Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 19". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ezekiel-19.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 19". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 19Dit hoofdstuk komt veel met het zeventiende overeen, het voorspelt en betreurt de val van het huis van David, de koninklijke familie van Juda, in het treurig uiteinde van de vier zonen en kleinzonen van Josia, Johoahaz, Jehojakim, Jechonja en Zedekia, in wie dat doorluchte koningshuis werd afgesneden, Ezekiel 19:1. Dat doet hu door gelijkenissen.
I. Het koninkrijk van Juda en het huis Davids wordt hier met een leeuwin en de prinsen met leeuwenwelpen vergeleken die woest en roofzuchtig waren, maar nagejaagd en in netten gevangen werden, Ezekiel 19:2.
II. Koninkrijk en huis werden vergeleken met een wijnstok, en de prinsen met takken, die sterk en bloeiend geweest weren, maar nu werden afgebroken en verbrand, Ezekiel 19:10. Deze ondergang van de monarchie was nu naderende, en de klacht daarover moest het volk aangrijpen en leren, dat het zich niet zou vleien met ijdele hoop op bestendiging van hun vrede.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 19Dit hoofdstuk komt veel met het zeventiende overeen, het voorspelt en betreurt de val van het huis van David, de koninklijke familie van Juda, in het treurig uiteinde van de vier zonen en kleinzonen van Josia, Johoahaz, Jehojakim, Jechonja en Zedekia, in wie dat doorluchte koningshuis werd afgesneden, Ezekiel 19:1. Dat doet hu door gelijkenissen.
I. Het koninkrijk van Juda en het huis Davids wordt hier met een leeuwin en de prinsen met leeuwenwelpen vergeleken die woest en roofzuchtig waren, maar nagejaagd en in netten gevangen werden, Ezekiel 19:2.
II. Koninkrijk en huis werden vergeleken met een wijnstok, en de prinsen met takken, die sterk en bloeiend geweest weren, maar nu werden afgebroken en verbrand, Ezekiel 19:10. Deze ondergang van de monarchie was nu naderende, en de klacht daarover moest het volk aangrijpen en leren, dat het zich niet zou vleien met ijdele hoop op bestendiging van hun vrede.
Vers 1
Ezechiël 19:1-9Hier wordt,
I. De profeet bevolen, de val van het koningshuis te bewenen, dat zo lang geschitterd had, krachtens het verbond, met David en zijn zaad gemaakt. Die ondergang en uitroeiing werden terecht betreurd door allen, die wisten welk een gewicht moet gehecht worden aan "het verbond onzes Gods." Zo vinden wij, na een lang betoog over dat verbond met David Psalms 89:4, Psalms 89:21 enz, een droef geklaag over zijn verstoten en verwerpen Ezekiel 19:39, Ezekiel 19:40. "Maar Gij hebt hem verstoten en verworpen, Gij hebt het verbond uws knechts te niet gedaan, Gij hebt zijn kroon ontheiligd tegen de aarde". De koningen van Juda werden hier Israëls vorsten genoemd, want hun roem was getaand, hun zuiverheid bezoedeld, zij waren niet meer dan vorsten gebleven. Zij waren bedorven en afgodisch geworden als de koningen Israëls, wier wegen zij geleerd hadden. De profeet moest een weeklacht opheffen over hen, dat is, hij moet hun droeve val beschrijven als n, wie die ter harte gaat, en begeren, dat zijn hoorders die ook betreuren. En hoe kunnen wij verwachten, dat anderen ter harte nemen wat ons zelf niet ter harte gaat? Wanneer predikanten aan zondaars het verderf zonder terughouding voorhouden, moeten zij tegelijk die toekomst diep betreuren als die, die dag van wee betreuren. De profeet wordt niet gezonden tot de vorsten Israëls (dat was al lang en tevergeefs geschied) maar, nu het besluit is uitgevaardigd, heeft hij een rouwklacht daarover op te heffen.
