Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Ezechiël 20

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 20

In dit hoofdstuk,

I. Wordt de profeet geraadpleegd door enigen van de oudsten van Israël, vers l.

II. Hij wordt door zijn God onderricht, wat hij hun antwoorden moet. Hij moet,

1. Hun Gods ongenoegen betuigen, Ezekiel 20:2,Ezekiel 20:3..

2. En hij moet hun tonen, welke billijke reden tot ongenoegen God had, door hun een verhaal te doen van Gods genadige handelingen met hun vaders, en hun trouweloze handelingen tegen God.

a. In Egypte, Ezekiel 20:5.

b. In de woestijn, Ezekiel 20:10

c. In Kanan, Ezekiel 20:27.

3. Hij moet Gods oordelen tegen hen aankondigen, Ezekiel 20:33..

4. Eveneens moet hij hun aanzeggen, welke genade God voor hen bewaarde, als Hij een overblijfsel van hen tot bekering brengen zou, hen opnieuw in hun eigen land vestigen, en Zijn heiligdom onder hen oprichten, Ezekiel 20:37 -Ezekiel 20:44.

5. Hier wordt nog een woord gesproken tegen Jeruzalem, dat in het volgende hoofdstuk uitvoerig behandeld wordt, Ezekiel 20:45.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 20

In dit hoofdstuk,

I. Wordt de profeet geraadpleegd door enigen van de oudsten van Israël, vers l.

II. Hij wordt door zijn God onderricht, wat hij hun antwoorden moet. Hij moet,

1. Hun Gods ongenoegen betuigen, Ezekiel 20:2,Ezekiel 20:3..

2. En hij moet hun tonen, welke billijke reden tot ongenoegen God had, door hun een verhaal te doen van Gods genadige handelingen met hun vaders, en hun trouweloze handelingen tegen God.

a. In Egypte, Ezekiel 20:5.

b. In de woestijn, Ezekiel 20:10

c. In Kanan, Ezekiel 20:27.

3. Hij moet Gods oordelen tegen hen aankondigen, Ezekiel 20:33..

4. Eveneens moet hij hun aanzeggen, welke genade God voor hen bewaarde, als Hij een overblijfsel van hen tot bekering brengen zou, hen opnieuw in hun eigen land vestigen, en Zijn heiligdom onder hen oprichten, Ezekiel 20:37 -Ezekiel 20:44.

5. Hier wordt nog een woord gesproken tegen Jeruzalem, dat in het volgende hoofdstuk uitvoerig behandeld wordt, Ezekiel 20:45.

Vers 1

Ezechiël 20:1-4

Hier is,

1. De aanleiding tot de boodschap, die wij in dit hoofdstuk hebben. De aanleiding tot de prediking, die wij in Ezekiel 18:1 hadden, waren hun aanmatigende aanmerkingen op God, de aanleiding tot deze was hun huichelachtig vragen naar Hem. Een ieder zal hebben wat hem toekomt. De tijd van deze profetie is het zevende jaar van de gevangenschap, omstreeks twee jaar, nadat Ezechiël begon te profeteren, hij wordt hier precies opgegeven. God wilde, dat zij aantekening zouden houden van de duur van hun gevangenschap, opdat zij zouden zien, hoe de jaren voorbij en zij de verlossing tegemoet gingen, al was het dan ook langzaam. "Enigen uit de oudsten Israëls kwamen om de Heere te vragen, niet geregeld, zoals die uit Ezekiel 8:1, maar, naar `t schijnt, nu en dan, alleen bij bijzondere gelegenheden. Of zij behoorden tot de gevangenen, of dat zij pas van Jeruzalem te Babel gekomen waren, is niet zeker, maar uit wat de profeet tot hen zegt, Ezekiel 20:32, schijnt te volgen, dat hun vraag was, of, nu zij te Babel gevangen waren, ver van hun eigen land, terwijl zij niet alleen geen tempel, maar ook geen synagoge hadden voor de dienst van God, of het hun nu niet geoorloofd was, zich aangenaam te maken bij hun heren en meesters, in hun eredienst te delen, en te doen, wat de geslachten van deze landen deden, dienende hout en steen. De bedoeling werd zo aannemelijk mogelijk voorgesteld, evenals Naman deed, toen hij Eliza verlof verzocht om te buigen in het huis van Rimmon, in dienst van zijn koning, want wij hebben reden te vermoeden, dat de bedoeling van hun vraag was. Verschrikkelijk verhard zijn zij, die God verlof vragen, in de zonde te mogen blijven, en dat, terwijl zij er voor gestraft zijn. Zij kwamen en zaten zeer ootmoedig neer voor zijn aangezicht, Ezekiel 33:31, met een vertoon van vroomheid.

2. De inhoud van deze boodschap.

a. Hij moet hen doen weten, dat God tegen hen vertoornd is, hij beschouwt het als een belediging, dat zij hem komen vragen, terwijl zij besloten zijn voort te gaan met hun overtredingen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zo Ik van u gevraagd worde, Ezekiel 20:3. Hun vertoon van vroomheid zal niet aannemelijk zijn voor God, en niet voordelig voor hen zelf. God wil geen kennis nemen van hun vragen, en geen bevestigend antwoord geven. Een huichelachtige eerbied voor God en Zijn geboden, wel verre van Hem aangenaam te zijn, is godtergend.

b. Hij moet hun doen weten dat God billijk tegen hen vertoornd is, Ezekiel 20:4 "Zult gij ze oordelen, mensenkind, zult gij ze oordelen? Gij zijt een profeet, zeker zult gij niet voor hen pleiten, als hun bemiddelaar bij God, maar zeker zult gij als rechter in Gods plaats het vonnis over hen vellen. Zie, Ik stel u over het volk, zult gij hun de oordelen des Heeren niet aanzeggen? Daarom, maak hun de gruwelen van hun vaderen bekend". Dat zijn nu zijn bevelen, zoals hij tevoren, hoofdst. 16:2, hun eigen gruwelen bekend moest maken. Hoewel hun eigen gruwelen voldoende waren om God te rechtvaardigen in Zijn hardste handelingen tegen hen, toch zou het nuttig voor hen zijn, de gruwelen hunner vaderen te kennen, opdat zij mochten zien, hoe volkomen God gerechtigd was, om hen eindelijk af te snijden, dat zij geen volk meer waren, die Hem van het begin af aan zozeer getergd hadden.

Vers 1

Ezechiël 20:1-4

Hier is,

1. De aanleiding tot de boodschap, die wij in dit hoofdstuk hebben. De aanleiding tot de prediking, die wij in Ezekiel 18:1 hadden, waren hun aanmatigende aanmerkingen op God, de aanleiding tot deze was hun huichelachtig vragen naar Hem. Een ieder zal hebben wat hem toekomt. De tijd van deze profetie is het zevende jaar van de gevangenschap, omstreeks twee jaar, nadat Ezechiël begon te profeteren, hij wordt hier precies opgegeven. God wilde, dat zij aantekening zouden houden van de duur van hun gevangenschap, opdat zij zouden zien, hoe de jaren voorbij en zij de verlossing tegemoet gingen, al was het dan ook langzaam. "Enigen uit de oudsten Israëls kwamen om de Heere te vragen, niet geregeld, zoals die uit Ezekiel 8:1, maar, naar `t schijnt, nu en dan, alleen bij bijzondere gelegenheden. Of zij behoorden tot de gevangenen, of dat zij pas van Jeruzalem te Babel gekomen waren, is niet zeker, maar uit wat de profeet tot hen zegt, Ezekiel 20:32, schijnt te volgen, dat hun vraag was, of, nu zij te Babel gevangen waren, ver van hun eigen land, terwijl zij niet alleen geen tempel, maar ook geen synagoge hadden voor de dienst van God, of het hun nu niet geoorloofd was, zich aangenaam te maken bij hun heren en meesters, in hun eredienst te delen, en te doen, wat de geslachten van deze landen deden, dienende hout en steen. De bedoeling werd zo aannemelijk mogelijk voorgesteld, evenals Naman deed, toen hij Eliza verlof verzocht om te buigen in het huis van Rimmon, in dienst van zijn koning, want wij hebben reden te vermoeden, dat de bedoeling van hun vraag was. Verschrikkelijk verhard zijn zij, die God verlof vragen, in de zonde te mogen blijven, en dat, terwijl zij er voor gestraft zijn. Zij kwamen en zaten zeer ootmoedig neer voor zijn aangezicht, Ezekiel 33:31, met een vertoon van vroomheid.

2. De inhoud van deze boodschap.

a. Hij moet hen doen weten, dat God tegen hen vertoornd is, hij beschouwt het als een belediging, dat zij hem komen vragen, terwijl zij besloten zijn voort te gaan met hun overtredingen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zo Ik van u gevraagd worde, Ezekiel 20:3. Hun vertoon van vroomheid zal niet aannemelijk zijn voor God, en niet voordelig voor hen zelf. God wil geen kennis nemen van hun vragen, en geen bevestigend antwoord geven. Een huichelachtige eerbied voor God en Zijn geboden, wel verre van Hem aangenaam te zijn, is godtergend.

b. Hij moet hun doen weten dat God billijk tegen hen vertoornd is, Ezekiel 20:4 "Zult gij ze oordelen, mensenkind, zult gij ze oordelen? Gij zijt een profeet, zeker zult gij niet voor hen pleiten, als hun bemiddelaar bij God, maar zeker zult gij als rechter in Gods plaats het vonnis over hen vellen. Zie, Ik stel u over het volk, zult gij hun de oordelen des Heeren niet aanzeggen? Daarom, maak hun de gruwelen van hun vaderen bekend". Dat zijn nu zijn bevelen, zoals hij tevoren, hoofdst. 16:2, hun eigen gruwelen bekend moest maken. Hoewel hun eigen gruwelen voldoende waren om God te rechtvaardigen in Zijn hardste handelingen tegen hen, toch zou het nuttig voor hen zijn, de gruwelen hunner vaderen te kennen, opdat zij mochten zien, hoe volkomen God gerechtigd was, om hen eindelijk af te snijden, dat zij geen volk meer waren, die Hem van het begin af aan zozeer getergd hadden.

Vers 5

Ezechiël 20:5-9

De geschiedenis van de ondankbaarheid en weerspannigheid van het volk Israëls begint hier terstond bij het begin, evenals de geschiedenis van de afval des mensen van zijn Schepper. Zodra wij de geschiedenis van de schepping van onze eerste ouders hebben gelezen, ontmoeten wij terstond die van hun weerspannigheid, wij zien hier, dat het met Israël evenzo was, een volk, dat bestemd was, de gehele mensheid te vertegenwoordigen beide in hun handelingen met Hem en in Zijn handelingen met hen. Hier is

I. De genadige bedoeling van Gods weg met Israël in Egypte, waar zij Farao's lijfeigenen waren. Het zij gezegd, het zij geschreven, tot onsterfelijke eer van de vrije genade.

1. Dat Hij, dan en daar, Israël tot een bijzonder volk voor Zich verkoos, hoewel hun toestand slecht, en hun karakter nog erger was, opdat Hij de eer zou hebben, beide te verbeteren. Hij verkoos hen, omdat zij "het zaad van het huis van Jakob waren, de nakomelingschap van die vorst Gods, opdat Hij hield de eed, die Hij hun vaderen gezworen had", Deuteronomy 7:7, Deuteronomy 7:8.

2. "Hij maakte Zich hun bekend, met de naam Heere (een nieuwen naam, Exodus 6:, toen zij, door hun slavernij de kennis van de naam, waarmee Hij aan hun vaderen bekend was God Almachtig, bijna verloren hadden". Evenals de grondslag van onze zaligheid gelegd wordt door Gods uitverkiezing, zo ook is de eerste stap in die richting, dat God Zich aan ons bekend maakt. En hoe ver wij ook weg zijn, en in welke ellende wij ook zijn, Hij, die zich aan Israël bekend maakte in het land van Egypte, kan ons vinden, en ons achtervolgen met de genadige ontdekking en openbaring van Zijn gunst.

3. Hij maakte Zich door een verbond tot hun God: Ik hief Mijn hand tot hen op, zeggende, en het met een eed bevestigende: "Ik ben de Heere uw God, Wien gij uw hulde brengen moet, en van Wien en in Wien gij uw geluk verwachten moet."

4. Hij beloofde hen uit Egypte te voeren, en volbracht wat Hij beloofde. Hij hief Zijn hand tot hen op, dit is Hij zwoer hun, dat Hij hen verlossen zou, en daar zij zeer onwaardig waren en hun verlossing zeer onwaarschijnlijk was, was het eis, dat de belofte door een eed bevestigd werd. Of, Hij hief Zijn hand tot hen op, dit is, Hij stelde Zijn almacht om het te doen, "Hij deed het met een uitgestrekten arm," Psalms 136:12.

5. Hij verzekerde hun. dat Hij hen in `t bezit zou stellen van het land Kanan. Daarom voerde Hij hen uit Egypte, opdat Hij ze bracht in een land, dat Hij voor hen uitgespeurd had, een tweede hof van Eden, dat het sieraad van alle landen was. Zo vond Hij het, daar het klimaat gematigd, de bodem vruchtbaar, de ligging aangenaam, en alles even gunstig was, Deuteronomy 8:7, Deuteronomy 11:12, of, hoe dat ook wezen mocht, Hij maakte het zo, door Zijn heiligdom daar op te richten.

II. De zedelijke geboden, die Hij hun gaf, en de gemakkelijke voorwaarden van het verbond, dat Hij met hen maakte. Na hun gezegd te hebben, wat zij van Hem mochten verwachten zegt Hij hun vervolgens, wat Hij van hen verwachtte, het was niet meer dan dit, Ezekiel 20:7 :Een ieder werpe weg, de beelden, die hij bij zijn godsdienstige verrichtingen gebruikt, die de verfoeiselen van zijn ogen moeten zijn, maar inderdaad de last er van zijn. Hij moet ze verfoeien en van voor Zijn aangezicht wegdoen en zich niet verontreinigen met de drekgoden van Egypte. Daar waren velen, schijnt het, verzot op, het gouden kalf was er een van. Het was recht, en het mocht redelijker wijze verwacht worden, dat zij, uit de Egyptische slavernij verlost, de Egyptische afgoderij zouden laten varen, vooral, daar God, toen Hij hen uitvoerde, gerichten had geoefend aan de goden van Egypte, Numbers 33:4 en Zich daardoor boven hen verheven getoond had. En, tot welke andere afgoden zij ook neiging mochten betonen, men zou denken, dat zij een diep gewortelde afkeer zouden hebben van de goden van Egypte, om de wille van Egypte, dat hun een diensthuis was geweest. Toch schijnt het, dat zij deze waarschuwing nodig hadden, en er wordt een goede reden voor opgegeven: "Ik ben de Heere uw God, Die geen hulp nodig heeft en geen mededinger wil dulden."

