanneer hij te eniger tijd verwikkeld is in iets, wat hem later onrecht bleek, volhardt hij er niet in, omdat hij er eenmaal mee begonnen is, maar keert zijn hand af van wat hij nu als onrecht herkent, want hij oefent waarachtig recht tussen de ene en de anderen, naar dat hij gelegenheid heeft het te doen (als rechter, als getuige, of als scheidsman), en zorgt bij allen handel, dat recht gedaan en niemand verongelijkt wordt, dat wie verongelijkt is, schadeloos gesteld wordt, en dat ieder het zijne krijgt, en is altijd bereid tussenbeide te komen en er moeite voor te doen. Dit wat betreft zijn handel tegenover zijn buren, maar eerlijk en rechtvaardig jegens zijn broeder te zijn, is niet voldoende, opdat zijn karakter volmaakt zij, moet hij het eveneens jegens God zijn, Ezekiel 18:9 :Hij wandelt in Mijn inzettingen, namelijk die rechtstreeks betrekking hebben op de dienst van God: hij onderhoudt deze en alle andere rechten, hij heeft er ontzag voor, het is zijn voortdurende zorg en pogen zich daarnaar te voegen en ze na te komen, om trouwelijk te handelen, om zich getrouw te tonen aan zijn verbond met God, en als hij God gevolgd is, keert hij zich niet trouwelooslijk van Hem af, en veinst niet met Hem. Die dat doet is rechtvaardig, hij zal zeker leven. Hij zal het leven hebben, hij zal het overvloediger hebben, hij zal waarlijk, met gerustheid en eeuwig leven. "Onderhoud de geboden, en gij zult het eeuwige leven hebben," Matthew 19:16, Matthew 19:17.
Vers 10
Ezechiël 18:10-20Nadat God, door de profeet, de algemene regel, waarnaar Hij oordeelt, heeft vastgesteld, dat "Hij het eeuwige leven zal geven aan hen die volharden in goeddoen, maar toorn en wraak aan die van de waarheid ongehoorzaam zijn, doch van de ongerechtigheid gehoorzaam", Romans 2:7, Romans 2:8, begint hij deze verzen met een uiteenzetting, dat afstamming en bloedverwantschap geen verschil maken, ten nadele noch ten voordele.
I. Dit past hij uitvoerig en in bijzonderheden toe op beide gevallen. Evenals het met de koningen van Juda was, zo komt het ook vaak in andere families voor, dat godzalige ouders goddeloze kinderen hebben, en goddeloze ouders godzalige kinderen. Nu betuigt hij,
1. Dat de goddeloze zeker zal omkomen in zijn goddeloosheid, al is hij ook de zoon van een vrome vader. Als die rechtvaardige, hiervoor beschreven, een zoon gekregen heeft, wiens karakter het omgekeerde is van dat van zijn vader, dan zal het met zijn leven zeker ook zo zijn.
a. Als niet ongewoon, maar als zeer droef wordt verondersteld, dat het kind van een zeer godzalige vader, ondanks al de lering hem gegeven, de goede opvoeding, die hij heeft gehad, en de nodige berispingen, die hem gegeven zijn, de tucht, waaraan hij onderworpen is geweest, na al de moeite, die aan hem besteed is en de gebeden, die voor hem opgezonden zijn, toch bij uitstek goddeloos en slecht is, zijn ouders verdriet berokkent, de schande van zijn familie, en de vloek en de plaag van zijn geslacht is. Hier wordt verondersteld, dat hij toegeeft aan al die verzoekingen, die zijn vader vreesde en zorgvuldig vermeed, en dat bij al die plichten, waarvan zijn vader gewetenswerk maakte en waarvan hij de voldoening genoot, van zich afschudt, hij maakt alles ongedaan wat zijn vader gedaan heeft, en gaat in ieder opzicht recht tegen diens voorbeeld in. Hij wordt hier beschreven als een straatrover-een inbreker en een, die bloed vergiet. Hij is een afgodendienaar: hij eet op de bergen, Ezekiel 18:11, en hij heft zijn ogen op tot de drekgoden, hetgeen zijn goede vader nimmer deed, en tenslotte gaat hij niet alleen aanzitten met de afgodendienaars, maar ook met hen offeren, wat hier genoemd wordt gruwel doen, want de weg van de zonde gaat omlaag. Hij is een echtbreker, hij verontreinigt de huisvrouw zijns naasten. Hij verdrukt zelfs de ellendige en de nooddruftige, hij berooft weduwen en wezen, en maakt zich schuldig aan afpersingen tegen hen, die hij weet, dat zich niet verdedigen kunnen, en is er trots op en schept er vermaak in, de zwakken te vertreden en te verarmen, die toch al arm zijn. Hij neemt van hen, wie hij geven moest. Hij rooft roof, hij geeft op woeker, en richt aldus te gronde, volgens overeenkomst, hij geeft het pand niet weer, maar behoudt het ten onrechte, terwijl de schuld gedelgd is. Goede ouders die goddeloze kinderen hebben, moeten niet denken, dat hun geval op zich zelf staat, dat geval wordt hier verondersteld, en daaruit kunnen wij zien, dat genade geen erfgoed is en niet altijd samengaat met de genademiddelen. De loop is niet altijd van de snellen, noch de strijd van de helden, want dan zouden de kinderen, die wel onderricht zijn, ook wel doen, maar God wil, dat wij weten zullen, dat Zijn genade Zijn eigen en Zijn Geest vrijmachtig is, en dat, al zijn wij gebonden onze kinderen een goede opvoeding te geven, Hij niet gebonden is die te zegenen. Hierin blijkt evenzeer als in andere dingen, de kracht van de erfzonde en de noodzakelijkheid van de bijzondere genade.
b. Hier wordt ons verzekerd, dat de goddeloze voor altijd in zijn ongerechtigheid zal omkomen, niettegenstaande hij de zoon van een goede vader is. Hij kan misschien een tijd lang voorspoedig zijn in de wereld, om ter wille van de vroomheid van zijn voorouders, maar terwijl hij alle die gruwelen gedaan heeft, en er nooit berouw van gehad, zal hij niet leven, hij zal niet gelukkig zijn in de gunst van God, al ontsnapt hij aan het zwaard van de mensen, hij zal de vloek Gods niet ontsnappen. Hij zal voorzeker gedood worden, hij zal voor altijd rampzalig zijn, zijn bloed zal op hem zijn. Hij heeft het zichzelf te wijten, hij is zijn eigen verderver. En zijn betrekking tot een goede vader, zal inplaats van hem ten goede te komen, zijn zonde en zijn straf verzwaren. Het maakt zijn zonde te erger, het maakt hem in werkelijkheid slechter en verdorvener, en bijgevolg zal het zijn ellende hiernamaals te onverdragelijker maken.