II. Hem wordt gezegd wat hij spreken zal.
1. Hij moet het koninkrijk van Juda vergelijken met een leeuwin, zo ellendig ontaard van wat zij vroeger was geweest, namelijk een koningin onder de natiën, Ezekiel 19:2. Wat was uw moeder? de uwe, o koning? (Wij lezen van Salomo's kroon, waarmee zijn moeder hem kroonde, dat is, zijn volk, Song of Solomon 3:1, de uwe, o Juda! De koninklijke familie is als een moeder voor het koninkrijk, een voedstermoeder. Ze is een leeuwin, trots, wreed, roofzuchtig. Toen zij haar goddelijke roeping had verzaakt, verloor zij weldra ook haar menselijke, want toen zij God niet langer vreesde, ontzag zij ook de mensen niet. Zij lag neer onder de, dit is te midden der, leeuwen. God had gezegd: Dat volk zal alleen wonen, maar het vermengde zich met de volken en leerde hun werken. Zij bracht haar welpen groot in het midden van de jonge leeuwen, leerde de jongen leeuwen de manieren van de tirannen, die toen als willekeurige monarchen in het Oosten regeerden, vulde hun hoofd met gedachten aan volstrekte despotische macht en maakte hun wijs, dat zij hun onderdanen tot slaven mochten vernederen, en dat vrijheid en eigendom van hun goeddunken afhing. Zo bracht zij haar welpen groot in het midden van de jonge leeuwen.
2. Hij moet de koningen van Juda vergelijken met leeuwenwelpen, Ezekiel 19:3. Jacob had Juda, met name het huis van David, met een leeuwenwelp vergeleken, omdat hij zo sterk en geducht was voor zijn vijanden rondom, Genesis 49:9. Hij legt zich neer als een leeuw, en als een oude leeuw. Wie zal hem doen opstaan? Indien zij zich aan Gods wet en beloften gehouden hadden, zou God hun macht en majesteit en leeuwenheerschappij hebben gehandhaafd en dat toch doet Hij in Christus, "de Leeuw uit de stam van Juda." Maar deze leeuwenwelpen werden voor hun eigen onderdanen wrede verdrukkers, die hun vrijheid en goed zich toeëigenden. Zo maakten zij zich door hun tirannie tot een schrik voor degenen, die zij hadden moeten beschermen. En het was van Gods zijde rechtvaardig, dat Hij hun tot een schrik maakte degenen, die hun onderworpen moesten zijn. Hier wordt betreurd: a. De zonde en de val van Joahaz, een van de welpen van de leeuwin. Het werd een jonge leeuw, Ezekiel 19:3. Hij werd koning, en menende dat hem nu vrijstond wat hij wilde, gaf hij toe aan zijn eigen eerzucht, begerigheid en wrok, naar eigen zin en lust. Zo werd hij spoedig een meester in allerlei tirannie, hij leerde roof te roven, hij at mensen op. Toen hij macht verkreeg, deed hij allen, die hem tevoren mishaagd hadden, zijn ongenoegen gevoelen en offerde hen aan zijn wraak op. Maar waar liep dit op uit? Hij was in zijn tirannie niet lang voorspoedig: Dit hoorden de volkeren van hem, Ezekiel 19:4 hoorden, hoe hij na zijn troonsbestijging te keer ging, hoe hij al wat recht en heilig was met voeten trad, alle verbintenissen schond, zodat ze hem gingen beschouwen als een gevaarlijken buur en hem begonnen te vervolgen, "wanneer ook een volle menigte van de herders samengeroepen wordt tegen een leeuw die over zijn roof huilt," Isaiah 31:4. En hij werd gegrepen, als een verscheurend dier, in hun groeve. Zijn eigen onderdanen durfden hun vrijheid niet verdedigen, maar God verwekt een vreemde macht, die weldra aan zijn tirannie een einde maakte, en hem met haken naar Egypteland bracht. Daarheen werd Joahaz als gevangene weggevoerd, en nimmermeer hoorde men van hem.
b. Dezelfde zonde en dezelfde val van zijn opvolger. Het koninkrijk van Juda verwachtte een poos de terugkeer van Joahaz uit Egypte, maar begon er ten laatste aan te wanhopen. Toen nam de leeuwin een ander van haar welpen en stelde hem tot een jongen leeuw Ezekiel 19:5. Maar deze, in plaats van zich aan het voorbeeld van zijn broer te spiegelen, zijn macht met matigheid en rechtvaardigheid te gebruiken, en het goede voor zijn volk te zoeken, wandelde in zijns broeders sporen: Hij wandelde steeds onder de leeuwen, Ezekiel 19:6. Hij verkeerde met en raadpleegde degenen, die even woest en wreed waren als hij zelf en leerde hun manieren, gelijk Rehabeam de raad opvolgde van heethoofdige, onbezonnen jonge mannen. Spoedig leerde hij roof te roven en mensen op te eten, Ezekiel 19:6. Hij eigende zich het land van zijn onderdanen toe, beboette hen en zette hen gevangen, vulde zijn schat met roof en onrecht, boete en verbeurdverklaring en verzwolg wat hem in de weg stond. Hij wist op listige wijze te ontdekken, welke schatten iemand verborgen had en waar hij zijn goed had opgestapeld, hij kende hun eenzame plaatsen, (aldus de Engelse vertaling Ezekiel 19:7a), waar zij hun geld en soms zichzelf verscholen hadden, hij wist beide uit te vissen. Door zijn verdrukking verwoestte hij hun steden, ontvolkte ze door de inwoners te dwingen, hun gezinnen naar veiliger plaatsen over te brengen. Het land werd verlaten (aldus wederom de Engelse vertaling, waar de onze heeft: het land werd ontzet) en de dorpen stierven uit, en ofschoon daar overvloed en een volheid van goede dingen was toch verliet het volk ze om de geluid van zijn brullen. Hij verhief er zich op dat al zijn onderdanen bang voor hem waren gelijk de leeuw al de dieren des wouds doet sidderen, Amos 3:8, en door zijn verschrikkelijk gebrul ontzette hij ze, zodat ze van schrik voor hem neervielen, en, geen moed meer bezittende om te ontvluchten, zijn gemakkelijke prooi werden. Hij overblufte, dreigde en sprak grote woorden, zodat ieder hem uit bange vrees wat hij had afstond. Zo dacht hij zijn macht te bevestigen, maar de uitwerking was tegenovergesteld, het verhaastte zijn val, Ezekiel 19:8. Toen begaven zich de volkeren tegen hem rondom uit de landschappen, om zijn overmacht te beperken en te fnuiken, zij verbonden zich tegen hem voor hun gemeenschappelijke veiligheid zij spreidden hun net over hem uit, en volbrachten zo hun plannen. God bracht tegen Jehojakim benden van de Syriërs, Moabieten en Ammonieten, met de Chaldeën, 2 Kings 24:2, en in hun groeve werd hij gegrepen. Nebukadnezar, de koning van Babel, toog tegen hem op, en bond hem met twee koperen ketenen, om hem te voeren naar Babylon, 2 Chronicles 36:6. Zij brachten de leeuw achter tralies, in gesloten bewaring Ezekiel 19:9. Wat van hem geworden is weten wij niet, maar zijn stem werd niet meer gehoord op de bergen Israëls. Zijn tirannie was paal en perk gesteld, hij was begraven met een ezels begrafenis, Jeremiah 22:9, ofschoon hij een leeuw was geweest, de schrik van de machtigen in het land van de levenden. Zie, de gerechtigheid Gods wordt bekend, wanneer zij, die anderen verschrikt en tot slaven gemaakt hebben, zelf verschrikt en tot slaven gemaakt worden, wanneer zij, die hun macht misbruikt hebben om te verwoesten wat ze hadden moeten opbouwen, en dus wilde dieren, brullende leeuwen en heen en weerlopende beren geworden zijn (want zo beschrijft Salomo de goddeloze heersers over een arm volk, Spreuk. 28:15), als zodanig behandeld worden. Zij, wier hand als die van Ismaël tegen allen is, ervaren eindelijk, dat aller hand tegen hen is. Al lang had men opgemerkt, dat bloedige tirannen zelden in vrede sterven, maar dat hun op hun beurt bloed te drinken gegeven wordt, want zij zijn het waardig.
Ad generum Cereris sine caede et sanguine pauci Descendunt reges et sicca morse tyranni-Hoe weinigen, die `t recht van de volken sleuren door het slijk En dalen vreedzaam en met rust naar Pluto's duister rijk. Juvenal.