III. Hun onredelijke ongehoorzaamheid aan deze geboden, waarom God hen rechtvaardiglijk had kunnen afsnijden, zodra zij tot een volk geformeerd waren, Ezekiel 20:8 :Zij waren weerspannig tegen God, zij weigerden niet alleen zich te houden aan Zijn bijzondere voorschriften, maar zij zeiden Hem de gehoorzaamheid op, en gaven Hem metterdaad te kennen, dat zij vrij wilden zijn om de god te dienen, die zij verkozen. En zelfs, toen God nederkwam om hen te verlossen, en Mozes met dat doel tot hen zond, wilden zij "de drekgoden van Egypte toch niet verlaten, wat hen misschien met zoveel welgevallen deed spreken van de ajuinen van Egypte", Numbers 11:5, want onder andere dingen vereerden de Egyptenaars de ajuin. Het was vreemd, dat alle plagen van Egypte niet in staat waren hen te genezen van hun genegenheid voor de drekgoden van Egypte. Daarom zei God, dat Hij Zijn grimmigheid over hen uitgieten zou, terwijl zij nog in het midden van Egypteland waren. Naar recht zou Hij hebben kunnen zeggen: "Dat zij sterven met de Egyptenaren". Dit is een verheerlijking van de rijkdom van Gods goedgunstigheid, dat het Hem behaagde, zo groot een verlossing voor hen te werken, op hetzelfde ogenblik, dat Hij zag, dat zij rijp waren voor hun ondergang. Wel mocht Mozes tot hen zeggen: "Het is niet om uw gerechtigheid," Deuteronomy 9:4, Deuteronomy 9:5.

IV. De wonderbare verlossing, die God niettemin voor hen gewrocht heeft. Hoewel zij Zijn gunst verbeurden, terwijl die verleend werd, en "hun ongerechtigheid ontdekt werd, terwijl God hen genas." Hosea 7:1, toch roemde de barmhartigheid tegen het oordeel, en God deed, wat Hij van plan was, louter om Zijns naam wil, Ezekiel 20:9. Als niets in ons reden geeft tot gunstbewijzen, dan geeft Hij er Zichzelf reden toe. God maakte zich hun bekend voor de ogen van de heidenen, toen Hij Mozes beval in `t openbaar tot Farao te zeggen: Israël is Mijn zoon, Mijn eerstgeborene, laat hen trekken, dat zij Mij dienen. Indien Hij hen nu had laten omkomen, wat zij om hun goddeloosheid verdienden, dan zouden de Egyptenaren Hem daarom beschimpt hebben en Zijn naam zou bevlekt zijn geweest, die geheiligd moet worden en dat ook zal worden. De kerk wordt beveiligd, ook al is zij bedorven, omdat God Zijn eigen eer beveiligt.

Vers 5

Ezechiël 20:5-9

De geschiedenis van de ondankbaarheid en weerspannigheid van het volk Israëls begint hier terstond bij het begin, evenals de geschiedenis van de afval des mensen van zijn Schepper. Zodra wij de geschiedenis van de schepping van onze eerste ouders hebben gelezen, ontmoeten wij terstond die van hun weerspannigheid, wij zien hier, dat het met Israël evenzo was, een volk, dat bestemd was, de gehele mensheid te vertegenwoordigen beide in hun handelingen met Hem en in Zijn handelingen met hen. Hier is

I. De genadige bedoeling van Gods weg met Israël in Egypte, waar zij Farao's lijfeigenen waren. Het zij gezegd, het zij geschreven, tot onsterfelijke eer van de vrije genade.

1. Dat Hij, dan en daar, Israël tot een bijzonder volk voor Zich verkoos, hoewel hun toestand slecht, en hun karakter nog erger was, opdat Hij de eer zou hebben, beide te verbeteren. Hij verkoos hen, omdat zij "het zaad van het huis van Jakob waren, de nakomelingschap van die vorst Gods, opdat Hij hield de eed, die Hij hun vaderen gezworen had", Deuteronomy 7:7, Deuteronomy 7:8.

2. "Hij maakte Zich hun bekend, met de naam Heere (een nieuwen naam, Exodus 6:, toen zij, door hun slavernij de kennis van de naam, waarmee Hij aan hun vaderen bekend was God Almachtig, bijna verloren hadden". Evenals de grondslag van onze zaligheid gelegd wordt door Gods uitverkiezing, zo ook is de eerste stap in die richting, dat God Zich aan ons bekend maakt. En hoe ver wij ook weg zijn, en in welke ellende wij ook zijn, Hij, die zich aan Israël bekend maakte in het land van Egypte, kan ons vinden, en ons achtervolgen met de genadige ontdekking en openbaring van Zijn gunst.

3. Hij maakte Zich door een verbond tot hun God: Ik hief Mijn hand tot hen op, zeggende, en het met een eed bevestigende: "Ik ben de Heere uw God, Wien gij uw hulde brengen moet, en van Wien en in Wien gij uw geluk verwachten moet."

4. Hij beloofde hen uit Egypte te voeren, en volbracht wat Hij beloofde. Hij hief Zijn hand tot hen op, dit is Hij zwoer hun, dat Hij hen verlossen zou, en daar zij zeer onwaardig waren en hun verlossing zeer onwaarschijnlijk was, was het eis, dat de belofte door een eed bevestigd werd. Of, Hij hief Zijn hand tot hen op, dit is, Hij stelde Zijn almacht om het te doen, "Hij deed het met een uitgestrekten arm," Psalms 136:12.

5. Hij verzekerde hun. dat Hij hen in `t bezit zou stellen van het land Kanan. Daarom voerde Hij hen uit Egypte, opdat Hij ze bracht in een land, dat Hij voor hen uitgespeurd had, een tweede hof van Eden, dat het sieraad van alle landen was. Zo vond Hij het, daar het klimaat gematigd, de bodem vruchtbaar, de ligging aangenaam, en alles even gunstig was, Deuteronomy 8:7, Deuteronomy 11:12, of, hoe dat ook wezen mocht, Hij maakte het zo, door Zijn heiligdom daar op te richten.

II. De zedelijke geboden, die Hij hun gaf, en de gemakkelijke voorwaarden van het verbond, dat Hij met hen maakte. Na hun gezegd te hebben, wat zij van Hem mochten verwachten zegt Hij hun vervolgens, wat Hij van hen verwachtte, het was niet meer dan dit, Ezekiel 20:7 :Een ieder werpe weg, de beelden, die hij bij zijn godsdienstige verrichtingen gebruikt, die de verfoeiselen van zijn ogen moeten zijn, maar inderdaad de last er van zijn. Hij moet ze verfoeien en van voor Zijn aangezicht wegdoen en zich niet verontreinigen met de drekgoden van Egypte. Daar waren velen, schijnt het, verzot op, het gouden kalf was er een van. Het was recht, en het mocht redelijker wijze verwacht worden, dat zij, uit de Egyptische slavernij verlost, de Egyptische afgoderij zouden laten varen, vooral, daar God, toen Hij hen uitvoerde, gerichten had geoefend aan de goden van Egypte, Numbers 33:4 en Zich daardoor boven hen verheven getoond had. En, tot welke andere afgoden zij ook neiging mochten betonen, men zou denken, dat zij een diep gewortelde afkeer zouden hebben van de goden van Egypte, om de wille van Egypte, dat hun een diensthuis was geweest. Toch schijnt het, dat zij deze waarschuwing nodig hadden, en er wordt een goede reden voor opgegeven: "Ik ben de Heere uw God, Die geen hulp nodig heeft en geen mededinger wil dulden."

III. Hun onredelijke ongehoorzaamheid aan deze geboden, waarom God hen rechtvaardiglijk had kunnen afsnijden, zodra zij tot een volk geformeerd waren, Ezekiel 20:8 :Zij waren weerspannig tegen God, zij weigerden niet alleen zich te houden aan Zijn bijzondere voorschriften, maar zij zeiden Hem de gehoorzaamheid op, en gaven Hem metterdaad te kennen, dat zij vrij wilden zijn om de god te dienen, die zij verkozen. En zelfs, toen God nederkwam om hen te verlossen, en Mozes met dat doel tot hen zond, wilden zij "de drekgoden van Egypte toch niet verlaten, wat hen misschien met zoveel welgevallen deed spreken van de ajuinen van Egypte", Numbers 11:5, want onder andere dingen vereerden de Egyptenaars de ajuin. Het was vreemd, dat alle plagen van Egypte niet in staat waren hen te genezen van hun genegenheid voor de drekgoden van Egypte. Daarom zei God, dat Hij Zijn grimmigheid over hen uitgieten zou, terwijl zij nog in het midden van Egypteland waren. Naar recht zou Hij hebben kunnen zeggen: "Dat zij sterven met de Egyptenaren". Dit is een verheerlijking van de rijkdom van Gods goedgunstigheid, dat het Hem behaagde, zo groot een verlossing voor hen te werken, op hetzelfde ogenblik, dat Hij zag, dat zij rijp waren voor hun ondergang. Wel mocht Mozes tot hen zeggen: "Het is niet om uw gerechtigheid," Deuteronomy 9:4, Deuteronomy 9:5.

IV. De wonderbare verlossing, die God niettemin voor hen gewrocht heeft. Hoewel zij Zijn gunst verbeurden, terwijl die verleend werd, en "hun ongerechtigheid ontdekt werd, terwijl God hen genas." Hosea 7:1, toch roemde de barmhartigheid tegen het oordeel, en God deed, wat Hij van plan was, louter om Zijns naam wil, Ezekiel 20:9. Als niets in ons reden geeft tot gunstbewijzen, dan geeft Hij er Zichzelf reden toe. God maakte zich hun bekend voor de ogen van de heidenen, toen Hij Mozes beval in `t openbaar tot Farao te zeggen: Israël is Mijn zoon, Mijn eerstgeborene, laat hen trekken, dat zij Mij dienen. Indien Hij hen nu had laten omkomen, wat zij om hun goddeloosheid verdienden, dan zouden de Egyptenaren Hem daarom beschimpt hebben en Zijn naam zou bevlekt zijn geweest, die geheiligd moet worden en dat ook zal worden. De kerk wordt beveiligd, ook al is zij bedorven, omdat God Zijn eigen eer beveiligt.

Verzen 10-23

Ezechiël 20:10-26

De geschiedenis van de worsteling tussen de zonden van Israël, waardoor zij zichzelf trachtten te verderven, en de gunsten van God, waardoor Hij hen trachtte te redden en gelukkig te maken, wordt hier voortgezet, en de voorbeelden van die worsteling in deze verzen hebben betrekking op hetgeen tussen God en hen in de woestijn voorviel, waarin God Zich met eer en zij zich met schande overlaadden. Op de geschiedenis van Israël in de woestijn wordt dikwijls gezinspeeld in het Nieuwe Testament, 1 Corinthiers. 10, Hebrews 3:1, en dikwijls ook in het Oude, als een waarschuwing voor ons, Christenen, en daarom hebben wij bijzonder belang bij deze verzen.

I. De grote dingen, die God voor hen gedaan heeft en waaraan Hij hen herinnert, niet alsof Hij hun Zijn gunsten misgunde, maar om te tonen, hoe ondankbaar zij geweest waren. En wij zeggen, dat men iemand geen erger naam geven kan dan ondankbare. Het was een grote gunst,

1. Dat God hen uit Egypteland voerde, Ezekiel 20:10, hoewel, als volgt, Hij hen in de woestijn bracht en niet terstond in Kanan. Het is beter om vrij te zijn in de woestijn dan slaven in een land van overvloed, om ons in de eenzaamheid in God te verblijden dan Hem te verliezen in een bewoond land, toch waren er onder hen veel van die lage slaafse geesten, die dat niet begrepen, maar toen zij in de woestijn op moeilijkheden stieten, wensten, dat zij weer in Egypte waren.

2. Dat Hij hun de wet gaf op de berg Sinaï, Ezekiel 20:11, en hun niet alleen onderricht gaf betreffende goed en kwaad, maar hen door Zijn macht losmaakte van het kwade en bond aan het goede. Hij gaf hun Zijn inzettingen, en dat was een waardevolle gave. "Mozes heeft hun de wet geboden, een erfenis van Jakobs gemeente, Deuteronomy 33:4. God maakt hun Zijn rechten bekend, Hij gaf hun niet alleen wetten, maar toonde hun ook de redelijkheid en de billijkheid van die wetten met hoeveel oordeel ze waren samengesteld". Zij werden aangemoedigd de wetten, die Hij hun gaf, waar te nemen en te gehoorzamen, want "zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven," in het houden van Gods geboden is overvloedige troost en een groot loon. Christus zegt: "Wilt gij in het leven ingaan, en het genieten, onderhoudt de geboden." Hoewel zij, die het meest nauwgezet in hun gehoorzaamheid zijn, in zover onnutte dienstknechten zijn, dat zij niet meer doen dan hun plicht is, toch worden zij rijkelijk beloond. "Doe dit en gij zult leven." De Chaldeeuwse tekst luidt: "Hij zal een eeuwig leven in hen leven". Paulus haalt dit aan, Galatians 3:12, om te tonen, dat "de wet niet uit het geloof is," maar het leven geeft op voorwaarde van volmaakte gehoorzaamheid, die wij niet in staat zijn in acht te nemen, en daarom moeten wij hulp zoeken bij de genade van het Evangelie, zonder `t welk wij allen teniet gaan.