2. Dat een rechtvaardige zeker gelukkig zal zijn, al is hij ook de zoon van een goddeloos vader. Al heeft de vader van die zure druiven gegeten, als de kinderen zich daar niet mee inlaten, zal het hun daarom niet slechter gaan.
a. Hier wordt verondersteld (en dank zij God, is dat soms werkelijk het geval) dat de zoon van een goddeloze vader godzalig is, dat hij, het noodlottige van zijns vaders dwalingen bemerkende, zo wijs is zich te laten waarschuwen, en niet in zijns vaders voetstappen te wandelen, Ezekiel 18:14. Gewoonlijk erven de kinderen een deel van het karakter van hun ouders en volgen onwillekeurig hun voorbeeld, maar deze zoon, in plaats van de zonden zijns vaders aan te zien, en, zoals `t gewoonlijk gaat evenzo te doen, ziet ze en vreest evenzo te doen. Weliswaar leest men geen druiven van doornen, maar God doet het soms, Hij neemt een tak van een wilde olijfboom en ent die op een tamme in. De goddeloze Achaz gewint een vrome Hizkia, die alle de zonden zijns vaders, die hij doet, aanziet, en hoewel hij niet, als Cham, zijns vaders schaamte openbaar maakt of ze zo slecht mogelijk voorstelt, toch walgt hij er van, en schaamt er zich over, en verfoeit de zonde te meer, omdat zij de schande en de ondergang zijns vaders was. Hij ziet toe dat hij desgelijks niet doet, hij bedenkt, hoe slecht het zijn vader bekwam, zulke dingen te doen, welk een aanstoot het gaf aan God en alle goede mensen, hoeveel schande en nadeel hij er zich mee toebracht, en welke rampen hij zijn familie bezorgde en daarom doet hij dergelijke niet. Als wij slechts behoorlijk de wegen van de goddelozen aanzien, dan zullen wij allen vrezen, hun deelgenoten en navolgers te zijn. De bijzonderheden worden hier opnieuw opgesomd, met bijna dezelfde woorden als die, waarin de eigenschappen van de rechtvaardige beschreven worden, Ezekiel 18:6 enz, om te tonen hoe goede mensen in dezelfde geest en in dezelfde voetstappen wandelen. De rechtvaardige hier zorgt er voor zijn vaders zonden te vermijden en zijn grootvaders deugden nauwgezet na te volgen, en, als wij achter ons zien, zullen wij ook voorbeelden ter navolging vinden, en andere ter waarschuwing. Deze rechtvaardige kan niet, als de Farizeeër zeggen: Ik ben geen echtbreker, geen rover, geen onderdrukker, geen woekeraar, geen afgodendienaar, maar hij geeft de hongerige brood en bedekt de naakte met kleding. Hij houdt zijn hand van de ellendige af, overal, waar hij arme knechten, huurders of naburen vindt, wie zijn vader lasten heeft opgelegd, verlicht hij die. Hij zegt niet: "Wat mijn vader heeft gedaan, daar wil ik bij blijven, en als het een fout is, dan is het de zijne en niet de mijne", zoals Rehabeam, die de schatting, door zijn vader opgelegd, niet wilde verminderen. Neen, hij houdt zijn hand van de ellendige af en herstelt hem in zijn rechten en vrijheden, Ezekiel 18:15. Aldus heeft hij recht en gerechtigheid gedaan, en alle Gods inzettingen onderhouden, heeft niet slechts eenmaal zijn plicht gedaan, maar is op de weg van de gehoorzaamheid blijven wandelen.
3. Ons wordt verzekerd, dat de ongelovige vader alleen sterven zal in zijn ongerechtigheid, maar zijn gelovige zoon zal die niet behoeven te dragen. Wat zijn vader betreft, Ezekiel 18:18, omdat hij een wreed verdrukker was, en deed wat niet goed was, ja, omdat hij geen goed onder het volk deed met zijn rijkdom en macht, daarom, zo groot als hij is, zal hij sterven in zijn ongerechtigheid, en voor altijd ten onder gaan, maar die zich onbevlekt gehouden heeft, zal gewis leven, hij zal gerust en gelukkig zijn, en hij zal niet sterven om de ongerechtigheid zijns vaders. Misschien heeft de goddeloosheid van zijn vader het erfgoed verminderd en zijn invloed verzwakt maar dat zal zijn aanneming door God en zijn eeuwig welzijn niet beletten.
II. Hij vraagt hun zelf, of ze God dan geen onrecht deden met hun spreekwoord. Het geval is zo duidelijk en toch zegt gijlieden:" Draagt de zoon niet de ongerechtigheid des vaders?" Neen, dat doet hij niet, hij zal dat niet doen, als hij zelf recht en gerechtigheid gedaan heeft, Ezekiel 18:19, maar dit volk, dat de ongerechtigheid van zijn vaders droeg, had geen recht en gerechtigheid gedaan, en leed daarom rechtvaardiglijk om zijn eigen zonden, en had geen reden zich te beklagen over de onrechtvaardigheid van Gods handelingen tegen hen, maar zij hadden wel reden zich te beklagen over de onvriendelijkheid van het slechte voorbeeld, dat hun vaders hun hadden nagelaten. "Onze vaders hebben gezondigd en zijn niet meer en wij dragen hun ongerechtigheden," Lamentations 5:7. Het is waar, dat goddeloze families de vloek erven, maar het is even waar, dat hij teniet gedaan kan worden, door berouw en verbetering, daarom hebben de onboetvaardigen en de onbekeerden het zich zelf te wijten, als zij er onder vallen. De vastgestelde regel, waarnaar geoordeeld wordt, wordt derhalve herhaald, Ezekiel 18:20 :De ziel, die zondigt, die zal sterven, en niet een andere in haar plaats. Het gebod, dat God aan aardse rechters gegeven heeft, Deuteronomy 24:16, is Zijn eigen richtsnoer: "De kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders, als zij niet in hun voetstappen wandelen en de vaders niet voor de kinderen, als zij hun plicht aan hen doen, naar vermogen". In de dag des toorns en van de openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, dat nu bewolkt en verduisterd is, zal de gerechtigheid des rechtvaardigen voor de gehele wereld blijken op hem te zijn tot zijn eeuwige troost en eer, zal op hem zijn als een kleed en als een kroon, en de goddeloosheid des goddelozen zal op hem zijn, tot zijn eeuwig verderf, zal op hem zijn als een keten, als een last, als een berg, die hem neerdrukt in de bodemloze afgrond.
Vers 10
Ezechiël 18:10-20Nadat God, door de profeet, de algemene regel, waarnaar Hij oordeelt, heeft vastgesteld, dat "Hij het eeuwige leven zal geven aan hen die volharden in goeddoen, maar toorn en wraak aan die van de waarheid ongehoorzaam zijn, doch van de ongerechtigheid gehoorzaam", Romans 2:7, Romans 2:8, begint hij deze verzen met een uiteenzetting, dat afstamming en bloedverwantschap geen verschil maken, ten nadele noch ten voordele.