Vers 1
Ezechiël 19:1-9Hier wordt,
I. De profeet bevolen, de val van het koningshuis te bewenen, dat zo lang geschitterd had, krachtens het verbond, met David en zijn zaad gemaakt. Die ondergang en uitroeiing werden terecht betreurd door allen, die wisten welk een gewicht moet gehecht worden aan "het verbond onzes Gods." Zo vinden wij, na een lang betoog over dat verbond met David Psalms 89:4, Psalms 89:21 enz, een droef geklaag over zijn verstoten en verwerpen Ezekiel 19:39, Ezekiel 19:40. "Maar Gij hebt hem verstoten en verworpen, Gij hebt het verbond uws knechts te niet gedaan, Gij hebt zijn kroon ontheiligd tegen de aarde". De koningen van Juda werden hier Israëls vorsten genoemd, want hun roem was getaand, hun zuiverheid bezoedeld, zij waren niet meer dan vorsten gebleven. Zij waren bedorven en afgodisch geworden als de koningen Israëls, wier wegen zij geleerd hadden. De profeet moest een weeklacht opheffen over hen, dat is, hij moet hun droeve val beschrijven als n, wie die ter harte gaat, en begeren, dat zijn hoorders die ook betreuren. En hoe kunnen wij verwachten, dat anderen ter harte nemen wat ons zelf niet ter harte gaat? Wanneer predikanten aan zondaars het verderf zonder terughouding voorhouden, moeten zij tegelijk die toekomst diep betreuren als die, die dag van wee betreuren. De profeet wordt niet gezonden tot de vorsten Israëls (dat was al lang en tevergeefs geschied) maar, nu het besluit is uitgevaardigd, heeft hij een rouwklacht daarover op te heffen.
II. Hem wordt gezegd wat hij spreken zal.
1. Hij moet het koninkrijk van Juda vergelijken met een leeuwin, zo ellendig ontaard van wat zij vroeger was geweest, namelijk een koningin onder de natiën, Ezekiel 19:2. Wat was uw moeder? de uwe, o koning? (Wij lezen van Salomo's kroon, waarmee zijn moeder hem kroonde, dat is, zijn volk, Song of Solomon 3:1, de uwe, o Juda! De koninklijke familie is als een moeder voor het koninkrijk, een voedstermoeder. Ze is een leeuwin, trots, wreed, roofzuchtig. Toen zij haar goddelijke roeping had verzaakt, verloor zij weldra ook haar menselijke, want toen zij God niet langer vreesde, ontzag zij ook de mensen niet. Zij lag neer onder de, dit is te midden der, leeuwen. God had gezegd: Dat volk zal alleen wonen, maar het vermengde zich met de volken en leerde hun werken. Zij bracht haar welpen groot in het midden van de jonge leeuwen, leerde de jongen leeuwen de manieren van de tirannen, die toen als willekeurige monarchen in het Oosten regeerden, vulde hun hoofd met gedachten aan volstrekte despotische macht en maakte hun wijs, dat zij hun onderdanen tot slaven mochten vernederen, en dat vrijheid en eigendom van hun goeddunken afhing. Zo bracht zij haar welpen groot in het midden van de jonge leeuwen.
2. Hij moet de koningen van Juda vergelijken met leeuwenwelpen, Ezekiel 19:3. Jacob had Juda, met name het huis van David, met een leeuwenwelp vergeleken, omdat hij zo sterk en geducht was voor zijn vijanden rondom, Genesis 49:9. Hij legt zich neer als een leeuw, en als een oude leeuw. Wie zal hem doen opstaan? Indien zij zich aan Gods wet en beloften gehouden hadden, zou God hun macht en majesteit en leeuwenheerschappij hebben gehandhaafd en dat toch doet Hij in Christus, "de Leeuw uit de stam van Juda." Maar deze leeuwenwelpen werden voor hun eigen onderdanen wrede verdrukkers, die hun vrijheid en goed zich toeëigenden. Zo maakten zij zich door hun tirannie tot een schrik voor degenen, die zij hadden moeten beschermen. En het was van Gods zijde rechtvaardig, dat Hij hun tot een schrik maakte degenen, die hun onderworpen moesten zijn. Hier wordt betreurd: a. De zonde en de val van Joahaz, een van de welpen van de leeuwin. Het werd een jonge leeuw, Ezekiel 19:3. Hij werd koning, en menende dat hem nu vrijstond wat hij wilde, gaf hij toe aan zijn eigen eerzucht, begerigheid en wrok, naar eigen zin en lust. Zo werd hij spoedig een meester in allerlei tirannie, hij leerde roof te roven, hij at mensen op. Toen hij macht verkreeg, deed hij allen, die hem tevoren mishaagd hadden, zijn ongenoegen gevoelen en offerde hen aan zijn wraak op. Maar waar liep dit op uit? Hij was in zijn tirannie niet lang voorspoedig: Dit hoorden de volkeren van hem, Ezekiel 19:4 hoorden, hoe hij na zijn troonsbestijging te keer ging, hoe hij al wat recht en heilig was met voeten trad, alle verbintenissen schond, zodat ze hem gingen beschouwen als een gevaarlijken buur en hem begonnen te vervolgen, "wanneer ook een volle menigte van de herders samengeroepen wordt tegen een leeuw die over zijn roof huilt," Isaiah 31:4. En hij werd gegrepen, als een verscheurend dier, in hun groeve. Zijn eigen onderdanen durfden hun vrijheid niet verdedigen, maar God verwekt een vreemde macht, die weldra aan zijn tirannie een einde maakte, en hem met haken naar Egypteland bracht. Daarheen werd Joahaz als gevangene weggevoerd, en nimmermeer hoorde men van hem.