3. Dat Hij de oude instelling van de Sabbatdag hernieuwde, die verloren geraakt en vergeten was, terwijl zij slaaf waren in Egypte: want hun meesters daar wilden hun in geen geval toestaan een van de zeven dagen te rusten. In de woestijn was weliswaar iedere dag een rustdag, want waarvoor zouden zij werken, als zij toch leefden van manna, en hun klederen niet oud werden? Maar een van de zeven dagen moest een heilige rustdag zijn, Ezekiel 20:12 :"Ik gaf hun Mijn Sabbaten, om een teken te zijn tussen Mij en tussen hen (de instelling van de Sabbat was een teken van Gods goedgunstigheid jegens hen, en hun waarneming van die dag een teken van hun ontzag voor Hem), opdat zij zouden weten dat Ik de Heere ben, die ze heiligt." Daardoor liet God uitkomen, dat Hij hen van de rest van de wereld had afgescheiden en besloten hen te vormen tot een bijzonder volk voor Hem, en door God te dienen op hun plechtige bijeenkomsten op de Sabbatdagen moesten zij toenemen in de kennis Gods, in de kennis van de ondervinding van de kracht en het welbehagen van Zijn heiligende genade.

a. De Sabbat is een voorrecht, en moet als zodanig beschouwd worden, in dat hoofdstuk, dat een parallel is van dit en hierop terug schijnt te zien, Nehemiah 9:14, erkent de kerk als een grote gunst, dat Gij hun Uw heilige Sabbat bekend gemaakt hebt.

b. De Sabbat is een teken, het is een teken, dat de mensen godsdienstig gezind zijn, en dat er een goede verstandhouding is tussen hen en God, als zij er gewetenswerk van maken de Sabbatdag heilig te houden.

c. Als de Sabbat behoorlijk geheiligd wordt, is hij het middel tot onze heiliging, als wij de plichten van die dag waarnemen, dan zullen wij bevinden, tot onze troost, dat het de Heere is, die ons heiligt, die ons hier heilig (dat is, waarlijk gelukkig) maakt, en ons voorbereidt om hiernamaals gelukkig (dat is, volmaakt heilig) te zijn.

II. Hun ongehoorzaam, plichtvergeten gedrag tegen God, waarom Hij hen rechtvaardiglijk het verbond had kunnen opzeggen, zodra Hij hen daarin opgenomen had, Ezekiel 20:13 :Zij werden weerspannig in de woestijn. Daar, waar zij zoveel gunsten van God ontvangen hadden, en zo afhankelijk van Hem waren, op weg naar Kanan, daar waren zij vele malen openlijk weerspannig tegen de God, die hen leidde en voedde. Niet alleen wandelden zij in Zijn inzettingen niet, maar zij verwierpen Zijn rechten, als het houden niet waardig, in plaats van de Sabbat te heiligen, verontreinigden zij dien, ja zij verontreinigden die grotelijks. En van hen las hout, en velen gingen die dag uit om manna te verzamelen. Waarom God soms gereed was hen af te snijden, Hij zei meer de eens, dat Hij hen in de woestijn zou verdoen. Maar Mozes kwam tussenbeide, en de genade van God zelf met groter kracht, maar bovenal het belang van Zijn eigen heerlijkheid, opdat Zijn naam niet ontheiligd wierde voor de ogen van de heidenen, Ezekiel 20:14, opdat de Egyptenaars niet zouden zeggen, dat Hij ze met een boze bedoeling zo ver gebracht had, of, dat Hij niet in staat was hen verder te brengen, of, dat Hij dat goede land in `t geheel niet had, waarheen Hij gezegd had, dat Hij hen brengen zou, Exodus 32:12, Numbers 14:13, enz. De krachtigste motieven van Gods sparende genade zijn die, ontleend aan Zijn eigen heerlijkheid.

III. God besluit het levende geslacht in de woestijn af te snijden. Hij, die Zijn hand tot hen ophief, Ezekiel 20:6, hief nu Zijn hand tegen hen op, Hij, die Zijn belofte om hen uit Egypte te voeren, met een eed bevestigde, bevestigde nu met eed Zijn bedreiging, dat Hij hen niet in Kanan brengen zou, Ezekiel 20:15, Ezekiel 20:16:"Ik hief Mijn hand tot hen op, zeggende: Zo waarachtig als Ik leve, zo deze mannen, die Mij nu tienmaal verzocht hebben, het land zullen zien, hetwelk Ik hun vaderen gezworen heb," Numbers 14:21, Psalms 95:11. Door hun verachting van Gods wetten, en in `t bijzonder van Zijn Sabbat, staken zij zichzelf een spaak in `t wiel, en hetgeen op de bodem van hun ongehoorzaamheid aan God was, dat was een geheime toeneiging tot de goden van Egypte: Hun hart wandelde hun drekgoden na. De ingenomenheid van hun hart met de wereld en het vlees, het geld en de buik (de twee voornaamste voorwerpen van de geestelijke afgoderij), is de wortel van de bitterheid, waaruit alle ongehoorzaamheid aan de goddelijke wet ontspruit. Het hart, dat die goden achterna wandelt, veracht Gods rechten.

IV. Het behoud van een zaad, waar een nieuwe proef mee zou genomen worden, en de bevelen aan dat zaad gegeven, Ezekiel 20:17. Hoewel zij dus de dood verdienden, en er toe veroordeeld waren, toch verschoonde Mijn oog ze Toen Hij op hen neerzag, had Hij medelijden met hen, en maakte geen voleinding met hen, maar gaf hun uitstel, totdat een nieuw geslacht opgegroeid was. Het is alleen aan Gods genade te danken, dat Hij niet reeds lang een voleinding met ons gemaakt heeft. Dit nieuwe geslacht wordt wel onderricht. In Deuteronomium herhaalde Mozes hun de wetten, die gegeven waren aan hen, die uit Egypte kwamen en bekrachtigde die, opdat hun kinderen ze als `t ware opnieuw volbrachten, als ze het land Kanan binnengingen, Ezekiel 20:18. "Ik zei tot hun kinderen in de woestijn, in de velden van Moab: Wandelt in de inzettingen van uw God en wandelt niet in de inzettingen van uw vaderen, volgt hun bijgelovige gebruiken niet na en bewaart hun dwaze goddeloze gewoonten niet, doet weg hun ijdele wandel, waar niets voor te zeggen is, dan dat zij "van de vaderen overgeleverd is," Petrus 1:18. "Verontreinigt u niet met hun drekgoden, want gij ziet hoe gehaat zij zich daardoor bij God maakten. Maar onderhoudt Mijn rechten en heiligt Mijn Sabbaten", Ezekiel 20:19, Ezekiel 20:20. Als ouders zorgeloos zijn en hun kinderen geen goed onderricht geven, zoals zij behoren te doen, dan moeten de kinderen dat tekort aanvullen door het Woord van God zoveel te nauwlettender en ijveriger zelf te onderzoeken, als zij groot worden, en van het slechte voorbeeld van de ouders moeten de kinderen gebruik maken tot waarschuwing en niet tot navolging.

V. Het verzet van het volgende geslacht tegen God, waardoor zij zich eveneens aan Gods toorn blootstelden, Ezekiel 20:21. Die kinderen waren ook weerspannig tegen Mij. En hetzelfde, dat van de weerspannigheid van de vaders gezegd was, wordt hier van die van de kinderen gezegd, want zij waren een zaad van boosdoeners. Mozes zei tot hen, dat hij "hun weerspannigheid en hun harde nek kende," Deuteronomy 31:27. En Deuteronomy 9:24 :"Weerspannig zijt gij geweest tegen de Heere van de dag af, dat ik u gekend heb". Zij wandelden niet in Mijne inzettingen, Ezekiel 20:21, ja, zij verachtten Mijn inzettingen. Die Gods inzettingen niet gehoorzamen, verachten die, zij tonen, dat zij er geen hoge gedachten van hebben, en dus ook niet van Hem, Wiens inzettingen het zijn. Zij ontheiligden Gods Sabbaten, als hun vaders. De ontheiliging van de Sabbat is een open deur voor alle goddeloosheid, die de heilige dag verontreinigen zullen niets heilig houden. Van de vaderen werd gezegd, Ezekiel 20:16 :hun hart wandelde hun drekgoden na, zij vereerden hun afgoden, omdat zij ze liefhadden. Van de kinderen wordt gezegd, Ezekiel 20:24 :dat hun ogen achter de drekgoden van hun vaderen waren, zij waren aan de godsdienst ontgroeid, en voelden geen genegenheid voor welke god ook, maar zij vereerden de goden hunner vaderen, omdat zij die van hun vaderen waren en zij ze voor ogen hadden. Zij waren er aan gewend, en als zij toch goden moesten hebben, dan wilden zij er hebben, die zij zien konden en die zij hanteren konden. En wat hun ongehoorzaamheid aan Gods inzettingen verzwaarde, was, dat, als zij die gedaan hadden, dan hadden zij daardoor kunnen leven, Ezekiel 20:21. Zij hadden een gelukkig voorspoedig volk kunnen zijn. Die tegen hun plicht ingaan, gaan tegen hun belang in, zij willen niet gehoorzamen, zij willen niet tot Christus komen, opdat zij het leven hebben John 5:40. En daarom is het rechtvaardig, dat die niet willen leven en voorspoedig zijn, zoals zij zouden doen in hun gehoorzaamheid sterven en omkomen in hun ongehoorzaamheid. Nu was het grootste voorbeeld van de weerspannigheid van dat geslacht en van hun afgoderij "de ongerechtigheid van Peor, zoals die hunner vaderen het gouden kalf was". "Toen ontstak de toorn des Heeren tegen Israël," Numbers 25:3. Er werd een plaag in de vergadering des Heeren, die hen allen afgesneden zou hebben, als zij niet bijtijds door de ijver van Pinehas gestuit was, en toch erkenden zij in Jozua's tijd: "Wij zijn niet gereinigd van die ongerechtigheid tot op deze dag", Joshua 22:17, Psalms 106:29. Toen was het dat God zei, zijn grimmigheid te zullen uitgieten over hen, Ezekiel 20:21, dat Hij Zijn hand tot hen ophief in de woestijn toen zij voor de tweede maal op `t punt stonden Kanan binnen te gaan, dat Hij ze onder de heidenen verspreiden zou. Datzelfde zei Hij tot hen door Mozes in Zijn afscheidslied, Deuteronomy 32:20. Omdat zij Hem tot toorn verwekten door vreemde goden, zei Hij: Ik zal Mijn aangezicht van hen verbergen, en Ezekiel 20:26, Ezekiel 20:27:Ik zou ze in alle hoeken verstrooien, ten ware, dat Ik de toornigheid des vijands schroomde wat een verklaring geeft van Ezekiel 20:21, Ezekiel 20:22. Ik zei Mijn grimmigheid te zullen uitstoten, doch Ik keerde Mijne hand af, om Mijns naams wille. Als het bederf in de zichtbare kerk zo groot, en zo hemeltergend geworden is, dat wij reden hebben om te vrezen, dat zij geheel uitgeroeid zal worden, dan mogen wij toch vol vertrouwen zijn, tot onze troost, dat God Zijn eer redden zal, door Zijn plan uit te voeren, namelijk de kerk in stand te houden, zolang de wereld bestaat.

Vl. De oordelen Gods over hen, om hun weerspannigheid. Zij wilden de rechten en inzettingen, waarin God ze hun plicht voorschreef, niet in acht nemen, maar verwierpen ze, en daarom gaf God hun beschikkingen, die niet goed waren, en waarbij zij niet zouden leven Ezekiel 20:25. Hieronder kunnen wij verstaan de verschillende wijzen, waarop God hen strafte, toen zij in de woestijn waren-de plagen, die onder hen uitbraken, de vurige slangen, en dergelijke-en die als `t ware de rechten en inzettingen vervingen, omdat God er bevel toe gaf evenals Hij soms verlossingen bevolen had, en plagen over Israël bestelde, zoals hij de plagen over Egypte besteld had. Toen God zei: "Ik zal ze als in een ogenblik verteren" Numbers 16:21, toen Hij zei: "Neem alle hoofden des volks en hang ze op," Numbers 25:4, toen Hij hen met de vloek dreigde en beval "Amen" te zeggen op iederen vloek, Deuteronomy 27:28 toen gaf Hij hun beschikkingen, waarbij zij niet zouden leven. Hier wordt meer bedoeld dan gezegd, het zijn beschikkingen, waarbij zij moesten sterven. Die niet gebonden willen zijn door de voorschriften van de wet, zullen gebonden worden door het vonnis daarvan, want op de ene wijze of op de andere zal God de mensen treffen, Zacheria 1:6.. Geestelijke oordelen zijn de verschrikkelijkste, en daarmee strafte God hen. De rechten en inzettingen, die de heidenen in acht namen bij de eredienst van hun afgoden, waren niet goed, en bij de waarneming daarvan konden zij niet leven, en God gaf er hen aan over. Hij maakte hun zonde tot hun straf. Hij gaf hen over aan een verkeerden zin, zoals de heidense afgodendienaars, Romans 1:24, Romans 1:26, gaf hen over aan de lusten van hun eigen hart, Psalms 31:12, strafte hen wegens die bijgelovige gewoonten, die tegen de geschreven wet waren door hen over te geven aan die welke tegen het licht en de wet van de natuur zelf waren hij liet hen over aan zich zelf, om zich schuldig te maken aan de onheiligste afgoderij, als de dienst van Bal-Peor (Hij verontreinigde hen, dat is Hij liet hen zich verontreinigen, in hun giften, Ezekiel 20:26), en aan de meest barbaarse afgoderij, als de dienst van Moloch, toen zij hun kinderen, en in `t bijzonder de eerstgeborenen, op wie God bijzondere aanspraak maakte (de eerstgeborene uwer zonen zult gij Mij geven) door het vuur lieten gaan, als een offer aan hun afgoden, opdat Hij hen aldus verwoesten zou, niet alleen om het rechtvaardiglijk te doen, maar ook met hun eigen handen, want dat moest noodzakelijk een grote verzwakking van hun gezinnen zijn en een vermindering van de eer en de kracht van hun land. God maakt soms de zonde tot haar eigen straf, en toch is Hij niet de auteur van de zonde, en meer is er niet nodig om mensen rampzalig te maken, dan ze over te geven aan hun eigen lage lusten en hartstochten. Geef hen over aan hun eigen raad, en zij zullen zich zelf ten verderve brengen en verwoesten. En aldus maakt God hun bekend, dat Hij de Heere is, en dat Hij een rechtvaardig God is, die zij zullen moeten erkennen, als zij zien hoeveel hun hardnekkige overtredingen tot hun eigen verwoesting bijdragen. Die God niet willen erkennen als de Heere hun heerser, zullen Hem moeten erkennen als de Heere hun Rechter, wanneer het te laat is.