I. Dit past hij uitvoerig en in bijzonderheden toe op beide gevallen. Evenals het met de koningen van Juda was, zo komt het ook vaak in andere families voor, dat godzalige ouders goddeloze kinderen hebben, en goddeloze ouders godzalige kinderen. Nu betuigt hij,
1. Dat de goddeloze zeker zal omkomen in zijn goddeloosheid, al is hij ook de zoon van een vrome vader. Als die rechtvaardige, hiervoor beschreven, een zoon gekregen heeft, wiens karakter het omgekeerde is van dat van zijn vader, dan zal het met zijn leven zeker ook zo zijn.
a. Als niet ongewoon, maar als zeer droef wordt verondersteld, dat het kind van een zeer godzalige vader, ondanks al de lering hem gegeven, de goede opvoeding, die hij heeft gehad, en de nodige berispingen, die hem gegeven zijn, de tucht, waaraan hij onderworpen is geweest, na al de moeite, die aan hem besteed is en de gebeden, die voor hem opgezonden zijn, toch bij uitstek goddeloos en slecht is, zijn ouders verdriet berokkent, de schande van zijn familie, en de vloek en de plaag van zijn geslacht is. Hier wordt verondersteld, dat hij toegeeft aan al die verzoekingen, die zijn vader vreesde en zorgvuldig vermeed, en dat bij al die plichten, waarvan zijn vader gewetenswerk maakte en waarvan hij de voldoening genoot, van zich afschudt, hij maakt alles ongedaan wat zijn vader gedaan heeft, en gaat in ieder opzicht recht tegen diens voorbeeld in. Hij wordt hier beschreven als een straatrover-een inbreker en een, die bloed vergiet. Hij is een afgodendienaar: hij eet op de bergen, Ezekiel 18:11, en hij heft zijn ogen op tot de drekgoden, hetgeen zijn goede vader nimmer deed, en tenslotte gaat hij niet alleen aanzitten met de afgodendienaars, maar ook met hen offeren, wat hier genoemd wordt gruwel doen, want de weg van de zonde gaat omlaag. Hij is een echtbreker, hij verontreinigt de huisvrouw zijns naasten. Hij verdrukt zelfs de ellendige en de nooddruftige, hij berooft weduwen en wezen, en maakt zich schuldig aan afpersingen tegen hen, die hij weet, dat zich niet verdedigen kunnen, en is er trots op en schept er vermaak in, de zwakken te vertreden en te verarmen, die toch al arm zijn. Hij neemt van hen, wie hij geven moest. Hij rooft roof, hij geeft op woeker, en richt aldus te gronde, volgens overeenkomst, hij geeft het pand niet weer, maar behoudt het ten onrechte, terwijl de schuld gedelgd is. Goede ouders die goddeloze kinderen hebben, moeten niet denken, dat hun geval op zich zelf staat, dat geval wordt hier verondersteld, en daaruit kunnen wij zien, dat genade geen erfgoed is en niet altijd samengaat met de genademiddelen. De loop is niet altijd van de snellen, noch de strijd van de helden, want dan zouden de kinderen, die wel onderricht zijn, ook wel doen, maar God wil, dat wij weten zullen, dat Zijn genade Zijn eigen en Zijn Geest vrijmachtig is, en dat, al zijn wij gebonden onze kinderen een goede opvoeding te geven, Hij niet gebonden is die te zegenen. Hierin blijkt evenzeer als in andere dingen, de kracht van de erfzonde en de noodzakelijkheid van de bijzondere genade.
b. Hier wordt ons verzekerd, dat de goddeloze voor altijd in zijn ongerechtigheid zal omkomen, niettegenstaande hij de zoon van een goede vader is. Hij kan misschien een tijd lang voorspoedig zijn in de wereld, om ter wille van de vroomheid van zijn voorouders, maar terwijl hij alle die gruwelen gedaan heeft, en er nooit berouw van gehad, zal hij niet leven, hij zal niet gelukkig zijn in de gunst van God, al ontsnapt hij aan het zwaard van de mensen, hij zal de vloek Gods niet ontsnappen. Hij zal voorzeker gedood worden, hij zal voor altijd rampzalig zijn, zijn bloed zal op hem zijn. Hij heeft het zichzelf te wijten, hij is zijn eigen verderver. En zijn betrekking tot een goede vader, zal inplaats van hem ten goede te komen, zijn zonde en zijn straf verzwaren. Het maakt zijn zonde te erger, het maakt hem in werkelijkheid slechter en verdorvener, en bijgevolg zal het zijn ellende hiernamaals te onverdragelijker maken.
2. Dat een rechtvaardige zeker gelukkig zal zijn, al is hij ook de zoon van een goddeloos vader. Al heeft de vader van die zure druiven gegeten, als de kinderen zich daar niet mee inlaten, zal het hun daarom niet slechter gaan.
a. Hier wordt verondersteld (en dank zij God, is dat soms werkelijk het geval) dat de zoon van een goddeloze vader godzalig is, dat hij, het noodlottige van zijns vaders dwalingen bemerkende, zo wijs is zich te laten waarschuwen, en niet in zijns vaders voetstappen te wandelen, Ezekiel 18:14. Gewoonlijk erven de kinderen een deel van het karakter van hun ouders en volgen onwillekeurig hun voorbeeld, maar deze zoon, in plaats van de zonden zijns vaders aan te zien, en, zoals `t gewoonlijk gaat evenzo te doen, ziet ze en vreest evenzo te doen. Weliswaar leest men geen druiven van doornen, maar God doet het soms, Hij neemt een tak van een wilde olijfboom en ent die op een tamme in. De goddeloze Achaz gewint een vrome Hizkia, die alle de zonden zijns vaders, die hij doet, aanziet, en hoewel hij niet, als Cham, zijns vaders schaamte openbaar maakt of ze zo slecht mogelijk voorstelt, toch walgt hij er van, en schaamt er zich over, en verfoeit de zonde te meer, omdat zij de schande en de ondergang zijns vaders was. Hij ziet toe dat hij desgelijks niet doet, hij bedenkt, hoe slecht het zijn vader bekwam, zulke dingen te doen, welk een aanstoot het gaf aan God en alle goede mensen, hoeveel schande en nadeel hij er zich mee toebracht, en welke rampen hij zijn familie bezorgde en daarom doet hij dergelijke niet. Als wij slechts behoorlijk de wegen van de goddelozen aanzien, dan zullen wij allen vrezen, hun deelgenoten en navolgers te zijn. De bijzonderheden worden hier opnieuw opgesomd, met bijna dezelfde woorden als die, waarin de eigenschappen van de rechtvaardige beschreven worden, Ezekiel 18:6 enz, om te tonen hoe goede mensen in dezelfde geest en in dezelfde voetstappen wandelen. De rechtvaardige hier zorgt er voor zijn vaders zonden te vermijden en zijn grootvaders deugden nauwgezet na te volgen, en, als wij achter ons zien, zullen wij ook voorbeelden ter navolging vinden, en andere ter waarschuwing. Deze rechtvaardige kan niet, als de Farizeeër zeggen: Ik ben geen echtbreker, geen rover, geen onderdrukker, geen woekeraar, geen afgodendienaar, maar hij geeft de hongerige brood en bedekt de naakte met kleding. Hij houdt zijn hand van de ellendige af, overal, waar hij arme knechten, huurders of naburen vindt, wie zijn vader lasten heeft opgelegd, verlicht hij die. Hij zegt niet: "Wat mijn vader heeft gedaan, daar wil ik bij blijven, en als het een fout is, dan is het de zijne en niet de mijne", zoals Rehabeam, die de schatting, door zijn vader opgelegd, niet wilde verminderen. Neen, hij houdt zijn hand van de ellendige af en herstelt hem in zijn rechten en vrijheden, Ezekiel 18:15. Aldus heeft hij recht en gerechtigheid gedaan, en alle Gods inzettingen onderhouden, heeft niet slechts eenmaal zijn plicht gedaan, maar is op de weg van de gehoorzaamheid blijven wandelen.