b. Dezelfde zonde en dezelfde val van zijn opvolger. Het koninkrijk van Juda verwachtte een poos de terugkeer van Joahaz uit Egypte, maar begon er ten laatste aan te wanhopen. Toen nam de leeuwin een ander van haar welpen en stelde hem tot een jongen leeuw Ezekiel 19:5. Maar deze, in plaats van zich aan het voorbeeld van zijn broer te spiegelen, zijn macht met matigheid en rechtvaardigheid te gebruiken, en het goede voor zijn volk te zoeken, wandelde in zijns broeders sporen: Hij wandelde steeds onder de leeuwen, Ezekiel 19:6. Hij verkeerde met en raadpleegde degenen, die even woest en wreed waren als hij zelf en leerde hun manieren, gelijk Rehabeam de raad opvolgde van heethoofdige, onbezonnen jonge mannen. Spoedig leerde hij roof te roven en mensen op te eten, Ezekiel 19:6. Hij eigende zich het land van zijn onderdanen toe, beboette hen en zette hen gevangen, vulde zijn schat met roof en onrecht, boete en verbeurdverklaring en verzwolg wat hem in de weg stond. Hij wist op listige wijze te ontdekken, welke schatten iemand verborgen had en waar hij zijn goed had opgestapeld, hij kende hun eenzame plaatsen, (aldus de Engelse vertaling Ezekiel 19:7a), waar zij hun geld en soms zichzelf verscholen hadden, hij wist beide uit te vissen. Door zijn verdrukking verwoestte hij hun steden, ontvolkte ze door de inwoners te dwingen, hun gezinnen naar veiliger plaatsen over te brengen. Het land werd verlaten (aldus wederom de Engelse vertaling, waar de onze heeft: het land werd ontzet) en de dorpen stierven uit, en ofschoon daar overvloed en een volheid van goede dingen was toch verliet het volk ze om de geluid van zijn brullen. Hij verhief er zich op dat al zijn onderdanen bang voor hem waren gelijk de leeuw al de dieren des wouds doet sidderen, Amos 3:8, en door zijn verschrikkelijk gebrul ontzette hij ze, zodat ze van schrik voor hem neervielen, en, geen moed meer bezittende om te ontvluchten, zijn gemakkelijke prooi werden. Hij overblufte, dreigde en sprak grote woorden, zodat ieder hem uit bange vrees wat hij had afstond. Zo dacht hij zijn macht te bevestigen, maar de uitwerking was tegenovergesteld, het verhaastte zijn val, Ezekiel 19:8. Toen begaven zich de volkeren tegen hem rondom uit de landschappen, om zijn overmacht te beperken en te fnuiken, zij verbonden zich tegen hem voor hun gemeenschappelijke veiligheid zij spreidden hun net over hem uit, en volbrachten zo hun plannen. God bracht tegen Jehojakim benden van de Syriërs, Moabieten en Ammonieten, met de Chaldeën, 2 Kings 24:2, en in hun groeve werd hij gegrepen. Nebukadnezar, de koning van Babel, toog tegen hem op, en bond hem met twee koperen ketenen, om hem te voeren naar Babylon, 2 Chronicles 36:6. Zij brachten de leeuw achter tralies, in gesloten bewaring Ezekiel 19:9. Wat van hem geworden is weten wij niet, maar zijn stem werd niet meer gehoord op de bergen Israëls. Zijn tirannie was paal en perk gesteld, hij was begraven met een ezels begrafenis, Jeremiah 22:9, ofschoon hij een leeuw was geweest, de schrik van de machtigen in het land van de levenden. Zie, de gerechtigheid Gods wordt bekend, wanneer zij, die anderen verschrikt en tot slaven gemaakt hebben, zelf verschrikt en tot slaven gemaakt worden, wanneer zij, die hun macht misbruikt hebben om te verwoesten wat ze hadden moeten opbouwen, en dus wilde dieren, brullende leeuwen en heen en weerlopende beren geworden zijn (want zo beschrijft Salomo de goddeloze heersers over een arm volk, Spreuk. 28:15), als zodanig behandeld worden. Zij, wier hand als die van Ismaël tegen allen is, ervaren eindelijk, dat aller hand tegen hen is. Al lang had men opgemerkt, dat bloedige tirannen zelden in vrede sterven, maar dat hun op hun beurt bloed te drinken gegeven wordt, want zij zijn het waardig.
Ad generum Cereris sine caede et sanguine pauci Descendunt reges et sicca morse tyranni-Hoe weinigen, die `t recht van de volken sleuren door het slijk En dalen vreedzaam en met rust naar Pluto's duister rijk. Juvenal.
Jeruzalem, de moederstad, wordt hier voorgesteld in een andere gelijkenis, zij is een wijnstok, en de vorsten zijn haar ranken. Deze gelijkenis is niet nieuw, Ezekiel 15:1
1. Jeruzalem is een wijnstok, de Joodse natie is dat: een wijnstok in uw bloed, Ezekiel 19:10, (Engelse vertaling) het koninklijke bloed, een wijnstok, geplant in bloed en besproeid met bloed, dat tot bloei en vruchtbaarheid veel bijdraagt, als ware het vergoten bloed bestemd om de grond vet en beter te maken, zo overvloedig was het gestort. Voor een tijd scheen dat doel ook bereikt te worden, de wijnstok was vruchtbaar en vol ranken, vanwege vele wateren, waarbij hij geplant was. Plaatsen van grote goddeloosheid kunnen een poos voorspoedig zijn, een wijnstok in bloed gezet zou vol ranken zijn. Jeruzalem was vol bekwame heersers, mannen van gezond verstand, van geleerdheid en ervaring, die sterke ranken waren, wijngaardranken van ongewone omvang en kracht, stutten voor de wijnstok, want dat zijn overheidspersonen. De ranken van deze wijnstok waren tot zulken wasdom gekomen, dat zij geschikt waren tot witte staven of scepters van de heersers, Ezekiel 19:11. Het zijn sterke ranken, die tot scepters kunnen dienen, mannen met scherp oordeel en vast besluit, die geschikt zijn te heersen. Toen de koninklijke familie talrijk was en de gerechtshoven gevuld met mannen van verstand en bekwaamheid, toen werd Jeruzalem hoog tussen de dichte takken, toen de regering in goede bekwame handen was, genoot het volk aanzien. Toen hield men hen niet voor een zwakke, lage wijnstok, maar hij werd gezien door zijn hoogte, een stad van aanzien, met de menigte van zijn takken. Tanquam lenta solent inter viburna cypressi, temidden van nederige wilgen verheft zich de cypres. In uw stilheid (zo leest onze vertaling), Ezekiel 19:10 waart gij als een wijnstok. Toen Zedekia rustig en kalm onder het juk van de koning van Babel verkeerde, bloeide zijn koninkrijk. Zie, hoe traag God is tot toorn, hoe Hij Zijn oordelen uitstelt en wacht, of Hij genadig mocht zijn.
2. Deze wijnstok wordt nu geheel verwoest. Nebukadnezar, door Zedekia's trouwbreuk vertoornd, rekte hem door grimmigheid uit, Ezekiel 19:12 verdelgde stad en koninkrijk en brak al de takken van de koninklijke familie, die hem in de weg traden, af. De wijnstok werd bij de grond afgesneden, ofschoon nog niet uitgeroeid. De oostenwind heeft zijn vrucht verdroogd. De jongelingen zijn door het zwaard gevallen of in gevangenschap gevoerd. Het aanzien van de wijnstok had nu niets bevallige meer, niets dat wat beloofde. Zijn sterke ranken zijn afgebroken en zijn verdroogd, zijn grote mannen zijn gedood, zijn heersers afgezet. De wijnstok zelf is geplant in een woestijn, Ezekiel 19:13. Babel was een woestijn voor diegenen onder het volk die daarheen gevoerd werden, het land van Juda was een woestijn voor Jeruzalem, nu het gehele land door de Chaldeeuwse legerscharen was vertrapt en verwoest, "een vruchtbaar land, in een woestenij veranderd. Het is met vuur verbrand," Psalms 80:16, en dat vuur is uitgegaan uit een roede van zijn ranken, Ezekiel 19:14. De koning zelf is, door zijn rebellie tegen de koning van Babel, van al die ellende de oorzaak geweest. De wijnstok mag dankbaar zijn, dat het vuur hem verteerd heeft, door zijn goddeloosheid heeft hij zich tot brandhout gemaakt voor het vuur van Gods toorn, zodat zijn eigen takken tot voedsel van het vuur dienen om hem te verteren. In die takken wordt het vuur aangestoken, dat de vruchten verteerd heeft. De zonden van de ouden halen de oordelen op de hals, die de jongen ombrengen, zijn vrucht wordt verteerd met zijn eigen takken, zodat geen sterke rank overblijft om als scepter te