Verzen 10-23

Ezechiël 20:10-26

De geschiedenis van de worsteling tussen de zonden van Israël, waardoor zij zichzelf trachtten te verderven, en de gunsten van God, waardoor Hij hen trachtte te redden en gelukkig te maken, wordt hier voortgezet, en de voorbeelden van die worsteling in deze verzen hebben betrekking op hetgeen tussen God en hen in de woestijn voorviel, waarin God Zich met eer en zij zich met schande overlaadden. Op de geschiedenis van Israël in de woestijn wordt dikwijls gezinspeeld in het Nieuwe Testament, 1 Corinthiers. 10, Hebrews 3:1, en dikwijls ook in het Oude, als een waarschuwing voor ons, Christenen, en daarom hebben wij bijzonder belang bij deze verzen.

I. De grote dingen, die God voor hen gedaan heeft en waaraan Hij hen herinnert, niet alsof Hij hun Zijn gunsten misgunde, maar om te tonen, hoe ondankbaar zij geweest waren. En wij zeggen, dat men iemand geen erger naam geven kan dan ondankbare. Het was een grote gunst,

1. Dat God hen uit Egypteland voerde, Ezekiel 20:10, hoewel, als volgt, Hij hen in de woestijn bracht en niet terstond in Kanan. Het is beter om vrij te zijn in de woestijn dan slaven in een land van overvloed, om ons in de eenzaamheid in God te verblijden dan Hem te verliezen in een bewoond land, toch waren er onder hen veel van die lage slaafse geesten, die dat niet begrepen, maar toen zij in de woestijn op moeilijkheden stieten, wensten, dat zij weer in Egypte waren.

2. Dat Hij hun de wet gaf op de berg Sinaï, Ezekiel 20:11, en hun niet alleen onderricht gaf betreffende goed en kwaad, maar hen door Zijn macht losmaakte van het kwade en bond aan het goede. Hij gaf hun Zijn inzettingen, en dat was een waardevolle gave. "Mozes heeft hun de wet geboden, een erfenis van Jakobs gemeente, Deuteronomy 33:4. God maakt hun Zijn rechten bekend, Hij gaf hun niet alleen wetten, maar toonde hun ook de redelijkheid en de billijkheid van die wetten met hoeveel oordeel ze waren samengesteld". Zij werden aangemoedigd de wetten, die Hij hun gaf, waar te nemen en te gehoorzamen, want "zo ze een mens doet, zal hij door dezelve leven," in het houden van Gods geboden is overvloedige troost en een groot loon. Christus zegt: "Wilt gij in het leven ingaan, en het genieten, onderhoudt de geboden." Hoewel zij, die het meest nauwgezet in hun gehoorzaamheid zijn, in zover onnutte dienstknechten zijn, dat zij niet meer doen dan hun plicht is, toch worden zij rijkelijk beloond. "Doe dit en gij zult leven." De Chaldeeuwse tekst luidt: "Hij zal een eeuwig leven in hen leven". Paulus haalt dit aan, Galatians 3:12, om te tonen, dat "de wet niet uit het geloof is," maar het leven geeft op voorwaarde van volmaakte gehoorzaamheid, die wij niet in staat zijn in acht te nemen, en daarom moeten wij hulp zoeken bij de genade van het Evangelie, zonder `t welk wij allen teniet gaan.

3. Dat Hij de oude instelling van de Sabbatdag hernieuwde, die verloren geraakt en vergeten was, terwijl zij slaaf waren in Egypte: want hun meesters daar wilden hun in geen geval toestaan een van de zeven dagen te rusten. In de woestijn was weliswaar iedere dag een rustdag, want waarvoor zouden zij werken, als zij toch leefden van manna, en hun klederen niet oud werden? Maar een van de zeven dagen moest een heilige rustdag zijn, Ezekiel 20:12 :"Ik gaf hun Mijn Sabbaten, om een teken te zijn tussen Mij en tussen hen (de instelling van de Sabbat was een teken van Gods goedgunstigheid jegens hen, en hun waarneming van die dag een teken van hun ontzag voor Hem), opdat zij zouden weten dat Ik de Heere ben, die ze heiligt." Daardoor liet God uitkomen, dat Hij hen van de rest van de wereld had afgescheiden en besloten hen te vormen tot een bijzonder volk voor Hem, en door God te dienen op hun plechtige bijeenkomsten op de Sabbatdagen moesten zij toenemen in de kennis Gods, in de kennis van de ondervinding van de kracht en het welbehagen van Zijn heiligende genade.

a. De Sabbat is een voorrecht, en moet als zodanig beschouwd worden, in dat hoofdstuk, dat een parallel is van dit en hierop terug schijnt te zien, Nehemiah 9:14, erkent de kerk als een grote gunst, dat Gij hun Uw heilige Sabbat bekend gemaakt hebt.

b. De Sabbat is een teken, het is een teken, dat de mensen godsdienstig gezind zijn, en dat er een goede verstandhouding is tussen hen en God, als zij er gewetenswerk van maken de Sabbatdag heilig te houden.

c. Als de Sabbat behoorlijk geheiligd wordt, is hij het middel tot onze heiliging, als wij de plichten van die dag waarnemen, dan zullen wij bevinden, tot onze troost, dat het de Heere is, die ons heiligt, die ons hier heilig (dat is, waarlijk gelukkig) maakt, en ons voorbereidt om hiernamaals gelukkig (dat is, volmaakt heilig) te zijn.

II. Hun ongehoorzaam, plichtvergeten gedrag tegen God, waarom Hij hen rechtvaardiglijk het verbond had kunnen opzeggen, zodra Hij hen daarin opgenomen had, Ezekiel 20:13 :Zij werden weerspannig in de woestijn. Daar, waar zij zoveel gunsten van God ontvangen hadden, en zo afhankelijk van Hem waren, op weg naar Kanan, daar waren zij vele malen openlijk weerspannig tegen de God, die hen leidde en voedde. Niet alleen wandelden zij in Zijn inzettingen niet, maar zij verwierpen Zijn rechten, als het houden niet waardig, in plaats van de Sabbat te heiligen, verontreinigden zij dien, ja zij verontreinigden die grotelijks. En van hen las hout, en velen gingen die dag uit om manna te verzamelen. Waarom God soms gereed was hen af te snijden, Hij zei meer de eens, dat Hij hen in de woestijn zou verdoen. Maar Mozes kwam tussenbeide, en de genade van God zelf met groter kracht, maar bovenal het belang van Zijn eigen heerlijkheid, opdat Zijn naam niet ontheiligd wierde voor de ogen van de heidenen, Ezekiel 20:14, opdat de Egyptenaars niet zouden zeggen, dat Hij ze met een boze bedoeling zo ver gebracht had, of, dat Hij niet in staat was hen verder te brengen, of, dat Hij dat goede land in `t geheel niet had, waarheen Hij gezegd had, dat Hij hen brengen zou, Exodus 32:12, Numbers 14:13, enz. De krachtigste motieven van Gods sparende genade zijn die, ontleend aan Zijn eigen heerlijkheid.

III. God besluit het levende geslacht in de woestijn af te snijden. Hij, die Zijn hand tot hen ophief, Ezekiel 20:6, hief nu Zijn hand tegen hen op, Hij, die Zijn belofte om hen uit Egypte te voeren, met een eed bevestigde, bevestigde nu met eed Zijn bedreiging, dat Hij hen niet in Kanan brengen zou, Ezekiel 20:15, Ezekiel 20:16:"Ik hief Mijn hand tot hen op, zeggende: Zo waarachtig als Ik leve, zo deze mannen, die Mij nu tienmaal verzocht hebben, het land zullen zien, hetwelk Ik hun vaderen gezworen heb," Numbers 14:21, Psalms 95:11. Door hun verachting van Gods wetten, en in `t bijzonder van Zijn Sabbat, staken zij zichzelf een spaak in `t wiel, en hetgeen op de bodem van hun ongehoorzaamheid aan God was, dat was een geheime toeneiging tot de goden van Egypte: Hun hart wandelde hun drekgoden na. De ingenomenheid van hun hart met de wereld en het vlees, het geld en de buik (de twee voornaamste voorwerpen van de geestelijke afgoderij), is de wortel van de bitterheid, waaruit alle ongehoorzaamheid aan de goddelijke wet ontspruit. Het hart, dat die goden achterna wandelt, veracht Gods rechten.

IV. Het behoud van een zaad, waar een nieuwe proef mee zou genomen worden, en de bevelen aan dat zaad gegeven, Ezekiel 20:17. Hoewel zij dus de dood verdienden, en er toe veroordeeld waren, toch verschoonde Mijn oog ze Toen Hij op hen neerzag, had Hij medelijden met hen, en maakte geen voleinding met hen, maar gaf hun uitstel, totdat een nieuw geslacht opgegroeid was. Het is alleen aan Gods genade te danken, dat Hij niet reeds lang een voleinding met ons gemaakt heeft. Dit nieuwe geslacht wordt wel onderricht. In Deuteronomium herhaalde Mozes hun de wetten, die gegeven waren aan hen, die uit Egypte kwamen en bekrachtigde die, opdat hun kinderen ze als `t ware opnieuw volbrachten, als ze het land Kanan binnengingen, Ezekiel 20:18. "Ik zei tot hun kinderen in de woestijn, in de velden van Moab: Wandelt in de inzettingen van uw God en wandelt niet in de inzettingen van uw vaderen, volgt hun bijgelovige gebruiken niet na en bewaart hun dwaze goddeloze gewoonten niet, doet weg hun ijdele wandel, waar niets voor te zeggen is, dan dat zij "van de vaderen overgeleverd is," Petrus 1:18. "Verontreinigt u niet met hun drekgoden, want gij ziet hoe gehaat zij zich daardoor bij God maakten. Maar onderhoudt Mijn rechten en heiligt Mijn Sabbaten", Ezekiel 20:19, Ezekiel 20:20. Als ouders zorgeloos zijn en hun kinderen geen goed onderricht geven, zoals zij behoren te doen, dan moeten de kinderen dat tekort aanvullen door het Woord van God zoveel te nauwlettender en ijveriger zelf te onderzoeken, als zij groot worden, en van het slechte voorbeeld van de ouders moeten de kinderen gebruik maken tot waarschuwing en niet tot navolging.

V. Het verzet van het volgende geslacht tegen God, waardoor zij zich eveneens aan Gods toorn blootstelden, Ezekiel 20:21. Die kinderen waren ook weerspannig tegen Mij. En hetzelfde, dat van de weerspannigheid van de vaders gezegd was, wordt hier van die van de kinderen gezegd, want zij waren een zaad van boosdoeners. Mozes zei tot hen, dat hij "hun weerspannigheid en hun harde nek kende," Deuteronomy 31:27. En Deuteronomy 9:24 :"Weerspannig zijt gij geweest tegen de Heere van de dag af, dat ik u gekend heb". Zij wandelden niet in Mijne inzettingen, Ezekiel 20:21, ja, zij verachtten Mijn inzettingen. Die Gods inzettingen niet gehoorzamen, verachten die, zij tonen, dat zij er geen hoge gedachten van hebben, en dus ook niet van Hem, Wiens inzettingen het zijn. Zij ontheiligden Gods Sabbaten, als hun vaders. De ontheiliging van de Sabbat is een open deur voor alle goddeloosheid, die de heilige dag verontreinigen zullen niets heilig houden. Van de vaderen werd gezegd, Ezekiel 20:16 :hun hart wandelde hun drekgoden na, zij vereerden hun afgoden, omdat zij ze liefhadden. Van de kinderen wordt gezegd, Ezekiel 20:24 :dat hun ogen achter de drekgoden van hun vaderen waren, zij waren aan de godsdienst ontgroeid, en voelden geen genegenheid voor welke god ook, maar zij vereerden de goden hunner vaderen, omdat zij die van hun vaderen waren en zij ze voor ogen hadden. Zij waren er aan gewend, en als zij toch goden moesten hebben, dan wilden zij er hebben, die zij zien konden en die zij hanteren konden. En wat hun ongehoorzaamheid aan Gods inzettingen verzwaarde, was, dat, als zij die gedaan hadden, dan hadden zij daardoor kunnen leven, Ezekiel 20:21. Zij hadden een gelukkig voorspoedig volk kunnen zijn. Die tegen hun plicht ingaan, gaan tegen hun belang in, zij willen niet gehoorzamen, zij willen niet tot Christus komen, opdat zij het leven hebben John 5:40. En daarom is het rechtvaardig, dat die niet willen leven en voorspoedig zijn, zoals zij zouden doen in hun gehoorzaamheid sterven en omkomen in hun ongehoorzaamheid. Nu was het grootste voorbeeld van de weerspannigheid van dat geslacht en van hun afgoderij "de ongerechtigheid van Peor, zoals die hunner vaderen het gouden kalf was". "Toen ontstak de toorn des Heeren tegen Israël," Numbers 25:3. Er werd een plaag in de vergadering des Heeren, die hen allen afgesneden zou hebben, als zij niet bijtijds door de ijver van Pinehas gestuit was, en toch erkenden zij in Jozua's tijd: "Wij zijn niet gereinigd van die ongerechtigheid tot op deze dag", Joshua 22:17, Psalms 106:29. Toen was het dat God zei, zijn grimmigheid te zullen uitgieten over hen, Ezekiel 20:21, dat Hij Zijn hand tot hen ophief in de woestijn toen zij voor de tweede maal op `t punt stonden Kanan binnen te gaan, dat Hij ze onder de heidenen verspreiden zou. Datzelfde zei Hij tot hen door Mozes in Zijn afscheidslied, Deuteronomy 32:20. Omdat zij Hem tot toorn verwekten door vreemde goden, zei Hij: Ik zal Mijn aangezicht van hen verbergen, en Ezekiel 20:26, Ezekiel 20:27:Ik zou ze in alle hoeken verstrooien, ten ware, dat Ik de toornigheid des vijands schroomde wat een verklaring geeft van Ezekiel 20:21, Ezekiel 20:22. Ik zei Mijn grimmigheid te zullen uitstoten, doch Ik keerde Mijne hand af, om Mijns naams wille. Als het bederf in de zichtbare kerk zo groot, en zo hemeltergend geworden is, dat wij reden hebben om te vrezen, dat zij geheel uitgeroeid zal worden, dan mogen wij toch vol vertrouwen zijn, tot onze troost, dat God Zijn eer redden zal, door Zijn plan uit te voeren, namelijk de kerk in stand te houden, zolang de wereld bestaat.

