Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 21". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ezekiel-21.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 21". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 21In dit hoofdstuk vinden wij,
I. Een verklaring van de profetie uit het einde van het voorgaande hoofdstuk, aangaande het vuur in het woud, die het volk zich beklaagde niet te kunnen verstaan, Ezekiel 21:1.
II. Een verdere voorzegging omtrent het zwaard, dat over het land kwam, waardoor alles zou verwoest worden, hierop wordt met nadruk gewezen, Ezekiel 21:8.
III. Het vooruitzicht van de komst van de koning van Babel naar Jeruzalem, waartoe hij naar goddelijke openbaring was aangewezen, Ezekiel 21:18.
IV. Een vonnis over Zedekia, de koning van Juda, Ezekiel 21:25
V. De ondergang van de Ammonieten door het zwaard, voorspeld, Ezekiel 21:28. Dit hoofdstuk bevat dus niets dan dreigementen.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 21In dit hoofdstuk vinden wij,
I. Een verklaring van de profetie uit het einde van het voorgaande hoofdstuk, aangaande het vuur in het woud, die het volk zich beklaagde niet te kunnen verstaan, Ezekiel 21:1.
II. Een verdere voorzegging omtrent het zwaard, dat over het land kwam, waardoor alles zou verwoest worden, hierop wordt met nadruk gewezen, Ezekiel 21:8.
III. Het vooruitzicht van de komst van de koning van Babel naar Jeruzalem, waartoe hij naar goddelijke openbaring was aangewezen, Ezekiel 21:18.
IV. Een vonnis over Zedekia, de koning van Juda, Ezekiel 21:25
V. De ondergang van de Ammonieten door het zwaard, voorspeld, Ezekiel 21:28. Dit hoofdstuk bevat dus niets dan dreigementen.
Vers 1
Ezechiël 21:1-7De profeet heeft getrouw de hem opgedragen last volvoerd, aan het einde van het voorgaande hoofdstuk vermeld, en wel in bewoordingen, die Hij ontvangen had, en waaraan hij geen eigen uitlegging durfde toevoegen. Maar nu hij bemerkte, dat het volk aanmerking maakte op het gebruik van gelijkenissen, kwam het woord des Heeren opnieuw tot hem en gaf hem de sleutel tot Zijn beeldspraak, opdat hij het volk de betekenis aan het verstand mocht brengen en hun tegenwerping tot zwijgen brengen. Want, alle mensen zullen voor Gods rechtbank niet te verontschuldigen zijn, en iedere mond zal gestopt worden. "Zie, als iemand in een vreemde taal spreekt, die bidde, dat hij het moge uitleggen," 1 Corinthiers. 14:13. Wanneer wij tot het volk omtrent hun ziel spreken, moeten wij trachten, eenvoudig te zijn, en ons zo uit te drukken, als wij het best verstaan worden. "Christus verklaarde Zijn gelijkenissen aan Zijn discipelen in het bijzonder," Mark 4:34.
1. Hier wordt de profeet duidelijk gezegd, op wie hij deze pijl van zijn profetie heeft te richten. Hij moet zijn woord druppelen tegen de heiligdommen, Ezekiel 21:2, tegen Kanan, het heilige land, Jeruzalem, de heilige stad, de Tempel, het heilige huis. Die waren hoogverheven boven alle andere plaatsen, maar, toen zij ontheiligd werden, moest het woord, dat gewoon was in de heiligdommen te druppelen, nu tegen hen uitgaan. Profeteer tegen het land van Israël. Het was Israëls eer, profeten en profetie te bezitten, maar deze, nu ze veracht worden, keren zich tegen hen. En terecht wordt hier geschoten met haar eigen artillerie die tegen haar vijanden placht gericht te worden, aangezien zij ze niet wist te waarderen.
2. Hem wordt meegedeeld, en hij moet het volk meedelen de betekenis van het vuur, dat gedreigd werd, het woud van het veld in het zuiden te zullen verteren, het beduidde een getrokken zwaard, het zwaard des oorlogs dat het land woest zou maken, Ezekiel 21:3 :"Zie, Ik wil aan u, o land van Israël!" Er is niets meer nodig om een volk ellendig te maken dan God tegen zich te hebben. Daarentegen, als Hij voor ons is, dan behoeven wij niet te vrezen, wie ook tegen ons zijn moge. Als Hij tegen ons is, hebben wij geen hoop wie zich ook voor ons verklaart. En Gods belijdend volk, als het tegen Hem opstaat, dan keert het tegen zich diegene, die voor hen placht te zijn. Was het vuur daar door God aangestoken? Het zwaard hier is Zijn zwaard, dat Hij bereid heeft, en dat Hij heeft uitgezonden. Hij is het, die het uit Zijn schede heeft getrokken, waarin het rustig stak, zonder iemand kwaad te doen. Zie, wanneer het zwaard onder de volken uit de schede wordt getrokken, moet daarin Gods hand worden opgemerkt en erkend. "Verteerde het vuur alle groene bomen en alle dorre bomen?" "Het zwaard, op gelijke wijze, roeit uit de rechtvaardige en de goddeloze." Goed en slecht worden op dezelfde wijze in de rampen des volks begrepen, de rechtvaardigen werden van het land van Israël afgesneden, toen zij als gevangenen naar Babel werden gezonden, ofschoon misschien weinigen of geen van hen uit het land van de levenden afgesneden werd. Het was een dreigend teken voor het land Israëls, dat uitnemende mannen als Daniël en zijn vrienden, Ezechiël en anderen in het begin van de ellende uit hun land werden weggevoerd en naar Babel gebracht. Maar of schoon het zwaard beide "rechtvaardigen en goddelozen uitroeide het verteert zowel deze als genen," 2 Samuel 11:25), toch zij het verre van ons, te menen, dat de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze, Genesis 18:25. Neen, Gods genade en troost maakt wel degelijk onderscheid, al schijnt Zijn voorzienigheid er geen te kennen. De goede vijgen werden, haar ten goede, naar Babel gezonden, Jeremiah 24:5.6. Alleen naar de uiterlijke schijn wedervaart enerlei de rechtvaardige en de goddeloze, Psalms 9:2. Maar het getuigt van Gods groot misnoegen jegens het land van Israël. Wel mocht gezegd worden: "Zijn oog zal niet verschonen, ja zelfs de rechtvaardige niet." Omdat er geen rechtvaardigen genoeg zijn om het land te redden, zullen de weinigen mee lijden, om Gods gerechtigheid te meer te doen uitkomen, maar Gods barmhartigheid zal hun op de een of andere manier daarvoor vergoeding schenken. Heeft het vuur alle aangezichten van het zuiden tot het noorden toe verbrand, nu zal het zwaard uit zijn schede gaan tegen alle vlees, van het zuiden tot het noorden, zal uitgaan als Gods zwaard, met een zending, die niet kan gekeerd worden, met een onweerstaanbare kracht. Moet alle vlees weten, dat God het vuur heeft aangestoken? Zo zullen ook allen weten, dat Hij het zwaard uit de schede heeft getrokken, Ezekiel 21:5. eindelijk, zal het vuur, dat aangestoken is, niet uitgeblust worden? Zo zal dit zwaard des Heeren, dat tegen Juda en Jeruzalem uitgetrokken is, terwijl de schede wordt weggeworpen, niet meer wederkeren, totdat het zijn last ten volle heeft volbracht.
3. De profeet wordt bevolen, door zijn eigen smart en deelneming over deze naderende rampen uit te spreken, te trachten indruk op het volk te maken. Wanneer hij zijn boodschap heeft overgebracht, moet hij zuchten, met verbreking van de lendenen, als zou zijn hart breken, zuchten met bitterheid, met andere uitdrukkingen van diepe droefheid, en dit in het openbaar voor hun ogen, voor de ogen dergenen, wie hij de voorgaande boodschap had overgebracht, opdat die toespraak voor hun ogen zou zijn, wat ze voor hun oren was geweest, opdat die dubbele mededeling hun mocht bewegen. De profeet moest zuchten, of schoon het hem pijnlijk was en zijn gemoed zeer deed, en ofschoon de heiligen onder het volk waarschijnlijk de gek met hem steken zouden en hem een huilebalk een jankerig, gemaakte prediker noemen. Maar, als wij uitzinnig zijn, wij zijn het Gode, en ook zal ik mij nog geringer houden dan alzo. Zie, predikanten, die indruk wensen te maken met hetgeen zij spreken, moeten tonen, dat het hun de diepste ernst is, en geheel meeleven met wat zij zeggen, dan zal hun woord beter vrucht dragen. Als het volk de profeet zo zag zuchten en daarvoor geen gerede aanleiding vond, zou het vragen: "Waarom zucht gij " Dit zuchten heeft een verborgen oorzaak, vertel ons die. Dan moest hij hun antwoorden: "om het gerucht, het droeve gerucht," dat wij weldra vernemen zullen, het gerucht komt (namelijk de oordelen, welker tijding ons bereikt), het komt allengs, en dan zult gij allen zuchten, alle hart zal versmelten, en alle handen zullen verslappen, uw moed zal u bewegen, en geen bemoedigende overweging zal u meer ondersteunen. En wanneer moed en hand u begeven, wanneer alle handen slap hangen en alle knieën knikken, dan kunt gij onmogelijk meer vluchten." Zij, die God tot hun deel hebben, wanneer vlees en hart bezwijken, vinden in Hem sterkte en kracht, maar zij, die God tegen zich hebben, vinden geen hulp tegen een bezwijkenden geest, zoals Belsazar, worden zij door hun gedachten verschrikt, Daniel 5:6. Maar sommigen worden meer verschrikt dan werkelijk geschaad, kan dat niet het geval zijn met degenen, die hier, al zijn zij rechtvaardig, getroffen worden, zodat het oordeel hen niet wezenlijk treft? Dat geldt evenwel de goddelozen niet: "Zie, het komt en het zal geschieden, spreekt de Heere Heere." Het is geen vogelverschrikker, die hen ontstelt, uw verbolgenheid, naar dat Gij te vrezen zijt, erger zelfs dan gevreesd werd.
Vers 1
Ezechiël 21:1-7De profeet heeft getrouw de hem opgedragen last volvoerd, aan het einde van het voorgaande hoofdstuk vermeld, en wel in bewoordingen, die Hij ontvangen had, en waaraan hij geen eigen uitlegging durfde toevoegen. Maar nu hij bemerkte, dat het volk aanmerking maakte op het gebruik van gelijkenissen, kwam het woord des Heeren opnieuw tot hem en gaf hem de sleutel tot Zijn beeldspraak, opdat hij het volk de betekenis aan het verstand mocht brengen en hun tegenwerping tot zwijgen brengen. Want, alle mensen zullen voor Gods rechtbank niet te verontschuldigen zijn, en iedere mond zal gestopt worden. "Zie, als iemand in een vreemde taal spreekt, die bidde, dat hij het moge uitleggen," 1 Corinthiers. 14:13. Wanneer wij tot het volk omtrent hun ziel spreken, moeten wij trachten, eenvoudig te zijn, en ons zo uit te drukken, als wij het best verstaan worden. "Christus verklaarde Zijn gelijkenissen aan Zijn discipelen in het bijzonder," Mark 4:34.
1. Hier wordt de profeet duidelijk gezegd, op wie hij deze pijl van zijn profetie heeft te richten. Hij moet zijn woord druppelen tegen de heiligdommen, Ezekiel 21:2, tegen Kanan, het heilige land, Jeruzalem, de heilige stad, de Tempel, het heilige huis. Die waren hoogverheven boven alle andere plaatsen, maar, toen zij ontheiligd werden, moest het woord, dat gewoon was in de heiligdommen te druppelen, nu tegen hen uitgaan. Profeteer tegen het land van Israël. Het was Israëls eer, profeten en profetie te bezitten, maar deze, nu ze veracht worden, keren zich tegen hen. En terecht wordt hier geschoten met haar eigen artillerie die tegen haar vijanden placht gericht te worden, aangezien zij ze niet wist te waarderen.
2. Hem wordt meegedeeld, en hij moet het volk meedelen de betekenis van het vuur, dat gedreigd werd, het woud van het veld in het zuiden te zullen verteren, het beduidde een getrokken zwaard, het zwaard des oorlogs dat het land woest zou maken, Ezekiel 21:3 :"Zie, Ik wil aan u, o land van Israël!" Er is niets meer nodig om een volk ellendig te maken dan God tegen zich te hebben. Daarentegen, als Hij voor ons is, dan behoeven wij niet te vrezen, wie ook tegen ons zijn moge. Als Hij tegen ons is, hebben wij geen hoop wie zich ook voor ons verklaart. En Gods belijdend volk, als het tegen Hem opstaat, dan keert het tegen zich diegene, die voor hen placht te zijn. Was het vuur daar door God aangestoken? Het zwaard hier is Zijn zwaard, dat Hij bereid heeft, en dat Hij heeft uitgezonden. Hij is het, die het uit Zijn schede heeft getrokken, waarin het rustig stak, zonder iemand kwaad te doen. Zie, wanneer het zwaard onder de volken uit de schede wordt getrokken, moet daarin Gods hand worden opgemerkt en erkend. "Verteerde het vuur alle groene bomen en alle dorre bomen?" "Het zwaard, op gelijke wijze, roeit uit de rechtvaardige en de goddeloze." Goed en slecht worden op dezelfde wijze in de rampen des volks begrepen, de rechtvaardigen werden van het land van Israël afgesneden, toen zij als gevangenen naar Babel werden gezonden, ofschoon misschien weinigen of geen van hen uit het land van de levenden afgesneden werd. Het was een dreigend teken voor het land Israëls, dat uitnemende mannen als Daniël en zijn vrienden, Ezechiël en anderen in het begin van de ellende uit hun land werden weggevoerd en naar Babel gebracht. Maar of schoon het zwaard beide "rechtvaardigen en goddelozen uitroeide het verteert zowel deze als genen," 2 Samuel 11:25), toch zij het verre van ons, te menen, dat de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze, Genesis 18:25. Neen, Gods genade en troost maakt wel degelijk onderscheid, al schijnt Zijn voorzienigheid er geen te kennen. De goede vijgen werden, haar ten goede, naar Babel gezonden, Jeremiah 24:5.6. Alleen naar de uiterlijke schijn wedervaart enerlei de rechtvaardige en de goddeloze, Psalms 9:2. Maar het getuigt van Gods groot misnoegen jegens het land van Israël. Wel mocht gezegd worden: "Zijn oog zal niet verschonen, ja zelfs de rechtvaardige niet." Omdat er geen rechtvaardigen genoeg zijn om het land te redden, zullen de weinigen mee lijden, om Gods gerechtigheid te meer te doen uitkomen, maar Gods barmhartigheid zal hun op de een of andere manier daarvoor vergoeding schenken. Heeft het vuur alle aangezichten van het zuiden tot het noorden toe verbrand, nu zal het zwaard uit zijn schede gaan tegen alle vlees, van het zuiden tot het noorden, zal uitgaan als Gods zwaard, met een zending, die niet kan gekeerd worden, met een onweerstaanbare kracht. Moet alle vlees weten, dat God het vuur heeft aangestoken? Zo zullen ook allen weten, dat Hij het zwaard uit de schede heeft getrokken, Ezekiel 21:5. eindelijk, zal het vuur, dat aangestoken is, niet uitgeblust worden? Zo zal dit zwaard des Heeren, dat tegen Juda en Jeruzalem uitgetrokken is, terwijl de schede wordt weggeworpen, niet meer wederkeren, totdat het zijn last ten volle heeft volbracht.
3. De profeet wordt bevolen, door zijn eigen smart en deelneming over deze naderende rampen uit te spreken, te trachten indruk op het volk te maken. Wanneer hij zijn boodschap heeft overgebracht, moet hij zuchten, met verbreking van de lendenen, als zou zijn hart breken, zuchten met bitterheid, met andere uitdrukkingen van diepe droefheid, en dit in het openbaar voor hun ogen, voor de ogen dergenen, wie hij de voorgaande boodschap had overgebracht, opdat die toespraak voor hun ogen zou zijn, wat ze voor hun oren was geweest, opdat die dubbele mededeling hun mocht bewegen. De profeet moest zuchten, of schoon het hem pijnlijk was en zijn gemoed zeer deed, en ofschoon de heiligen onder het volk waarschijnlijk de gek met hem steken zouden en hem een huilebalk een jankerig, gemaakte prediker noemen. Maar, als wij uitzinnig zijn, wij zijn het Gode, en ook zal ik mij nog geringer houden dan alzo. Zie, predikanten, die indruk wensen te maken met hetgeen zij spreken, moeten tonen, dat het hun de diepste ernst is, en geheel meeleven met wat zij zeggen, dan zal hun woord beter vrucht dragen. Als het volk de profeet zo zag zuchten en daarvoor geen gerede aanleiding vond, zou het vragen: "Waarom zucht gij " Dit zuchten heeft een verborgen oorzaak, vertel ons die. Dan moest hij hun antwoorden: "om het gerucht, het droeve gerucht," dat wij weldra vernemen zullen, het gerucht komt (namelijk de oordelen, welker tijding ons bereikt), het komt allengs, en dan zult gij allen zuchten, alle hart zal versmelten, en alle handen zullen verslappen, uw moed zal u bewegen, en geen bemoedigende overweging zal u meer ondersteunen. En wanneer moed en hand u begeven, wanneer alle handen slap hangen en alle knieën knikken, dan kunt gij onmogelijk meer vluchten." Zij, die God tot hun deel hebben, wanneer vlees en hart bezwijken, vinden in Hem sterkte en kracht, maar zij, die God tegen zich hebben, vinden geen hulp tegen een bezwijkenden geest, zoals Belsazar, worden zij door hun gedachten verschrikt, Daniel 5:6. Maar sommigen worden meer verschrikt dan werkelijk geschaad, kan dat niet het geval zijn met degenen, die hier, al zijn zij rechtvaardig, getroffen worden, zodat het oordeel hen niet wezenlijk treft? Dat geldt evenwel de goddelozen niet: "Zie, het komt en het zal geschieden, spreekt de Heere Heere." Het is geen vogelverschrikker, die hen ontstelt, uw verbolgenheid, naar dat Gij te vrezen zijt, erger zelfs dan gevreesd werd.
Vers 8
Ezechiël 21:8-17Hier vinden wij nog een profetie van het zwaard, die op indrukwekkende wijze wordt verkondigd, de hier gebruikte uitdrukkingen zijn enigszins duister en moeilijk voor uitleggers. Het zwaard was in de voorafgaande verzen uit de schede getrokken, hier wordt het bereid voor zijn werk, dat de profeet geboden wordt, te bewenen.
Merk op,
I. Hoe het zwaard hier beschreven wordt.
1. Het is geslepen, opdat het verwonde en snijde, en een slachting aanricht De toorn Gods zal het scherpte geven, welke werktuigen het Gode ook behage te gebruiken, Hij zal ze met kracht moed en volharding toerusten, naar de dienst waartoe ze geroepen worden. "Uit de mond van Christus gaat een scherp zwaard," Revelation 19:15.
2. Het is gepoetst, opdat het glimt, tot schrik dergenen, tegen wie het gekeerd is. Het is een soort vlammend zwaard. Indien het door niets-doen in de schede verroest mocht zijn, zal het gewreven en gepoetst worden al schijnt Gods rechtvaardigheid voor een tijd verduisterd te zijn gedurende de dag van Zijn lankmoedigheid, ze zal weer glinsteren en schijnen.
3. Het is een overwinnend zwaard, waartegen niets bestand zal blijken, Ezekiel 21:10. het is Mijns zoons roede, welke alle hout versmaadt. Israël heeft God eenmaal gesproken, is Mijn zoon Mijn eerstgeborene. De overheid van dat volk was een roede, een sterke roede, genoemd, Ezekiel 19:11 :Hij had sterke roeden tot scepters van de heersers. Maar wanneer het zwaard van Gods gerechtigheid getrokken is, dan versmaadt het alle hout, acht het niets als ware dit ook een sterke roede, de roede Mijns zoons is sterker dan alle ander hout. Als Gods belijdend volk tegen Hem opgestaan is, en tegen Hem rebelleert, dan versmaadt Zijn zwaard het. Wat is het voor Hem, boven andere volken? De (Engelse) kanttekening geeft een andere verklaring: "Het is de roede Zijns Zoons, wij weten van wie God gezegd heeft", Psalms 2:7 "Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd", en: "Gij zult ze verpletteren met een ijzeren scepter", Ezekiel 21:9. Dit zwaard is die ijzeren scepter, die alle hout versmaadt en weerhoudt. Of: dit zwaard is Mijns zoons roede, een kastijdende roede, tot betering van Gods overtredend volk, 2 Samuel 7:14, maar niet om het als volk uit te roeien. Het is voor anderen een zwaard, voor Mijn zoon een roede.
II. Hoe het zwaard hier in de hand van de beul gegeven wordt. Het is Mijns zoons roede, en gegeven, opdat men het met de hand hanteren zou, Ezekiel 21:11, opdat het gebruikt worde voor het doel, waartoe het geveegd is. Het wordt gegeven niet in de hand van de schermmeester, om er mee te spelen, maar van de doodslager, om er mee te doden. Het oorlogszwaard gebruikt Mijn Zoon als het zwaard des gerichts en alle oordeel is Hem overgegeven. Het is glinsterend gemaakt, Ezekiel 21:15, het is ingewonden, om in goeden staat en schoon gehouden te worden, en scherp tegen de dag van de slachting, niet als Goliaths zwaard, dat in een kleed gewonden was, alleen bewaard als aandenken, 1 Samuel 21:9.
III. Waarheen het zwaard wordt gezonden en tegen wie Ezekiel 21:12 :Dat zal zijn tegen Mijn Volk, zij zullen vallen door dit zwaard. Het wordt hier herhaald als iets nauwelijks te geloven, dat het zwaard van de heidenen tegen Gods eigen Volk zal gekeerd worden, ja tegen alle de vorsten Israëls, hun waardigheid en macht als vorsten zal hun meerdere waarborg zijn dan hun godsdienst en belijdenis. Maar, wanneer het zwaard te eniger tijd tegen Gods Volk gewet wordt, hebben zij dan in zichzelf niet genoegzaam troost om zich tegen zo iets vreselijks te wapenen? Ja, dat hebben zij, zolang zij zich als Zijn volk gedragen. Maar dat hadden ze niet gedaan, en daarom zullen verschrikkingen vanwege het zwaard op hen vallen, die zich Mijn volk noemen. Zie, terwijl godvruchtigen vrij blijven niet alleen van het kwaad, maar ook van de vreze des kwaads, worden goddelozen niet enkel door het zwaard verschrikt, maar ook door de vreze ervoor, opkomende uit het besef hunner eigene schuld. Het zwaard wordt vooral gezonden tegen de groten, want die waren de grootste zondaars geweest, "die hadden tezamen het juk verbroken en de banden verscheurd," Isaiah 5:5. Daarom geldt Gods toorn bijzonder hen, die de belhamels in de zonde geweest weren. Het zwaard dergenen, die verslagen zullen worden, is het zwaard van de groten, die verslagen zullen worden, Ezekiel 21:14. Ofschoon zij zichzelf van schuilplaatsen hebben voorzien, waar zij zich vleien, veilig te zullen zijn, zullen zij bevinden, dat het zwaard tot hen in de binnenste kamers indringen zal en hen aldaar vinden, zoals de kikvorsen in een van de Egyptische plagen toegang vonden tot in de kamers van de vorsten. Het zwaard, de punt des zwaards is gezet tegen alle hun poorten, Ezekiel 21:15, tegen al die dingen, waarmee wij meenden het buiten te kunnen houden en zich te versterken. Zie, de sterkste poorten, al waren zij koperen poorten, nog zo goed versperd, nog zo goed bewaakt, zijn geen bescherming tegen de punt des zwaards van Gods oordelen. Maar wanneer dat tegen zondaars gewet is,
1. Zijn zij geneigd, het ergste te vrezen hun harten bezwijken, zodat zij tot allen tegenstand onbekwaam zijn.
2. Het ergste komt, wat voor tegenstand zij ook bieden, het baat niet, zij worden aangestoten, hun aanstoten vermenigvuldigen. Maar wat behoeven wij de bijzondere taak van dit zwaard na te gaan, als het een algemene taak heeft als het gaat waarhenen Zijn aangezicht gesteld is? Ezekiel 21:16. Houd u bijeen, o zwaard, keer u rechtsom, schik u, keer u linksom, gij zult overal kwaaddoeners vinden, want niemand is onschuldig. Gij zijt met gezag over hen bekleed, want niemand is van de straf vrijgesteld, en daarom, waarheen Uw aangezicht gesteld is, welke weg gij ook kiest, ge, gelijk Jonathans zwaard, dat "van het bloed van de verslagenen, van het vette van de helden niet achterwaarts werd gedreven, Samuël 1:22, waar wel sprake is van Jonathans boog, maar welke woorden toch ook op zijn zwaard van toepassing zullen geweest zijn, zie 1 Samuel 14:2. Zie, zo vol is de wereld van goddeloze mensen, dat waarheen Gods oordelen zich ook wenden, zij overal werk vinden en wat te doen hebben. Dat vuur zal nimmer, bij gebrek aan brandstof, uitgaan. En zulke verschillende wegen heeft God om zondaren met het zwaard van Zijn gerechtigheid te vellen, dat het er nog mee is als met het zwaard, dat het eerst met "vlammend lemmer zich omkeerde, dat is, overal ineensloeg" Genesis 3:24.
IV. Wat de aard is van dit zwaard, en wat de bedoeling en de beperking van zijn dienst onder het volk van God zijn, Ezekiel 21:13. Het is tot verbetering, het zwaard is een roede voor hen. Dit is een troostvol woord, te midden van zoveel verschrikkende, ofschoon enigszins onduidelijk uitgedrukt.
1. Het Volk Gods begint te vrezen, dat er dan ook geen versmadende roede zal zijn, dat het zwaard zal voortgaan met zo'n blinde woede, dat het zijn roeping vergeet, namelijk een roede te zijn, dat het de gestelde perken te buiten gaat en inderdaad een zwaard wordt, zelfs voor Gods eigen Volk. Zij vrezen, dat het Chaldeeuwse zwaard, de roede van Gods toorn, zijn roeping als roede klein achtende, zal worden als "een bijl, die zich beroemt tegen die die daarmee houwt, ls ware het geen hout", Isaiah 10:15. Of: "zou er dan ook geen versmadende roede zijn?" dat is: wat zou het zijn, als dit zwaard de vorige roeden, als die van Sanherib, beschaamd maakte, als hadden die niets uitgericht? Wat zou het zijn, als dit niet een verbeterende roede, maar een verdelgend zwaard bleek te zijn, die aan kerk en staat beide tegelijk een einde maakte? Daarvoor zijn de wel nadenkende, maar vreesachtige zielen bang. Zie, wanneer naderende onheilen dreigen, dan is het goed het ergste te onderstellen, dat er uit voort zal vloeien, opdat wij daartegen op onze hoede zijn. Wat zou het zijn, indien het zwaard zelfs stam of scepter niet spaart? namelijk die van Juda en het huis Davids (zo vertalen sommigen het woord Shebet), wat, indien het de ondergang van onze regering bedoelde? Als dat geschiedt, "de Heere is rechtvaardig en zal desniettegenstaande genadig zijn." Maar,
2. Deze vrees wordt gerustgesteld door de verzekering, dat het niet zo zijn zal, het zwaard zal zich zelf niet vergeten, noch de zending, die het opgedragen is, het is ter beproeving, en niets meer dan een beproeving Hij, die het zendt, maakt er een gebruik van en gebiedt halt naar Hem behaagt. Zijn trotse golven zullen hier ophouden. Zie, het is een oorzaak van grote troost voor Gods Volk, wanneer Zijn oordelen daar zijn en dat volk beeft uit vreze ervoor, dat, wat ze ook voor anderen zijn, ze voor Zijn kinderen slechts als beproevingen bedoeld worden. Wanneer zij beproefd worden, komen ze er uit als gelouterd goud, en de beproeving huns geloofs zal blijken, deszelfs versterking te zijn.
V. Hier moesten de profeet en het volk tonen, in deze bedreigde oordelen levendig belang te stellen.
1. De profeet moet in volle ernst deze oordelen aankondigen. Hij moet zeggen: Het zwaard, het zwaard! Ezekiel 21:9. Laat hem geen schone woorden bedenken, geen verscheidenheid van uitnemende uitdrukkingen. Wanneer de stad in brand staat, geeft men daarvan geen beredeneerd verslag, maar roept met verschrikte stem: "Brand, brand!" Zo moet de profeet roepen, Het zwaard, het zwaard! en, Ezekiel 21:14 :Het zwaard zal in uw prediking verdubbeld worden ten derden male. God spreekt eenmaal, ja tweemaal, ja driemaal, het zou goed zijn, zo de mens tenslotte daarop letten wilde. Het zal in Gods Voorzienigheid ten derden male verdubbeld worden, want het was Nebukadnezars derde inval en tocht tegen Jeruzalem, die er ten enenmale een eind aan maakte. De verwoesting komt allengs, maar komt tenslotte inderdaad, over een God tergend volk. Toch is dit niet alles, de profeet is niet alleen wapenheraut om de krijg uit te bazuinen, en te roepen: Het zwaard, het zwaard! een en andermaal, en ten derden male, maar als iemand, die er nu in betrokken is, moet hij schreeuwen en huilen, Ezekiel 21:12, moet droevig de verwoesting bewenen, die het zwaard zal maken, als iemand, die niet alleen medegevoelt met de lijders, maar zelf mee lijdt opnieuw, Ezekiel 21:14, Profeteer en sla hand tegen hand, wring de handen, als om de verwoesting te beklagen, of klap in de handen, als om degenen, die er de werktuigen van zullen zijn, op te roepen en aan te sporen, of als iemand, die verbaasd staat voor het plotselinge en strenge van de oordelen. De profeet moet hand tegen hand slaan, want, zegt God, Ikzelf zal ook Mijn hand tegen Mijn hand slaan, Ezekiel 21:17. God spreekt in ernst, als Hij deze straf over hen uitspreekt, en daarom moet de profeet ook zelf in ernst spreken, wanneer hij die straf mededeelt. Dat God de handen tegen elkaar slaat, en dat de profeet zulks doet, is een teken van heilige verontwaardiging over des volks goddeloosheid, die inderdaad verbazingwekkend mocht genoemd worden. "Toen Balaks toorn tegen Bileam was ontstoken, sloeg hij ook de handen samen," Numbers 24:10. Zie, God en Zijn dienaren zijn terecht verbolgen tegen degenen, die gered konden worden, maar hun verderf verkiezen. Sommigen zien er een uitdrukking van triomf en verheffing, overeenkomende met Isaiah 1:24 :"Ik zal Mij troosten van Mijn wederpartijders" en met Proverbs 1:26 : "Ik zal ook in ulieder verderf lachen. En zo volgt hier: Ik zal Mijn grimmigheid doen rusten, " niet alleen zal zij volbracht, maar ook voldaan wezen. En merk op met welke plechtigheid en met welk ontzag dit vonnis wordt bekrachtigd: "Ik, de Heere, heb het gesproken, die waar kan en waar zal maken wat Ik gezegd heb". Ik heb het gesproken en zal het nimmer herroepen. Ik heb het gesproken, en wie zal het tegenspreken?
2. Het volk moest de aankondiging van deze oordelen evenzo ernstig opnemen, Ezekiel 21:10 :Of wij dan zullen vrolijk zijn? schijnt, als tussen haakjes, op zo'n oppervlakkige kennisneming te doelen. Aangezien God het zwaard getrokken heeft en de profeet schreeuwt en zucht, zullen wij dan vrolijk zijn? De profeet schijnt hierin mee en reden te vinden om te zuchten, gelijk Nehemia, Nehemiah 2:3, "Hoe zou mijn aangezicht niet treurig zijn, daar de stad mijner vaderen met vuur verteerd is". Zie, alvorens wij aan vrolijkheid toegeven, moeten wij bedenken, of wij vrolijk zullen zijn. Zouden wij vrolijk zijn, wij, die ten zwaarde gedoemd zijn, die onder Gods toorn en vloek liggen? Zullen wij vrolijk zijn als andere lieden, die van onze God afhoereren? Hoz. 9:1. Zouden wij nu vrolijk zijn, nu Gods hand tegen ons is uitgegaan, nu Gods oordelen over het land komen en Hij daardoor "roept tot geween en tot rouwklage?" Isaiah 22:11, Isaiah 22:13. Zullen wij nu vrolijk zijn als koning Ahasveros en Haman, toen de kerk in grote rouw was, Esth. 4:3, en ons niet bekommeren over de verbreking van Jozef? Amos 6:6.
Vers 8
Ezechiël 21:8-17Hier vinden wij nog een profetie van het zwaard, die op indrukwekkende wijze wordt verkondigd, de hier gebruikte uitdrukkingen zijn enigszins duister en moeilijk voor uitleggers. Het zwaard was in de voorafgaande verzen uit de schede getrokken, hier wordt het bereid voor zijn werk, dat de profeet geboden wordt, te bewenen.
Merk op,
I. Hoe het zwaard hier beschreven wordt.
1. Het is geslepen, opdat het verwonde en snijde, en een slachting aanricht De toorn Gods zal het scherpte geven, welke werktuigen het Gode ook behage te gebruiken, Hij zal ze met kracht moed en volharding toerusten, naar de dienst waartoe ze geroepen worden. "Uit de mond van Christus gaat een scherp zwaard," Revelation 19:15.
2. Het is gepoetst, opdat het glimt, tot schrik dergenen, tegen wie het gekeerd is. Het is een soort vlammend zwaard. Indien het door niets-doen in de schede verroest mocht zijn, zal het gewreven en gepoetst worden al schijnt Gods rechtvaardigheid voor een tijd verduisterd te zijn gedurende de dag van Zijn lankmoedigheid, ze zal weer glinsteren en schijnen.
3. Het is een overwinnend zwaard, waartegen niets bestand zal blijken, Ezekiel 21:10. het is Mijns zoons roede, welke alle hout versmaadt. Israël heeft God eenmaal gesproken, is Mijn zoon Mijn eerstgeborene. De overheid van dat volk was een roede, een sterke roede, genoemd, Ezekiel 19:11 :Hij had sterke roeden tot scepters van de heersers. Maar wanneer het zwaard van Gods gerechtigheid getrokken is, dan versmaadt het alle hout, acht het niets als ware dit ook een sterke roede, de roede Mijns zoons is sterker dan alle ander hout. Als Gods belijdend volk tegen Hem opgestaan is, en tegen Hem rebelleert, dan versmaadt Zijn zwaard het. Wat is het voor Hem, boven andere volken? De (Engelse) kanttekening geeft een andere verklaring: "Het is de roede Zijns Zoons, wij weten van wie God gezegd heeft", Psalms 2:7 "Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd", en: "Gij zult ze verpletteren met een ijzeren scepter", Ezekiel 21:9. Dit zwaard is die ijzeren scepter, die alle hout versmaadt en weerhoudt. Of: dit zwaard is Mijns zoons roede, een kastijdende roede, tot betering van Gods overtredend volk, 2 Samuel 7:14, maar niet om het als volk uit te roeien. Het is voor anderen een zwaard, voor Mijn zoon een roede.
II. Hoe het zwaard hier in de hand van de beul gegeven wordt. Het is Mijns zoons roede, en gegeven, opdat men het met de hand hanteren zou, Ezekiel 21:11, opdat het gebruikt worde voor het doel, waartoe het geveegd is. Het wordt gegeven niet in de hand van de schermmeester, om er mee te spelen, maar van de doodslager, om er mee te doden. Het oorlogszwaard gebruikt Mijn Zoon als het zwaard des gerichts en alle oordeel is Hem overgegeven. Het is glinsterend gemaakt, Ezekiel 21:15, het is ingewonden, om in goeden staat en schoon gehouden te worden, en scherp tegen de dag van de slachting, niet als Goliaths zwaard, dat in een kleed gewonden was, alleen bewaard als aandenken, 1 Samuel 21:9.
III. Waarheen het zwaard wordt gezonden en tegen wie Ezekiel 21:12 :Dat zal zijn tegen Mijn Volk, zij zullen vallen door dit zwaard. Het wordt hier herhaald als iets nauwelijks te geloven, dat het zwaard van de heidenen tegen Gods eigen Volk zal gekeerd worden, ja tegen alle de vorsten Israëls, hun waardigheid en macht als vorsten zal hun meerdere waarborg zijn dan hun godsdienst en belijdenis. Maar, wanneer het zwaard te eniger tijd tegen Gods Volk gewet wordt, hebben zij dan in zichzelf niet genoegzaam troost om zich tegen zo iets vreselijks te wapenen? Ja, dat hebben zij, zolang zij zich als Zijn volk gedragen. Maar dat hadden ze niet gedaan, en daarom zullen verschrikkingen vanwege het zwaard op hen vallen, die zich Mijn volk noemen. Zie, terwijl godvruchtigen vrij blijven niet alleen van het kwaad, maar ook van de vreze des kwaads, worden goddelozen niet enkel door het zwaard verschrikt, maar ook door de vreze ervoor, opkomende uit het besef hunner eigene schuld. Het zwaard wordt vooral gezonden tegen de groten, want die waren de grootste zondaars geweest, "die hadden tezamen het juk verbroken en de banden verscheurd," Isaiah 5:5. Daarom geldt Gods toorn bijzonder hen, die de belhamels in de zonde geweest weren. Het zwaard dergenen, die verslagen zullen worden, is het zwaard van de groten, die verslagen zullen worden, Ezekiel 21:14. Ofschoon zij zichzelf van schuilplaatsen hebben voorzien, waar zij zich vleien, veilig te zullen zijn, zullen zij bevinden, dat het zwaard tot hen in de binnenste kamers indringen zal en hen aldaar vinden, zoals de kikvorsen in een van de Egyptische plagen toegang vonden tot in de kamers van de vorsten. Het zwaard, de punt des zwaards is gezet tegen alle hun poorten, Ezekiel 21:15, tegen al die dingen, waarmee wij meenden het buiten te kunnen houden en zich te versterken. Zie, de sterkste poorten, al waren zij koperen poorten, nog zo goed versperd, nog zo goed bewaakt, zijn geen bescherming tegen de punt des zwaards van Gods oordelen. Maar wanneer dat tegen zondaars gewet is,
1. Zijn zij geneigd, het ergste te vrezen hun harten bezwijken, zodat zij tot allen tegenstand onbekwaam zijn.
2. Het ergste komt, wat voor tegenstand zij ook bieden, het baat niet, zij worden aangestoten, hun aanstoten vermenigvuldigen. Maar wat behoeven wij de bijzondere taak van dit zwaard na te gaan, als het een algemene taak heeft als het gaat waarhenen Zijn aangezicht gesteld is? Ezekiel 21:16. Houd u bijeen, o zwaard, keer u rechtsom, schik u, keer u linksom, gij zult overal kwaaddoeners vinden, want niemand is onschuldig. Gij zijt met gezag over hen bekleed, want niemand is van de straf vrijgesteld, en daarom, waarheen Uw aangezicht gesteld is, welke weg gij ook kiest, ge, gelijk Jonathans zwaard, dat "van het bloed van de verslagenen, van het vette van de helden niet achterwaarts werd gedreven, Samuël 1:22, waar wel sprake is van Jonathans boog, maar welke woorden toch ook op zijn zwaard van toepassing zullen geweest zijn, zie 1 Samuel 14:2. Zie, zo vol is de wereld van goddeloze mensen, dat waarheen Gods oordelen zich ook wenden, zij overal werk vinden en wat te doen hebben. Dat vuur zal nimmer, bij gebrek aan brandstof, uitgaan. En zulke verschillende wegen heeft God om zondaren met het zwaard van Zijn gerechtigheid te vellen, dat het er nog mee is als met het zwaard, dat het eerst met "vlammend lemmer zich omkeerde, dat is, overal ineensloeg" Genesis 3:24.
IV. Wat de aard is van dit zwaard, en wat de bedoeling en de beperking van zijn dienst onder het volk van God zijn, Ezekiel 21:13. Het is tot verbetering, het zwaard is een roede voor hen. Dit is een troostvol woord, te midden van zoveel verschrikkende, ofschoon enigszins onduidelijk uitgedrukt.
1. Het Volk Gods begint te vrezen, dat er dan ook geen versmadende roede zal zijn, dat het zwaard zal voortgaan met zo'n blinde woede, dat het zijn roeping vergeet, namelijk een roede te zijn, dat het de gestelde perken te buiten gaat en inderdaad een zwaard wordt, zelfs voor Gods eigen Volk. Zij vrezen, dat het Chaldeeuwse zwaard, de roede van Gods toorn, zijn roeping als roede klein achtende, zal worden als "een bijl, die zich beroemt tegen die die daarmee houwt, ls ware het geen hout", Isaiah 10:15. Of: "zou er dan ook geen versmadende roede zijn?" dat is: wat zou het zijn, als dit zwaard de vorige roeden, als die van Sanherib, beschaamd maakte, als hadden die niets uitgericht? Wat zou het zijn, als dit niet een verbeterende roede, maar een verdelgend zwaard bleek te zijn, die aan kerk en staat beide tegelijk een einde maakte? Daarvoor zijn de wel nadenkende, maar vreesachtige zielen bang. Zie, wanneer naderende onheilen dreigen, dan is het goed het ergste te onderstellen, dat er uit voort zal vloeien, opdat wij daartegen op onze hoede zijn. Wat zou het zijn, indien het zwaard zelfs stam of scepter niet spaart? namelijk die van Juda en het huis Davids (zo vertalen sommigen het woord Shebet), wat, indien het de ondergang van onze regering bedoelde? Als dat geschiedt, "de Heere is rechtvaardig en zal desniettegenstaande genadig zijn." Maar,
2. Deze vrees wordt gerustgesteld door de verzekering, dat het niet zo zijn zal, het zwaard zal zich zelf niet vergeten, noch de zending, die het opgedragen is, het is ter beproeving, en niets meer dan een beproeving Hij, die het zendt, maakt er een gebruik van en gebiedt halt naar Hem behaagt. Zijn trotse golven zullen hier ophouden. Zie, het is een oorzaak van grote troost voor Gods Volk, wanneer Zijn oordelen daar zijn en dat volk beeft uit vreze ervoor, dat, wat ze ook voor anderen zijn, ze voor Zijn kinderen slechts als beproevingen bedoeld worden. Wanneer zij beproefd worden, komen ze er uit als gelouterd goud, en de beproeving huns geloofs zal blijken, deszelfs versterking te zijn.
V. Hier moesten de profeet en het volk tonen, in deze bedreigde oordelen levendig belang te stellen.
1. De profeet moet in volle ernst deze oordelen aankondigen. Hij moet zeggen: Het zwaard, het zwaard! Ezekiel 21:9. Laat hem geen schone woorden bedenken, geen verscheidenheid van uitnemende uitdrukkingen. Wanneer de stad in brand staat, geeft men daarvan geen beredeneerd verslag, maar roept met verschrikte stem: "Brand, brand!" Zo moet de profeet roepen, Het zwaard, het zwaard! en, Ezekiel 21:14 :Het zwaard zal in uw prediking verdubbeld worden ten derden male. God spreekt eenmaal, ja tweemaal, ja driemaal, het zou goed zijn, zo de mens tenslotte daarop letten wilde. Het zal in Gods Voorzienigheid ten derden male verdubbeld worden, want het was Nebukadnezars derde inval en tocht tegen Jeruzalem, die er ten enenmale een eind aan maakte. De verwoesting komt allengs, maar komt tenslotte inderdaad, over een God tergend volk. Toch is dit niet alles, de profeet is niet alleen wapenheraut om de krijg uit te bazuinen, en te roepen: Het zwaard, het zwaard! een en andermaal, en ten derden male, maar als iemand, die er nu in betrokken is, moet hij schreeuwen en huilen, Ezekiel 21:12, moet droevig de verwoesting bewenen, die het zwaard zal maken, als iemand, die niet alleen medegevoelt met de lijders, maar zelf mee lijdt opnieuw, Ezekiel 21:14, Profeteer en sla hand tegen hand, wring de handen, als om de verwoesting te beklagen, of klap in de handen, als om degenen, die er de werktuigen van zullen zijn, op te roepen en aan te sporen, of als iemand, die verbaasd staat voor het plotselinge en strenge van de oordelen. De profeet moet hand tegen hand slaan, want, zegt God, Ikzelf zal ook Mijn hand tegen Mijn hand slaan, Ezekiel 21:17. God spreekt in ernst, als Hij deze straf over hen uitspreekt, en daarom moet de profeet ook zelf in ernst spreken, wanneer hij die straf mededeelt. Dat God de handen tegen elkaar slaat, en dat de profeet zulks doet, is een teken van heilige verontwaardiging over des volks goddeloosheid, die inderdaad verbazingwekkend mocht genoemd worden. "Toen Balaks toorn tegen Bileam was ontstoken, sloeg hij ook de handen samen," Numbers 24:10. Zie, God en Zijn dienaren zijn terecht verbolgen tegen degenen, die gered konden worden, maar hun verderf verkiezen. Sommigen zien er een uitdrukking van triomf en verheffing, overeenkomende met Isaiah 1:24 :"Ik zal Mij troosten van Mijn wederpartijders" en met Proverbs 1:26 : "Ik zal ook in ulieder verderf lachen. En zo volgt hier: Ik zal Mijn grimmigheid doen rusten, " niet alleen zal zij volbracht, maar ook voldaan wezen. En merk op met welke plechtigheid en met welk ontzag dit vonnis wordt bekrachtigd: "Ik, de Heere, heb het gesproken, die waar kan en waar zal maken wat Ik gezegd heb". Ik heb het gesproken en zal het nimmer herroepen. Ik heb het gesproken, en wie zal het tegenspreken?
2. Het volk moest de aankondiging van deze oordelen evenzo ernstig opnemen, Ezekiel 21:10 :Of wij dan zullen vrolijk zijn? schijnt, als tussen haakjes, op zo'n oppervlakkige kennisneming te doelen. Aangezien God het zwaard getrokken heeft en de profeet schreeuwt en zucht, zullen wij dan vrolijk zijn? De profeet schijnt hierin mee en reden te vinden om te zuchten, gelijk Nehemia, Nehemiah 2:3, "Hoe zou mijn aangezicht niet treurig zijn, daar de stad mijner vaderen met vuur verteerd is". Zie, alvorens wij aan vrolijkheid toegeven, moeten wij bedenken, of wij vrolijk zullen zijn. Zouden wij vrolijk zijn, wij, die ten zwaarde gedoemd zijn, die onder Gods toorn en vloek liggen? Zullen wij vrolijk zijn als andere lieden, die van onze God afhoereren? Hoz. 9:1. Zouden wij nu vrolijk zijn, nu Gods hand tegen ons is uitgegaan, nu Gods oordelen over het land komen en Hij daardoor "roept tot geween en tot rouwklage?" Isaiah 22:11, Isaiah 22:13. Zullen wij nu vrolijk zijn als koning Ahasveros en Haman, toen de kerk in grote rouw was, Esth. 4:3, en ons niet bekommeren over de verbreking van Jozef? Amos 6:6.
Vers 18
Ezechiël 21:18-27In de vorige verzen heeft de profeet getoond dat het zwaard kwam, nu toont hij dat zwaard zelf, opdat men zich niet zou vleien, dat er middelen zouden gevonden worden om het in een anderen weg af te wenden.
I. Hij moest het Chaldeeuwse leger zien komen tegen Jeruzalem en daarop wijzen, en aantonen, dat een hoogste macht dat bepaald had. De profeet moest zich twee wegen voorstellen, dat is: hij moest op papier twee wegen tekenen, Ezekiel 21:19, gelijk op landkaarten gedaan wordt, en dan de legerscharen uit Babel op het punt brengen, waar die wegen zich scheiden, want daar zouden zij halt houden. Zij komen beide uit hetzelfde land voort, maar waar zij komen aan een plaats, vanwaar een weg naar Rabba, de hoofdstad van de Ammonieten, en de andere naar Jeruzalem leidt, maakt hij een pauze, want, ofschoon tot beider ondergang besloten is, blijft het nog de vraag, welke stad het eerst zal aangevallen worden, hier weten de staatslieden niet wat te kiezen. Het zwaard moet of naar Rabba of naar Jeruzalem in Juda gaan. Vele bewoners van Juda hebben nu bescherming in Jeruzalem gezocht, en alle belangen des lands lagen in de veiligheid van de stad, en daarom heet het "tegen Juda, tot de vaste stad Jeruzalem." Zozeer was ze versterkt, dat ze voor onneembaar werd gehouden, Lamentations 4:12. De profeet moet het dilemma beschrijven, waarin de koning van Babel zich bevindt, Ezekiel 21:21, want de koning van Babel zal aan de wegscheiding staan, overwegende welke weg hij zal verkiezen. Hoezeer hij een vorst met een heldere blik en vastberadenheid was, toch schijnt hij nu niet te weten, wat het beste is. Laat dus de wijze zich niet beroemen op zijn wijsheid, noch de machtige op zijn souvereine macht, want zelfs degenen, die kunnen doen wat zij willen, weten niet altijd wat het voordeligst is. Let nu hierop,
1. De wijze, waarop hij tracht tot een besluit te komen: hij zal tot waarzegging de toevlucht nemen, op een hogere onzichtbare macht steunen, misschien tot een beslissing door het lot besluiten. Daartoe zal hij zijn pijlen slijpen, die voor het werpen van het lot moesten dienen, als om de ceremonie luister bij te zetten. Misschien werd Jeruzalem op de ene pijl geschreven, en Rabba op de anderen, en die nu het eerst uit de pijlkoker gehaald werd, zou bepalen waarheen de koning het eerst zou trekken. Of hij wachtte op de aanwijzing van het een of het ander voorgewend orakel: hij zal de therafim vragen, in de verwachting, dat daardoor antwoord zal komen. Of hij raadpleegde de opmerkingen, die de waarzeggers uit de ingewanden van de offerdieren afleidden: hij zal de lever bezien, of die voor- of tegenspoed voorspelt. Zie, het wondt de hoogmoed van wijze mensen op aarde, dat zij in moeilijke omstandigheden blij geweest zijn, bij de hemel om hulp te kunnen aankloppen, het is een bewijs van hun dwaasheid, dat zij zulke belachelijke wegen hebben gekozen om dat te doen, terwijl het in gevallen, dat aardse wijsheid inderdaad te kort schiet, voldoende is te bedenken, dat "het lot in de schoot wordt geworpen, met dit gebed: Toon de onschuldige 1 Samuel 14:41, en een vast geloof, dat het gehele beleid daarvan niet van een toeval afhangt, maar is van de Heere," Spreuk. 16:33.
2. Het besluit, waartoe hij door deze waarzeggerij gebracht werd. Zelfs in dit zondig bedrijf volvoert God Zijn raadslagen en wendt Zijn schreden naar Jeruzalem, Ezekiel 21:22. De waarzegging voor Jeruzalem was aan Zijn rechterhand, die, volgens gebruik bij waarzeggen, hem de weg wees. Zie, voor welke diensten God mensen bestemt, Zijn voorzienigheid zal hen er zeker toe brengen, of schoon zij zelf er wellicht heel niets van vermoeden, onder welke leiding zij verkeren. Wel, nu Jeruzalem als eerste doelwit is aangewezen, begint de veldtocht met beleg van deze belangrijke stad. Hoofdlieden worden gesteld voor het kommando van de troepen, die voor het beleg zullen gebruikt worden, die de mond in het doodslaan moeten openen, de soldaten aanwijzing moeten geven wat te doen en door een krijgsproclamatie aansporen. Bevelen worden uitgevaardigd voor alles wat nodig is om het beleg met kracht aan te vangen en door te zetten, stormrammen zullen gesteld en sterkten opgeworpen worden. O welk een inspanning, welke kosten getroost de mens zich om zijn evenmens om het leven te brengen!
II. Hij moet beiden volk en vorst tonen, dat zij deze verwoesting door hun eigen zonde over zich brengen.
1. Het volk eerst, Ezekiel 21:23, Ezekiel 21:24. Het geeft geen acht op de aankondiging van het naderend oordeel. Ezechiëls profetie is hun een ijdel waarzeggen, zij worden er niet door ontroerd noch tot berouw opgewekt. Wanneer zij vernemen, dat Nebukadnezar door zijn waarzeggerij naar Jeruzalem is gewezen en van de goede uitslag van deze onderneming verzekerd, dan lachen zij en blijven even gerust, het een ijdel waarzeggen noemende, omdat zij met eden beëdigd zijn onder hen, dat is: omdat zij een plechtig verbond met Egypte hebben gesloten, en op de belofte van de Egyptenaren vertrouwen, dat die het beleg zullen doen opbreken, of op de verzekeringen van de valse profeten, dat de stad zal ontzet worden. Het kan ook slaan op de eed van trouw, aan de Babyloniërs gezworen, die zij gebroken hadden, voor welke trouwbreuk God hen had overgegeven aan geestelijke blindheid, zodat de welwillendste waarschuwingen door hen als valse waarzeggerij werden in de wind geslagen. Zie, het is geen wonder, als zij, die met de heiligste eden spotten, ook de gek steken met de heiligste godsspraken want waar zal een heiligschenner ophouden? Maar zal hun ongeloof de raad Gods teniet doen? Zijn zij veilig, omdat zij gerust zijn? Geenszins, juist de spot, waarmee zij goddelijke waarschuwingen ontvangen, is een zonde, die hun overige zonden in gedachtenis brengt, en zij kunnen nog dankbaar zijn, dat die eerst nu gedacht worden.
a. Hun tegenwoordige goddeloosheid wordt ontdekt. Nu God met hen twist, zijn zij zo verdorven en hardnekkig, dat wat ze ook tot hun verdediging aanvoeren, slechts hun schuld verzwaart, nooit gedroegen zij zich zo slecht als nu zij op het luidst tot boete en bekering worden vermaand: "zodat uw zonden gezien worden in al uw handelingen. Gij moogt u wenden waarheen gij wilt, overal vertonen zich uw zwarte zonden." Dit is maar al te waar van een ieder onzer, want niet alleen is er geen mens, die niet zondigt, maar er is ook niemand rechtvaardig, die goed doet. Zelfs onze beste werken zijn niet zuiver voor God, er is zwakheid, dwaasheid, onvolkomenheid in, er is steeds kwaad bij ons zelf, als wij het goede willen doen, zodat ook wij met smart en schaamte moeten getuigen: onze zonden worden gezien in al onze handelingen en klagen ons aan zodat wij, als wij onder de wet waren, verloren zouden zijn.
b. Dit brengt hun vroegere zonden in gedachtenis, "omdat gijlieden uwer ongerechtigheid doet gedenken, niet door u zelf, opdat gij u mocht verootmoedigen, maar door Gods rechtvaardigheid, die ze u toerekent". Uw zonden brengen de zonden van uw vaderen tot uw laste in gedachtenis, die u anders niet zouden toegerekend worden. Zie, God gedenkt alleen dan vroegere zonden, wanneer uw tegenwoordige overtredingen tonen, dat gij ze niet betreurt.
c. Opdat zij voor allen gestraft worden, worden zij de verwoester ter vergelding overgedragen, Ezekiel 21:24. "Gij zult met de hand gegrepen worden, met de hand, die God besteld heeft om u te grijpen en vast te houden, zodat gij niet kunt ontsnappen." Van mensen wordt gezegd, dat ze in Gods hand zijn, wanneer zij handlangers van Zijn gerechtigheid zijn, Psalms 17:14. Zie, degenen, die door het woord van Gods genade niet gegrepen worden, zal de hand van Zijn toorn grijpen. 3. Zo haalt zich ook de vorst zijn ondergang op de hals. Zedekia is de vorst Israëls, tot wie de profeet zich hier, in Gods naam, wendt. Als hij niet in Gods naam had gesproken, zou hij niet zo moedig, zo ronduit gesproken hebben, want betaamt het, tot een koning te zeggen: gij zijt goddeloos?
a. Hij noemt zijn kwaad Ezekiel 21:25. Gij, o onheilig, goddeloos vorst van Israël! Hij was niet zo slecht als sommige van zijn voorgangers, en toch slecht genoeg om die beschuldiging te verdienen. Hij zelf was een onheilige, die alle deugd en alle recht had uitgeschud. En hij was goddeloos, daar hij de zonde onder zijn volk bevorderde, hij zondigde en deed Israël zondigen. Zie, onheiligheid en goddeloosheid zijn in iedereen slecht, maar bovenal in een vorst, een vorst in Israël, die als Israëliet beter weten, en als vorst een beter voorbeeld geven en beter invloed uitoefenen moest op degenen, die rondom hem waren.
b. Hij leest hem zijn vonnis voor. Ten tijde van de uiterste, dat is: laatste ongerechtigheid. De maat is vol, en daarom is zijn dag gekomen de dag van zijn straf, de dag van de goddelijke wrake. Zie, hoewel zij, die goddeloos en onheilig zijn een wijle bloeien mogen, toch zal hun dag komen, dat zij vallen. Het hier aangekondigde vonnis luidt:
c. Dat Zedekia zal afgezet worden. Hij heeft zijn kroon verbeurd en zal ze niet langer dragen, door zijn onheiligheid heeft hij zijn kroon ontheiligd, ze zal ter aarde geworpen worden. "Neem die hoed weg en zet die kroon af". Hoeden en kronen zijn verliesbare dingen, alleen in de andere wereld wordt een kroon van de heerlijkheid geschonken, die niet verwelkt, daar is een koninkrijk, dat niet verstoord wordt. De Chaldeeuwse paraphrase luidt aldus, "Neem de diadeem van Seraja, de hogepriester, en Ik zal de kroon afnemen van Zedekia, de koning. De een noch de andere zal op haar plaats blijven, maar beide zullen weggenomen worden". Deze zal dezelfde niet wezen, niet dezelfde, wat ze is geweest, deze niet deze (gelijk er oorspronkelijk staat), nu is hij onheilig en goddeloos, gelijk hij geweest is, maar niet de vorst Israëls, die hij is geweest. Zie, de mens verliest zijn waardigheid door goddeloosheid. Hun onheiligheid en goddeloosheid neemt hun hoed (of diadeem) weg, neemt hun kroon weg en maakt ze het tegenovergestelde van wat zij geweest zijn.
d. De grote verwarring en wanorde in de staat, die hieruit voortspruiten. Alles zal onderstboven gekeerd worden. De overwinnaar zal er behagen in scheppen, te verhogen degene, die nederig is, en te vernederen diegene, die hoog is, sommigen te verheffen en anderen te verlagen, naar zijn willekeur, zonder acht te slaan op recht of verdienste.
e. Pogingen tot herstel van de heerschappij zullen falen en tot niets leiden, vooral die van Gedalia en die van Ismaël, welke van het koninklijke zaad was (op wie de Chaldeeuwse paraphrase doelt), geen van beide zal in staat zijn iets uitte richten. "Ik zal die kroon omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd stellen, eerst het een plan, en dan het andere verijdelen, want wie kan bouwen wat God nederwerpt?"
f. Deze heerschappij zou nimmer hersteld worden, totdat ze in eeuwigheid hersteld werd door de hand van de Messias. Er zullen geen koningen meer zijn uit het huis van David na Zedekia, totdat Christus komt, wie het koninkrijk rechtens toekomt, die dat zaad Davids is, in Wien de belofte haar volle vervulling zal hebben, "Hem zal Ik geven, Hij zal hebben de troon van Zijn vader David," Luke 1:32 Onmiddellijk voor de komst van Christus is er een langdurige verduistering van de koninklijke waardigheid geweest, en ook de geest van de profetie heeft ontbroken, opdat Zijn verschijning in de volheid des tijds beide als koning en profeet zoveel luisterrijker zou zijn. Zie, Christus heeft ontegensprekelijk recht op de souvereine heerschappij beide in de kerk en in de wereld, het koninkrijk is Zijn recht. En daar Hij het recht heeft, zal Hij ook te van Zijn tijd het bezit erlangen. Ik zal het Hem geven. Eer zal alles onderstboven gekeerd worden dan dat Hij Zijn recht niet zou erven, alles wat Hem in de weg staat, alle tegenstand zal vernietigd worden om voor Hem plaats te maken, Daniel 2:45, Daniel 2:1 Corinthiers. 15:25. Dat wordt hier vermeid tot troost dergenen, die vreesden, dat de belofte, aan David gedaan, voor immer mocht ondergaan. "Neen", zegt God, "die belofte is onfeilbaar, want het koninkrijk van de Messias zal eeuwiglijk bestaan."
Vers 18
Ezechiël 21:18-27In de vorige verzen heeft de profeet getoond dat het zwaard kwam, nu toont hij dat zwaard zelf, opdat men zich niet zou vleien, dat er middelen zouden gevonden worden om het in een anderen weg af te wenden.
I. Hij moest het Chaldeeuwse leger zien komen tegen Jeruzalem en daarop wijzen, en aantonen, dat een hoogste macht dat bepaald had. De profeet moest zich twee wegen voorstellen, dat is: hij moest op papier twee wegen tekenen, Ezekiel 21:19, gelijk op landkaarten gedaan wordt, en dan de legerscharen uit Babel op het punt brengen, waar die wegen zich scheiden, want daar zouden zij halt houden. Zij komen beide uit hetzelfde land voort, maar waar zij komen aan een plaats, vanwaar een weg naar Rabba, de hoofdstad van de Ammonieten, en de andere naar Jeruzalem leidt, maakt hij een pauze, want, ofschoon tot beider ondergang besloten is, blijft het nog de vraag, welke stad het eerst zal aangevallen worden, hier weten de staatslieden niet wat te kiezen. Het zwaard moet of naar Rabba of naar Jeruzalem in Juda gaan. Vele bewoners van Juda hebben nu bescherming in Jeruzalem gezocht, en alle belangen des lands lagen in de veiligheid van de stad, en daarom heet het "tegen Juda, tot de vaste stad Jeruzalem." Zozeer was ze versterkt, dat ze voor onneembaar werd gehouden, Lamentations 4:12. De profeet moet het dilemma beschrijven, waarin de koning van Babel zich bevindt, Ezekiel 21:21, want de koning van Babel zal aan de wegscheiding staan, overwegende welke weg hij zal verkiezen. Hoezeer hij een vorst met een heldere blik en vastberadenheid was, toch schijnt hij nu niet te weten, wat het beste is. Laat dus de wijze zich niet beroemen op zijn wijsheid, noch de machtige op zijn souvereine macht, want zelfs degenen, die kunnen doen wat zij willen, weten niet altijd wat het voordeligst is. Let nu hierop,
1. De wijze, waarop hij tracht tot een besluit te komen: hij zal tot waarzegging de toevlucht nemen, op een hogere onzichtbare macht steunen, misschien tot een beslissing door het lot besluiten. Daartoe zal hij zijn pijlen slijpen, die voor het werpen van het lot moesten dienen, als om de ceremonie luister bij te zetten. Misschien werd Jeruzalem op de ene pijl geschreven, en Rabba op de anderen, en die nu het eerst uit de pijlkoker gehaald werd, zou bepalen waarheen de koning het eerst zou trekken. Of hij wachtte op de aanwijzing van het een of het ander voorgewend orakel: hij zal de therafim vragen, in de verwachting, dat daardoor antwoord zal komen. Of hij raadpleegde de opmerkingen, die de waarzeggers uit de ingewanden van de offerdieren afleidden: hij zal de lever bezien, of die voor- of tegenspoed voorspelt. Zie, het wondt de hoogmoed van wijze mensen op aarde, dat zij in moeilijke omstandigheden blij geweest zijn, bij de hemel om hulp te kunnen aankloppen, het is een bewijs van hun dwaasheid, dat zij zulke belachelijke wegen hebben gekozen om dat te doen, terwijl het in gevallen, dat aardse wijsheid inderdaad te kort schiet, voldoende is te bedenken, dat "het lot in de schoot wordt geworpen, met dit gebed: Toon de onschuldige 1 Samuel 14:41, en een vast geloof, dat het gehele beleid daarvan niet van een toeval afhangt, maar is van de Heere," Spreuk. 16:33.
2. Het besluit, waartoe hij door deze waarzeggerij gebracht werd. Zelfs in dit zondig bedrijf volvoert God Zijn raadslagen en wendt Zijn schreden naar Jeruzalem, Ezekiel 21:22. De waarzegging voor Jeruzalem was aan Zijn rechterhand, die, volgens gebruik bij waarzeggen, hem de weg wees. Zie, voor welke diensten God mensen bestemt, Zijn voorzienigheid zal hen er zeker toe brengen, of schoon zij zelf er wellicht heel niets van vermoeden, onder welke leiding zij verkeren. Wel, nu Jeruzalem als eerste doelwit is aangewezen, begint de veldtocht met beleg van deze belangrijke stad. Hoofdlieden worden gesteld voor het kommando van de troepen, die voor het beleg zullen gebruikt worden, die de mond in het doodslaan moeten openen, de soldaten aanwijzing moeten geven wat te doen en door een krijgsproclamatie aansporen. Bevelen worden uitgevaardigd voor alles wat nodig is om het beleg met kracht aan te vangen en door te zetten, stormrammen zullen gesteld en sterkten opgeworpen worden. O welk een inspanning, welke kosten getroost de mens zich om zijn evenmens om het leven te brengen!
II. Hij moet beiden volk en vorst tonen, dat zij deze verwoesting door hun eigen zonde over zich brengen.
1. Het volk eerst, Ezekiel 21:23, Ezekiel 21:24. Het geeft geen acht op de aankondiging van het naderend oordeel. Ezechiëls profetie is hun een ijdel waarzeggen, zij worden er niet door ontroerd noch tot berouw opgewekt. Wanneer zij vernemen, dat Nebukadnezar door zijn waarzeggerij naar Jeruzalem is gewezen en van de goede uitslag van deze onderneming verzekerd, dan lachen zij en blijven even gerust, het een ijdel waarzeggen noemende, omdat zij met eden beëdigd zijn onder hen, dat is: omdat zij een plechtig verbond met Egypte hebben gesloten, en op de belofte van de Egyptenaren vertrouwen, dat die het beleg zullen doen opbreken, of op de verzekeringen van de valse profeten, dat de stad zal ontzet worden. Het kan ook slaan op de eed van trouw, aan de Babyloniërs gezworen, die zij gebroken hadden, voor welke trouwbreuk God hen had overgegeven aan geestelijke blindheid, zodat de welwillendste waarschuwingen door hen als valse waarzeggerij werden in de wind geslagen. Zie, het is geen wonder, als zij, die met de heiligste eden spotten, ook de gek steken met de heiligste godsspraken want waar zal een heiligschenner ophouden? Maar zal hun ongeloof de raad Gods teniet doen? Zijn zij veilig, omdat zij gerust zijn? Geenszins, juist de spot, waarmee zij goddelijke waarschuwingen ontvangen, is een zonde, die hun overige zonden in gedachtenis brengt, en zij kunnen nog dankbaar zijn, dat die eerst nu gedacht worden.
a. Hun tegenwoordige goddeloosheid wordt ontdekt. Nu God met hen twist, zijn zij zo verdorven en hardnekkig, dat wat ze ook tot hun verdediging aanvoeren, slechts hun schuld verzwaart, nooit gedroegen zij zich zo slecht als nu zij op het luidst tot boete en bekering worden vermaand: "zodat uw zonden gezien worden in al uw handelingen. Gij moogt u wenden waarheen gij wilt, overal vertonen zich uw zwarte zonden." Dit is maar al te waar van een ieder onzer, want niet alleen is er geen mens, die niet zondigt, maar er is ook niemand rechtvaardig, die goed doet. Zelfs onze beste werken zijn niet zuiver voor God, er is zwakheid, dwaasheid, onvolkomenheid in, er is steeds kwaad bij ons zelf, als wij het goede willen doen, zodat ook wij met smart en schaamte moeten getuigen: onze zonden worden gezien in al onze handelingen en klagen ons aan zodat wij, als wij onder de wet waren, verloren zouden zijn.
b. Dit brengt hun vroegere zonden in gedachtenis, "omdat gijlieden uwer ongerechtigheid doet gedenken, niet door u zelf, opdat gij u mocht verootmoedigen, maar door Gods rechtvaardigheid, die ze u toerekent". Uw zonden brengen de zonden van uw vaderen tot uw laste in gedachtenis, die u anders niet zouden toegerekend worden. Zie, God gedenkt alleen dan vroegere zonden, wanneer uw tegenwoordige overtredingen tonen, dat gij ze niet betreurt.
c. Opdat zij voor allen gestraft worden, worden zij de verwoester ter vergelding overgedragen, Ezekiel 21:24. "Gij zult met de hand gegrepen worden, met de hand, die God besteld heeft om u te grijpen en vast te houden, zodat gij niet kunt ontsnappen." Van mensen wordt gezegd, dat ze in Gods hand zijn, wanneer zij handlangers van Zijn gerechtigheid zijn, Psalms 17:14. Zie, degenen, die door het woord van Gods genade niet gegrepen worden, zal de hand van Zijn toorn grijpen. 3. Zo haalt zich ook de vorst zijn ondergang op de hals. Zedekia is de vorst Israëls, tot wie de profeet zich hier, in Gods naam, wendt. Als hij niet in Gods naam had gesproken, zou hij niet zo moedig, zo ronduit gesproken hebben, want betaamt het, tot een koning te zeggen: gij zijt goddeloos?
a. Hij noemt zijn kwaad Ezekiel 21:25. Gij, o onheilig, goddeloos vorst van Israël! Hij was niet zo slecht als sommige van zijn voorgangers, en toch slecht genoeg om die beschuldiging te verdienen. Hij zelf was een onheilige, die alle deugd en alle recht had uitgeschud. En hij was goddeloos, daar hij de zonde onder zijn volk bevorderde, hij zondigde en deed Israël zondigen. Zie, onheiligheid en goddeloosheid zijn in iedereen slecht, maar bovenal in een vorst, een vorst in Israël, die als Israëliet beter weten, en als vorst een beter voorbeeld geven en beter invloed uitoefenen moest op degenen, die rondom hem waren.
b. Hij leest hem zijn vonnis voor. Ten tijde van de uiterste, dat is: laatste ongerechtigheid. De maat is vol, en daarom is zijn dag gekomen de dag van zijn straf, de dag van de goddelijke wrake. Zie, hoewel zij, die goddeloos en onheilig zijn een wijle bloeien mogen, toch zal hun dag komen, dat zij vallen. Het hier aangekondigde vonnis luidt:
c. Dat Zedekia zal afgezet worden. Hij heeft zijn kroon verbeurd en zal ze niet langer dragen, door zijn onheiligheid heeft hij zijn kroon ontheiligd, ze zal ter aarde geworpen worden. "Neem die hoed weg en zet die kroon af". Hoeden en kronen zijn verliesbare dingen, alleen in de andere wereld wordt een kroon van de heerlijkheid geschonken, die niet verwelkt, daar is een koninkrijk, dat niet verstoord wordt. De Chaldeeuwse paraphrase luidt aldus, "Neem de diadeem van Seraja, de hogepriester, en Ik zal de kroon afnemen van Zedekia, de koning. De een noch de andere zal op haar plaats blijven, maar beide zullen weggenomen worden". Deze zal dezelfde niet wezen, niet dezelfde, wat ze is geweest, deze niet deze (gelijk er oorspronkelijk staat), nu is hij onheilig en goddeloos, gelijk hij geweest is, maar niet de vorst Israëls, die hij is geweest. Zie, de mens verliest zijn waardigheid door goddeloosheid. Hun onheiligheid en goddeloosheid neemt hun hoed (of diadeem) weg, neemt hun kroon weg en maakt ze het tegenovergestelde van wat zij geweest zijn.
d. De grote verwarring en wanorde in de staat, die hieruit voortspruiten. Alles zal onderstboven gekeerd worden. De overwinnaar zal er behagen in scheppen, te verhogen degene, die nederig is, en te vernederen diegene, die hoog is, sommigen te verheffen en anderen te verlagen, naar zijn willekeur, zonder acht te slaan op recht of verdienste.
e. Pogingen tot herstel van de heerschappij zullen falen en tot niets leiden, vooral die van Gedalia en die van Ismaël, welke van het koninklijke zaad was (op wie de Chaldeeuwse paraphrase doelt), geen van beide zal in staat zijn iets uitte richten. "Ik zal die kroon omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd stellen, eerst het een plan, en dan het andere verijdelen, want wie kan bouwen wat God nederwerpt?"
f. Deze heerschappij zou nimmer hersteld worden, totdat ze in eeuwigheid hersteld werd door de hand van de Messias. Er zullen geen koningen meer zijn uit het huis van David na Zedekia, totdat Christus komt, wie het koninkrijk rechtens toekomt, die dat zaad Davids is, in Wien de belofte haar volle vervulling zal hebben, "Hem zal Ik geven, Hij zal hebben de troon van Zijn vader David," Luke 1:32 Onmiddellijk voor de komst van Christus is er een langdurige verduistering van de koninklijke waardigheid geweest, en ook de geest van de profetie heeft ontbroken, opdat Zijn verschijning in de volheid des tijds beide als koning en profeet zoveel luisterrijker zou zijn. Zie, Christus heeft ontegensprekelijk recht op de souvereine heerschappij beide in de kerk en in de wereld, het koninkrijk is Zijn recht. En daar Hij het recht heeft, zal Hij ook te van Zijn tijd het bezit erlangen. Ik zal het Hem geven. Eer zal alles onderstboven gekeerd worden dan dat Hij Zijn recht niet zou erven, alles wat Hem in de weg staat, alle tegenstand zal vernietigd worden om voor Hem plaats te maken, Daniel 2:45, Daniel 2:1 Corinthiers. 15:25. Dat wordt hier vermeid tot troost dergenen, die vreesden, dat de belofte, aan David gedaan, voor immer mocht ondergaan. "Neen", zegt God, "die belofte is onfeilbaar, want het koninkrijk van de Messias zal eeuwiglijk bestaan."
De voorspelling van de verwoesting van de Ammonieten, die vijf jaar na die van Jeruzalem insgelijks door Nebukadnezar, volgde, schijnt te zijn geschied naar aanleiding van de wijziging van `s konings plannen, toen hij zich van Rabba afkeerde en naar Jeruzalem toog. Daarop waren de Ammonieten zeer onbeschaamd geworden en hadden zich vrolijk gemaakt over Jeruzalem, maar de profeet moet hun bekend maken, dat uitstel geen afstel is, opschorting van het vonnis geen. vergiffenis. Ook hun dag komt, het is nu hun beurt, maar het is een armzalige voldoening voor hen, dat nu eerst hun oordeel volgt.
I. De zonde van de Ammonieten wordt hier genoemd, het is hun smading, Ezekiel 21:28.
1. De smaad, die zij zich op de hals haalden, toen zij naar valse profeten luisterden (want dezulken waren er, naar het schijnt, evenzeer onder hen als onder de doden), die beweerden, hun altijddurende veiligheid te kunnen verzekeren te midden van de verwoesting, waarvan omliggende landen ten prooi waren: "Zij zien u ijdelheid, terwijl zij u leugen voorzeggen, Ezekiel 21:29. Zij vleien u met vredesbeloften, en gij zijt dwaas genoeg, u door hen om de tuin te laten leiden en hen in dat bedrog aan te sporen, door hun geloof te schenken." Zie die zich in de dagen des voorspoeds met zelfbedrog voeden, leggen zich oorzaak van verwijt op tegen de dag des tegenspoeds.
2. De smaad, die zij het Israël Gods aandoen, door zich vrolijk te maken over deszelfs beproevingen en die daardoor nog grievender maken, wat zeer onmenselijk, zelfs barbaars is. Hun priesters, die hun wijs gemaakt hadden, dat zij beter waren dan de Israëlieten, maakten ze dus opgeblazen, als werden zij daarom gespaard, terwijl genen afgesneden werden, en wekten daarbij het vertrouwen, als zou die voorspoed immer duren. De Ammonieten waren zo hooghartig en onbeschaamd, dat zij zich op de halzen stelden dergenen, die van de goddelozen, door de Chaldeën, verslagen zijn, die de opdracht hadden, Gods oordelen uit te voeren over de uiterste ongerechtigheid, dat is, toen de mate van de zonde vol was. Wij zullen dit weer ontmoeten in Ezekiel 25:3 enz. Zie, zij zijn rijp voor de ellende, die Gods volk in zijn ellende op de nek trappen, terwijl zij moesten beven, wanneer het oordeel van het huls Gods begint.
II. De Ammonieten worden met algehele verwoesting bedreigd. Want smaad, van de kerk door haar naburen aangedaan, wordt aan die naburen gewroken, Psalm. 79:12. Laat ons zien, hoe vreselijk dit dreigement, deze verwoesting zal zijn.
1. Ze zal voortkomen uit Gods gramschap, die wrake doet over de beledigingen en de minachting, Zijn volk aangedaan, als waren ze Hem gedaan, Ezekiel 21:31. En Ik zal over u Mijn gramschap uitgieten, als een vloed van vuur en zwavel. De laatste druppel van goddelijke verontwaardiging en gramschap zal verdrukking en benauwdheid brengen over alle ziele van de mensen, die het kwade werkt, Romans 2:9. Wat zal dan een volle stroom van die verontwaardiging en gramschap doen? "Ik zal tegen u in het vuur van Mijn verbolgenheid blazen, dat is, het zal het vuur van Mijn verbolgenheid tegen u aanblazen, het zal branden met de uiterste hevigheid. Het vuur zult gij tot spijze zijn Ezekiel 21:32. Zie, goddeloze mensen maken zichzelf tot spijze voor het vuur van Gods verbolgenheid, zij worden er door in de brand gestoken, er door verteerd. 2. Dat zal door het oorlogszwaard geschieden, hij moet hun toeroepen, gelijk tevoren aan Israël, omdat zij zich over Israëls onderwerping verblijd hebben: Het zwaard, het zwaard is uitgetrokken, Ezekiel 21:28, verg. Ezekiel 21:9, Ezekiel 21:10, het is uitgetrokken, het is ter slachting geveegd, om te verdoen, om te glinsteren. Het wordt gezwaaid en glinstert en is geschikt om gebruikt te worden, ten einde Gods oordelen uit te voeren. Dit zwaard, als het eenmaal uitgetrokken is, zal niet in zijn schede weerkeren, Ezekiel 21:30, totdat het de taak volbracht heeft, waartoe het uitgetrokken was. Wanneer het zwaard getrokken is, keert het niet weer dan wanneer God het doet wederkeren, en is Hij tegen iemand, wie zal dan Hem afkeren? Wie kan zijn doen verhinderen?
3. De mensen, die gebruikt worden, zijn ziedende mensen, smeders des verderfs. Mensen, zo slecht als deze, die in staat zijn, het werk van wilde dieren te doen-menselijk vernuft maakt ze bekwaam, maar geen menselijk mededogen tempert dat, zodat zij alleen kunnen verderven, - ofschoon zij de schande van de mensheid zijn worden soms gebruikt om Gods plannen uit te voeren. "God geeft de kinderen Ammons over in de hand van zulke lieden, en dat terecht, want zij waren eerst zelf onmenselijk, toen zij zich verblijdden over de verwoesting van Gods Israël". Wij hebben reden om te bidden, zoals Paulus eens begeerde, dat men bidden zou, namelijk dat wij "verlost mogen worden van de ongeschikte en boze mensen, 2 Thessalonians 3:2, mensen, die geschapen schijnen om kwaad te doen."
4. De plaats, waar dus afrekening met hen zal gehouden worden: Uw bloed zal zijn in het midden des lands, in de plaats, waar gij geschapen zijt, Ezekiel 21:31, Ezekiel 21:30, waar gij eens tot een volk geworden zijt, en waar gij sinds gewoond hebt, en waar gij dus wortel hebt geschoten. Zie, God kan het verderf over ons brengen op die plaats, waar wij ons het veiligst waanden, en ons uit dat land verbannen, dat ons, naar wij menen, niet kan betwist worden, en uit die bezitting verdrijven, die wij onvervreemdbaar achten. "Uw bloed zal niet alleen aan Uw grenzen maar in het midden des lands zijn." Eindelijk zal het een onherstelbare verwoesting zijn. Al meent gij u te kunnen herstellen, die Bedachte zal ijdel blijken te zijn: " Aan U zal niet meer gedacht worden," Psalms 9:7. De naam wordt terecht uitgedelgd van hen, die wensten, dat Israël voor immer werd uitgeroeid.
De voorspelling van de verwoesting van de Ammonieten, die vijf jaar na die van Jeruzalem insgelijks door Nebukadnezar, volgde, schijnt te zijn geschied naar aanleiding van de wijziging van `s konings plannen, toen hij zich van Rabba afkeerde en naar Jeruzalem toog. Daarop waren de Ammonieten zeer onbeschaamd geworden en hadden zich vrolijk gemaakt over Jeruzalem, maar de profeet moet hun bekend maken, dat uitstel geen afstel is, opschorting van het vonnis geen. vergiffenis. Ook hun dag komt, het is nu hun beurt, maar het is een armzalige voldoening voor hen, dat nu eerst hun oordeel volgt.
I. De zonde van de Ammonieten wordt hier genoemd, het is hun smading, Ezekiel 21:28.
1. De smaad, die zij zich op de hals haalden, toen zij naar valse profeten luisterden (want dezulken waren er, naar het schijnt, evenzeer onder hen als onder de doden), die beweerden, hun altijddurende veiligheid te kunnen verzekeren te midden van de verwoesting, waarvan omliggende landen ten prooi waren: "Zij zien u ijdelheid, terwijl zij u leugen voorzeggen, Ezekiel 21:29. Zij vleien u met vredesbeloften, en gij zijt dwaas genoeg, u door hen om de tuin te laten leiden en hen in dat bedrog aan te sporen, door hun geloof te schenken." Zie die zich in de dagen des voorspoeds met zelfbedrog voeden, leggen zich oorzaak van verwijt op tegen de dag des tegenspoeds.
2. De smaad, die zij het Israël Gods aandoen, door zich vrolijk te maken over deszelfs beproevingen en die daardoor nog grievender maken, wat zeer onmenselijk, zelfs barbaars is. Hun priesters, die hun wijs gemaakt hadden, dat zij beter waren dan de Israëlieten, maakten ze dus opgeblazen, als werden zij daarom gespaard, terwijl genen afgesneden werden, en wekten daarbij het vertrouwen, als zou die voorspoed immer duren. De Ammonieten waren zo hooghartig en onbeschaamd, dat zij zich op de halzen stelden dergenen, die van de goddelozen, door de Chaldeën, verslagen zijn, die de opdracht hadden, Gods oordelen uit te voeren over de uiterste ongerechtigheid, dat is, toen de mate van de zonde vol was. Wij zullen dit weer ontmoeten in Ezekiel 25:3 enz. Zie, zij zijn rijp voor de ellende, die Gods volk in zijn ellende op de nek trappen, terwijl zij moesten beven, wanneer het oordeel van het huls Gods begint.
II. De Ammonieten worden met algehele verwoesting bedreigd. Want smaad, van de kerk door haar naburen aangedaan, wordt aan die naburen gewroken, Psalm. 79:12. Laat ons zien, hoe vreselijk dit dreigement, deze verwoesting zal zijn.
1. Ze zal voortkomen uit Gods gramschap, die wrake doet over de beledigingen en de minachting, Zijn volk aangedaan, als waren ze Hem gedaan, Ezekiel 21:31. En Ik zal over u Mijn gramschap uitgieten, als een vloed van vuur en zwavel. De laatste druppel van goddelijke verontwaardiging en gramschap zal verdrukking en benauwdheid brengen over alle ziele van de mensen, die het kwade werkt, Romans 2:9. Wat zal dan een volle stroom van die verontwaardiging en gramschap doen? "Ik zal tegen u in het vuur van Mijn verbolgenheid blazen, dat is, het zal het vuur van Mijn verbolgenheid tegen u aanblazen, het zal branden met de uiterste hevigheid. Het vuur zult gij tot spijze zijn Ezekiel 21:32. Zie, goddeloze mensen maken zichzelf tot spijze voor het vuur van Gods verbolgenheid, zij worden er door in de brand gestoken, er door verteerd. 2. Dat zal door het oorlogszwaard geschieden, hij moet hun toeroepen, gelijk tevoren aan Israël, omdat zij zich over Israëls onderwerping verblijd hebben: Het zwaard, het zwaard is uitgetrokken, Ezekiel 21:28, verg. Ezekiel 21:9, Ezekiel 21:10, het is uitgetrokken, het is ter slachting geveegd, om te verdoen, om te glinsteren. Het wordt gezwaaid en glinstert en is geschikt om gebruikt te worden, ten einde Gods oordelen uit te voeren. Dit zwaard, als het eenmaal uitgetrokken is, zal niet in zijn schede weerkeren, Ezekiel 21:30, totdat het de taak volbracht heeft, waartoe het uitgetrokken was. Wanneer het zwaard getrokken is, keert het niet weer dan wanneer God het doet wederkeren, en is Hij tegen iemand, wie zal dan Hem afkeren? Wie kan zijn doen verhinderen?
3. De mensen, die gebruikt worden, zijn ziedende mensen, smeders des verderfs. Mensen, zo slecht als deze, die in staat zijn, het werk van wilde dieren te doen-menselijk vernuft maakt ze bekwaam, maar geen menselijk mededogen tempert dat, zodat zij alleen kunnen verderven, - ofschoon zij de schande van de mensheid zijn worden soms gebruikt om Gods plannen uit te voeren. "God geeft de kinderen Ammons over in de hand van zulke lieden, en dat terecht, want zij waren eerst zelf onmenselijk, toen zij zich verblijdden over de verwoesting van Gods Israël". Wij hebben reden om te bidden, zoals Paulus eens begeerde, dat men bidden zou, namelijk dat wij "verlost mogen worden van de ongeschikte en boze mensen, 2 Thessalonians 3:2, mensen, die geschapen schijnen om kwaad te doen."
4. De plaats, waar dus afrekening met hen zal gehouden worden: Uw bloed zal zijn in het midden des lands, in de plaats, waar gij geschapen zijt, Ezekiel 21:31, Ezekiel 21:30, waar gij eens tot een volk geworden zijt, en waar gij sinds gewoond hebt, en waar gij dus wortel hebt geschoten. Zie, God kan het verderf over ons brengen op die plaats, waar wij ons het veiligst waanden, en ons uit dat land verbannen, dat ons, naar wij menen, niet kan betwist worden, en uit die bezitting verdrijven, die wij onvervreemdbaar achten. "Uw bloed zal niet alleen aan Uw grenzen maar in het midden des lands zijn." Eindelijk zal het een onherstelbare verwoesting zijn. Al meent gij u te kunnen herstellen, die Bedachte zal ijdel blijken te zijn: " Aan U zal niet meer gedacht worden," Psalms 9:7. De naam wordt terecht uitgedelgd van hen, die wensten, dat Israël voor immer werd uitgeroeid.