heersen, niemand meer gevonden wordt, bekwaam om het bestuur te voeren of moedig genoeg om "deze aanstoot onder zijn hand te nemen," Isaiah 3:6, Isaiah 3:7, niemand van het huis van David overig, die recht heeft om te regeren, geen wijs man of verstandig heerser, daartoe in staat. Het gaat slecht met een staat, en zal waarschijnlijk erger worden, wanneer de zegen van een weldadig bestuur dus gemist wordt en geen sterke roeden tot heersers meer gevonden worden. Wee het land, welks koning een kind is, want een zwakke roede is al even kwaad als in het geheel geen roede. Die sterke roeden, moeten wij vrezen, waren werktuigen van de onderdrukking geweest, de koning helpende om zijn prooi te vangen en mensen op te eten. Tirannie gaat aan regeringloosheid vooraf, en wanneer de roede des bestuurs verkeert in een slang van de verdrukking dan is het slechts recht, als God zegt: "Er zei geen sterke roede meer zijn om als scepter te heersen, de mensen zijn als de vissen van de zee, waarvan de grote de kleine verslinden." Zie, dit is een weeklacht, en is tot een weeklacht geworden. De profeet was gelast, Ezekiel 19:1, een weeklacht op te heffen, en nadat hij zulks gedaan heeft, laat hij ze voor anderen, om er gebruik van te maken. "Het is een weeklacht voor ons in deze tijd, en, indien de oorlog lang aanhoudt, zal het tot een weeklacht zijn voor degenen, die na ons komen. Het nog niet geboren kind zal rouw dragen over de over Juda en Jeruzalem door de tegenwoordige oordelen gebrachte verwoesting. Zij kwamen niet haastiglijk, de boog werd niet aanstonds gespannen. Maar nu zij gekomen zijn, zullen zij blijven, en de droeve gevolgen zal het nakroost dragen." Zie, degenen, die de zonden hunner vaderen vervullen, leggen voor hun kinderen een schat van toorn op en geven hun reden voor een weeklacht, en niets is in dit opzicht droever dan de omverwerping van het bewind.
Jeruzalem, de moederstad, wordt hier voorgesteld in een andere gelijkenis, zij is een wijnstok, en de vorsten zijn haar ranken. Deze gelijkenis is niet nieuw, Ezekiel 15:1
1. Jeruzalem is een wijnstok, de Joodse natie is dat: een wijnstok in uw bloed, Ezekiel 19:10, (Engelse vertaling) het koninklijke bloed, een wijnstok, geplant in bloed en besproeid met bloed, dat tot bloei en vruchtbaarheid veel bijdraagt, als ware het vergoten bloed bestemd om de grond vet en beter te maken, zo overvloedig was het gestort. Voor een tijd scheen dat doel ook bereikt te worden, de wijnstok was vruchtbaar en vol ranken, vanwege vele wateren, waarbij hij geplant was. Plaatsen van grote goddeloosheid kunnen een poos voorspoedig zijn, een wijnstok in bloed gezet zou vol ranken zijn. Jeruzalem was vol bekwame heersers, mannen van gezond verstand, van geleerdheid en ervaring, die sterke ranken waren, wijngaardranken van ongewone omvang en kracht, stutten voor de wijnstok, want dat zijn overheidspersonen. De ranken van deze wijnstok waren tot zulken wasdom gekomen, dat zij geschikt waren tot witte staven of scepters van de heersers, Ezekiel 19:11. Het zijn sterke ranken, die tot scepters kunnen dienen, mannen met scherp oordeel en vast besluit, die geschikt zijn te heersen. Toen de koninklijke familie talrijk was en de gerechtshoven gevuld met mannen van verstand en bekwaamheid, toen werd Jeruzalem hoog tussen de dichte takken, toen de regering in goede bekwame handen was, genoot het volk aanzien. Toen hield men hen niet voor een zwakke, lage wijnstok, maar hij werd gezien door zijn hoogte, een stad van aanzien, met de menigte van zijn takken. Tanquam lenta solent inter viburna cypressi, temidden van nederige wilgen verheft zich de cypres. In uw stilheid (zo leest onze vertaling), Ezekiel 19:10 waart gij als een wijnstok. Toen Zedekia rustig en kalm onder het juk van de koning van Babel verkeerde, bloeide zijn koninkrijk. Zie, hoe traag God is tot toorn, hoe Hij Zijn oordelen uitstelt en wacht, of Hij genadig mocht zijn.
2. Deze wijnstok wordt nu geheel verwoest. Nebukadnezar, door Zedekia's trouwbreuk vertoornd, rekte hem door grimmigheid uit, Ezekiel 19:12 verdelgde stad en koninkrijk en brak al de takken van de koninklijke familie, die hem in de weg traden, af. De wijnstok werd bij de grond afgesneden, ofschoon nog niet uitgeroeid. De oostenwind heeft zijn vrucht verdroogd. De jongelingen zijn door het zwaard gevallen of in gevangenschap gevoerd. Het aanzien van de wijnstok had nu niets bevallige meer, niets dat wat beloofde. Zijn sterke ranken zijn afgebroken en zijn verdroogd, zijn grote mannen zijn gedood, zijn heersers afgezet. De wijnstok zelf is geplant in een woestijn, Ezekiel 19:13. Babel was een woestijn voor diegenen onder het volk die daarheen gevoerd werden, het land van Juda was een woestijn voor Jeruzalem, nu het gehele land door de Chaldeeuwse legerscharen was vertrapt en verwoest, "een vruchtbaar land, in een woestenij veranderd. Het is met vuur verbrand," Psalms 80:16, en dat vuur is uitgegaan uit een roede van zijn ranken, Ezekiel 19:14. De koning zelf is, door zijn rebellie tegen de koning van Babel, van al die ellende de oorzaak geweest. De wijnstok mag dankbaar zijn, dat het vuur hem verteerd heeft, door zijn goddeloosheid heeft hij zich tot brandhout gemaakt voor het vuur van Gods toorn, zodat zijn eigen takken tot voedsel van het vuur dienen om hem te verteren. In die takken wordt het vuur aangestoken, dat de vruchten verteerd heeft. De zonden van de ouden halen de oordelen op de hals, die de jongen ombrengen, zijn vrucht wordt verteerd met zijn eigen takken, zodat geen sterke rank overblijft om als scepter te heersen, niemand meer gevonden wordt, bekwaam om het bestuur te voeren of moedig genoeg om "deze aanstoot onder zijn hand te nemen," Isaiah 3:6, Isaiah 3:7, niemand van het huis van David overig, die recht heeft om te regeren, geen wijs man of verstandig heerser, daartoe in staat. Het gaat slecht met een staat, en zal waarschijnlijk erger worden, wanneer de zegen van een weldadig bestuur dus gemist wordt en geen sterke roeden tot heersers meer gevonden worden. Wee het land, welks koning een kind is, want een zwakke roede is al even kwaad als in het geheel geen roede. Die sterke roeden, moeten wij vrezen, waren werktuigen van de onderdrukking geweest, de koning helpende om zijn prooi te vangen en mensen op te eten. Tirannie gaat aan regeringloosheid vooraf, en wanneer de roede des bestuurs verkeert in een slang van de verdrukking dan is het slechts recht, als God zegt: "Er zei geen sterke roede meer zijn om als scepter te heersen, de mensen zijn als de vissen van de zee, waarvan de grote de kleine verslinden." Zie, dit is een weeklacht, en is tot een weeklacht geworden. De profeet was gelast, Ezekiel 19:1, een weeklacht op te heffen, en nadat hij zulks gedaan heeft, laat hij ze voor anderen, om er gebruik van te maken. "Het is een weeklacht voor ons in deze tijd, en, indien de oorlog lang aanhoudt, zal het tot een weeklacht zijn voor degenen, die na ons komen. Het nog niet geboren kind zal rouw dragen over de over Juda en Jeruzalem door de tegenwoordige oordelen gebrachte verwoesting. Zij kwamen niet haastiglijk, de boog werd niet aanstonds gespannen. Maar nu zij gekomen zijn, zullen zij blijven, en de droeve gevolgen zal het nakroost dragen." Zie, degenen, die de zonden hunner vaderen vervullen, leggen voor hun kinderen een schat van toorn op en geven hun reden voor een weeklacht, en niets is in dit opzicht droever dan de omverwerping van het bewind.