Vl. De oordelen Gods over hen, om hun weerspannigheid. Zij wilden de rechten en inzettingen, waarin God ze hun plicht voorschreef, niet in acht nemen, maar verwierpen ze, en daarom gaf God hun beschikkingen, die niet goed waren, en waarbij zij niet zouden leven Ezekiel 20:25. Hieronder kunnen wij verstaan de verschillende wijzen, waarop God hen strafte, toen zij in de woestijn waren-de plagen, die onder hen uitbraken, de vurige slangen, en dergelijke-en die als `t ware de rechten en inzettingen vervingen, omdat God er bevel toe gaf evenals Hij soms verlossingen bevolen had, en plagen over Israël bestelde, zoals hij de plagen over Egypte besteld had. Toen God zei: "Ik zal ze als in een ogenblik verteren" Numbers 16:21, toen Hij zei: "Neem alle hoofden des volks en hang ze op," Numbers 25:4, toen Hij hen met de vloek dreigde en beval "Amen" te zeggen op iederen vloek, Deuteronomy 27:28 toen gaf Hij hun beschikkingen, waarbij zij niet zouden leven. Hier wordt meer bedoeld dan gezegd, het zijn beschikkingen, waarbij zij moesten sterven. Die niet gebonden willen zijn door de voorschriften van de wet, zullen gebonden worden door het vonnis daarvan, want op de ene wijze of op de andere zal God de mensen treffen, Zacheria 1:6.. Geestelijke oordelen zijn de verschrikkelijkste, en daarmee strafte God hen. De rechten en inzettingen, die de heidenen in acht namen bij de eredienst van hun afgoden, waren niet goed, en bij de waarneming daarvan konden zij niet leven, en God gaf er hen aan over. Hij maakte hun zonde tot hun straf. Hij gaf hen over aan een verkeerden zin, zoals de heidense afgodendienaars, Romans 1:24, Romans 1:26, gaf hen over aan de lusten van hun eigen hart, Psalms 31:12, strafte hen wegens die bijgelovige gewoonten, die tegen de geschreven wet waren door hen over te geven aan die welke tegen het licht en de wet van de natuur zelf waren hij liet hen over aan zich zelf, om zich schuldig te maken aan de onheiligste afgoderij, als de dienst van Bal-Peor (Hij verontreinigde hen, dat is Hij liet hen zich verontreinigen, in hun giften, Ezekiel 20:26), en aan de meest barbaarse afgoderij, als de dienst van Moloch, toen zij hun kinderen, en in `t bijzonder de eerstgeborenen, op wie God bijzondere aanspraak maakte (de eerstgeborene uwer zonen zult gij Mij geven) door het vuur lieten gaan, als een offer aan hun afgoden, opdat Hij hen aldus verwoesten zou, niet alleen om het rechtvaardiglijk te doen, maar ook met hun eigen handen, want dat moest noodzakelijk een grote verzwakking van hun gezinnen zijn en een vermindering van de eer en de kracht van hun land. God maakt soms de zonde tot haar eigen straf, en toch is Hij niet de auteur van de zonde, en meer is er niet nodig om mensen rampzalig te maken, dan ze over te geven aan hun eigen lage lusten en hartstochten. Geef hen over aan hun eigen raad, en zij zullen zich zelf ten verderve brengen en verwoesten. En aldus maakt God hun bekend, dat Hij de Heere is, en dat Hij een rechtvaardig God is, die zij zullen moeten erkennen, als zij zien hoeveel hun hardnekkige overtredingen tot hun eigen verwoesting bijdragen. Die God niet willen erkennen als de Heere hun heerser, zullen Hem moeten erkennen als de Heere hun Rechter, wanneer het te laat is.

Vers 27

Ezechiël 20:27-32

Hier gaat de profeet voort met de geschiedenis van hun weerspannigheid, om hen nog meer te vernederen, en toont hun,

I. Dat zij er in volhard hadden na hun vestiging in het land Kanan. Hoewel God zovele malen Zijn ongenoegen betuigd had over hun goddelozen wandel, "toch hebben uw vaderen Mij hiermede gesmaad, dat zij door overtreding tegen Mij overtreden hebben", Ezekiel 20:27. Het is een grote verzwaring van de zonde, als men zich niet wil laten waarschuwen door de slechte gevolgen van de zonde voor degenen, die zijn voorafgegaan: dat is God smaden, het is smadelijk van Zijn oordelen spreken, alsof zij van geen betekenis waren en niet waard er acht op te slaan.

1. God had Zijn belofte vervuld, als Hij hen in het land gebracht had, dat Hij gezworen had hun te zullen geven. "Hoewel hun ongeloof en hun ongehoorzaamheid de vervulling aanmerkelijk hadden vertraagd, toch was de belofte daarmee niet teniet gedaan". Het scheelde dikwijls niet veel in de woestijn, of zij werden afgesneden, er was maar een schrede tussen hen en de dood, en toch kwamen zij tenslotte in Kanan. Gods Israël gaat de hemel binnen door de poorten van de hel, zo vele zijn hun overtredingen, en zo groot hun gebreken, dat het een wonder van genade is, dat zij tenslotte gelukkig worden, evenals de huichelaars ter helle varen door de poort des hemels. "De rechtvaardige wordt nauwelijks zalig (Per tot discrimina rerum tendimus ad caelum. De weg ten hemel loopt door duizend gevaren.)"

2. Zij hadden zijn gebod overtreden door hun gruwelijke afgoderij. God had hun bevolen, alle gedenktekenen van de afgoderij te vernietigen, opdat er geen verleiding zou zijn om Zijn heiligdom in de steek te laten, maar in plaats van hun de rug toe te keren, werden zij op hen verliefd, en als zij naar alle hoge heuvels zagen, vanwaar zij de schoonste uitzichten hadden, en alle dicht geboomte, waar zij de heerlijkste schaduw hadden (de eerste om de praal van hun afgoderij te tonen, de laatste om de schande er van te verbergen), offerden zij daar hun offers en zetten daar hun liefelijken reuk, die zij alleen op Gods altaar hadden mogen brengen. Daar gaven zij hun tergende offeranden, Ezekiel 20:28, dat is hun offeranden, die in plaats van God te bevredigen, of Hem te behagen, zeer tergend voor Hem waren-offeranden, die, ondanks hun kostbaarheid, misplaatst en daarom de Heere een gruwel waren.

3. Hardnekkig bleven zij daarbij, ondanks alle waarschuwingen, hun gegeven, Ezekiel 20:29 :Ik zei tot hen: Wat is die hoogte, waarheen gij gaat? Ik gaf hun dat in overweging, door Mijn knechten de profeten, opdat zij er over nadenken en hun geweten raadplegen zouden, wat zij daar eigenlijk deden. Wat is die hoogte, waarheen gij gaat? Wat is daar aanlokkelijks voor u, dat gij Gods altaren verlaat, waar Hij uw dienst opeist, om plaatsen te bezoeken waar Hij u verboden heeft te aanbidden? Weet gij niet, dat die hoogten van heidense afkomst zijn, en dat de dingen, die de heidenen offerden, aan de duivelen geofferd werden en niet aan God? Heeft Mozes u dat niet gezegd? Deuteronomy 32:17. "En wilt gij gemeenschap hebben met de duivelen?" Wat is die hoogte, waarhenen gij gaat, als gij Gods altaren de rug toekeert? O gij uitzinnige Israëlieten, wie of wat heeft u betoverd, dat gij de fontein des levens verlaat voor gebroken bakken, de eredienst, die God beveelt, en aannemen wil, voor die, welke Hij verbiedt, die Hij verafschuwt, en die Hij zal straffen? Nochtans is de naam daarvan genoemd: Hoogte, tot op deze dag toe, zij willen hun zin hebben, God en Zijn profeten mogen daartegen zeggen wat hun behaagt. Zij zijn er voor goed mee verbonden, zelfs onder de beste koningen werden zij niet weggenomen, het was een onmogelijkheid de naam "Hoogte" van hun lippen te weren, zij bleven die behouden in plaats van hun eigen eredienst. De zonde en de zondaar zijn niet gemakkelijk te scheiden.

II. Dat dit geslacht, nadat het uit de bezitting verdreven was, onder de heerschappij gebleven was van dezelfde bedorven neigingen tot afgoderij, Ezekiel 20:30. Hij moet tot het tegenwoordige huis Israëls zeggen (van wie nu sommigen van de oudsten voor hem zaten) "Zijt gij verontreinigd geworden in de weg uwer vaderen? Na al wat God door een opeenvolging van profeten tot u gezegd, en door een reeks van oordelen tegen u gedaan heeft, zult gij u toch niet laten waarschuwen? Wilt gij even slecht zijn als uw vaders waren, en dezelfde gruwelen begaan, die zij begingen? Ik zie, dat gij het wilt: gij hebt er uw hart op gezet, tot de oude gruwelen terug te keren, gij offert uw gaven op de hoogten en doet uw kinderen door het vuur doorgaan, of gij doet het metterdaad of gij doet het in gedachte en voornemen, en zo zijt gij nog steeds afgodendienaars tot op deze dag toe." Deze oudsten schijnen nu van plan zich met de heidenen te verbinden, hun hart willen zij bewaren voor de God van Israël, maar zij willen vrij zijn om hun knieën te buigen voor de goden van de volken, waaronder zij leven, om meer aanzien en beter woonplaatsen onder hen te hebben. Nu wordt hier de profeet bevolen, tot de ontwerpers van dit plan, die een schikking wensen tussen God en Bal, te zeggen, dat zij geen van beide hulp of troost zullen ontvangen.

1. Zij zouden er geen voordeel van hebben, dat zij in `t geheim de profeten des Heeren raadpleegden, want, omdat zij de afgoden nawandelden, wilde God niets met hen te doen hebben, Ezekiel 20:31 :Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, als Ik van u gevraagd worde. Wat Hij tevoren gezegd had, Ezekiel 20:3, en waarbij Hij uitvoerig de rechtvaardigheid aantoonde van wat Hij zei, herhaalt Hij hier, als dat, waarbij Hij wilde blijven. Zij moeten niet denken, dat zij Hem eren door hun vragen, noch ook een antwoord des vredes van Hem verwachten, zo lang zij volharden in hun liefde tot en hun verbond met hun afgoden. Die niet volkomen en oprecht zijn in hun godsdienst, zullen er ook de vruchten niet van plukken, ook kunnen wij geen troostrijke gemeenschap met God hebben in de geboden van de eredienst, tenzij wij daarin innerlijk en oprecht met Hem zijn. Wij doen niets met onze belijdenis, als het slechts een belijdenis is. Ja

2. Zij zullen er geen voordeel van hebben dat zij zich in `t openbaar schikken naar de gewoonten van hun buren, Ezekiel 20:32. Wat in uw geest opgeklommen is als de leidraad van een verfijnde politiek in de tegenwoordige moeilijke omstandigheden, en dat gij u wilt laten aanraden tot uw redding, om niet, door op u zelf te staan, u aan mishandeling bloot te stellen, het zal geenszins geschieden, het zal u geen voordeel opleveren. Gij zegt: "Wij zullen als de heidenen zijn, wij zullen met hen meedoen in de verering van hun goden, hoewel wij op hetzelfde ogenblik niet geloven dat het goden zijn maar hout en steen, dan zullen wij als de geslachten van de landen zijn, zij zullen niet weten, of spoedig vergeten zijn, dat wij Joden zijn, en zullen ons dezelfde voorrechten toestaan, als hun landgenoot. "Zegt hun", zegt God, "dat hun plan niet zal slagen. Of hun buren zullen hun niet toestaan deel te nemen aan hun eredienst, of zo zij het wel doen, zullen zij geen betere gedachten van hen hebben, maar wel slechtere, en zullen het beschouwen als veinzerij, en hen zelf als onbetrouwbaar, daar zij zo vals zijn tegenover hun God, en hun buren zouden bedriegen." Men wint niets door zondige inschikkelijkheid, en de vleselijke sluwheid van de huichelaars zal hun niet baten. Alleen zuiverheid en oprechtheid kunnen de mensen behouden, en hen bij God en mensen aanbevelen.

Vers 27

Ezechiël 20:27-32

Hier gaat de profeet voort met de geschiedenis van hun weerspannigheid, om hen nog meer te vernederen, en toont hun,

I. Dat zij er in volhard hadden na hun vestiging in het land Kanan. Hoewel God zovele malen Zijn ongenoegen betuigd had over hun goddelozen wandel, "toch hebben uw vaderen Mij hiermede gesmaad, dat zij door overtreding tegen Mij overtreden hebben", Ezekiel 20:27. Het is een grote verzwaring van de zonde, als men zich niet wil laten waarschuwen door de slechte gevolgen van de zonde voor degenen, die zijn voorafgegaan: dat is God smaden, het is smadelijk van Zijn oordelen spreken, alsof zij van geen betekenis waren en niet waard er acht op te slaan.