3. Ons wordt verzekerd, dat de ongelovige vader alleen sterven zal in zijn ongerechtigheid, maar zijn gelovige zoon zal die niet behoeven te dragen. Wat zijn vader betreft, Ezekiel 18:18, omdat hij een wreed verdrukker was, en deed wat niet goed was, ja, omdat hij geen goed onder het volk deed met zijn rijkdom en macht, daarom, zo groot als hij is, zal hij sterven in zijn ongerechtigheid, en voor altijd ten onder gaan, maar die zich onbevlekt gehouden heeft, zal gewis leven, hij zal gerust en gelukkig zijn, en hij zal niet sterven om de ongerechtigheid zijns vaders. Misschien heeft de goddeloosheid van zijn vader het erfgoed verminderd en zijn invloed verzwakt maar dat zal zijn aanneming door God en zijn eeuwig welzijn niet beletten.
II. Hij vraagt hun zelf, of ze God dan geen onrecht deden met hun spreekwoord. Het geval is zo duidelijk en toch zegt gijlieden:" Draagt de zoon niet de ongerechtigheid des vaders?" Neen, dat doet hij niet, hij zal dat niet doen, als hij zelf recht en gerechtigheid gedaan heeft, Ezekiel 18:19, maar dit volk, dat de ongerechtigheid van zijn vaders droeg, had geen recht en gerechtigheid gedaan, en leed daarom rechtvaardiglijk om zijn eigen zonden, en had geen reden zich te beklagen over de onrechtvaardigheid van Gods handelingen tegen hen, maar zij hadden wel reden zich te beklagen over de onvriendelijkheid van het slechte voorbeeld, dat hun vaders hun hadden nagelaten. "Onze vaders hebben gezondigd en zijn niet meer en wij dragen hun ongerechtigheden," Lamentations 5:7. Het is waar, dat goddeloze families de vloek erven, maar het is even waar, dat hij teniet gedaan kan worden, door berouw en verbetering, daarom hebben de onboetvaardigen en de onbekeerden het zich zelf te wijten, als zij er onder vallen. De vastgestelde regel, waarnaar geoordeeld wordt, wordt derhalve herhaald, Ezekiel 18:20 :De ziel, die zondigt, die zal sterven, en niet een andere in haar plaats. Het gebod, dat God aan aardse rechters gegeven heeft, Deuteronomy 24:16, is Zijn eigen richtsnoer: "De kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders, als zij niet in hun voetstappen wandelen en de vaders niet voor de kinderen, als zij hun plicht aan hen doen, naar vermogen". In de dag des toorns en van de openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, dat nu bewolkt en verduisterd is, zal de gerechtigheid des rechtvaardigen voor de gehele wereld blijken op hem te zijn tot zijn eeuwige troost en eer, zal op hem zijn als een kleed en als een kroon, en de goddeloosheid des goddelozen zal op hem zijn, tot zijn eeuwig verderf, zal op hem zijn als een keten, als een last, als een berg, die hem neerdrukt in de bodemloze afgrond.
Verzen 21-24
Ezechiël 18:21-29Hier hebben wij nog een regel, waarnaar God ons oordelen zal, waardoor verder de billijkheid van Zijn bestuur bewezen wordt. De vorige toonde, hoe God beloont of straft naar dat de verandering, die in een familie of bij een opvolging plaats grijpt, ten goede of ten kwade is, hier toont Hij, dat Hij beloont of straft naardat de verandering in de persoon zelf ten goede of ten kwade is. Zolang wij in deze wereld zijn, zijn wij in een staat van beproeving, de tijd van de beproeving duurt even lang als ons leven, en naardat wij aan `t eind bevonden worden, zal de eeuwigheid voor ons zijn. Ziehier
I. Het geval duidelijk uiteengezet, vrijwei zoals in Ezekiel 2:18 enz, en wel, eerst in Ezekiel 18:21, en nog eens in Ezekiel 18:26, omdat het een zaak is van het grootste belang, een zaak van leven en dood, van eeuwig leven of eeuwigen dood. Wij hebben hier,
1. Een vriendelijke uitnodiging aan de goddelozen, om zich van hun goddeloosheid te bekeren. De verzekering wordt ons hier gegeven, dat, wanneer de goddeloze zich bekeert, hij gewis leven zal, Ezekiel 18:21, Ezekiel 18:27.
A. Wat vereist wordt om iemand een oprecht bekeerde te kunnen noemen, hoe hij bekwaam gemaakt moet worden, om recht te hebben op deze vergiffenis.
a. De eerste stap naar bekering is overdenking, Ezekiel 18:28 :Dewijl hij toeziet en zich bekeert. De reden, waarom zondaars voortgaan op hun boze weg, is, dat zij niet bedenken, wat het einde zal zijn, maar, als de verloren zoon eenmaal tot zichzelf komt, als hij neerzit en een weinig bedenkt, hoe slecht zijn toestand is, en hoe gemakkelijk die verbeterd kan worden, dan zal hij spoedig "tot zijn vader gaan", Luke 15:17, en de echtbreekster tot haar vorige man, als zij bedenkt, dat het haar toen beter was dan nu, Hosea 2:6.
b. Deze overdenking moet afkeer van de zonde teweeg brengen. Als hij nadenkt, moet hij zich bekeren van zijn goddeloosheid, hetgeen een verandering is in de gesteldheid van het hart, hij moet zich bekeren van zijn zonden en overtredingen, hetgeen een verandering is in zijn leven, hij moet zijn boze weg verlaten, en hij moet besluiten de ongerechtigheid, die hij gedaan heeft niet meer te doen, en dat uit een beginsel van haat tegen de zonde. Wat heb ik meer met de afgoden te doen?
c. Deze afkeer van de zonde moet volkomen zijn, hij moet zich bekeren van al zijn zonden en van al zijn overtredingen, zonder enige uitzondering, hetzij voor Delila, hetzij in het huis van Rimmon. Wij bekeren ons niet waarlijk van de zonde, als wij ze niet waarlijk haten, en wij haten ze niet waarlijk, als zodanig, als wij niet alle zonde haten.
d. Dit moet vergezeld gaan van een bekering tot God en plicht, hij moet al Gods inzettingen onderhouden (want, als de gehoorzaamheid oprecht is, zal ze volkomen zijn) en moet recht en gerechtigheid doen, wat overeenstemt met de wil en het Woord van God, dat hij als levensregel moet aannemen, en niet de wil des vleses en de weg van de wereld.
B. Wat beloofd wordt aan degenen, die zich aldus van de zonde tot God bekeren.
a. Zij zullen hun ziel in het leven behouden, Ezekiel 18:27. Zij zullen gewis leven, zij zullen niet sterven, Ezekiel 18:27, en opnieuw Ezekiel 18:28. Hoewel gezegd is: De ziel, die zondigt, die zal sterven, moeten toch zij, die gezondigd hebben, niet wanhopen, omdat de dreigende dood afgewend kan worden, als zij maar bijtijds berouw hebben en zich bekeren. Als David berouwvol erkent: Ik heb gezondigd, wordt hem terstond de vergeving toegezegd: "De Heere heeft uw zonde weggenomen, gij zult niet sterven," 2 Samuel 12:13, gij zult niet voor eeuwig sterven. Hij zal gewis leven, hij zal opnieuw Gods gunst deelachtig worden, die het leven van de ziel is, en zal niet onder de toorn blijven, die als de bode des doods is voor de ziel.
b. De zonden, waarover zij berouw hebben, en die zij laten varen zullen niet tegen hen opstaan in het oordeel, er zal hun zelfs geen verwijt van worden gemaakt. Alle zijn overtredingen, die hij gedaan heeft, hoe talrijk, hoe snood, hoe tergend ook voor God, en hoezeer zij hen tot oneer zijn, zullen hem niet gedacht worden, Ezekiel 18:22, niet gedacht worden tegen hem, zij zullen hem niet alleen niet toegerekend worden, om hem rampzalig te maken, maar zij zullen ook niet tegen hem gedacht worden om hem smart aan te doen of beschaamd te maken, zij zullen bedekt worden, zij zullen gezocht en niet gevonden worden. Dat betekent de volheid van de vergevende genade, als de zonde vergeven is, dan is ze uitgedelgd, dan wordt ze niet meer gedacht.
c. In zijn gerechtigheid zal hij leven, niet om zijn gerechtigheid, alsof dat de prijs was voor zijn vergiffenis en zaligheid en de verzoening voor zijn zonden, maar in de gerechtigheid, die hem bekwaam maakt voor al de zegeningen, die gekocht zijn door de Middelaar, en die zelf een van die zegeningen is.
C. Welke bemoediging een boetvaardig zondaar heeft, als hij zich bekeert, om op vergeving en het leven te hopen, overeenkomstig deze belofte. Hij is zich bewust, dat zijn gehoorzaamheid in de toekomst nooit een geldige vergoeding kan zijn voor zijn ongehoorzaamheid in het verleden, maar hij kan zich staande houden met de gedachte, dat het Gods natuur, een van Zijn eigenschappen, en Zijn vermaak is, barmhartig te zijn en te vergeven, want Hij heeft gezegd, Ezekiel 18:23 :Zou Ik enigszins lust hebben aan de dood des goddelozen? Neen, in geen geval, Ik heb u nooit reden gegeven om dat te denken. Het is waar, dat God besloten heeft de zondaars te straffen, Zijn rechtvaardigheid eist hun bestraffing, en dienovereenkomstig zullen de onboetvaardige zondaars voor eeuwig onder Zijn toorn en vloek liggen, dat is de wil van Zijn besluit, die daar het gevolg van is, maar het is niet Zijn voorafgaande wil, de wil van Zijn lust. Hoewel de rechtvaardigheid van Zijn bestuur de dood van de zondaars eist, toch verzet zich de goedheid van Zijn natuur daartegen. "Hoe zou Ik u overgeven, o Efraïm?" Dit is vergelijkenderwijs bedoeld, Hij heeft geen welbehagen in de dood des zondaars want Hij wil liever, dat hij zich bekere en leve, het is Hem welbehagelijker, dat Zijn barmhartigheid verheerlijkt wordt in zijn verlossing, dan dat Zijn rechtvaardigheid verheerlijkt wordt in zijn verdoemenis.
2. Een vriendelijke waarschuwing aan de rechtvaardigen om niet af te wijken van hun rechtvaardigheid, Ezekiel 18:24. Hier is,
a. "Het karakter van een afvallige, die zich afkeert van zijn gerechtigheid. Hij was nooit in oprechtheid een rechtvaardige (als blijkt uit 1 John 2:19, indien zij uit ons geweest waren, zo zouden zij met ons gebleven zijn), maar hij ging voor rechtvaardig door. Hij had de naam en al de uiterlijke kentekenen van een rechtvaardige, hij dacht zelf, dat hij het was, en anderen dachten het ook. Maar hij werpt zijn belijdenis over boord, verlaat zijn eerste liefde, verloochent en verzaakt de waarheid en de weg van God en aldus keert hij zich a) van zijn gerechtigheid, als eer, die er van walgt, en toont nu zijn afkeer er van, die hij in `t geheim altijd gehad heeft, en nadat hij zich van zijn gerechtigheid afgekeerd heeft, wordt hij losbandig en onheilig, zinnelijk, onmatig, onrechtvaardig, kortom hij doet naar alle de gruwelen, die de goddeloze doet, want, als de onreine geest opnieuw bezit neemt van het hart, dan neemt hij "met zich zeven andere geesten, bozer dan hij zelf is, en ingegaan zijnde, wonen zij aldaar," Luke 11:26.
b. Het vonnis van een afvallige: zou die leven, omdat hij eens rechtvaardig was? Neen, factum non dicitur quod non perseverat- wat niet blijvend is wordt niet als gedaan beschouwd In zijn overtreding, Ezekiel 18:24, en om zijn ongerechtigheid (dat is de reden, waarom hij de dood verdient), in zijn onrecht, dat hij gedaan heeft, zal hij sterven, sterven voor eeuwig, Ezekiel 18:26. Die afkerig van hart is, zal van zijn wegen verzadigd worden. Maar zal dan zijn vroegere belijdenis, zullen zijn vorige daden hem niet baten? zullen zij niet ten minste zijn straf verminderen? Neen: Al zijn gerechtigheden, die hij gedaan heeft, hoezeer ook toegejuicht door de mensen, zullen niet gedacht worden, tot zijn voordeel niet en tot zijn troost niet, de rechtvaardigheid van een afvallige wordt vergeten, zoals de goddeloosheid van een boetvaardige. Als een Nazireër verontreinigd was, onder de wet, waren al de vorige dagen van zijn afzondering ongeldig, Numbers 6:12, zo is ook van hen, die "met de Geest begonnen zin en met het vlees voleindigen, al wat ze gedaan en al wat ze geleden hebben, tevergeefs, Galatians 3:3, Galatians 3:4, als wij niet volharden, verliezen wij, hetgene wij gearbeid hebben," 2 Johannes : 8.
II. Een beroep op het geweten van het huis Israëls, hoe bedorven ook, betreffende Gods billijkheid in dit alles, want uit hun eigen mond zal Hij gerechtvaardigd en zullen zij geoordeeld worden.
1. De beschuldiging, die zij tegen Hem inbrengen, is lasterlijk, Ezekiel 18:25, Ezekiel 18:29. Het huis Israëls heeft de onbeschaamdheid te zeggen: De weg des heren is niet recht, en niets kan ongerijmder en goddelozer zijn. Zou Hij, die het oog formeert, niet aanschouwen? Kunnen Zijn wegen onrecht zijn, Wiens wil de onveranderlijke wet is van goed en kwaad, van recht en onrecht? Zou de Rechter van de gehele aarde geen recht doen? Dat zal Hij zonder twijfel, Hij kan niet anders.
2. Gods bespreking met hen is zeer genadig en neerbuigend, want zelfs deze lasteraars zou God liever willen overtuigen en redden dan veroordelen. Men zou denken, dat God onmiddellijk de eer van Zijn rechtvaardigheid zou handhaven, door hen, die Hem beschuldigen, tot eeuwige gedenktekenen daarvan te maken. Zal Hij dulden, dat zij, die zulke goddeloze woorden spreken, nog een enkel woord uiten? Zal de tong, die eenmaal gezegd heeft: "De weg des Heeren is niet recht," ooit weer spreken behalve in de hel? Ja, want dit is de dag van Gods geduld, Hij verwaardigt Zich met hen te redeneren, en Hij eist van hen, dat zij `t erkennen, want het is zo klaar, dat zij `t niet kunnen ontkennen.
a. De billijkheid van Zijn weg: Is Mijn weg niet recht? Zonder twijfel. Hij legt iemand nooit meer op dan recht is. In de tegenwoordige straffen van de zondaars en de beproevingen van Zijn eigen volk, ja, en in de eeuwige verdoemenis van de onboetvaardigen, is de weg des Heeren recht.
b. Het onrecht van hun wegen. Zijn niet uw wegen onrecht? Het is duidelijk, dat zij dat zijn, en de ellende, waarin gij zijt, hebt gij u zelf op de hals gehaald. God doet u geen onrecht, maar gij doet u zelf onrecht. "De dwaasheid des mensen zal zijn weg verkeren, maakt die onrecht, en dan vergramt zich zijn hart tegen de Heere, alsof Zijn weg onrecht was", Proverbs 19:3. In al onze geschillen met God, en in al Zijn twisten met ons, zullen wij steeds bevinden, dat Zijn weg recht is, maar de onze onrecht, dat Hij gelijk heeft en wij ongelijk.
Verzen 21-24
Ezechiël 18:21-29Hier hebben wij nog een regel, waarnaar God ons oordelen zal, waardoor verder de billijkheid van Zijn bestuur bewezen wordt. De vorige toonde, hoe God beloont of straft naar dat de verandering, die in een familie of bij een opvolging plaats grijpt, ten goede of ten kwade is, hier toont Hij, dat Hij beloont of straft naardat de verandering in de persoon zelf ten goede of ten kwade is. Zolang wij in deze wereld zijn, zijn wij in een staat van beproeving, de tijd van de beproeving duurt even lang als ons leven, en naardat wij aan `t eind bevonden worden, zal de eeuwigheid voor ons zijn. Ziehier
I. Het geval duidelijk uiteengezet, vrijwei zoals in Ezekiel 2:18 enz, en wel, eerst in Ezekiel 18:21, en nog eens in Ezekiel 18:26, omdat het een zaak is van het grootste belang, een zaak van leven en dood, van eeuwig leven of eeuwigen dood. Wij hebben hier,
1. Een vriendelijke uitnodiging aan de goddelozen, om zich van hun goddeloosheid te bekeren. De verzekering wordt ons hier gegeven, dat, wanneer de goddeloze zich bekeert, hij gewis leven zal, Ezekiel 18:21, Ezekiel 18:27.
A. Wat vereist wordt om iemand een oprecht bekeerde te kunnen noemen, hoe hij bekwaam gemaakt moet worden, om recht te hebben op deze vergiffenis.
a. De eerste stap naar bekering is overdenking, Ezekiel 18:28 :Dewijl hij toeziet en zich bekeert. De reden, waarom zondaars voortgaan op hun boze weg, is, dat zij niet bedenken, wat het einde zal zijn, maar, als de verloren zoon eenmaal tot zichzelf komt, als hij neerzit en een weinig bedenkt, hoe slecht zijn toestand is, en hoe gemakkelijk die verbeterd kan worden, dan zal hij spoedig "tot zijn vader gaan", Luke 15:17, en de echtbreekster tot haar vorige man, als zij bedenkt, dat het haar toen beter was dan nu, Hosea 2:6.
b. Deze overdenking moet afkeer van de zonde teweeg brengen. Als hij nadenkt, moet hij zich bekeren van zijn goddeloosheid, hetgeen een verandering is in de gesteldheid van het hart, hij moet zich bekeren van zijn zonden en overtredingen, hetgeen een verandering is in zijn leven, hij moet zijn boze weg verlaten, en hij moet besluiten de ongerechtigheid, die hij gedaan heeft niet meer te doen, en dat uit een beginsel van haat tegen de zonde. Wat heb ik meer met de afgoden te doen?
c. Deze afkeer van de zonde moet volkomen zijn, hij moet zich bekeren van al zijn zonden en van al zijn overtredingen, zonder enige uitzondering, hetzij voor Delila, hetzij in het huis van Rimmon. Wij bekeren ons niet waarlijk van de zonde, als wij ze niet waarlijk haten, en wij haten ze niet waarlijk, als zodanig, als wij niet alle zonde haten.
d. Dit moet vergezeld gaan van een bekering tot God en plicht, hij moet al Gods inzettingen onderhouden (want, als de gehoorzaamheid oprecht is, zal ze volkomen zijn) en moet recht en gerechtigheid doen, wat overeenstemt met de wil en het Woord van God, dat hij als levensregel moet aannemen, en niet de wil des vleses en de weg van de wereld.
B. Wat beloofd wordt aan degenen, die zich aldus van de zonde tot God bekeren.
a. Zij zullen hun ziel in het leven behouden, Ezekiel 18:27. Zij zullen gewis leven, zij zullen niet sterven, Ezekiel 18:27, en opnieuw Ezekiel 18:28. Hoewel gezegd is: De ziel, die zondigt, die zal sterven, moeten toch zij, die gezondigd hebben, niet wanhopen, omdat de dreigende dood afgewend kan worden, als zij maar bijtijds berouw hebben en zich bekeren. Als David berouwvol erkent: Ik heb gezondigd, wordt hem terstond de vergeving toegezegd: "De Heere heeft uw zonde weggenomen, gij zult niet sterven," 2 Samuel 12:13, gij zult niet voor eeuwig sterven. Hij zal gewis leven, hij zal opnieuw Gods gunst deelachtig worden, die het leven van de ziel is, en zal niet onder de toorn blijven, die als de bode des doods is voor de ziel.
b. De zonden, waarover zij berouw hebben, en die zij laten varen zullen niet tegen hen opstaan in het oordeel, er zal hun zelfs geen verwijt van worden gemaakt. Alle zijn overtredingen, die hij gedaan heeft, hoe talrijk, hoe snood, hoe tergend ook voor God, en hoezeer zij hen tot oneer zijn, zullen hem niet gedacht worden, Ezekiel 18:22, niet gedacht worden tegen hem, zij zullen hem niet alleen niet toegerekend worden, om hem rampzalig te maken, maar zij zullen ook niet tegen hem gedacht worden om hem smart aan te doen of beschaamd te maken, zij zullen bedekt worden, zij zullen gezocht en niet gevonden worden. Dat betekent de volheid van de vergevende genade, als de zonde vergeven is, dan is ze uitgedelgd, dan wordt ze niet meer gedacht.
c. In zijn gerechtigheid zal hij leven, niet om zijn gerechtigheid, alsof dat de prijs was voor zijn vergiffenis en zaligheid en de verzoening voor zijn zonden, maar in de gerechtigheid, die hem bekwaam maakt voor al de zegeningen, die gekocht zijn door de Middelaar, en die zelf een van die zegeningen is.
C. Welke bemoediging een boetvaardig zondaar heeft, als hij zich bekeert, om op vergeving en het leven te hopen, overeenkomstig deze belofte. Hij is zich bewust, dat zijn gehoorzaamheid in de toekomst nooit een geldige vergoeding kan zijn voor zijn ongehoorzaamheid in het verleden, maar hij kan zich staande houden met de gedachte, dat het Gods natuur, een van Zijn eigenschappen, en Zijn vermaak is, barmhartig te zijn en te vergeven, want Hij heeft gezegd, Ezekiel 18:23 :Zou Ik enigszins lust hebben aan de dood des goddelozen? Neen, in geen geval, Ik heb u nooit reden gegeven om dat te denken. Het is waar, dat God besloten heeft de zondaars te straffen, Zijn rechtvaardigheid eist hun bestraffing, en dienovereenkomstig zullen de onboetvaardige zondaars voor eeuwig onder Zijn toorn en vloek liggen, dat is de wil van Zijn besluit, die daar het gevolg van is, maar het is niet Zijn voorafgaande wil, de wil van Zijn lust. Hoewel de rechtvaardigheid van Zijn bestuur de dood van de zondaars eist, toch verzet zich de goedheid van Zijn natuur daartegen. "Hoe zou Ik u overgeven, o Efraïm?" Dit is vergelijkenderwijs bedoeld, Hij heeft geen welbehagen in de dood des zondaars want Hij wil liever, dat hij zich bekere en leve, het is Hem welbehagelijker, dat Zijn barmhartigheid verheerlijkt wordt in zijn verlossing, dan dat Zijn rechtvaardigheid verheerlijkt wordt in zijn verdoemenis.
2. Een vriendelijke waarschuwing aan de rechtvaardigen om niet af te wijken van hun rechtvaardigheid, Ezekiel 18:24. Hier is,
a. "Het karakter van een afvallige, die zich afkeert van zijn gerechtigheid. Hij was nooit in oprechtheid een rechtvaardige (als blijkt uit 1 John 2:19, indien zij uit ons geweest waren, zo zouden zij met ons gebleven zijn), maar hij ging voor rechtvaardig door. Hij had de naam en al de uiterlijke kentekenen van een rechtvaardige, hij dacht zelf, dat hij het was, en anderen dachten het ook. Maar hij werpt zijn belijdenis over boord, verlaat zijn eerste liefde, verloochent en verzaakt de waarheid en de weg van God en aldus keert hij zich a) van zijn gerechtigheid, als eer, die er van walgt, en toont nu zijn afkeer er van, die hij in `t geheim altijd gehad heeft, en nadat hij zich van zijn gerechtigheid afgekeerd heeft, wordt hij losbandig en onheilig, zinnelijk, onmatig, onrechtvaardig, kortom hij doet naar alle de gruwelen, die de goddeloze doet, want, als de onreine geest opnieuw bezit neemt van het hart, dan neemt hij "met zich zeven andere geesten, bozer dan hij zelf is, en ingegaan zijnde, wonen zij aldaar," Luke 11:26.
b. Het vonnis van een afvallige: zou die leven, omdat hij eens rechtvaardig was? Neen, factum non dicitur quod non perseverat- wat niet blijvend is wordt niet als gedaan beschouwd In zijn overtreding, Ezekiel 18:24, en om zijn ongerechtigheid (dat is de reden, waarom hij de dood verdient), in zijn onrecht, dat hij gedaan heeft, zal hij sterven, sterven voor eeuwig, Ezekiel 18:26. Die afkerig van hart is, zal van zijn wegen verzadigd worden. Maar zal dan zijn vroegere belijdenis, zullen zijn vorige daden hem niet baten? zullen zij niet ten minste zijn straf verminderen? Neen: Al zijn gerechtigheden, die hij gedaan heeft, hoezeer ook toegejuicht door de mensen, zullen niet gedacht worden, tot zijn voordeel niet en tot zijn troost niet, de rechtvaardigheid van een afvallige wordt vergeten, zoals de goddeloosheid van een boetvaardige. Als een Nazireër verontreinigd was, onder de wet, waren al de vorige dagen van zijn afzondering ongeldig, Numbers 6:12, zo is ook van hen, die "met de Geest begonnen zin en met het vlees voleindigen, al wat ze gedaan en al wat ze geleden hebben, tevergeefs, Galatians 3:3, Galatians 3:4, als wij niet volharden, verliezen wij, hetgene wij gearbeid hebben," 2 Johannes : 8.
II. Een beroep op het geweten van het huis Israëls, hoe bedorven ook, betreffende Gods billijkheid in dit alles, want uit hun eigen mond zal Hij gerechtvaardigd en zullen zij geoordeeld worden.
1. De beschuldiging, die zij tegen Hem inbrengen, is lasterlijk, Ezekiel 18:25, Ezekiel 18:29. Het huis Israëls heeft de onbeschaamdheid te zeggen: De weg des heren is niet recht, en niets kan ongerijmder en goddelozer zijn. Zou Hij, die het oog formeert, niet aanschouwen? Kunnen Zijn wegen onrecht zijn, Wiens wil de onveranderlijke wet is van goed en kwaad, van recht en onrecht? Zou de Rechter van de gehele aarde geen recht doen? Dat zal Hij zonder twijfel, Hij kan niet anders.
2. Gods bespreking met hen is zeer genadig en neerbuigend, want zelfs deze lasteraars zou God liever willen overtuigen en redden dan veroordelen. Men zou denken, dat God onmiddellijk de eer van Zijn rechtvaardigheid zou handhaven, door hen, die Hem beschuldigen, tot eeuwige gedenktekenen daarvan te maken. Zal Hij dulden, dat zij, die zulke goddeloze woorden spreken, nog een enkel woord uiten? Zal de tong, die eenmaal gezegd heeft: "De weg des Heeren is niet recht," ooit weer spreken behalve in de hel? Ja, want dit is de dag van Gods geduld, Hij verwaardigt Zich met hen te redeneren, en Hij eist van hen, dat zij `t erkennen, want het is zo klaar, dat zij `t niet kunnen ontkennen.
a. De billijkheid van Zijn weg: Is Mijn weg niet recht? Zonder twijfel. Hij legt iemand nooit meer op dan recht is. In de tegenwoordige straffen van de zondaars en de beproevingen van Zijn eigen volk, ja, en in de eeuwige verdoemenis van de onboetvaardigen, is de weg des Heeren recht.
b. Het onrecht van hun wegen. Zijn niet uw wegen onrecht? Het is duidelijk, dat zij dat zijn, en de ellende, waarin gij zijt, hebt gij u zelf op de hals gehaald. God doet u geen onrecht, maar gij doet u zelf onrecht. "De dwaasheid des mensen zal zijn weg verkeren, maakt die onrecht, en dan vergramt zich zijn hart tegen de Heere, alsof Zijn weg onrecht was", Proverbs 19:3. In al onze geschillen met God, en in al Zijn twisten met ons, zullen wij steeds bevinden, dat Zijn weg recht is, maar de onze onrecht, dat Hij gelijk heeft en wij ongelijk.
Wij hebben hier het besluit en de toepassing van dit alles. Na een onpartijdig onderzoek voor de balie van het gezond verstand, wordt de uitspraak gedaan ten gunste van God, het blijkt, dat Zijn weg recht is. Daarom moet nu het vonnis uitgesproken worden, en men zou denken, dat het een veroordeling moet zijn, niets minder dan: "Gaat weg, gij vervloekten, in het eeuwige vuur." Maar zie, een wonder van genade, de dag van genade en van goddelijk geduld wordt nog verlengd, en daarom, al zal God tenslotte een ieder oordelen naar zijn wegen, blijft Hij toch nog genadig, en besluit met een vermaning tot berouw en een belofte van vergiffenis voor de boetvaardige.
I. Hier zijn vier noodzakelijke plichten, waartoe wij geroepen zijn en die alle op hetzelfde neerkomen:
1. Wij moeten ons bekeren, wij moeten ons hart en onze wegen veranderen, wij moeten spijt hebben van wat wij verkeerds gedaan hebben, en er ons over schamen, en, zover het mogelijk is, het ongedaan maken
2. Wij moeten ons bekeren van al onze overtredingen, Ezekiel 18:30, en opnieuw Ezekiel 18:32. Bekeert u, keert u om, keert u af van de zonde, ja keert u daartegen, als de vijand, die gij haat, keert u tot God, als de vriend, die gij liefhebt.
3. Wij moeten al onze overtredingen van ons wegwerpen, wij moeten ze verlaten en verzaken met het besluit er nimmer toe terug te keren de zonde een scheidbrief geven, alle banden die ons er aan verbinden, verbreken, ze over boord werpen, zoals de zeelieden Jonas (want zij heeft de storm verwekt), ze uit de ziel verbannen, en ze als een misdadiger kruisigen.
4. Wij moeten ons een nieuw hart en een nieuwe geest maken. Dat werd gezegd als een belofte in Ezekiel 11:19. Hier wordt het gezegd als een bevel. Wij moeten ons best doen, dan zal God niet nalaten ons Zijn genade te geven. Augustinus geeft een goede uitlegging van dit bevel. "Deus non iubet impossibilia, sed iubendo monet et facere quod possis et petere quod non possis. -God legt ons geen onmogelijke dingen op, maar Hij vermaant ons door Zijn bevelen, te doen wat in ons vermogen is en te bidden voor wat ons onmogelijk is."
II. Hier worden vier goede bewijsgronden gebruikt om deze vermaningen tot bekering bij ons aan te dringen:
1. Het is de enige weg, en het is een zekere weg, om de ondergang te voorkomen, waar onze zonden rechtstreeks heenvoeren: Dan zal de ongerechtigheid u niet tot een aanstoot worden, wat betekent, dat, als wij ons niet bekeren, de ongerechtigheid ons verderf zal worden, hier en voor eeuwig, maar dat, als wij het doen, wij veilig zijn, als een brandhout, uit het vuur gerukt.
2. Als wij ons niet bekeren, komen wij zeker om, en ons bloed zal op ons hoofd zijn. "Waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls?" Hoe ongerijmd van u, dood en verdoemenis te verkiezen boven leven en zaligheid. De reden waarom zondaars sterven, is, dat zij sterven willen, zij willen de weg, die ten dode leidt, afgaan, en zij willen niet de hoogte bereiken van de voorwaarden, waarop het leven aangeboden wordt. Hierin zijn de zondaars, in `t bijzonder de zondaars van het huis Israëls, hoogst onredelijk en handelen zij onverantwoordelijk. 3. De God des hemels heeft geen welgevallen aan ons verderf, maar verlangt ons welzijn, Ezekiel 18:32 :Ik heb geen lust aan de dood des stervenden, wat betekent, dat Hij een welgevallen heeft aan de redding van de boetvaardigen, en dat houdt in beide een verplichting en een bemoediging voor ons om ons te bekeren.
4. Als wij ons bekeren, zijn wij voor altijd gered: Bekeert u en leeft. Hij, die tot ons zegt: Bekeert u, zegt daarmee: Leeft, ja, Hij zegt tot ons: leeft, zodat leven en dood hier voor ons worden gesteld.
Wij hebben hier het besluit en de toepassing van dit alles. Na een onpartijdig onderzoek voor de balie van het gezond verstand, wordt de uitspraak gedaan ten gunste van God, het blijkt, dat Zijn weg recht is. Daarom moet nu het vonnis uitgesproken worden, en men zou denken, dat het een veroordeling moet zijn, niets minder dan: "Gaat weg, gij vervloekten, in het eeuwige vuur." Maar zie, een wonder van genade, de dag van genade en van goddelijk geduld wordt nog verlengd, en daarom, al zal God tenslotte een ieder oordelen naar zijn wegen, blijft Hij toch nog genadig, en besluit met een vermaning tot berouw en een belofte van vergiffenis voor de boetvaardige.
I. Hier zijn vier noodzakelijke plichten, waartoe wij geroepen zijn en die alle op hetzelfde neerkomen:
1. Wij moeten ons bekeren, wij moeten ons hart en onze wegen veranderen, wij moeten spijt hebben van wat wij verkeerds gedaan hebben, en er ons over schamen, en, zover het mogelijk is, het ongedaan maken
2. Wij moeten ons bekeren van al onze overtredingen, Ezekiel 18:30, en opnieuw Ezekiel 18:32. Bekeert u, keert u om, keert u af van de zonde, ja keert u daartegen, als de vijand, die gij haat, keert u tot God, als de vriend, die gij liefhebt.
3. Wij moeten al onze overtredingen van ons wegwerpen, wij moeten ze verlaten en verzaken met het besluit er nimmer toe terug te keren de zonde een scheidbrief geven, alle banden die ons er aan verbinden, verbreken, ze over boord werpen, zoals de zeelieden Jonas (want zij heeft de storm verwekt), ze uit de ziel verbannen, en ze als een misdadiger kruisigen.
4. Wij moeten ons een nieuw hart en een nieuwe geest maken. Dat werd gezegd als een belofte in Ezekiel 11:19. Hier wordt het gezegd als een bevel. Wij moeten ons best doen, dan zal God niet nalaten ons Zijn genade te geven. Augustinus geeft een goede uitlegging van dit bevel. "Deus non iubet impossibilia, sed iubendo monet et facere quod possis et petere quod non possis. -God legt ons geen onmogelijke dingen op, maar Hij vermaant ons door Zijn bevelen, te doen wat in ons vermogen is en te bidden voor wat ons onmogelijk is."
II. Hier worden vier goede bewijsgronden gebruikt om deze vermaningen tot bekering bij ons aan te dringen:
1. Het is de enige weg, en het is een zekere weg, om de ondergang te voorkomen, waar onze zonden rechtstreeks heenvoeren: Dan zal de ongerechtigheid u niet tot een aanstoot worden, wat betekent, dat, als wij ons niet bekeren, de ongerechtigheid ons verderf zal worden, hier en voor eeuwig, maar dat, als wij het doen, wij veilig zijn, als een brandhout, uit het vuur gerukt.
2. Als wij ons niet bekeren, komen wij zeker om, en ons bloed zal op ons hoofd zijn. "Waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls?" Hoe ongerijmd van u, dood en verdoemenis te verkiezen boven leven en zaligheid. De reden waarom zondaars sterven, is, dat zij sterven willen, zij willen de weg, die ten dode leidt, afgaan, en zij willen niet de hoogte bereiken van de voorwaarden, waarop het leven aangeboden wordt. Hierin zijn de zondaars, in `t bijzonder de zondaars van het huis Israëls, hoogst onredelijk en handelen zij onverantwoordelijk. 3. De God des hemels heeft geen welgevallen aan ons verderf, maar verlangt ons welzijn, Ezekiel 18:32 :Ik heb geen lust aan de dood des stervenden, wat betekent, dat Hij een welgevallen heeft aan de redding van de boetvaardigen, en dat houdt in beide een verplichting en een bemoediging voor ons om ons te bekeren.
4. Als wij ons bekeren, zijn wij voor altijd gered: Bekeert u en leeft. Hij, die tot ons zegt: Bekeert u, zegt daarmee: Leeft, ja, Hij zegt tot ons: leeft, zodat leven en dood hier voor ons worden gesteld.