1. God had Zijn belofte vervuld, als Hij hen in het land gebracht had, dat Hij gezworen had hun te zullen geven. "Hoewel hun ongeloof en hun ongehoorzaamheid de vervulling aanmerkelijk hadden vertraagd, toch was de belofte daarmee niet teniet gedaan". Het scheelde dikwijls niet veel in de woestijn, of zij werden afgesneden, er was maar een schrede tussen hen en de dood, en toch kwamen zij tenslotte in Kanan. Gods Israël gaat de hemel binnen door de poorten van de hel, zo vele zijn hun overtredingen, en zo groot hun gebreken, dat het een wonder van genade is, dat zij tenslotte gelukkig worden, evenals de huichelaars ter helle varen door de poort des hemels. "De rechtvaardige wordt nauwelijks zalig (Per tot discrimina rerum tendimus ad caelum. De weg ten hemel loopt door duizend gevaren.)"

2. Zij hadden zijn gebod overtreden door hun gruwelijke afgoderij. God had hun bevolen, alle gedenktekenen van de afgoderij te vernietigen, opdat er geen verleiding zou zijn om Zijn heiligdom in de steek te laten, maar in plaats van hun de rug toe te keren, werden zij op hen verliefd, en als zij naar alle hoge heuvels zagen, vanwaar zij de schoonste uitzichten hadden, en alle dicht geboomte, waar zij de heerlijkste schaduw hadden (de eerste om de praal van hun afgoderij te tonen, de laatste om de schande er van te verbergen), offerden zij daar hun offers en zetten daar hun liefelijken reuk, die zij alleen op Gods altaar hadden mogen brengen. Daar gaven zij hun tergende offeranden, Ezekiel 20:28, dat is hun offeranden, die in plaats van God te bevredigen, of Hem te behagen, zeer tergend voor Hem waren-offeranden, die, ondanks hun kostbaarheid, misplaatst en daarom de Heere een gruwel waren.

3. Hardnekkig bleven zij daarbij, ondanks alle waarschuwingen, hun gegeven, Ezekiel 20:29 :Ik zei tot hen: Wat is die hoogte, waarheen gij gaat? Ik gaf hun dat in overweging, door Mijn knechten de profeten, opdat zij er over nadenken en hun geweten raadplegen zouden, wat zij daar eigenlijk deden. Wat is die hoogte, waarheen gij gaat? Wat is daar aanlokkelijks voor u, dat gij Gods altaren verlaat, waar Hij uw dienst opeist, om plaatsen te bezoeken waar Hij u verboden heeft te aanbidden? Weet gij niet, dat die hoogten van heidense afkomst zijn, en dat de dingen, die de heidenen offerden, aan de duivelen geofferd werden en niet aan God? Heeft Mozes u dat niet gezegd? Deuteronomy 32:17. "En wilt gij gemeenschap hebben met de duivelen?" Wat is die hoogte, waarhenen gij gaat, als gij Gods altaren de rug toekeert? O gij uitzinnige Israëlieten, wie of wat heeft u betoverd, dat gij de fontein des levens verlaat voor gebroken bakken, de eredienst, die God beveelt, en aannemen wil, voor die, welke Hij verbiedt, die Hij verafschuwt, en die Hij zal straffen? Nochtans is de naam daarvan genoemd: Hoogte, tot op deze dag toe, zij willen hun zin hebben, God en Zijn profeten mogen daartegen zeggen wat hun behaagt. Zij zijn er voor goed mee verbonden, zelfs onder de beste koningen werden zij niet weggenomen, het was een onmogelijkheid de naam "Hoogte" van hun lippen te weren, zij bleven die behouden in plaats van hun eigen eredienst. De zonde en de zondaar zijn niet gemakkelijk te scheiden.

II. Dat dit geslacht, nadat het uit de bezitting verdreven was, onder de heerschappij gebleven was van dezelfde bedorven neigingen tot afgoderij, Ezekiel 20:30. Hij moet tot het tegenwoordige huis Israëls zeggen (van wie nu sommigen van de oudsten voor hem zaten) "Zijt gij verontreinigd geworden in de weg uwer vaderen? Na al wat God door een opeenvolging van profeten tot u gezegd, en door een reeks van oordelen tegen u gedaan heeft, zult gij u toch niet laten waarschuwen? Wilt gij even slecht zijn als uw vaders waren, en dezelfde gruwelen begaan, die zij begingen? Ik zie, dat gij het wilt: gij hebt er uw hart op gezet, tot de oude gruwelen terug te keren, gij offert uw gaven op de hoogten en doet uw kinderen door het vuur doorgaan, of gij doet het metterdaad of gij doet het in gedachte en voornemen, en zo zijt gij nog steeds afgodendienaars tot op deze dag toe." Deze oudsten schijnen nu van plan zich met de heidenen te verbinden, hun hart willen zij bewaren voor de God van Israël, maar zij willen vrij zijn om hun knieën te buigen voor de goden van de volken, waaronder zij leven, om meer aanzien en beter woonplaatsen onder hen te hebben. Nu wordt hier de profeet bevolen, tot de ontwerpers van dit plan, die een schikking wensen tussen God en Bal, te zeggen, dat zij geen van beide hulp of troost zullen ontvangen.

1. Zij zouden er geen voordeel van hebben, dat zij in `t geheim de profeten des Heeren raadpleegden, want, omdat zij de afgoden nawandelden, wilde God niets met hen te doen hebben, Ezekiel 20:31 :Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, als Ik van u gevraagd worde. Wat Hij tevoren gezegd had, Ezekiel 20:3, en waarbij Hij uitvoerig de rechtvaardigheid aantoonde van wat Hij zei, herhaalt Hij hier, als dat, waarbij Hij wilde blijven. Zij moeten niet denken, dat zij Hem eren door hun vragen, noch ook een antwoord des vredes van Hem verwachten, zo lang zij volharden in hun liefde tot en hun verbond met hun afgoden. Die niet volkomen en oprecht zijn in hun godsdienst, zullen er ook de vruchten niet van plukken, ook kunnen wij geen troostrijke gemeenschap met God hebben in de geboden van de eredienst, tenzij wij daarin innerlijk en oprecht met Hem zijn. Wij doen niets met onze belijdenis, als het slechts een belijdenis is. Ja

2. Zij zullen er geen voordeel van hebben dat zij zich in `t openbaar schikken naar de gewoonten van hun buren, Ezekiel 20:32. Wat in uw geest opgeklommen is als de leidraad van een verfijnde politiek in de tegenwoordige moeilijke omstandigheden, en dat gij u wilt laten aanraden tot uw redding, om niet, door op u zelf te staan, u aan mishandeling bloot te stellen, het zal geenszins geschieden, het zal u geen voordeel opleveren. Gij zegt: "Wij zullen als de heidenen zijn, wij zullen met hen meedoen in de verering van hun goden, hoewel wij op hetzelfde ogenblik niet geloven dat het goden zijn maar hout en steen, dan zullen wij als de geslachten van de landen zijn, zij zullen niet weten, of spoedig vergeten zijn, dat wij Joden zijn, en zullen ons dezelfde voorrechten toestaan, als hun landgenoot. "Zegt hun", zegt God, "dat hun plan niet zal slagen. Of hun buren zullen hun niet toestaan deel te nemen aan hun eredienst, of zo zij het wel doen, zullen zij geen betere gedachten van hen hebben, maar wel slechtere, en zullen het beschouwen als veinzerij, en hen zelf als onbetrouwbaar, daar zij zo vals zijn tegenover hun God, en hun buren zouden bedriegen." Men wint niets door zondige inschikkelijkheid, en de vleselijke sluwheid van de huichelaars zal hun niet baten. Alleen zuiverheid en oprechtheid kunnen de mensen behouden, en hen bij God en mensen aanbevelen.

Vers 33

Ezechiël 20:33-44

Het plan, door de oudsten van Israël gevormd was, dat het volk Israëls, verstrooid onder de volken, al zijn eigenaardigheden zou afleggen, en zich schikken naar hen, onder wie zij woonden, maar God had hun gezegd, dat het plan mislukken zou, Ezekiel 20:32. In deze verzen toont Hij nu in bijzonderheden, hoe het plan verijdeld zal worden. Zij bedoelden, dat de geslachten Israëls zich met de geslachten van de landen vermengen zouden, maar de goddeloze Israëlieten zullen, ondanks hun inschikkelijkheid zich niet met hen vermengen in hun voorspoed maar zij zullen van hen afgezonderd worden tot hun verderf, want afgodische Israëlieten, die van God afvallen, zullen vroeger en zwaarder gestraft worden dan de afgodische Babyloniërs, die de weg van de gerechtigheid nimmer gekend hebben. Lees het vonnis, dat hierover hen geveld wordt en sidder, het wordt bevestigd door een onwraakbaren eed: "Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere," zo en zo zal Ik met u handelen. Zij menen Jeruzalem en Babylon beide te vriend te houden door tussen hen in te gaan staan, maar God dreigt, dat geen van beide voor hen een rustoord of een schuilplaats zal zijn.

I. Babel zal hen niet beschermen, en ook geen van de landen van de heidenen: want God zal hen buiten Zijn bescherming plaatsen, en welke vorst, welk volk en welke plaats zal dan hun heiligdom zijn? God was van ouds Israëls Koning, en waren zij Zijn getrouwe onderdanen gebleven, dan zou Hij over hen geregeerd hebben met tederheid en zorg voor hun welzijn maar nu zal Ik over hen regeren met een uitgestrekten arm en door een uitgegotene grimmigheid, Ezekiel 20:33. De macht, die uitgeoefend zou worden voor hun bescherming, zal uitgeoefend worden voor hun verderf. Gods heerschappij is niet af te schudden, Hij zal regeren met een gouden scepter of met een ijzeren roede, en die niet willen bukken voor de macht van Zijn genade, zullen bezwijken onder de macht van Zijn grimmigheid. En als God tegen hen vertoornd is, en zij denken zich te kunnen verliezen onder de menigte van de heidenen, die hen omringen, dan zullen zij teleurgesteld worden. Want, Ezekiel 20:34 :Ik zal u vergaderen uit de landen, waarin gij verstrooid zijt, evenals, wanneer opstandelingen in de slag verstrooid zijn, degenen, die aan het krijgszwaard ontsnapt zijn, vervolgd worden en bijeengebracht uit alle plaatsen, waarheen zij verstrooid waren, om door het zwaard van de gerechtigheid gestraft te worden. Ze zullen in de woestijn van de volkeren gebracht worden, Ezekiel 20:35, hetzij te Babel, dat een woestijn genoemd wordt, Ezekiel 19:13 en "de woestijn aan de zee," Isaiah 21:1, of naar een andere plaats, die hoewel vol volks voor hen zal zijn, wat de woestijn voor Israël was toen zij uit Egypte kwamen, een plaats, waar God met hen rechten zal, van aangezicht tot aangezicht, zoals Hij rechtte met hun vaderen in de woestijn van Egypteland, Ezekiel 20:36, waar hun gebeente zal liggen, en waar Hij zweren zal dat zij nooit naar Kanan zullen terugkeren zoals Hij hun vaderen zwoer, dat zij nooit in Kanan zouden komen, waar Hij de overtreding van Zijn wet op hen wreken zal met even grote verschrikking, als die, waarmee Hij Zijn wet gaf in de woestijn van Sinaï. God heeft een grote twist te twisten met de afvalligen en zal niet alleen tijd vinden, maar ook een geschikte plaats om met hen te rechten, een woestijn voor dat doel, ook te midden van de volken.

II. Jeruzalem zal hen evenmin kunnen beschermen als Babel en ook zal hun betrekking tot Gods Volk her, niet meer helpen voor de andere wereld, dan hun inschikkelijkheid voor de afgodendienaars gedaan heeft voor deze wereld, ook zullen zij evenmin in de "vergadering van de oprechten" staan als in de vergadering van de boosdoeners, want er zal een dag van scheiding komen, wanneer God scheiding zal maken tussen hen, die kostelijk zijn, en hen die onwaardig zijn, Hij zal hen onder de roede doen doorgaan, en aanmerken wie voor God is zoals de schaapherder de schapen voor de tienden, Leviticus 27:32. God zal op ieder van hen in `t bijzonder letten, n voor n, zoals wanneer de schapen geteld worden, en Hij zal ze onder de band des verbonds brengen, Ezekiel 20:37- Hij zal hen beproeven en oordelen naar de inhoud des verbonds en het verschil, tussen hen gemaakt door de zegen en de vloek van het verbond. Het kan ook betrekking hebben op hen, die berouw hadden en zich verbeterden Hij zal hen onder de roede van de beproeving doen doorgaan, en als dat een goede uitwerking blijkt te hebben, zal hij ze opnieuw onder de band des verbonds brengen, zal voor hen een God des verbonds zijn en hen aannemen als erfgenamen van de belofte.

1. Hij zal de goddelozen van onder hen afscheiden, Ezekiel 20:38 :Ik zal onder hen uitzuiveren die rebel zijn, die u tot smart en schande zijn geweest, en die door hun rebellie al deze rampen over u gebracht hebben. De oordelen Gods zullen hen vinden, en dat zij de naam van Israël noemen, zal hun geen bescherming geven. Zij zullen uit het land hunner vreemdelingschappen uitgevoerd worden en zullen er de rust niet hebben, die zij hoopten daar te zullen hebben. Maar zij zullen in het landschap Israëls niet wederkomen, noch de weldaad genieten van die rust, die God Zijn Volk beloofd heeft. Al delen soms de godzaligen de rampen van deze wereld met de goddelozen, toch zullen de goddelozen het hemelse Kanan niet delen met de godzaligen, maar het zal deel uitmaken van de zaligheid van die wereld, dat zij uit hen uitgezuiverd zullen zijn, het onkruid uit de tarwe, en het kaf uit het koren, Ezekiel 13:9. Maar waar deze afgodendienaars van het huis Israëls pogingen deden, om beide God en hun afgoden te dienen, met de bedoeling beide aangenaam te zijn, komt God er hier tegen op, Ezekiel 20:39, zoals Elia in Zijn naam gedaan had: "Zo de Heere God is, volgt Hem na, en zo Bal God is, volgt Hem na, " indien gij uw afgoden wilt dienen, doet dat en neemt de gevolgen voor uw rekening, maar doet dan niet alsof gij betrekking hebt op God en godsdienstigen eerbied voor Hem, en "ontheiligt Zijn heiligen naam niet met uw giften" op Zijn altaar. Geestelijke oordelen zijn de zwaarste oordelen. Met twee van die oordelen worden in dit vers bedreigd die hun aandacht wilden verdelen tussen de God van Israël en de goden van de heidenen:

a. Dat zij overgegeven zouden worden aan de dienst hunner afgoden. Ironisch zegt Hij tot hen: "Dewijl gijlieden naar Mij niet hoort, gaat henen, dient een ieder zijn drekgoden, omdat gij meent, dat het uw belang is, nu en ook hierna. Gij zult er mee voortgaan. Efraïm is vergezeld met de afgoden, laat hem varen, laat hem zijn gang gaan, en zien, wat hij er tenslotte bij wint." Die zich menen te bevoordelen door de zonde, zullen tenslotte bevinden, dat zij zich slechts tot slaven van de zonde hebben gemaakt.

b. Dat zij afgesneden zouden worden van de dienst van en de gemeenschap met God. "Ontheiligt niet meer Mijn heilige naam met vergeefs offer, Isaiah 1:13. Gij brengt de giften in uw hart, waarmee gij Mij beweert te eren, maar tegelijker tijd brengt gij de afgoden in uw hart mee en daarom ontheiligt gij Mij maar, wat Ik niet langer dulden wil", Amos 5:21, Amos 5:22. Naar recht wordt de toegang tot Gods huis verboden aan die Zijn huis ontheiligen.

2. Hij zal ze opnieuw tot Zich vergaderen.

a. Hij zal ze in genade vergaderen uit de landen in dewelke zij verstrooid zijn, tot gedenktekenen van genade, zoals de onverbeterlijken vergaderd werden als vaten des toorns, Ezekiel 20:41. Niet n van Gods kostelijke dingen zal verloren gaan onder de lompen van deze wereld. b. Hij zal hen in het landschap Israëls brengen, dat Hij beloofd had hun vaderen te geven, en hun verdrijving uit de bezitting zal hun recht er op niet verminderen, het is nog steeds het landschap Israëls, en daar zal God hen in veiligheid terugbrengen, Ezekiel 20:42.

c. Hij zal hun opnieuw Zijn geboden geven, Hij zal Zijn heiligdom op Zijn heilige berg oprichten, die hier de hoge berg Israëls genoemd wordt, want hoewel de berg Zions niet n van de hoogste bergen was, toch was de tempel daar een van de hoogste eretekenen van Israël. Beloofd wordt, dat zij, die zich onbesmet hielden en geen afgoden wilden dienen in andere landen, opnieuw tot voorspoed zullen komen en de waren God zullen dienen in hun eigen land: "Zij zullen Mij dienen in het land, zij allen." Het is het ware geluk van een volk, en een zeker bewijs, dat het hun goed zal gaan, als er een overheersende neiging onder hen is om God te dienen. Terwijl God de afgodendienaars verboden had giften op Zijn altaar te brengen, zal Hij van deze hefofferen eisen en de eerstelingen, en zal ze aannemen, Ezekiel 20:40. Wat Hij niet eist, zal Hij ook niet aannemen, maar wat gedaan wordt met het oog op Zijn voorschriften, zal Hem welbehagelijk zijn. Hij zal een welgevallen aan hem nemen om de liefelijken reuk, Ezekiel 20:41, daar die Hem zeer aangenaam is en Hem voldoening geeft, terwijl hij tot de geveinsde aanbidders zegt: Ik mag uw verbodsdagen niet ruiken.

d. Hij zal hun oprecht berouw geven over hun zonde, Ezekiel 20:43. Als zij bevinden, hoe genadig God jegens hen is, zullen zij door Zijn vriendelijkheid overwonnen worden, en zich schamen bij de gedachte aan hun slecht gedrag tegenover zo'n goede God: "Wanneer gij de voorrechten van Mijn heilige berg opnieuw zult genieten, dan zult gij daar gedenken aan uw handelingen, waarmee gij u verontreinigd hebt." Hoe meer gemeenzaam wij zijn met Gods heiligheid, des te meer zullen wij van het hatelijk karakter van de zonde zien. Daar zult gij van uzelf een walging hebben. Oprecht evangelisch berouw maakt, dat men van zijn zonde walgt, zoals Job in hoofdst. 42:56.

e. Hij zal hun Zijn kennis geven: Zij zullen bij ondervinding weten, dat Hij de Heere is, dat Hij een God is van oneindige macht en onuitputtelijke goedheid, vriendelijk voor Zijn Volk en getrouw aan Zijn verbond met hen. Alle gunsten, die wij van God ontvangen, behoren ons tot een rauwere gemeenschap met Hem te brengen.

f. Dat alles zal Hij doen, om Zijns naams wille, hoewel zij niet dat, maar het tegenovergestelde verdienen, Ezekiel 20:44, Hij heeft met hen gedaan, dit is voor hen gedaan, gedaan te hunnen bate, gedaan in wedijver met hen, terwijl zij het hun deden, Hij heeft met hen gedaan louter om Zijns naams wil. Zijn redenen zijn ontleend aan Hem zelf. Had Hij met hen gedaan naar hun bozen weg en hun verdorven handelingen, dan zou Hij hen losgelaten hebben om met de anderen verstrooid te worden en verloren te gaan, hoewel zij het betere en gezondere deel van het huis Israëls vormden, maar Hij richtte hen op en herstelde hen om Zijns naams wille, niet alleen opdat die niet ontheiligd zou worden, Ezekiel 20:14 maar opdat Hij geheiligd zou worden in hen voor de ogen van de heidenen, Ezekiel 20:41, Zich zelf heiligen is eigenlijk de betekenis, want het is Gods werk, Zijn eigen naam te verheerlijken. Hij zal Zijn Volk wel doen om er de eer van te hebben, om Zich te openbaren als een God, die de zonde vergeeft en aldus Zijn belofte houdt, opdat Zijn volk Hem loven zal, en opdat hun naburen insgelijks met Hem bekend zullen worden, zoals geschiedde, toen God hun gevangenis wendde, Psalms 126:4. "Toen zei men onder de heidenen: De Heere heeft grote dingen aan deze gedaan."

Vers 33

Ezechiël 20:33-44

Het plan, door de oudsten van Israël gevormd was, dat het volk Israëls, verstrooid onder de volken, al zijn eigenaardigheden zou afleggen, en zich schikken naar hen, onder wie zij woonden, maar God had hun gezegd, dat het plan mislukken zou, Ezekiel 20:32. In deze verzen toont Hij nu in bijzonderheden, hoe het plan verijdeld zal worden. Zij bedoelden, dat de geslachten Israëls zich met de geslachten van de landen vermengen zouden, maar de goddeloze Israëlieten zullen, ondanks hun inschikkelijkheid zich niet met hen vermengen in hun voorspoed maar zij zullen van hen afgezonderd worden tot hun verderf, want afgodische Israëlieten, die van God afvallen, zullen vroeger en zwaarder gestraft worden dan de afgodische Babyloniërs, die de weg van de gerechtigheid nimmer gekend hebben. Lees het vonnis, dat hierover hen geveld wordt en sidder, het wordt bevestigd door een onwraakbaren eed: "Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere," zo en zo zal Ik met u handelen. Zij menen Jeruzalem en Babylon beide te vriend te houden door tussen hen in te gaan staan, maar God dreigt, dat geen van beide voor hen een rustoord of een schuilplaats zal zijn.

I. Babel zal hen niet beschermen, en ook geen van de landen van de heidenen: want God zal hen buiten Zijn bescherming plaatsen, en welke vorst, welk volk en welke plaats zal dan hun heiligdom zijn? God was van ouds Israëls Koning, en waren zij Zijn getrouwe onderdanen gebleven, dan zou Hij over hen geregeerd hebben met tederheid en zorg voor hun welzijn maar nu zal Ik over hen regeren met een uitgestrekten arm en door een uitgegotene grimmigheid, Ezekiel 20:33. De macht, die uitgeoefend zou worden voor hun bescherming, zal uitgeoefend worden voor hun verderf. Gods heerschappij is niet af te schudden, Hij zal regeren met een gouden scepter of met een ijzeren roede, en die niet willen bukken voor de macht van Zijn genade, zullen bezwijken onder de macht van Zijn grimmigheid. En als God tegen hen vertoornd is, en zij denken zich te kunnen verliezen onder de menigte van de heidenen, die hen omringen, dan zullen zij teleurgesteld worden. Want, Ezekiel 20:34 :Ik zal u vergaderen uit de landen, waarin gij verstrooid zijt, evenals, wanneer opstandelingen in de slag verstrooid zijn, degenen, die aan het krijgszwaard ontsnapt zijn, vervolgd worden en bijeengebracht uit alle plaatsen, waarheen zij verstrooid waren, om door het zwaard van de gerechtigheid gestraft te worden. Ze zullen in de woestijn van de volkeren gebracht worden, Ezekiel 20:35, hetzij te Babel, dat een woestijn genoemd wordt, Ezekiel 19:13 en "de woestijn aan de zee," Isaiah 21:1, of naar een andere plaats, die hoewel vol volks voor hen zal zijn, wat de woestijn voor Israël was toen zij uit Egypte kwamen, een plaats, waar God met hen rechten zal, van aangezicht tot aangezicht, zoals Hij rechtte met hun vaderen in de woestijn van Egypteland, Ezekiel 20:36, waar hun gebeente zal liggen, en waar Hij zweren zal dat zij nooit naar Kanan zullen terugkeren zoals Hij hun vaderen zwoer, dat zij nooit in Kanan zouden komen, waar Hij de overtreding van Zijn wet op hen wreken zal met even grote verschrikking, als die, waarmee Hij Zijn wet gaf in de woestijn van Sinaï. God heeft een grote twist te twisten met de afvalligen en zal niet alleen tijd vinden, maar ook een geschikte plaats om met hen te rechten, een woestijn voor dat doel, ook te midden van de volken.

II. Jeruzalem zal hen evenmin kunnen beschermen als Babel en ook zal hun betrekking tot Gods Volk her, niet meer helpen voor de andere wereld, dan hun inschikkelijkheid voor de afgodendienaars gedaan heeft voor deze wereld, ook zullen zij evenmin in de "vergadering van de oprechten" staan als in de vergadering van de boosdoeners, want er zal een dag van scheiding komen, wanneer God scheiding zal maken tussen hen, die kostelijk zijn, en hen die onwaardig zijn, Hij zal hen onder de roede doen doorgaan, en aanmerken wie voor God is zoals de schaapherder de schapen voor de tienden, Leviticus 27:32. God zal op ieder van hen in `t bijzonder letten, n voor n, zoals wanneer de schapen geteld worden, en Hij zal ze onder de band des verbonds brengen, Ezekiel 20:37- Hij zal hen beproeven en oordelen naar de inhoud des verbonds en het verschil, tussen hen gemaakt door de zegen en de vloek van het verbond. Het kan ook betrekking hebben op hen, die berouw hadden en zich verbeterden Hij zal hen onder de roede van de beproeving doen doorgaan, en als dat een goede uitwerking blijkt te hebben, zal hij ze opnieuw onder de band des verbonds brengen, zal voor hen een God des verbonds zijn en hen aannemen als erfgenamen van de belofte.

1. Hij zal de goddelozen van onder hen afscheiden, Ezekiel 20:38 :Ik zal onder hen uitzuiveren die rebel zijn, die u tot smart en schande zijn geweest, en die door hun rebellie al deze rampen over u gebracht hebben. De oordelen Gods zullen hen vinden, en dat zij de naam van Israël noemen, zal hun geen bescherming geven. Zij zullen uit het land hunner vreemdelingschappen uitgevoerd worden en zullen er de rust niet hebben, die zij hoopten daar te zullen hebben. Maar zij zullen in het landschap Israëls niet wederkomen, noch de weldaad genieten van die rust, die God Zijn Volk beloofd heeft. Al delen soms de godzaligen de rampen van deze wereld met de goddelozen, toch zullen de goddelozen het hemelse Kanan niet delen met de godzaligen, maar het zal deel uitmaken van de zaligheid van die wereld, dat zij uit hen uitgezuiverd zullen zijn, het onkruid uit de tarwe, en het kaf uit het koren, Ezekiel 13:9. Maar waar deze afgodendienaars van het huis Israëls pogingen deden, om beide God en hun afgoden te dienen, met de bedoeling beide aangenaam te zijn, komt God er hier tegen op, Ezekiel 20:39, zoals Elia in Zijn naam gedaan had: "Zo de Heere God is, volgt Hem na, en zo Bal God is, volgt Hem na, " indien gij uw afgoden wilt dienen, doet dat en neemt de gevolgen voor uw rekening, maar doet dan niet alsof gij betrekking hebt op God en godsdienstigen eerbied voor Hem, en "ontheiligt Zijn heiligen naam niet met uw giften" op Zijn altaar. Geestelijke oordelen zijn de zwaarste oordelen. Met twee van die oordelen worden in dit vers bedreigd die hun aandacht wilden verdelen tussen de God van Israël en de goden van de heidenen:

a. Dat zij overgegeven zouden worden aan de dienst hunner afgoden. Ironisch zegt Hij tot hen: "Dewijl gijlieden naar Mij niet hoort, gaat henen, dient een ieder zijn drekgoden, omdat gij meent, dat het uw belang is, nu en ook hierna. Gij zult er mee voortgaan. Efraïm is vergezeld met de afgoden, laat hem varen, laat hem zijn gang gaan, en zien, wat hij er tenslotte bij wint." Die zich menen te bevoordelen door de zonde, zullen tenslotte bevinden, dat zij zich slechts tot slaven van de zonde hebben gemaakt.

b. Dat zij afgesneden zouden worden van de dienst van en de gemeenschap met God. "Ontheiligt niet meer Mijn heilige naam met vergeefs offer, Isaiah 1:13. Gij brengt de giften in uw hart, waarmee gij Mij beweert te eren, maar tegelijker tijd brengt gij de afgoden in uw hart mee en daarom ontheiligt gij Mij maar, wat Ik niet langer dulden wil", Amos 5:21, Amos 5:22. Naar recht wordt de toegang tot Gods huis verboden aan die Zijn huis ontheiligen.

2. Hij zal ze opnieuw tot Zich vergaderen.

a. Hij zal ze in genade vergaderen uit de landen in dewelke zij verstrooid zijn, tot gedenktekenen van genade, zoals de onverbeterlijken vergaderd werden als vaten des toorns, Ezekiel 20:41. Niet n van Gods kostelijke dingen zal verloren gaan onder de lompen van deze wereld. b. Hij zal hen in het landschap Israëls brengen, dat Hij beloofd had hun vaderen te geven, en hun verdrijving uit de bezitting zal hun recht er op niet verminderen, het is nog steeds het landschap Israëls, en daar zal God hen in veiligheid terugbrengen, Ezekiel 20:42.

c. Hij zal hun opnieuw Zijn geboden geven, Hij zal Zijn heiligdom op Zijn heilige berg oprichten, die hier de hoge berg Israëls genoemd wordt, want hoewel de berg Zions niet n van de hoogste bergen was, toch was de tempel daar een van de hoogste eretekenen van Israël. Beloofd wordt, dat zij, die zich onbesmet hielden en geen afgoden wilden dienen in andere landen, opnieuw tot voorspoed zullen komen en de waren God zullen dienen in hun eigen land: "Zij zullen Mij dienen in het land, zij allen." Het is het ware geluk van een volk, en een zeker bewijs, dat het hun goed zal gaan, als er een overheersende neiging onder hen is om God te dienen. Terwijl God de afgodendienaars verboden had giften op Zijn altaar te brengen, zal Hij van deze hefofferen eisen en de eerstelingen, en zal ze aannemen, Ezekiel 20:40. Wat Hij niet eist, zal Hij ook niet aannemen, maar wat gedaan wordt met het oog op Zijn voorschriften, zal Hem welbehagelijk zijn. Hij zal een welgevallen aan hem nemen om de liefelijken reuk, Ezekiel 20:41, daar die Hem zeer aangenaam is en Hem voldoening geeft, terwijl hij tot de geveinsde aanbidders zegt: Ik mag uw verbodsdagen niet ruiken.

d. Hij zal hun oprecht berouw geven over hun zonde, Ezekiel 20:43. Als zij bevinden, hoe genadig God jegens hen is, zullen zij door Zijn vriendelijkheid overwonnen worden, en zich schamen bij de gedachte aan hun slecht gedrag tegenover zo'n goede God: "Wanneer gij de voorrechten van Mijn heilige berg opnieuw zult genieten, dan zult gij daar gedenken aan uw handelingen, waarmee gij u verontreinigd hebt." Hoe meer gemeenzaam wij zijn met Gods heiligheid, des te meer zullen wij van het hatelijk karakter van de zonde zien. Daar zult gij van uzelf een walging hebben. Oprecht evangelisch berouw maakt, dat men van zijn zonde walgt, zoals Job in hoofdst. 42:56.

e. Hij zal hun Zijn kennis geven: Zij zullen bij ondervinding weten, dat Hij de Heere is, dat Hij een God is van oneindige macht en onuitputtelijke goedheid, vriendelijk voor Zijn Volk en getrouw aan Zijn verbond met hen. Alle gunsten, die wij van God ontvangen, behoren ons tot een rauwere gemeenschap met Hem te brengen.

f. Dat alles zal Hij doen, om Zijns naams wille, hoewel zij niet dat, maar het tegenovergestelde verdienen, Ezekiel 20:44, Hij heeft met hen gedaan, dit is voor hen gedaan, gedaan te hunnen bate, gedaan in wedijver met hen, terwijl zij het hun deden, Hij heeft met hen gedaan louter om Zijns naams wil. Zijn redenen zijn ontleend aan Hem zelf. Had Hij met hen gedaan naar hun bozen weg en hun verdorven handelingen, dan zou Hij hen losgelaten hebben om met de anderen verstrooid te worden en verloren te gaan, hoewel zij het betere en gezondere deel van het huis Israëls vormden, maar Hij richtte hen op en herstelde hen om Zijns naams wille, niet alleen opdat die niet ontheiligd zou worden, Ezekiel 20:14 maar opdat Hij geheiligd zou worden in hen voor de ogen van de heidenen, Ezekiel 20:41, Zich zelf heiligen is eigenlijk de betekenis, want het is Gods werk, Zijn eigen naam te verheerlijken. Hij zal Zijn Volk wel doen om er de eer van te hebben, om Zich te openbaren als een God, die de zonde vergeeft en aldus Zijn belofte houdt, opdat Zijn volk Hem loven zal, en opdat hun naburen insgelijks met Hem bekend zullen worden, zoals geschiedde, toen God hun gevangenis wendde, Psalms 126:4. "Toen zei men onder de heidenen: De Heere heeft grote dingen aan deze gedaan."

Ezechiël 20:45-49

Wij hebben hier een profetie van de toorn tegen Juda en Jeruzalem, die een meer gepast begin zou zijn geweest voor het volgende hoofdstuk dan een besluit van dit, want zij hangt niet samen met wat vooraf gaat, maar wat er in het begin van het volgende hoofdstuk op volgt, is er de verklaring van, toen het volk zich beklaagde, dat dit een gelijkenis was, die zij niet verstonden.

1. In deze gelijkenis is het een woud, waartegen geprofeteerd wordt, "het woud van het veld in het zuiden," Juda en Jeruzalem. Deze lagen ten zuiden van Babel, waar Ezechiël nu was, en daarom wordt hem bevolen zijn aangezicht naar het zuiden te zetten Ezekiel 20:46, om te kennen te geven, dat God Zijn aangezicht tegen hen gezet had, op hen misnoegd was en besloten had hen te vernietigen. Maar, hoewel het een boodschap des toorns is, die hij moet overbrengen, moet hij ze overbrengen met zachtheid en tederheid, "hij moet zijn woorden druppelen tegen het zuiden, zijn lering moet druppen als een regen," Deuteronomy 32:2, opdat het hart des volks er door verzacht mocht worden, zoals de aarde door "de rivier Gods, die de weiden van de woestijn bedruipt," Psalms 65:12, en waarom het zuiden meer in `t bijzonder vraagt, Joshua 15:19. Juda en Jeruzalem worden een woud genoemd, niet alleen omdat zij vol volk geweest waren, zoals een woud vol bomen, maar ook omdat zij zonder vrucht geweest waren, want vruchtbomen groeien niet in een woud, een woud is de tegenstelling van een vruchtbaar veld, Isaiah 32:15. Die hadden behoren te zijn als de hof des Heeren en Zijn wijngaard, welke als een woud waren geworden, waar dorens en distels opgroeien, en tegen hen, die zo zijn, die niet voortbrengen de vruchten van de gerechtigheid, tegen hen is het, dat Gods Woord profeteert.

2. Het is een vuur, in dit woud aangestoken, dat geprofeteerd wordt, Ezekiel 20:47. Al die oordelen, die beide stad en land verwoestten en verteerden-het zwaard, de honger, de pestilentie en de gevangenschap, worden door dit vuur afgebeeld.

a. Het is een vuur, dat God zelf aangestoken heeft. "Ik zal een vuur in u aansteken: de adem des Heeren is niet als een druppel, maar als een zwavelstroom om het aan te steken", Isaiah 30:33. Hij, die als een beschermend vuur om de stad was geweest, is nu als een verterend vuur daarin. Alle vlees zal zien, aan het woeden van dit vuur en aan de verwoestingen, die het zal maken, vooral als zij het vergelijken met de zonden, die hen tot brandstof voor dat vuur hebben gemaakt, dat Hij, de Heere dat aangestoken heeft, Ezekiel 20:48, als een heilig Wreker van Zijn geschonden eer.

b. Deze brand zal algemeen zijn: alle rangen en standen zullen er door verteerd worden-jongen en ouden, rijken en armen, aanzienlijken en geringen. Zelfs alle groene bomen, die door het vuur niet licht aangetast wordt, zal door dit vuur verteerd worden, ook van de goede mensen zullen sommigen in deze rampen verwikkeld worden, en, "indien Hij dit doet aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden?" Het dorre hout zal voor dit vuur zijn als tondel en zwam. "Alle aangezichten (dat is: al wat het gelaat van de aarde bedekt) van het zuiden van Kanan tot het noorden, van Berseba tot Dan, zullen daardoor verbrand worden."

c. Het vuur zal niet uitgeblust worden. Alle pogingen om de ontbinding tegen te gaan zullen mislukken. Als God een volk verderven wil, wie of wat zal het dan redden?

Ziehier 1. Het verwijt van het volk aan de profeet ter gelegenheid van deze prediking. Zij zeiden: "Is hij niet een verdichter van gelijkenissen?" Dat was de taal, hetzij van onwetendheid of ongeloof (de eenvoudigste waarheden waren gelijkenissen voor hen), hetzij van boosaardigheid en kwaadwilligheid tegen de profeet. Het is iets zeer gewoons, dat zij, die zich niet laten bewerken door het Woord, er aanmerkingen op maken, het is of te duidelijk of te duister, al te mooi of al te eenvoudig, te alledaags of te zonderling, altijd is er iets aan, dat niet deugt.

2. Het beklag van de profeet bij God: "Ach Heere Heere, zij zeggen van mij dat en dat". Het is een troost voor ons, als de mensen ten onrechte kwaad van ons spreken, dat wij een God hebben, bij Wien wij ons beklag kunnen doen.

Ezechiël 20:45-49

Wij hebben hier een profetie van de toorn tegen Juda en Jeruzalem, die een meer gepast begin zou zijn geweest voor het volgende hoofdstuk dan een besluit van dit, want zij hangt niet samen met wat vooraf gaat, maar wat er in het begin van het volgende hoofdstuk op volgt, is er de verklaring van, toen het volk zich beklaagde, dat dit een gelijkenis was, die zij niet verstonden.

1. In deze gelijkenis is het een woud, waartegen geprofeteerd wordt, "het woud van het veld in het zuiden," Juda en Jeruzalem. Deze lagen ten zuiden van Babel, waar Ezechiël nu was, en daarom wordt hem bevolen zijn aangezicht naar het zuiden te zetten Ezekiel 20:46, om te kennen te geven, dat God Zijn aangezicht tegen hen gezet had, op hen misnoegd was en besloten had hen te vernietigen. Maar, hoewel het een boodschap des toorns is, die hij moet overbrengen, moet hij ze overbrengen met zachtheid en tederheid, "hij moet zijn woorden druppelen tegen het zuiden, zijn lering moet druppen als een regen," Deuteronomy 32:2, opdat het hart des volks er door verzacht mocht worden, zoals de aarde door "de rivier Gods, die de weiden van de woestijn bedruipt," Psalms 65:12, en waarom het zuiden meer in `t bijzonder vraagt, Joshua 15:19. Juda en Jeruzalem worden een woud genoemd, niet alleen omdat zij vol volk geweest waren, zoals een woud vol bomen, maar ook omdat zij zonder vrucht geweest waren, want vruchtbomen groeien niet in een woud, een woud is de tegenstelling van een vruchtbaar veld, Isaiah 32:15. Die hadden behoren te zijn als de hof des Heeren en Zijn wijngaard, welke als een woud waren geworden, waar dorens en distels opgroeien, en tegen hen, die zo zijn, die niet voortbrengen de vruchten van de gerechtigheid, tegen hen is het, dat Gods Woord profeteert.

2. Het is een vuur, in dit woud aangestoken, dat geprofeteerd wordt, Ezekiel 20:47. Al die oordelen, die beide stad en land verwoestten en verteerden-het zwaard, de honger, de pestilentie en de gevangenschap, worden door dit vuur afgebeeld.

a. Het is een vuur, dat God zelf aangestoken heeft. "Ik zal een vuur in u aansteken: de adem des Heeren is niet als een druppel, maar als een zwavelstroom om het aan te steken", Isaiah 30:33. Hij, die als een beschermend vuur om de stad was geweest, is nu als een verterend vuur daarin. Alle vlees zal zien, aan het woeden van dit vuur en aan de verwoestingen, die het zal maken, vooral als zij het vergelijken met de zonden, die hen tot brandstof voor dat vuur hebben gemaakt, dat Hij, de Heere dat aangestoken heeft, Ezekiel 20:48, als een heilig Wreker van Zijn geschonden eer.

b. Deze brand zal algemeen zijn: alle rangen en standen zullen er door verteerd worden-jongen en ouden, rijken en armen, aanzienlijken en geringen. Zelfs alle groene bomen, die door het vuur niet licht aangetast wordt, zal door dit vuur verteerd worden, ook van de goede mensen zullen sommigen in deze rampen verwikkeld worden, en, "indien Hij dit doet aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden?" Het dorre hout zal voor dit vuur zijn als tondel en zwam. "Alle aangezichten (dat is: al wat het gelaat van de aarde bedekt) van het zuiden van Kanan tot het noorden, van Berseba tot Dan, zullen daardoor verbrand worden."

c. Het vuur zal niet uitgeblust worden. Alle pogingen om de ontbinding tegen te gaan zullen mislukken. Als God een volk verderven wil, wie of wat zal het dan redden?

Ziehier 1. Het verwijt van het volk aan de profeet ter gelegenheid van deze prediking. Zij zeiden: "Is hij niet een verdichter van gelijkenissen?" Dat was de taal, hetzij van onwetendheid of ongeloof (de eenvoudigste waarheden waren gelijkenissen voor hen), hetzij van boosaardigheid en kwaadwilligheid tegen de profeet. Het is iets zeer gewoons, dat zij, die zich niet laten bewerken door het Woord, er aanmerkingen op maken, het is of te duidelijk of te duister, al te mooi of al te eenvoudig, te alledaags of te zonderling, altijd is er iets aan, dat niet deugt.

2. Het beklag van de profeet bij God: "Ach Heere Heere, zij zeggen van mij dat en dat". Het is een troost voor ons, als de mensen ten onrechte kwaad van ons spreken, dat wij een God hebben, bij Wien wij ons beklag kunnen doen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 20". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ezekiel-20.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile