Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Ezechiël 21

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 21

Ezekiel 21:1.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 21

Ezekiel 21:1.

Vers 1

1. En des HEEREN woord geschiedde tot mij tengevolge mijner klacht. Het droeg mij tegenover de ironische hardhorigheid der toehoorders ene verkondiging op, die in duidelijke woorden hetzelfde zei, wat te voren de rede, in de gelijkenis gehuld, reeds had willen te kennen geven, zeggende:

Vers 1

1. En des HEEREN woord geschiedde tot mij tengevolge mijner klacht. Het droeg mij tegenover de ironische hardhorigheid der toehoorders ene verkondiging op, die in duidelijke woorden hetzelfde zei, wat te voren de rede, in de gelijkenis gehuld, reeds had willen te kennen geven, zeggende:

Vers 2

2. Mensenkind! zet uw aangezicht tegen Jeruzalem, dat in het zuiden voor u ligt, en drup (Ezekiel 20:46)tegen de heiligdommen of kerken (Ezekiel 7:24) in het zuiden, en profeteer tegen het land van Israël als het bos in het veld naar het zuiden.

De Profeet verklaart in het volgende de gelijkenis van Ezekiel 20:46, maar zo dat hij een ander beeld tot verklaring van het eerste gebruikt. Dat vuur is het wrekende zwaard van Jehova, dat zonder verschoning alles wegmaait. (Deuteronomy 32:41).

Het nieuwe woord Gods beperkt er zich niet toe, den inhoud van het vorige nader te ontvouwen, maar het geeft te gelijk (Ezekiel 21:6) den Profeet een teken, dat hij voor zijne hoorders moet volbrengen, en staat met hetgeen tot Hoofdst 23:49 volgt, tot de gehele tot hiertoe aangewezene afdeling onzer groep (Ezekiel 20:1-Ezekiel 20:48) in zoverre in nauw verband, als daarin ene, door de opheldering, welke de in Ezekiel 20:49 medegedeelde omstandigheid gaf en door verklaring der afdeling wordt gegeven.

Vers 2

2. Mensenkind! zet uw aangezicht tegen Jeruzalem, dat in het zuiden voor u ligt, en drup (Ezekiel 20:46)tegen de heiligdommen of kerken (Ezekiel 7:24) in het zuiden, en profeteer tegen het land van Israël als het bos in het veld naar het zuiden.

De Profeet verklaart in het volgende de gelijkenis van Ezekiel 20:46, maar zo dat hij een ander beeld tot verklaring van het eerste gebruikt. Dat vuur is het wrekende zwaard van Jehova, dat zonder verschoning alles wegmaait. (Deuteronomy 32:41).

Het nieuwe woord Gods beperkt er zich niet toe, den inhoud van het vorige nader te ontvouwen, maar het geeft te gelijk (Ezekiel 21:6) den Profeet een teken, dat hij voor zijne hoorders moet volbrengen, en staat met hetgeen tot Hoofdst 23:49 volgt, tot de gehele tot hiertoe aangewezene afdeling onzer groep (Ezekiel 20:1-Ezekiel 20:48) in zoverre in nauw verband, als daarin ene, door de opheldering, welke de in Ezekiel 20:49 medegedeelde omstandigheid gaf en door verklaring der afdeling wordt gegeven.

Vers 3

3. En zeg tot het land van Israël, als het bos in het veld naar het zuiden (Ezekiel 20:46): Alzo zegt de HEERE: Ziet Ik wil aan u; gelijk Ik reeds in Ezekiel 5:8 gezegd heb! en Ik zal Mijn zwaard, dat Ik in Mijne lankmoedigheid zo lang heb teruggehouden, nu uit zijne schede trekken; en Ik zal daarmee van u uitroeien den rechtvaardige en den goddeloze, in den bij Ezekiel 3:18, voorgestelden zin.

Vers 3

3. En zeg tot het land van Israël, als het bos in het veld naar het zuiden (Ezekiel 20:46): Alzo zegt de HEERE: Ziet Ik wil aan u; gelijk Ik reeds in Ezekiel 5:8 gezegd heb! en Ik zal Mijn zwaard, dat Ik in Mijne lankmoedigheid zo lang heb teruggehouden, nu uit zijne schede trekken; en Ik zal daarmee van u uitroeien den rechtvaardige en den goddeloze, in den bij Ezekiel 3:18, voorgestelden zin.

Vers 4

4. Omdat Ik dan volgens zulk een besluit van u uitroeien zal den rechtvaardige en den goddeloze, daarom zal Mijn zwaard ook inderdaad uit zijne schede uitgaan tegen alle vlees zonder onderscheid, van het zuiden tot het noorden (Ezekiel 20:47).

Vers 4

4. Omdat Ik dan volgens zulk een besluit van u uitroeien zal den rechtvaardige en den goddeloze, daarom zal Mijn zwaard ook inderdaad uit zijne schede uitgaan tegen alle vlees zonder onderscheid, van het zuiden tot het noorden (Ezekiel 20:47).

Vers 5

5. En alle vlees zal weten, wanneer zo alles wordt weggeruimd en niets verschoond blijft, dat Ik, de HEERE, Mijn zwaard uit zijne schede getrokken heb: het zal niet meer wederkeren, voordat het zijn werk geheel en al heeft gedaan (Ezekiel 20:48. Jeremiah 47:6 v.)

De schede, waarin Gods zwaard steekt, is Zijne lankmoedigheid.

Het zwaard is Godes. God is in de zwaarden, hoewel mensen ze voeren. Op de Chaldeën, die het eerst het zwaard moesten voeren, volgden de zwaarden der Romeinen.

Hoe verschrikkelijk is niet de wrake Gods, wanneer zij in haren ijver over de zondaars ontbrandt! De gehele wereld vreze dezen groten Rechter te vertoornen; want wanneer Hij Zijn zwaard beveelt, dan kan niemand de scherpte daarvan ontkomen. (Psalms 76:8) 6. Maar gij mensenkind! zucht, en stel daardoor, terwijl gij dat verkondigt, uzelven tegelijk als voorbeeld, hoe het aan het volk te moede zal zijn, wanneer het aangekondigde wordt vervuld. Zucht voor hun ogen met verbreking der lenden, alsof de lenden door barensweeën werden van een gereten, en met bitterheid 1), of zij daardoor nog mochten bewogen worden.

1) Hij moest alle tekenen van leed en droefheid tonen, diepelijk zuchten en kermen en het gevoel van deze nabij zijnde oordelen moest hen zozeer aandoen, dat het hen deed bukken als iemand, die onder derzelver gewicht ganselijk nedergebogen is. Gods oordelen, wanneer die aan den geest der Profeten werden vertoond, deden hen zeer dikwijls aan met schrikkelijke bekommeringen, voornamelijk wanneer zij hun eigen volk betroffen.

Vers 5

5. En alle vlees zal weten, wanneer zo alles wordt weggeruimd en niets verschoond blijft, dat Ik, de HEERE, Mijn zwaard uit zijne schede getrokken heb: het zal niet meer wederkeren, voordat het zijn werk geheel en al heeft gedaan (Ezekiel 20:48. Jeremiah 47:6 v.)

De schede, waarin Gods zwaard steekt, is Zijne lankmoedigheid.

Het zwaard is Godes. God is in de zwaarden, hoewel mensen ze voeren. Op de Chaldeën, die het eerst het zwaard moesten voeren, volgden de zwaarden der Romeinen.

Hoe verschrikkelijk is niet de wrake Gods, wanneer zij in haren ijver over de zondaars ontbrandt! De gehele wereld vreze dezen groten Rechter te vertoornen; want wanneer Hij Zijn zwaard beveelt, dan kan niemand de scherpte daarvan ontkomen. (Psalms 76:8) 6. Maar gij mensenkind! zucht, en stel daardoor, terwijl gij dat verkondigt, uzelven tegelijk als voorbeeld, hoe het aan het volk te moede zal zijn, wanneer het aangekondigde wordt vervuld. Zucht voor hun ogen met verbreking der lenden, alsof de lenden door barensweeën werden van een gereten, en met bitterheid 1), of zij daardoor nog mochten bewogen worden.

1) Hij moest alle tekenen van leed en droefheid tonen, diepelijk zuchten en kermen en het gevoel van deze nabij zijnde oordelen moest hen zozeer aandoen, dat het hen deed bukken als iemand, die onder derzelver gewicht ganselijk nedergebogen is. Gods oordelen, wanneer die aan den geest der Profeten werden vertoond, deden hen zeer dikwijls aan met schrikkelijke bekommeringen, voornamelijk wanneer zij hun eigen volk betroffen.

Vers 7

7. En het zal geschieden, dat zij zich in het geheel niet zullen kunnen verklaren, waarom gij alzo doet; als zij dan tot u zeggen zullen: Waarom zucht gij? zo is het dat gij zeggen zult: Om het gerucht van een aanrukkend krijgsleger, want het komt; reeds klinkt het in mijne oren als hoorde ik het, en als het gekomen is, alle hart zal a) versmelten, en alle handen zullen b) verslappen, en alle geest zal c) inkrimpen, en alle knieën als water henenvlieten (Ezekiel 7:17). Dat alles ondervond ik reeds, omdat het mij zo zeker is, als ware het reeds aanwezig. Ziet, het komt, wat dat geschrei aankondigt, en het zal geschieden, spreekt de Heere HEERE.

a) Jeremiah 49:23. b) Jeremiah 6:24. c) Ezekiel 4:17.

De ziener moet des volks toekomstige smart voorafbeelden. Alle tekenen van de diepste treurigheid moeten in hem voorgesteld worden, zoals die eens bij het volk zullen zijn, tot het verbreken der lenden toe.

De lenden zijn hem als verbroken, wien zwaardere smart alle kracht en sterkte beneemt (Psalms 69:24. Isaiah 21:3. Nahum 2:11).

Een prediker, die anderen wil leren en bewegen, moet zelf aandoeningen gevoelen.

Het zuchten der knechten Gods, gelijk over degenen, die hen kunnen horen en niet horen willen, als over hetgeen die zullen krijgen te horen en te zien.

De betekenis van het teken, dat de Profeet moet laten zien, is een dubbele. Het moet den hoorders den ernst van het aangekondigde gericht op het gemoed leggen, en het moet hen doen bedenken, dat hier geen sprake is van een verafzijnden, maar van een nabijzijnden strijd, waarvan de aankondiging reeds nabij is.

Vers 7

7. En het zal geschieden, dat zij zich in het geheel niet zullen kunnen verklaren, waarom gij alzo doet; als zij dan tot u zeggen zullen: Waarom zucht gij? zo is het dat gij zeggen zult: Om het gerucht van een aanrukkend krijgsleger, want het komt; reeds klinkt het in mijne oren als hoorde ik het, en als het gekomen is, alle hart zal a) versmelten, en alle handen zullen b) verslappen, en alle geest zal c) inkrimpen, en alle knieën als water henenvlieten (Ezekiel 7:17). Dat alles ondervond ik reeds, omdat het mij zo zeker is, als ware het reeds aanwezig. Ziet, het komt, wat dat geschrei aankondigt, en het zal geschieden, spreekt de Heere HEERE.

a) Jeremiah 49:23. b) Jeremiah 6:24. c) Ezekiel 4:17.

De ziener moet des volks toekomstige smart voorafbeelden. Alle tekenen van de diepste treurigheid moeten in hem voorgesteld worden, zoals die eens bij het volk zullen zijn, tot het verbreken der lenden toe.

De lenden zijn hem als verbroken, wien zwaardere smart alle kracht en sterkte beneemt (Psalms 69:24. Isaiah 21:3. Nahum 2:11).

Een prediker, die anderen wil leren en bewegen, moet zelf aandoeningen gevoelen.

Het zuchten der knechten Gods, gelijk over degenen, die hen kunnen horen en niet horen willen, als over hetgeen die zullen krijgen te horen en te zien.

De betekenis van het teken, dat de Profeet moet laten zien, is een dubbele. Het moet den hoorders den ernst van het aangekondigde gericht op het gemoed leggen, en het moet hen doen bedenken, dat hier geen sprake is van een verafzijnden, maar van een nabijzijnden strijd, waarvan de aankondiging reeds nabij is.

Vers 8

8. wederom, en wel in onmiddellijke aansluiting aan het zooeven ontvangen woord, geschiedde die HEEREN woord tot mij, zeggende:

Vers 8

8. wederom, en wel in onmiddellijke aansluiting aan het zooeven ontvangen woord, geschiedde die HEEREN woord tot mij, zeggende:

Vers 9

9. Mensenkind! profeteer en zeg, zonder er u aan te storen (Ezekiel 2:4) of de hoorders het geloven of niet, laat uwe spreuk horen: Alzo zegt de HEERE: Laat dan de profetie zelf volgen, en zeg: Het zwaard, het zwaard is gescherpt en ook geveegd, gepolijst, blank gemaakt. De schildering van het zwaard in Ezekiel 21:9-Ezekiel 21:12 is lyrisch een soort van lied op het zwaard, waarin de vreeslijke verwoesting, die het zwaard des Heeren zal aanrichten, wordt bezongen.

"Gescherpt en geveegd" zijn de eigenschappen van een goed zwaard; de eerste is onmisbaar noodzakelijk de andere meer ontbeerlijk, maar zij verhoogt de schoonheid van het zwaard, en den schrik, dien het teweegbrengt. De gedachte: alles is door God op `t nauwkeurigst voorbereid en ingericht tot volvoering van het vonnis, het zwaard wacht er slechts op, om aan het werktuig der volvoering in de hand te worden gegeven.

Vers 9

9. Mensenkind! profeteer en zeg, zonder er u aan te storen (Ezekiel 2:4) of de hoorders het geloven of niet, laat uwe spreuk horen: Alzo zegt de HEERE: Laat dan de profetie zelf volgen, en zeg: Het zwaard, het zwaard is gescherpt en ook geveegd, gepolijst, blank gemaakt. De schildering van het zwaard in Ezekiel 21:9-Ezekiel 21:12 is lyrisch een soort van lied op het zwaard, waarin de vreeslijke verwoesting, die het zwaard des Heeren zal aanrichten, wordt bezongen.

"Gescherpt en geveegd" zijn de eigenschappen van een goed zwaard; de eerste is onmisbaar noodzakelijk de andere meer ontbeerlijk, maar zij verhoogt de schoonheid van het zwaard, en den schrik, dien het teweegbrengt. De gedachte: alles is door God op `t nauwkeurigst voorbereid en ingericht tot volvoering van het vonnis, het zwaard wacht er slechts op, om aan het werktuig der volvoering in de hand te worden gegeven.

Vers 10

10. In twee opzichten zal het iets groots uitrichten: het is gescherpt, opdat het ene slachting slachte, ene algemene, alles vernietigende slachting bewerke; het is geveegd, opdat het enen glinster hebbe, met vreselijken glans zou schitteren in de ogen van hen, tegen wie het gericht is; of wij dan zullen vrolijk zijn? 1) het is de roede mijns zoons, die alle hout versmaadt 2), die door geen hout, hoe hard ook, met slaan wordt verbroken, en voor wien daarom het zwaard als roede nodig is.

1) Het was in een tijd van grote verharding en onboetvaardigheid in Jeruzalem, dat deze profetie werd uitgesproken. Juist drie jaren voordat de toorn Gods op het hevigst tegen Israël losbarstte. a. Allen waren vrolijk en vleselijk gezind in Jeruzalem. b. De valse profeten voorspelden vrede, en het volk hoorde dit gaarne. c. Slechts het geluid van spel en zang werd in de heilige stad gehoord. Maar te midden van al het gewoel dier uitbundige vreugde, hoorde de eenzame profeet aan de oevers van den Chaboras het rollen van een verwijderden donder. De getrouwe dienstknecht des Heeren zag den Heere Zich als een dapper held tot den strijd toerusten en het blinkend zwaard der wrake in Zijne band, en Hij riep Zijne geruste landgenoten met ene stem als van sterke donderslagen toe: "Het zwaard, het zwaard is gescherpt en ook geveegd, het is gescherpt opdat het ene slachting slachte, het is geveegd, opdat het enen glinster hebbe; zullen wij dan vrolijk zijn?" Mijne vrienden! De onbekeerden onder u zijn in denzelfden toestand, waarin Jeruzalem toen verkeerde. Hoevele roepstemmen van den Heere zijn er niet tot u gekomen in de jaren, die nu als morgenwolken zijn voorbijgegaan? Hoe menigmaal zond Hij tot u door de hand Zijner boden Zich haastende om die te zenden? Zijn woord hadt gij in uwe woningen, een zwijgend maar veel vermogend getuige van God. Zijne Voorzienigheid waakte over uwe betrekkingen, in ziekte en nood; in overvloed of gebrek, alles vermaande u om den toekomenden toorn te ontvlieden, alles drong u, u aan den Heere Jezus, den enigen en algenoegzamen Zaligmaker over te geven. Al deze roepstemmen zijn tot u gekomen, en nog zijt gij onbekeerd nog dood, aan dorre doodsbeenderen gelijk, zonder Christus en zonder God in de wereld, en gij zegt tot uwe ziel: "Ziele neem rust, eet, drink, wees vrolijk. Maar ach! mijne vrienden, hoort nog eenmaal mijne woorden, want God wil niet dat enigen verloren gaan. Ik heb een woord van God tot u te spreken: "Het zwaard, het zwaard is gescherpt en ook geveegd, het is gescherpt opdat het ook ene slachting slachte, het is geveegd, opdat het enen glinster hebbe; zullen wij dan vrolijk zijn?" (Mc. CHEINE).

2) De tweede helft van dit vers in verband met den klank der woorden in Ezekiel 21:13 veroorzaakt den uitleggers veel moeite, daar de uitdrukkingen, die de Profeet gebruikt door hare kortheid zeer duister zijn. Deze kortheid en stoutheid van uitdrukking, die tot een "spreken in tongen" wordt (1 Corinthians 14:1), is hier geheel op hare plaats, waar het er meer op aankomt een heilig zwaard en krijgsgezang ter ere der Goddelijke gerechtigheid te zingen, en een verpletterenden indruk op de toehoorders te weeg te brengen, dan door hen in alle bijzondere punten te worden verstaan. Gods woord moet ook zijne raadsels en geheimen hebben, die zowel boven onze gedachten en wegen als ook boven het gewoon grammatisch-historisch begrijpen der uitleggers verheven zijn. Deze mogen hun kunst beproeven, om steeds nieuwe zijden van Gods woord in `t licht te stellen, er is nog geen reden, om ons volk zijn Statenbijbel te ontnemen. Bij de door dezen gegevene verklaring, die wij in onzen tekst gevolgd zijn, herinneren wij aan de bede van P. Gerhard: "Wreek mijne misslagen met de roede en niet met het zwaard. " Die tijd der vaderlijke kastijding was voor Israël voorbij. Terwijl de Profeet zich in dit en de volgende verzen zo hoog verheft, ziet hij niet slechts in den tijd der eerste verwoesting van Jeruzalem, maar verder dan deze in den tijd van het gericht, dat nu nog op Israël sedert de tweede verwoesting drukt.

Wij laten hier een paar voorbeelden van andere verklaringen volgen: "De waarschijnlijke betekenis is deze: gedachtig aan de blijde hope, die het Joodse volk, verleid door de valse profeten, nog op Jeruzalem en Davids koningshuis vestigde, breekt Ezechiël de vreeslijke schildering van Gods wrekend zwaard af met de woorden: of zullen wij vrolijk zijn? ons vertroostende met de woorden: Mijns zoons roede veracht alle hout, " d. i. de koningsscepter (Ezekiel 19:1, vgl. Psalms 2:9) van den Zoon Gods (Psalms 2:7) versmaadt iederen anderen koningsscepter. Het koninkrijk van den Zoon Gods is boven alle koninkrijken verheven en versmaadt ook de grootste macht der volkeren. " Deze spreuk, waarschijnlijk afkomstig van een vroegeren profeet en van mond tot mond overgeleverd, pasten de goddelozen op koning Zedekia toe als den erfgenaam der beloften David? in Psalms 2:1, 110, en dit was even dwaas als misdadig. De spreuk zelf is niettemin juist en waarachtig, wanneer zij op den rechtvaardigen Davids zoon, op den uitverkoren Knecht Gods, op den Heilige Israëls, op den Messias wordt toegepast. Doch dan kan zij niet dienen om den schrik van het wrekend zwaard Gods te verminderen, dat de afvalligen en misdadigers zal verteren.

Het is bijkans onbegrijpelijk, hoe men hierbij heeft kunnen verzuimen op te merken, dat de koninklijke scepters destijds van hout waren, `t geen nochthans duidelijk blijkt uit Ezekiel 19:11 en dat derhalve de zin is: dat zwaard ontziet zelfs geen scepter! het versmaadt al wat hout is! De uitlegging wordt bevestigd door vs 18.

Die laatste woorden, `t is de roede Mijns Zoons, die alle hout versmaadt, zijn zeer duister. Volgens onze overzetting zou men door Gods toorn, den Messias verstaan kunnen, die, als de Engel van Gods Aangezicht, het zwaard, als ene roede of een scepter, zwaaien zou, om alle hout te versmaden, om den gansen stam van Juda geweldig af te knotten. Anderen begrijpen het anders. Voor het naast zouden wij denken, dat het Joodse volk Gods Zoon genaamd wordt; zo noemt de Heere zelf het nageslacht van Jakob Zijnen Zoon, Zijnen eerstgeborenen, Exodus 4:22 en dan zal de zin deze zijn: "het zwaard van Nebukadnezar versmaadt de roede, of den scepter Mijns Zoons, gelijk alle hout, het zal geen onderscheid maken tussen koning en onderdanen, het zal den eersten zowel verslaan, als de laatsten. 11. Met de kastijding is het voorbij, en daarvoor is nu het tot hiertoe steeds weer teruggehoudene uitstorten des toorns (Ezekiel 20:8 v. 13 v. 17, 21 v.) aan de beurt gekomen. En Hij heeft hetzelve te vegen gegeven aan den wapensmid, opdat men het niet in de schede zou laten blijven, maar het met de hand handelen zou, namelijk hij, dien de Heere tot werktuig ter volvoering Zijner gerichten heeft verordend; dat zwaard is gescherpt, en dat is geveegd, om hetzelve in de hand des doodslagers Nebuzaradan (2 Kings 25:8)te geven.

Vers 10

10. In twee opzichten zal het iets groots uitrichten: het is gescherpt, opdat het ene slachting slachte, ene algemene, alles vernietigende slachting bewerke; het is geveegd, opdat het enen glinster hebbe, met vreselijken glans zou schitteren in de ogen van hen, tegen wie het gericht is; of wij dan zullen vrolijk zijn? 1) het is de roede mijns zoons, die alle hout versmaadt 2), die door geen hout, hoe hard ook, met slaan wordt verbroken, en voor wien daarom het zwaard als roede nodig is.

1) Het was in een tijd van grote verharding en onboetvaardigheid in Jeruzalem, dat deze profetie werd uitgesproken. Juist drie jaren voordat de toorn Gods op het hevigst tegen Israël losbarstte. a. Allen waren vrolijk en vleselijk gezind in Jeruzalem. b. De valse profeten voorspelden vrede, en het volk hoorde dit gaarne. c. Slechts het geluid van spel en zang werd in de heilige stad gehoord. Maar te midden van al het gewoel dier uitbundige vreugde, hoorde de eenzame profeet aan de oevers van den Chaboras het rollen van een verwijderden donder. De getrouwe dienstknecht des Heeren zag den Heere Zich als een dapper held tot den strijd toerusten en het blinkend zwaard der wrake in Zijne band, en Hij riep Zijne geruste landgenoten met ene stem als van sterke donderslagen toe: "Het zwaard, het zwaard is gescherpt en ook geveegd, het is gescherpt opdat het ene slachting slachte, het is geveegd, opdat het enen glinster hebbe; zullen wij dan vrolijk zijn?" Mijne vrienden! De onbekeerden onder u zijn in denzelfden toestand, waarin Jeruzalem toen verkeerde. Hoevele roepstemmen van den Heere zijn er niet tot u gekomen in de jaren, die nu als morgenwolken zijn voorbijgegaan? Hoe menigmaal zond Hij tot u door de hand Zijner boden Zich haastende om die te zenden? Zijn woord hadt gij in uwe woningen, een zwijgend maar veel vermogend getuige van God. Zijne Voorzienigheid waakte over uwe betrekkingen, in ziekte en nood; in overvloed of gebrek, alles vermaande u om den toekomenden toorn te ontvlieden, alles drong u, u aan den Heere Jezus, den enigen en algenoegzamen Zaligmaker over te geven. Al deze roepstemmen zijn tot u gekomen, en nog zijt gij onbekeerd nog dood, aan dorre doodsbeenderen gelijk, zonder Christus en zonder God in de wereld, en gij zegt tot uwe ziel: "Ziele neem rust, eet, drink, wees vrolijk. Maar ach! mijne vrienden, hoort nog eenmaal mijne woorden, want God wil niet dat enigen verloren gaan. Ik heb een woord van God tot u te spreken: "Het zwaard, het zwaard is gescherpt en ook geveegd, het is gescherpt opdat het ook ene slachting slachte, het is geveegd, opdat het enen glinster hebbe; zullen wij dan vrolijk zijn?" (Mc. CHEINE).

2) De tweede helft van dit vers in verband met den klank der woorden in Ezekiel 21:13 veroorzaakt den uitleggers veel moeite, daar de uitdrukkingen, die de Profeet gebruikt door hare kortheid zeer duister zijn. Deze kortheid en stoutheid van uitdrukking, die tot een "spreken in tongen" wordt (1 Corinthians 14:1), is hier geheel op hare plaats, waar het er meer op aankomt een heilig zwaard en krijgsgezang ter ere der Goddelijke gerechtigheid te zingen, en een verpletterenden indruk op de toehoorders te weeg te brengen, dan door hen in alle bijzondere punten te worden verstaan. Gods woord moet ook zijne raadsels en geheimen hebben, die zowel boven onze gedachten en wegen als ook boven het gewoon grammatisch-historisch begrijpen der uitleggers verheven zijn. Deze mogen hun kunst beproeven, om steeds nieuwe zijden van Gods woord in `t licht te stellen, er is nog geen reden, om ons volk zijn Statenbijbel te ontnemen. Bij de door dezen gegevene verklaring, die wij in onzen tekst gevolgd zijn, herinneren wij aan de bede van P. Gerhard: "Wreek mijne misslagen met de roede en niet met het zwaard. " Die tijd der vaderlijke kastijding was voor Israël voorbij. Terwijl de Profeet zich in dit en de volgende verzen zo hoog verheft, ziet hij niet slechts in den tijd der eerste verwoesting van Jeruzalem, maar verder dan deze in den tijd van het gericht, dat nu nog op Israël sedert de tweede verwoesting drukt.

Wij laten hier een paar voorbeelden van andere verklaringen volgen: "De waarschijnlijke betekenis is deze: gedachtig aan de blijde hope, die het Joodse volk, verleid door de valse profeten, nog op Jeruzalem en Davids koningshuis vestigde, breekt Ezechiël de vreeslijke schildering van Gods wrekend zwaard af met de woorden: of zullen wij vrolijk zijn? ons vertroostende met de woorden: Mijns zoons roede veracht alle hout, " d. i. de koningsscepter (Ezekiel 19:1, vgl. Psalms 2:9) van den Zoon Gods (Psalms 2:7) versmaadt iederen anderen koningsscepter. Het koninkrijk van den Zoon Gods is boven alle koninkrijken verheven en versmaadt ook de grootste macht der volkeren. " Deze spreuk, waarschijnlijk afkomstig van een vroegeren profeet en van mond tot mond overgeleverd, pasten de goddelozen op koning Zedekia toe als den erfgenaam der beloften David? in Psalms 2:1, 110, en dit was even dwaas als misdadig. De spreuk zelf is niettemin juist en waarachtig, wanneer zij op den rechtvaardigen Davids zoon, op den uitverkoren Knecht Gods, op den Heilige Israëls, op den Messias wordt toegepast. Doch dan kan zij niet dienen om den schrik van het wrekend zwaard Gods te verminderen, dat de afvalligen en misdadigers zal verteren.

Het is bijkans onbegrijpelijk, hoe men hierbij heeft kunnen verzuimen op te merken, dat de koninklijke scepters destijds van hout waren, `t geen nochthans duidelijk blijkt uit Ezekiel 19:11 en dat derhalve de zin is: dat zwaard ontziet zelfs geen scepter! het versmaadt al wat hout is! De uitlegging wordt bevestigd door vs 18.

Die laatste woorden, `t is de roede Mijns Zoons, die alle hout versmaadt, zijn zeer duister. Volgens onze overzetting zou men door Gods toorn, den Messias verstaan kunnen, die, als de Engel van Gods Aangezicht, het zwaard, als ene roede of een scepter, zwaaien zou, om alle hout te versmaden, om den gansen stam van Juda geweldig af te knotten. Anderen begrijpen het anders. Voor het naast zouden wij denken, dat het Joodse volk Gods Zoon genaamd wordt; zo noemt de Heere zelf het nageslacht van Jakob Zijnen Zoon, Zijnen eerstgeborenen, Exodus 4:22 en dan zal de zin deze zijn: "het zwaard van Nebukadnezar versmaadt de roede, of den scepter Mijns Zoons, gelijk alle hout, het zal geen onderscheid maken tussen koning en onderdanen, het zal den eersten zowel verslaan, als de laatsten. 11. Met de kastijding is het voorbij, en daarvoor is nu het tot hiertoe steeds weer teruggehoudene uitstorten des toorns (Ezekiel 20:8 v. 13 v. 17, 21 v.) aan de beurt gekomen. En Hij heeft hetzelve te vegen gegeven aan den wapensmid, opdat men het niet in de schede zou laten blijven, maar het met de hand handelen zou, namelijk hij, dien de Heere tot werktuig ter volvoering Zijner gerichten heeft verordend; dat zwaard is gescherpt, en dat is geveegd, om hetzelve in de hand des doodslagers Nebuzaradan (2 Kings 25:8)te geven.

Vers 12

12. Schreeuw en huil dan, o mensenkind daar ook de minste of geringste reden tot vrolijkheid (Ezekiel 21:10) niet meer aanwezig is, gelijk u in Ezekiel 21:6 reeds is gezegd, want hetzelve zwaard, dat den doodslager in de hand gegeven is, zal zijn tegen Mijn volk, het zal zijn tegen al de vorsten van Israël, tegen den koning met zijne vorsten en raadgevers, a) verschrikkingen zullen van wege het zwaard bij Mijn volk zijn (2 Kings 25:6, 2 Kings 25:18); daarom b) klop op de heup, als teken der diepste ontroering (Jeremiah 31:19).

a) Ezekiel 7:27. b) Ezekiel 6:11.

Vers 12

12. Schreeuw en huil dan, o mensenkind daar ook de minste of geringste reden tot vrolijkheid (Ezekiel 21:10) niet meer aanwezig is, gelijk u in Ezekiel 21:6 reeds is gezegd, want hetzelve zwaard, dat den doodslager in de hand gegeven is, zal zijn tegen Mijn volk, het zal zijn tegen al de vorsten van Israël, tegen den koning met zijne vorsten en raadgevers, a) verschrikkingen zullen van wege het zwaard bij Mijn volk zijn (2 Kings 25:6, 2 Kings 25:18); daarom b) klop op de heup, als teken der diepste ontroering (Jeremiah 31:19).

a) Ezekiel 7:27. b) Ezekiel 6:11.

Vers 13

13. Als er beproeving was, als de Heere het volk en zijne vorsten met roeden sloeg, wat was het toen, wat heeft het geholpen? zou er dan ook gene versmadende roede zijn? Als de kastijding niet baat, moet het zwaard worden gebruikt, om de misdadigers te verdoen, spreekt de Heere HEERE (Isaiah 1:5, Isaiah 1:20. Jeremiah 5:3, Jeremiah 14:12).

Hoe kan de Profeet met degenen, die mede in ballingschap leven, vreugde bedrijven als bij het bliksemend zwaard gewaar wordt, dat, wel gescherpt en geveegd, door God in de hand des doodslagers, des Chaldeërs, is gegeven tegen Zijn volk en tegen alle vorsten van Israël? Want vroeger had de Heere Zijn Kind slechts met de roede gekastijd, nu is hout niet meer voldoende. Daarom moet het mensenkind Ezechiël schreeuwen en huilen, en in eigen lichaam de hevigste smart tonen. Want de beproeving komt en-die door het zwaard geschiedt is niet eens de laatste.

Herder noemt Ezechiël den Aeschylus en Shakespeare der Hebreën; Schiller las het liefst dezen Profeet en wilde zelfs nog Hebreeuws leren, om recht genot van hem te kunnen hebben; en Schlegel beweert, dat de drie grootste dichters waren Homerus, Ezechiël en Goethe.

Vers 13

13. Als er beproeving was, als de Heere het volk en zijne vorsten met roeden sloeg, wat was het toen, wat heeft het geholpen? zou er dan ook gene versmadende roede zijn? Als de kastijding niet baat, moet het zwaard worden gebruikt, om de misdadigers te verdoen, spreekt de Heere HEERE (Isaiah 1:5, Isaiah 1:20. Jeremiah 5:3, Jeremiah 14:12).

Hoe kan de Profeet met degenen, die mede in ballingschap leven, vreugde bedrijven als bij het bliksemend zwaard gewaar wordt, dat, wel gescherpt en geveegd, door God in de hand des doodslagers, des Chaldeërs, is gegeven tegen Zijn volk en tegen alle vorsten van Israël? Want vroeger had de Heere Zijn Kind slechts met de roede gekastijd, nu is hout niet meer voldoende. Daarom moet het mensenkind Ezechiël schreeuwen en huilen, en in eigen lichaam de hevigste smart tonen. Want de beproeving komt en-die door het zwaard geschiedt is niet eens de laatste.

Herder noemt Ezechiël den Aeschylus en Shakespeare der Hebreën; Schiller las het liefst dezen Profeet en wilde zelfs nog Hebreeuws leren, om recht genot van hem te kunnen hebben; en Schlegel beweert, dat de drie grootste dichters waren Homerus, Ezechiël en Goethe.

Vers 14

14. Daarom gij, mensenkind! profeteer om de werking van het zwaard, dat nu zal worden gebezigd, in al zijne vreeslijkheid te schilderen, en sla tot uitdrukking der hevige gemoedsbeweging, met welke gij daarbij vervuld zijt (Ezekiel 6:11. Numbers 24:10), hand tegen hand: want deze is de vreeslijke werking, het zwaard zal verdubbeld worden ten derde maal 1), dat het de vorsten even zo goed als het volk, en onder de vorsten ook den koning sla; het is het zwaard dergenen, die verslagen zullen worden, het is een moordzwaard; het is het zwaard der groten, die verslagen zullen worden, dat tot hen in de binnenste kameren indringen zal, zodat hun nergens een toevluchtsoord overblijft (1 Kings 22:25).

1) Beter: in het drievoudige. De Heere God beveelt hier den Profeet, om de tekenen der grootste ontroering ten uitvoer te brengen, door hand tegen band te slaan, dewijl het zwaard op drievoudige wijze zal verdubbeld worden, d. w. z. dat het zowel den koning als de vorsten als het volk zal treffen. Geen verschoning zou er meer zijn. De Heere zou op Zijn Rechterstoel zitting nemen, om Zijne oordelen op het gestrengst uit te voeren.

Vers 14

14. Daarom gij, mensenkind! profeteer om de werking van het zwaard, dat nu zal worden gebezigd, in al zijne vreeslijkheid te schilderen, en sla tot uitdrukking der hevige gemoedsbeweging, met welke gij daarbij vervuld zijt (Ezekiel 6:11. Numbers 24:10), hand tegen hand: want deze is de vreeslijke werking, het zwaard zal verdubbeld worden ten derde maal 1), dat het de vorsten even zo goed als het volk, en onder de vorsten ook den koning sla; het is het zwaard dergenen, die verslagen zullen worden, het is een moordzwaard; het is het zwaard der groten, die verslagen zullen worden, dat tot hen in de binnenste kameren indringen zal, zodat hun nergens een toevluchtsoord overblijft (1 Kings 22:25).

1) Beter: in het drievoudige. De Heere God beveelt hier den Profeet, om de tekenen der grootste ontroering ten uitvoer te brengen, door hand tegen band te slaan, dewijl het zwaard op drievoudige wijze zal verdubbeld worden, d. w. z. dat het zowel den koning als de vorsten als het volk zal treffen. Geen verschoning zou er meer zijn. De Heere zou op Zijn Rechterstoel zitting nemen, om Zijne oordelen op het gestrengst uit te voeren.

Vers 15

15. Ik, de Heere, heb de punt des zwaards gezet tegen al hun poorten, zodat ieder, die de stad tracht te verlaten, vallen zal, opdat het hart van hen, tegen wie het is uitgetogen, versmelte en de aanstoten vermenigvuldigen; ach! het is toegemaakt, bereid, opdat het glinstere, en daardoor alle harten bevreesd make (Ezekiel 21:10), het is ingewonden, geslepen, om te slachten 1), zodat de lijken tot bergen zullen worden opgestapeld.

1) God is ernstig in het uitspreken van dit vonnis over hen, en daarom moest de Profeet zich ook ernstig tonen in het verkondigen. Gods zamenslaan der handen, zowel als dat van den Profeet, is ten teken van hevige verontwaardiging over hun goddeloosheid, welke inderdaad zeer verbazend was.

Vers 15

15. Ik, de Heere, heb de punt des zwaards gezet tegen al hun poorten, zodat ieder, die de stad tracht te verlaten, vallen zal, opdat het hart van hen, tegen wie het is uitgetogen, versmelte en de aanstoten vermenigvuldigen; ach! het is toegemaakt, bereid, opdat het glinstere, en daardoor alle harten bevreesd make (Ezekiel 21:10), het is ingewonden, geslepen, om te slachten 1), zodat de lijken tot bergen zullen worden opgestapeld.

1) God is ernstig in het uitspreken van dit vonnis over hen, en daarom moest de Profeet zich ook ernstig tonen in het verkondigen. Gods zamenslaan der handen, zowel als dat van den Profeet, is ten teken van hevige verontwaardiging over hun goddeloosheid, welke inderdaad zeer verbazend was.

Vers 16

16. Daar Mijn oog nu niet meer zal verschonen zal Ik zeggen: Houd u bijeen, ga uwen weg o zwaard! Keer u rechtsom, schik u, keer u linksom, en houw neer, waarhenen uw aangezicht gesteld is, al wat voor u is.

Vers 16

16. Daar Mijn oog nu niet meer zal verschonen zal Ik zeggen: Houd u bijeen, ga uwen weg o zwaard! Keer u rechtsom, schik u, keer u linksom, en houw neer, waarhenen uw aangezicht gesteld is, al wat voor u is.

Vers 17

17. En Ik zelf zal, als het zwaard zo zijn werk doet en het gericht in den wijdsten omvang volvoert, evenals Ik vroeger (Ezekiel 21:14) geboden heb, de handen zamen te slaan, ook Mijne hand tegen Mijne hand slaan, opdat nu ook aan Mijne grimmigheid worde voldaan (Ezekiel 5:13), en Ik zal Mijne grimmigheid doen rusten, den gloed Mijns toorns stillen. Ik, de HEERE, heb het gesproken.

Geweldig flikkert het zwaard door de rede van den Profeet. Als had hij zelf het ambt van doodslager overgenomen, zo hartstochtelijk bliksemen zijne woorden. Twee malen, drie malen komt het zwaard; hij noemt het een moordend zwaard, een zwaard van grote slachting, dat ook den koning niet verschoont, en in het binnenste des volks indringt. Zo vreeslijk vlamt de toorn Gods, dat het zwaard, om dien te koelen, zonder verschoning naar alle zijden rechts en links woedt.

Dat de kinderen van Zedekia voor zijne ogen geslacht werden, dat men hem zelven de ogen uitstak en hij te Babel in de gevangenis stierf (Jeremiah 52:10 v.) is voldoende om aan te tonen, dat ook hij het zwaard ten buit is geworden.

De executie begint daarmee, dat den misdadigers dadelijk het zwaard, het werktuig hunner ter dood brenging, wordt getoond; een geweldige schrik des doods, als verscherping der straf, moet zich eerst van allen meester maken (Luke 23:30. Openbaring :15). Vervolgens zwaait het zwaard naar alle zijden heen en verbreidt rondom zich den dood. Daarbij wordt het verder opgeroepen, om moedig zijne hem opgedragene plichten na te komen. Tevens wordt te kennen gegeven, welk aandeel de Heere zelf aan de strafgerichten over Israël neemt. Alleen in den Naam Gods had de Profeet in Ezekiel 21:14 met het zamenslaan zijner handen gehandeld. Ene hogere hand is dus hier zelf in het spel, de Heere leidt en beschouwt het geheel, opdat Zijne gerechtigheid worde volvoerd. God heeft wel geen welgevallen in het verderf der goddelozen, toch is Hem de volvoering Zijner gerichten aangenaam, opdat Zijn allerheiligste naam niet worde ontheiligd, hetgeen geschieden zou, als de boosheid altijd ongestraft bleef (Psalms 46:11).

Vers 17

17. En Ik zelf zal, als het zwaard zo zijn werk doet en het gericht in den wijdsten omvang volvoert, evenals Ik vroeger (Ezekiel 21:14) geboden heb, de handen zamen te slaan, ook Mijne hand tegen Mijne hand slaan, opdat nu ook aan Mijne grimmigheid worde voldaan (Ezekiel 5:13), en Ik zal Mijne grimmigheid doen rusten, den gloed Mijns toorns stillen. Ik, de HEERE, heb het gesproken.

Geweldig flikkert het zwaard door de rede van den Profeet. Als had hij zelf het ambt van doodslager overgenomen, zo hartstochtelijk bliksemen zijne woorden. Twee malen, drie malen komt het zwaard; hij noemt het een moordend zwaard, een zwaard van grote slachting, dat ook den koning niet verschoont, en in het binnenste des volks indringt. Zo vreeslijk vlamt de toorn Gods, dat het zwaard, om dien te koelen, zonder verschoning naar alle zijden rechts en links woedt.

Dat de kinderen van Zedekia voor zijne ogen geslacht werden, dat men hem zelven de ogen uitstak en hij te Babel in de gevangenis stierf (Jeremiah 52:10 v.) is voldoende om aan te tonen, dat ook hij het zwaard ten buit is geworden.

De executie begint daarmee, dat den misdadigers dadelijk het zwaard, het werktuig hunner ter dood brenging, wordt getoond; een geweldige schrik des doods, als verscherping der straf, moet zich eerst van allen meester maken (Luke 23:30. Openbaring :15). Vervolgens zwaait het zwaard naar alle zijden heen en verbreidt rondom zich den dood. Daarbij wordt het verder opgeroepen, om moedig zijne hem opgedragene plichten na te komen. Tevens wordt te kennen gegeven, welk aandeel de Heere zelf aan de strafgerichten over Israël neemt. Alleen in den Naam Gods had de Profeet in Ezekiel 21:14 met het zamenslaan zijner handen gehandeld. Ene hogere hand is dus hier zelf in het spel, de Heere leidt en beschouwt het geheel, opdat Zijne gerechtigheid worde volvoerd. God heeft wel geen welgevallen in het verderf der goddelozen, toch is Hem de volvoering Zijner gerichten aangenaam, opdat Zijn allerheiligste naam niet worde ontheiligd, hetgeen geschieden zou, als de boosheid altijd ongestraft bleef (Psalms 46:11).

Vers 18

18. Wederom geschiedde des HEEREN woord tot mij, om aan het gezegde in Ezekiel 21:16 : keer u rechts om, keer u linksom, nog ene nadere betekenis te geven, zeggende, openlijk verkondigende, wie degene was, die het zwaard zou nemen (Ezekiel 21:11).

Vers 18

18. Wederom geschiedde des HEEREN woord tot mij, om aan het gezegde in Ezekiel 21:16 : keer u rechts om, keer u linksom, nog ene nadere betekenis te geven, zeggende, openlijk verkondigende, wie degene was, die het zwaard zou nemen (Ezekiel 21:11).

Vers 19

19. Gij nu, mensenkind, stel u met de schrijfstift op enen steen (Ezekiel 4:1) van leem, twee wegen voor, waardoor het zwaard des konings van Babel komt: uit n land zullen zij beiden voortkomen, daar achter het punt, wanneer beide wegen scheiden er een gemeenschappelijke lijn naar hetzelfde land, naar Babel gaat; en kies op de schets, die gij gemaakt hebt, ne zijde, kies ze aan het hoofd van den weg der stad, liever teken ene hand, teken ze aan den ingang van elken weg naar ene stad, plaats, waar de wegen scheiden een wegwijzer, naar de ene en de andere stad wijzende.

Vers 19

19. Gij nu, mensenkind, stel u met de schrijfstift op enen steen (Ezekiel 4:1) van leem, twee wegen voor, waardoor het zwaard des konings van Babel komt: uit n land zullen zij beiden voortkomen, daar achter het punt, wanneer beide wegen scheiden er een gemeenschappelijke lijn naar hetzelfde land, naar Babel gaat; en kies op de schets, die gij gemaakt hebt, ne zijde, kies ze aan het hoofd van den weg der stad, liever teken ene hand, teken ze aan den ingang van elken weg naar ene stad, plaats, waar de wegen scheiden een wegwijzer, naar de ene en de andere stad wijzende.

Vers 20

20. Gij zult nen weg voorstellen ter linkerzijde, waardoor het zwaard inkomen zal tegen Rabba, de hoofdstad der kinderen Ammons(Numbers 21:30), en den anderen rechts of tegen Juda, tot de vaste stad Jeruzalem, zodat deze steden voor hem, wien het zwaard in de hand is gegeven, op gelijke wijze toegankelijk zijn, de ene even goed als de andere.

Vers 20

20. Gij zult nen weg voorstellen ter linkerzijde, waardoor het zwaard inkomen zal tegen Rabba, de hoofdstad der kinderen Ammons(Numbers 21:30), en den anderen rechts of tegen Juda, tot de vaste stad Jeruzalem, zodat deze steden voor hem, wien het zwaard in de hand is gegeven, op gelijke wijze toegankelijk zijn, de ene even goed als de andere.

Vers 21

21. En nu zal ook zodra de drager van het zwaard aan de wegscheiding is gekomen dadelijk beslist worden, tot welke stad hij zich eerst zal wenden; want de koning van Babel zal aan de wegscheiding staan, aan het hoofd van de twee wegen, aan het aanvangspunt van de beide links en rechts uit elkaar lopende wegen, om volgens de bij zijn volk gewone gebruiken waarzegging te gebruiken, welke richting hij volgens den wil zijner afgoden moet inslaan; hij zal zijne pijlen slijpen, de pijlen bereiden; hij zal de terafim vragen, (Genesis 31:19); hij zal de lever der geslachte offerdieren bezien.

Vers 21

21. En nu zal ook zodra de drager van het zwaard aan de wegscheiding is gekomen dadelijk beslist worden, tot welke stad hij zich eerst zal wenden; want de koning van Babel zal aan de wegscheiding staan, aan het hoofd van de twee wegen, aan het aanvangspunt van de beide links en rechts uit elkaar lopende wegen, om volgens de bij zijn volk gewone gebruiken waarzegging te gebruiken, welke richting hij volgens den wil zijner afgoden moet inslaan; hij zal zijne pijlen slijpen, de pijlen bereiden; hij zal de terafim vragen, (Genesis 31:19); hij zal de lever der geslachte offerdieren bezien.

Vers 22

22. De waarzegging zal bij alle drie wijzen eenstemmig aan zijne rechterhand zijn op Jeruzalem, want Ik de Heere sta met Mijn raadsbesluit achter deze heidense orakels en bestuur de beslissing volgens Mijnen heiligen wil. De waarzegging geeft raad, om hoofdmannen {1} te stellen, om den mond, een bres te openen in het doodslaan, ten einde te kunnen doden (anders om den mond te openen tot luid geschreeuw), om de stem op te heffen met gejuich om de zaak, waarom het te doen is nog eens van ene andere zijde aan te wijzen, stormrammen te stellen tegen de poortender stad, om sterkten op te werpen, om bolwerken rondom te bouwen2) (Ezekiel 4:2; Ezekiel 17:17).

{1} In het Hebreeën Karim. Beter: stormrammen. De koning van Babel wordt hier voorgesteld als zijne waartekenen raadplegende. En die tekenen wijzen uit, dat hij Jeruzalem moet gaan belegeren. Ook hier wordt dus geleerd, dat er niets gaat buiten Gods bestel, dat God ook de leugentekenen op zich zelf wil gebruiken en gebruikt om zijn doelwit te bereiken. Gelijk de Heere de leugen-profeten gebruikt om Achab te doen omkomen in den strijd tegen de Syriërs, zo gebruikt de Heere ook de waartekenen der Heidenen, om den koning van Babel te doen besluiten tegen Jeruzalem op te trekken. 2) Het eerste woord Gods (Ezekiel 21:1-Ezekiel 21:7) had getoond, dat met den bosbrand (Ezekiel 20:45) een zwaard, een krijg bedoeld was, welke spoedig over het land van Israël zou komen; het tweede (Ezekiel 21:8-Ezekiel 21:17) had aangewezen, welk verderf dit zwaard over stad en land van Israël brengen zou, als het kwam; het derde (Ezekiel 21:18-Ezekiel 21:32) toont nu aan, dat en hoe dit zwaard over stad en land komen zal, niet, al heeft het daarvan ook den schijn, naar de Ammonieten zich zal wenden, maar zeker eerst Jeruzalem en daarna eerst Ammon treffen zal.

De geschiedkundige veronderstelling is, dat Ammon niet minder dan Juda den toorn des konings de Chaldeën zich heeft op den hals gehaald (2 Kings 24:20); het behoorde met Juda tot dezelfde Chaldeeuwse coalitie, en dat het niet minder dan Juda de wraak des konings van Babel had te verwachten, stond van den beginne af vast. Het lag aanmerkelijk nader aan Chaldea dan Jeruzalem; die menselijke waarschijnlijkheid was dus, dat het gericht daar zijn aanvang zou nemen, de Profeet weet echter tengevolge van Goddelijke openbaring het tegendeel.

Deze verkondiging wordt door een teken aanschouwelijk gemaakt. De Profeet moet twee wegen maken d. i. op harde stof, misschien een steen, ene tekening ontwerpen, welke nen weg voorstelt, die van n land d. i. Babel, uitgaat, en op zekere plaats zich in twee wegen verdeelt, van welke de ene naar Rabba Ammons, de hoofdstad van het rijk der Ammonieten, de andere naar Juda en Jeruzalem leidt. De wegen moet hij tekenen voor het komen van het zwaard des konings van Babel, aan de wegscheiding moet hij ene hand, een wijzer in den vorm van ene hand graveren, welke naar beide steden wijst. Wij zien den koning van Babel aan de wegscheiding staan, onbesloten waarheen hij zal trekken; hij zoekt raad bij de meest verschillende kunsten der waarzegging, en bedient zich van het lot; daar trekt hij het lot naar Jeruzalem, om het te belegeren.

Drieërlei manier, waarop destijds de Chaldeën het lot poogden te doorgronden, om van te koren den uitslag hunner ondernemingen te kennen. 1. het lot, en wel hier, door pijlen; op ene van deze werd de naam Jeruzalem, op de andere Rabba-Ammons geschreven (of wel een teken, daarop gesteld in plaats van den naam). De pijlen werden in een koker gestoken, omgeschud, en den een pijl er uitgetrokken. Dit is de loting door pijlen, die zeer algemeen in gebruik moet zijn geweest, omdat zij, wat de hoofdzaak betreft, zowel bij de Arabieren tot op Mohammed, als bij de Grieken voorkomt. 2. Het raadplegen der amuletten, die bescherm-goden der huisgezinnen (de terafim) voorstelden; hoe dit geschiedde weten wij niet. 3. Het bezien van den lever der geslachte offerdieren, om daaruit naar zekere kentekenen het gelukken of mislukken ener onderneming af te leiden, bij de Grieken en vooral in het heidense Rome een zeer gebruikelijk middel der waarzeggerij.

Hij raadpleegt het gewijde lot, `t welk geschiedde door middel van pijlen of staven, op welke de verschillende ringen geschreven stonden, tussen welke men de keus aan de Godsspraak wilde overlaten. Na alvorens de afgoden verzoend, en de lever der geslachte dieren bezien te hebben, om te weten of het een gunstige dag was ter loting, schudde men de bus, waarin de pijlen waren, en trok er n uit, die de keus bepaalde. Deze bijgelovige gebruiken worden hier beschreven. Luther heeft gedacht aan een schieten met pijlen (1 Samuel 20:20) en merkt in de kanttekening op: men gaf acht waar de pijl ziel. Bij het bezien van den lever zag men op de kleur en den toestand, of de lezer groot was, de lappen naar binnen gebogen en, in bedenkelijke gevallen of zij droog, defekt, vol zweren enz. was. Alle drie soorten van waarzegging stemmen in hun beslissing overeen, zodat de koning in geen twijfel meer kan zijn, waarheen hij zich `t eerst moet wenden. Ook enen Fara en Nebukadnezar geeft God openbaring door dromen (Genesis 41:1 en Daniel 2:1), ja Hij laat zelfs den laatsten door de middelen der heidense waarzegkunst Zijnen wil bekend maken, Hij, die alles met Zijnen Geest doordringt, zodat ieder woord der menselijke tong voor Hem is (Psalms 139:4, Psalms 139:7) kan enen Bileam dwingen woorden van zegen te spreken (Numbers 22:35), en de reden van enen Kajafas besturen, dat deze zonder te weten wat hij zegt, ene heilswaarheid verkondigt (John 11:49 vv.). Er is ene Goddelijke inwerking op den mens, waardoor deze of moet spreken wat hij niet wil, of naar vrijen wil iets spreekt, waaraan ene door hem zelven niet gewilde of gekende Goddelijke betekenis wordt gegeven, en zo is er ook een Goddelijk inwerken op de heidense waarzegging, dat zij eveneens een middel tot volvoering van den Goddelijken wil worde (Ester 3:7). Mocht men het aanstotelijk vinden, dat God ook ene dwaling voor Zijne bedoelingen gebruikte, alsof Hij daardoor wat vals is bevestigde, zo zou men den gehelen draad der wereldgeschiedenis moeten verscheuren, in welker ontwikkeling het ware en valse, het goede en kwade zo zamenhangt, dat dikwijls, het laatste tot ene brug voor het eerste moet dienen.

Ook over het heidense, zondige bijgeloof voerde Gods Voorzienigheid het bestuur en dreef daarmee Nebukadnezar tot belegering van Jeruzalem. Daaruit volgt echter niet, dat mensen, wien God op andere wijze Zijnen wil bekend maakt, Zich van zulke middelen zouden mogen bedienen en het hun daarbij naar Gods welgevallen zou gelukken.

Vers 22

22. De waarzegging zal bij alle drie wijzen eenstemmig aan zijne rechterhand zijn op Jeruzalem, want Ik de Heere sta met Mijn raadsbesluit achter deze heidense orakels en bestuur de beslissing volgens Mijnen heiligen wil. De waarzegging geeft raad, om hoofdmannen {1} te stellen, om den mond, een bres te openen in het doodslaan, ten einde te kunnen doden (anders om den mond te openen tot luid geschreeuw), om de stem op te heffen met gejuich om de zaak, waarom het te doen is nog eens van ene andere zijde aan te wijzen, stormrammen te stellen tegen de poortender stad, om sterkten op te werpen, om bolwerken rondom te bouwen2) (Ezekiel 4:2; Ezekiel 17:17).

{1} In het Hebreeën Karim. Beter: stormrammen. De koning van Babel wordt hier voorgesteld als zijne waartekenen raadplegende. En die tekenen wijzen uit, dat hij Jeruzalem moet gaan belegeren. Ook hier wordt dus geleerd, dat er niets gaat buiten Gods bestel, dat God ook de leugentekenen op zich zelf wil gebruiken en gebruikt om zijn doelwit te bereiken. Gelijk de Heere de leugen-profeten gebruikt om Achab te doen omkomen in den strijd tegen de Syriërs, zo gebruikt de Heere ook de waartekenen der Heidenen, om den koning van Babel te doen besluiten tegen Jeruzalem op te trekken. 2) Het eerste woord Gods (Ezekiel 21:1-Ezekiel 21:7) had getoond, dat met den bosbrand (Ezekiel 20:45) een zwaard, een krijg bedoeld was, welke spoedig over het land van Israël zou komen; het tweede (Ezekiel 21:8-Ezekiel 21:17) had aangewezen, welk verderf dit zwaard over stad en land van Israël brengen zou, als het kwam; het derde (Ezekiel 21:18-Ezekiel 21:32) toont nu aan, dat en hoe dit zwaard over stad en land komen zal, niet, al heeft het daarvan ook den schijn, naar de Ammonieten zich zal wenden, maar zeker eerst Jeruzalem en daarna eerst Ammon treffen zal.

De geschiedkundige veronderstelling is, dat Ammon niet minder dan Juda den toorn des konings de Chaldeën zich heeft op den hals gehaald (2 Kings 24:20); het behoorde met Juda tot dezelfde Chaldeeuwse coalitie, en dat het niet minder dan Juda de wraak des konings van Babel had te verwachten, stond van den beginne af vast. Het lag aanmerkelijk nader aan Chaldea dan Jeruzalem; die menselijke waarschijnlijkheid was dus, dat het gericht daar zijn aanvang zou nemen, de Profeet weet echter tengevolge van Goddelijke openbaring het tegendeel.

Deze verkondiging wordt door een teken aanschouwelijk gemaakt. De Profeet moet twee wegen maken d. i. op harde stof, misschien een steen, ene tekening ontwerpen, welke nen weg voorstelt, die van n land d. i. Babel, uitgaat, en op zekere plaats zich in twee wegen verdeelt, van welke de ene naar Rabba Ammons, de hoofdstad van het rijk der Ammonieten, de andere naar Juda en Jeruzalem leidt. De wegen moet hij tekenen voor het komen van het zwaard des konings van Babel, aan de wegscheiding moet hij ene hand, een wijzer in den vorm van ene hand graveren, welke naar beide steden wijst. Wij zien den koning van Babel aan de wegscheiding staan, onbesloten waarheen hij zal trekken; hij zoekt raad bij de meest verschillende kunsten der waarzegging, en bedient zich van het lot; daar trekt hij het lot naar Jeruzalem, om het te belegeren.

Drieërlei manier, waarop destijds de Chaldeën het lot poogden te doorgronden, om van te koren den uitslag hunner ondernemingen te kennen. 1. het lot, en wel hier, door pijlen; op ene van deze werd de naam Jeruzalem, op de andere Rabba-Ammons geschreven (of wel een teken, daarop gesteld in plaats van den naam). De pijlen werden in een koker gestoken, omgeschud, en den een pijl er uitgetrokken. Dit is de loting door pijlen, die zeer algemeen in gebruik moet zijn geweest, omdat zij, wat de hoofdzaak betreft, zowel bij de Arabieren tot op Mohammed, als bij de Grieken voorkomt. 2. Het raadplegen der amuletten, die bescherm-goden der huisgezinnen (de terafim) voorstelden; hoe dit geschiedde weten wij niet. 3. Het bezien van den lever der geslachte offerdieren, om daaruit naar zekere kentekenen het gelukken of mislukken ener onderneming af te leiden, bij de Grieken en vooral in het heidense Rome een zeer gebruikelijk middel der waarzeggerij.

Hij raadpleegt het gewijde lot, `t welk geschiedde door middel van pijlen of staven, op welke de verschillende ringen geschreven stonden, tussen welke men de keus aan de Godsspraak wilde overlaten. Na alvorens de afgoden verzoend, en de lever der geslachte dieren bezien te hebben, om te weten of het een gunstige dag was ter loting, schudde men de bus, waarin de pijlen waren, en trok er n uit, die de keus bepaalde. Deze bijgelovige gebruiken worden hier beschreven. Luther heeft gedacht aan een schieten met pijlen (1 Samuel 20:20) en merkt in de kanttekening op: men gaf acht waar de pijl ziel. Bij het bezien van den lever zag men op de kleur en den toestand, of de lezer groot was, de lappen naar binnen gebogen en, in bedenkelijke gevallen of zij droog, defekt, vol zweren enz. was. Alle drie soorten van waarzegging stemmen in hun beslissing overeen, zodat de koning in geen twijfel meer kan zijn, waarheen hij zich `t eerst moet wenden. Ook enen Fara en Nebukadnezar geeft God openbaring door dromen (Genesis 41:1 en Daniel 2:1), ja Hij laat zelfs den laatsten door de middelen der heidense waarzegkunst Zijnen wil bekend maken, Hij, die alles met Zijnen Geest doordringt, zodat ieder woord der menselijke tong voor Hem is (Psalms 139:4, Psalms 139:7) kan enen Bileam dwingen woorden van zegen te spreken (Numbers 22:35), en de reden van enen Kajafas besturen, dat deze zonder te weten wat hij zegt, ene heilswaarheid verkondigt (John 11:49 vv.). Er is ene Goddelijke inwerking op den mens, waardoor deze of moet spreken wat hij niet wil, of naar vrijen wil iets spreekt, waaraan ene door hem zelven niet gewilde of gekende Goddelijke betekenis wordt gegeven, en zo is er ook een Goddelijk inwerken op de heidense waarzegging, dat zij eveneens een middel tot volvoering van den Goddelijken wil worde (Ester 3:7). Mocht men het aanstotelijk vinden, dat God ook ene dwaling voor Zijne bedoelingen gebruikte, alsof Hij daardoor wat vals is bevestigde, zo zou men den gehelen draad der wereldgeschiedenis moeten verscheuren, in welker ontwikkeling het ware en valse, het goede en kwade zo zamenhangt, dat dikwijls, het laatste tot ene brug voor het eerste moet dienen.

Ook over het heidense, zondige bijgeloof voerde Gods Voorzienigheid het bestuur en dreef daarmee Nebukadnezar tot belegering van Jeruzalem. Daaruit volgt echter niet, dat mensen, wien God op andere wijze Zijnen wil bekend maakt, Zich van zulke middelen zouden mogen bedienen en het hun daarbij naar Gods welgevallen zou gelukken.

Vers 23

23. Dit, wat gij verkondigd hebt omtrent het welgelukken van de onderneming van Babels koning, zal hun, tegen wie de krijgstocht Zich in de eerste plaats richt, den mannen van Juda en Jeruzalen, in hun ogen als een ijdel, een vals waarzeggen zijn, omdat zij menen, dat de heiligste eden Gods hun ter zijde staan. Zij denken, dat de Heere in ieder geval voor hen zal strijden en in grote wonderen Zich aan Zijn volk zal verheerlijken en hun valse profeten versterken hen in hunnen waan. Er zijn ook redenen om te vertrouwen, daar zij met eden beëedigd zijn onder hen, daar de Egyptenaren en andere omliggende volken zich met eden tot hulp hebben verbonden; maar hij, Nebukadnezar, zal der ongerechtigheid gedenken, dat zij een eed van trouw aan hem hebben verbroken en daardoor alle beloften Gods, die zij zeker voor zich hadden, hebben verzondigd en van zijne zijde zal hij voortgaan, opdat zij gegrepen worden en hun stad worde verwoest.

In het Hebreeuws klinken deze woorden weer evenals in, 10, 13 zeer kort en duister; zij worden daarom door de uitleggers zeer verschillend verklaard. Ene andere dan wij gaven naar onze Staten-overzetters, geeft Dchsel, die het "met eden beëedigd zijn onder hen" uitlegt, als zwoer hun de koning, dat hij een woord Gods had, en vermaande hij hen, dat zij zouden ophouden zich te verzetten tegen God, die met hem was, terwijl zij, gelijk eens Josia (2 Chronicles 35:20) de woorden des konings niet zouden gehoorzamen. "De Joden zullen de waarheid, die den koning van Babel is geworden, voor bedrog houden; zij zullen menen, dat het hun nooit zou kunnen zijn toegelegd, om Jeruzalem te veroveren, maar hij, denkende aan de misdaad van de verbreking des eeds, brengt tevens de misdaad van het verbreken van den eed aan den Heere gegeven in herinnering, en heeft als werktuig ter wrake daarover de zekerheid voor zich, dat hij ze zal winnen en voor den tegen hem misdreven eedbreuk in sterke mate zal straffen. Nog moet ene verdere gedachte, die in het woord "waarzeggen" ligt, worden opgemerkt, daar het terug ziet op de waarzegging in, 22. De bedreiging, reeds dikwijls uit den mond der Profeten Gods gehoord omtrent den gehelen ondergang van Jeruzalem, hebben zij altijd maar als ene bedrieglijke, heidense waarzegging behandeld. Daarom zal nu die, welke zeker in de eerste plaats ene zodanige was, zal dat den koning van Babel ten dele geworden orakel, hetwelk hem naar Jeruzalem wijst, tot ene volle profetische waarheid worden. Onder andere omstandigheden zouden zij volkomen recht hebben, om zulk waarzeggen voor vals te houden, daar zij echter de Goddelijke voorzegging steeds voor vals hebben gehouden, en zich niet tot bekering hebben laten dringen, zal het valse nu toch het juiste zijn. Door deze gedachte wordt ook de diepe betekenis van het gezegde in Ezekiel 21:21, ons geheel duidelijk. "

Door anderen wordt het weer verklaard, dat de Joden, die van Zedekia's, opstand niets wisten, deze niet konden geloven, dat zij met ede aan Nebukadnezar verbonden waren, en dus ook den ondergang van Jeruzalem onmogelijk achtten.

Vers 23

23. Dit, wat gij verkondigd hebt omtrent het welgelukken van de onderneming van Babels koning, zal hun, tegen wie de krijgstocht Zich in de eerste plaats richt, den mannen van Juda en Jeruzalen, in hun ogen als een ijdel, een vals waarzeggen zijn, omdat zij menen, dat de heiligste eden Gods hun ter zijde staan. Zij denken, dat de Heere in ieder geval voor hen zal strijden en in grote wonderen Zich aan Zijn volk zal verheerlijken en hun valse profeten versterken hen in hunnen waan. Er zijn ook redenen om te vertrouwen, daar zij met eden beëedigd zijn onder hen, daar de Egyptenaren en andere omliggende volken zich met eden tot hulp hebben verbonden; maar hij, Nebukadnezar, zal der ongerechtigheid gedenken, dat zij een eed van trouw aan hem hebben verbroken en daardoor alle beloften Gods, die zij zeker voor zich hadden, hebben verzondigd en van zijne zijde zal hij voortgaan, opdat zij gegrepen worden en hun stad worde verwoest.

In het Hebreeuws klinken deze woorden weer evenals in, 10, 13 zeer kort en duister; zij worden daarom door de uitleggers zeer verschillend verklaard. Ene andere dan wij gaven naar onze Staten-overzetters, geeft Dchsel, die het "met eden beëedigd zijn onder hen" uitlegt, als zwoer hun de koning, dat hij een woord Gods had, en vermaande hij hen, dat zij zouden ophouden zich te verzetten tegen God, die met hem was, terwijl zij, gelijk eens Josia (2 Chronicles 35:20) de woorden des konings niet zouden gehoorzamen. "De Joden zullen de waarheid, die den koning van Babel is geworden, voor bedrog houden; zij zullen menen, dat het hun nooit zou kunnen zijn toegelegd, om Jeruzalem te veroveren, maar hij, denkende aan de misdaad van de verbreking des eeds, brengt tevens de misdaad van het verbreken van den eed aan den Heere gegeven in herinnering, en heeft als werktuig ter wrake daarover de zekerheid voor zich, dat hij ze zal winnen en voor den tegen hem misdreven eedbreuk in sterke mate zal straffen. Nog moet ene verdere gedachte, die in het woord "waarzeggen" ligt, worden opgemerkt, daar het terug ziet op de waarzegging in, 22. De bedreiging, reeds dikwijls uit den mond der Profeten Gods gehoord omtrent den gehelen ondergang van Jeruzalem, hebben zij altijd maar als ene bedrieglijke, heidense waarzegging behandeld. Daarom zal nu die, welke zeker in de eerste plaats ene zodanige was, zal dat den koning van Babel ten dele geworden orakel, hetwelk hem naar Jeruzalem wijst, tot ene volle profetische waarheid worden. Onder andere omstandigheden zouden zij volkomen recht hebben, om zulk waarzeggen voor vals te houden, daar zij echter de Goddelijke voorzegging steeds voor vals hebben gehouden, en zich niet tot bekering hebben laten dringen, zal het valse nu toch het juiste zijn. Door deze gedachte wordt ook de diepe betekenis van het gezegde in Ezekiel 21:21, ons geheel duidelijk. "

Door anderen wordt het weer verklaard, dat de Joden, die van Zedekia's, opstand niets wisten, deze niet konden geloven, dat zij met ede aan Nebukadnezar verbonden waren, en dus ook den ondergang van Jeruzalem onmogelijk achtten.

Vers 24

24. Daarom, dewijl dat heenwijzen naar Jeruzalem (Ezekiel 21:22) niet ene waarzegging maar ene voorzegging is, zegt de Heere HEERE alzo: Omdat gijlieden inderdaad uwer ongerechtigheid doet gedenken, doordien uwe overtredingen zo geheel en al ontdekt worden, zodat uwe zonden gezien worden in al uwe handelingen, en zelfs een heiden als de koning van Babel, ze u kan aanwijzen in den tegen hem misdreven eedbreuk (Ezekiel 17:11); omdat uwer gedacht wordt, zult gij met de hand gegrepen worden, zult gij door beulshanden, als lage misdadigers omkomen.

Vers 24

24. Daarom, dewijl dat heenwijzen naar Jeruzalem (Ezekiel 21:22) niet ene waarzegging maar ene voorzegging is, zegt de Heere HEERE alzo: Omdat gijlieden inderdaad uwer ongerechtigheid doet gedenken, doordien uwe overtredingen zo geheel en al ontdekt worden, zodat uwe zonden gezien worden in al uwe handelingen, en zelfs een heiden als de koning van Babel, ze u kan aanwijzen in den tegen hem misdreven eedbreuk (Ezekiel 17:11); omdat uwer gedacht wordt, zult gij met de hand gegrepen worden, zult gij door beulshanden, als lage misdadigers omkomen.

Vers 26

26. Alzo zegt de Heere HEERE, tot u als vertegenwoordiger des gehelen volks: Doe dien hogepriesterlijken hoed (Exodus 28:37) weg, en hef die kroon af, om ze terzijde te leggen; deze zal dezelfde niet wezen 1), zij zullen niet meer zijn wat zij waren. Het Aronietische priesterschap en het Davidische koningschap eindigen nu voor Israël. Wat tot hiertoe het lichtpunt der Theokratie was, is vergaan. Ik zal, als het oordeel (Isaiah 2:12, en 10:23 v.) tot volvoering komt, verhogen dien, die nederig is, en veranderen dien, die hoog is, gelijk in Ezekiel 17:22, is gezegd.

1) De priesterlijke hoed en de koninklijke kroon zijn de tekenen van de Hogepriesterlijke en koninklijke waardigheid. Wanneer derhalve de Heere hier zegt, dat de hoed en de kroon zullen weggenomen worden, dan spreekt de Heere daarmee het oordeel uit over de Theokratie. Dan kondigt de Heere daarmee aan, dat het rijk van Juda volkomen zal verwoest worden en dat er een tijd in Babel zal aanbreken, dat het volk zal zijn zonder Priester en zonder koning en zonder altaar en zonder hefoffer.

Maar ook dat van nu af aan de tijd zal komen, dat noch de ark des verbonds, noch de Urim en Tummim meer in het bezit zullen zijn van het volk. 27. Ik zal die kroon van Israëls vorst omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd stellen, aan drie koningen na elkaar, Jojakim, Jojachin en Zedekia zal die worden ontnomen en voor alle volgende verloren zijn; ja zij zal niet zijn, totdat hij kome, die volgens de profetie (Genesis 49:10) daartoe recht heeft, of, aan wien het recht is en dien Ik dat geven zal (Psalms 72:1)

Men mag den in Ezekiel 21:25 aangesproken koning niet als persoon van zijne plaats nemen, die hij als theokratisch koning innam, of toch moest innemen, om te kunnen zeggen, dat de opheffing van het priesterschap, welke hem in Ezekiel 21:26 wordt aangekondigd, hem niet aanging. Het priesterschap was een grondzuil der theokratie, met welker ter zijdestelling de staat Gods en dus ook het koningschap moest te niet gaan, daarom wordt de afschaffing van het priesterschap eerst vermeld. De woorden van Ezekiel 21:26 bevatten dus het doodvonnis over de theokratie, waarvan het Aronietische priesterschap en het Davidische koningschap de fondamenten uitmaakten. Zij kondigden ook niet ene tijdelijke, maar ene gehele opheffing van beide ambten en waardigheden aan, en zijn met de verwoesting van het rijk van Juda door den koning van Babel tot vervulling gekomen. Het aardse koningschap van Davids huis werd na de ballingschap niet weer hersteld, en het hogepriesterschap na de ballingschap was even als de naëxilische tempel slechts ene schaduw van de heerlijkheid en het wezen van het Aronietische hogepriesterschap. Even als aan den tempel van Zerubbabbel de arke des verbonds met de Schechina, de Goddelijke tegenwoordigheid ontbrak, zo ontbraken aan het hogepriesterschap het licht en recht (Exodus 28:30. 2 Kings 25:17 en Ezra 6:15), waardoor de hogepriester werkelijk als Middelaar tussen den Heere en het volk kon staan.

Even als v r de ballingen het hogepriesterschap geheel rustte en na de ballingschap slecht ene schaduw daarvan voor een tijd werd opgericht, zo kan dit voor de profetie gene verdere betekenis hebben. Deze ziet in het terugtreden en de verandering der oude Goddelijke regeling reeds datgene, wat naar Zijn wezen zich daarin openbaarde, de opheffing zelf. voor deze duurt de ballingschap voort, hoewel ook uitwendig de ellende daarvan is verminderd, voor deze zijn ballingschap en verschijning van den Messias nauw aan elkaar verbonden zaken. Wanneer vervolgens (Ezekiel 21:27) de Profeet op Genesis 49:10 terug ziet, omschrijft hij het sjiloh ("rust" of "rustgever") door asjer lohammischpat (aan wien het recht is"): recht en vrede, genot des vredes, zo als het Juda na zijnen strijd is geprofeteerd, zijn verwante begrippen. Zonder herstelling van het recht, zonder grondige en volkomene handhaving daarvan is er volgens echt theokratische opvatting geen ware vrede. Zo wordt dan in Genesis 49:1 de werking, bij Ezechiël de werkende oorzaak genoemd, en terwijl de Profeet het sjiloh niet in den abstrakten zin "rust", maar in den concreten "rustgever" neemt, zet hij met alle recht in de plaats van degene, die den vrede geeft, dien, die het recht brengt, en daardoor, aan den toestand van verwarring en oplossing een einde makende, harmonie en vrede aanbrengt. Uit de toespeling is ene zo wel bekende, veel gebruikte voorzegging is ook de kortheid der uitspraak te verklaren. Deze vormt een zeer energisch slot en rustpunt voor de profetische rede. Gelijk den aartsvader in de verte een licht is opgegaan en hij den glans daarvan over het duistere der eeuwen ziet verbreiden, zo flikkert ook bij den Profeet die zelfde straal van heerlijke verwachting door den duisteren nacht van verwarring en van nameloze ellende, van welke hij zich omgeven ziet. 28. En gij, mensenkind, profeteer! ook tegen Rabba Ammons (Ezekiel 21:20), van hetwelk het volgens Ezekiel 21:21 v. zou kunnen schijnen, als zou het ongestraft blijven, en zeg: Alzo zegt de Heere HEERE van de kinderen Ammons en van hun smading, waarmee zij Juda en Jeruzalem bij hunnen ondergang overladen en het vol leedvermaak hopen (Ezekiel 25:3, Ezekiel 25:6. Zephaniah 2:8); zo zeg, nadat gij hun in het algemeen hun lot hebt bekend gemaakt, tot nadere omschrijving: het zwaard, het zwaard is uitgetrokken tegen hen, het is ter slachting geveegd, gescherpt, om te verdoen en om te glinsteren(Ezekiel 21:9 v.).

Vers 26

26. Alzo zegt de Heere HEERE, tot u als vertegenwoordiger des gehelen volks: Doe dien hogepriesterlijken hoed (Exodus 28:37) weg, en hef die kroon af, om ze terzijde te leggen; deze zal dezelfde niet wezen 1), zij zullen niet meer zijn wat zij waren. Het Aronietische priesterschap en het Davidische koningschap eindigen nu voor Israël. Wat tot hiertoe het lichtpunt der Theokratie was, is vergaan. Ik zal, als het oordeel (Isaiah 2:12, en 10:23 v.) tot volvoering komt, verhogen dien, die nederig is, en veranderen dien, die hoog is, gelijk in Ezekiel 17:22, is gezegd.

1) De priesterlijke hoed en de koninklijke kroon zijn de tekenen van de Hogepriesterlijke en koninklijke waardigheid. Wanneer derhalve de Heere hier zegt, dat de hoed en de kroon zullen weggenomen worden, dan spreekt de Heere daarmee het oordeel uit over de Theokratie. Dan kondigt de Heere daarmee aan, dat het rijk van Juda volkomen zal verwoest worden en dat er een tijd in Babel zal aanbreken, dat het volk zal zijn zonder Priester en zonder koning en zonder altaar en zonder hefoffer.

Maar ook dat van nu af aan de tijd zal komen, dat noch de ark des verbonds, noch de Urim en Tummim meer in het bezit zullen zijn van het volk. 27. Ik zal die kroon van Israëls vorst omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd stellen, aan drie koningen na elkaar, Jojakim, Jojachin en Zedekia zal die worden ontnomen en voor alle volgende verloren zijn; ja zij zal niet zijn, totdat hij kome, die volgens de profetie (Genesis 49:10) daartoe recht heeft, of, aan wien het recht is en dien Ik dat geven zal (Psalms 72:1)

Men mag den in Ezekiel 21:25 aangesproken koning niet als persoon van zijne plaats nemen, die hij als theokratisch koning innam, of toch moest innemen, om te kunnen zeggen, dat de opheffing van het priesterschap, welke hem in Ezekiel 21:26 wordt aangekondigd, hem niet aanging. Het priesterschap was een grondzuil der theokratie, met welker ter zijdestelling de staat Gods en dus ook het koningschap moest te niet gaan, daarom wordt de afschaffing van het priesterschap eerst vermeld. De woorden van Ezekiel 21:26 bevatten dus het doodvonnis over de theokratie, waarvan het Aronietische priesterschap en het Davidische koningschap de fondamenten uitmaakten. Zij kondigden ook niet ene tijdelijke, maar ene gehele opheffing van beide ambten en waardigheden aan, en zijn met de verwoesting van het rijk van Juda door den koning van Babel tot vervulling gekomen. Het aardse koningschap van Davids huis werd na de ballingschap niet weer hersteld, en het hogepriesterschap na de ballingschap was even als de naëxilische tempel slechts ene schaduw van de heerlijkheid en het wezen van het Aronietische hogepriesterschap. Even als aan den tempel van Zerubbabbel de arke des verbonds met de Schechina, de Goddelijke tegenwoordigheid ontbrak, zo ontbraken aan het hogepriesterschap het licht en recht (Exodus 28:30. 2 Kings 25:17 en Ezra 6:15), waardoor de hogepriester werkelijk als Middelaar tussen den Heere en het volk kon staan.

Even als v r de ballingen het hogepriesterschap geheel rustte en na de ballingschap slecht ene schaduw daarvan voor een tijd werd opgericht, zo kan dit voor de profetie gene verdere betekenis hebben. Deze ziet in het terugtreden en de verandering der oude Goddelijke regeling reeds datgene, wat naar Zijn wezen zich daarin openbaarde, de opheffing zelf. voor deze duurt de ballingschap voort, hoewel ook uitwendig de ellende daarvan is verminderd, voor deze zijn ballingschap en verschijning van den Messias nauw aan elkaar verbonden zaken. Wanneer vervolgens (Ezekiel 21:27) de Profeet op Genesis 49:10 terug ziet, omschrijft hij het sjiloh ("rust" of "rustgever") door asjer lohammischpat (aan wien het recht is"): recht en vrede, genot des vredes, zo als het Juda na zijnen strijd is geprofeteerd, zijn verwante begrippen. Zonder herstelling van het recht, zonder grondige en volkomene handhaving daarvan is er volgens echt theokratische opvatting geen ware vrede. Zo wordt dan in Genesis 49:1 de werking, bij Ezechiël de werkende oorzaak genoemd, en terwijl de Profeet het sjiloh niet in den abstrakten zin "rust", maar in den concreten "rustgever" neemt, zet hij met alle recht in de plaats van degene, die den vrede geeft, dien, die het recht brengt, en daardoor, aan den toestand van verwarring en oplossing een einde makende, harmonie en vrede aanbrengt. Uit de toespeling is ene zo wel bekende, veel gebruikte voorzegging is ook de kortheid der uitspraak te verklaren. Deze vormt een zeer energisch slot en rustpunt voor de profetische rede. Gelijk den aartsvader in de verte een licht is opgegaan en hij den glans daarvan over het duistere der eeuwen ziet verbreiden, zo flikkert ook bij den Profeet die zelfde straal van heerlijke verwachting door den duisteren nacht van verwarring en van nameloze ellende, van welke hij zich omgeven ziet. 28. En gij, mensenkind, profeteer! ook tegen Rabba Ammons (Ezekiel 21:20), van hetwelk het volgens Ezekiel 21:21 v. zou kunnen schijnen, als zou het ongestraft blijven, en zeg: Alzo zegt de Heere HEERE van de kinderen Ammons en van hun smading, waarmee zij Juda en Jeruzalem bij hunnen ondergang overladen en het vol leedvermaak hopen (Ezekiel 25:3, Ezekiel 25:6. Zephaniah 2:8); zo zeg, nadat gij hun in het algemeen hun lot hebt bekend gemaakt, tot nadere omschrijving: het zwaard, het zwaard is uitgetrokken tegen hen, het is ter slachting geveegd, gescherpt, om te verdoen en om te glinsteren(Ezekiel 21:9 v.).

Vers 29

29. Terwijl zij u, o Ammon! ijdelheid zien, terwijl zij u leugen voorzeggen, terwijl gij de voorzegging, den koning van Babel ten deel geworden (Ezekiel 21:22), voor een vrijbrief houdt, die straffeloosheid verzekert, en nu zonder vrees smaad en hoon tegen Juda hebt, en zo de mate uwer zonden vol maakt, terwijl zij u alzo bedriegen, om u op de halzen te stellen dergenen, die van de goddelozen verslagen zijn, om u toe te voegen tot de onthalsden, als wier hoofd en vertegenwoordiger de vorst in Israël (Ezekiel 21:25) geroemd werd en welker dag gekomen was ten tijde der uiterste ongerechtigheid.

Ammon had in dien tijd niet minder dan Juda zich den toorn der Chaldeën op den hals gehaald; maar ook voor God was, niet minder dan die van Juda, Ammons misdaad tot het uiterste gekomen. Beide waren op gelijke wijze gebleken zondaars te zijn en misdadige opstandelingen tegen God. Bij Juda openbaart zich dit daarin, dat zelfs de koning der Chaldeën reden heeft, om aan misdaad van hen te denken, en reden heeft tot de zekere verwachting, dat hij zal overwinnen (Ezekiel 21:23). Bij Ammon daarboven blijkt de volle maat zijner vijandschap tegen God daardoor, dat Juda, hetwelk eerst wordt gestraft, een voorwerp wordt van hoon en misdadig leedvermaak. Beide verachten ook op gelijke wijze het dreigend gericht en houden Gods hand, die reeds is uitgestrekt, voor enkel misleiding en als nietswaardig. Juda doet dit door het orakel, dat den koning der Chaldeën ten deel geworden is, voor niets den heidense waarzeggerij te houden, en de stem Gods daarin niet te vernemen; Ammon daarentegen doet dit door hetzelfde orakel, dat als heidense ceremonie zonder enige Goddelijke waarheid kon zijn, voor een Goddelijk woord aan te zien. Beide halen zich dan nu ook door hun verblinding en de uit die verblinding voortkomende verstokking, den ondergang op den hals. Juda, dat de Goddelijke profetie als waarzeggerij bestempelt, is doof voor alle profetische vermaning, die vrijwillige onderwerping eist onder den koning van Babel, die de stad belegert, en Ammon, die de heidense waarzegging voor profetie houdt, is blind voor den profetischen vinger, welke in Juda's ondergang zich dreigend tegen hen verheft, het hoont Juda en Jeruzalem, nadat het dit eerst heeft verleid en vervolgens trouweloos in den steek heeft gelaten (Lamentations 1:2). De Heere heeft echter daarom Ammons misdaad niet vergeten, al heeft Hij volgens Ezekiel 21:22 de zaak ook zo bestuurd, dat het gericht aanvange met Zijn huis (1 Peter 4:17). Reeds in Ezekiel 21:19-Ezekiel 21:21 stond de zaak zo, dat beide rijken, Ammon zowel als Juda, even schuldig en evenzeer aan de hand des doodslagers overgegeven schenen; het was alleen de vraag, wie van beiden het eerst aan de beurt zou komen. Is nu Juda volgens Goddelijk raadsbesluit het eerst aan de beurt gekomen, dan heeft Ammon, in hetgeen aan Juda geschied is, alleen een feitelijk voorbeeld van hetgeen het op dezelfde wijze zal ondervinden. Maar-zo leert het volgende-juist het einde, dat voor beide rijken komt, wijst ook het grote keerpunt voor beide aan, die tot hiertoe geheel gelijk stonden. "De theokratie wordt ten zwaarde overgegeven, van haar priester- en koningschap beroofd, maar de oude beloften gaan daarom niet te niet, op den weg van vreselijken smaad en ontzettende ellende gaat Juda het doel van zijne grootheid en heerlijkheid tegemoet (Ezekiel 21:25-Ezekiel 21:27); daarentegen vormt het einde van Ammon een sterk kontrast; het gaat te niet; zijn einde is een einde met verschrikking, waaruit niets nieuws voortkomt (Ezekiel 21:30-Ezekiel 21:32).

Vers 29

29. Terwijl zij u, o Ammon! ijdelheid zien, terwijl zij u leugen voorzeggen, terwijl gij de voorzegging, den koning van Babel ten deel geworden (Ezekiel 21:22), voor een vrijbrief houdt, die straffeloosheid verzekert, en nu zonder vrees smaad en hoon tegen Juda hebt, en zo de mate uwer zonden vol maakt, terwijl zij u alzo bedriegen, om u op de halzen te stellen dergenen, die van de goddelozen verslagen zijn, om u toe te voegen tot de onthalsden, als wier hoofd en vertegenwoordiger de vorst in Israël (Ezekiel 21:25) geroemd werd en welker dag gekomen was ten tijde der uiterste ongerechtigheid.

Ammon had in dien tijd niet minder dan Juda zich den toorn der Chaldeën op den hals gehaald; maar ook voor God was, niet minder dan die van Juda, Ammons misdaad tot het uiterste gekomen. Beide waren op gelijke wijze gebleken zondaars te zijn en misdadige opstandelingen tegen God. Bij Juda openbaart zich dit daarin, dat zelfs de koning der Chaldeën reden heeft, om aan misdaad van hen te denken, en reden heeft tot de zekere verwachting, dat hij zal overwinnen (Ezekiel 21:23). Bij Ammon daarboven blijkt de volle maat zijner vijandschap tegen God daardoor, dat Juda, hetwelk eerst wordt gestraft, een voorwerp wordt van hoon en misdadig leedvermaak. Beide verachten ook op gelijke wijze het dreigend gericht en houden Gods hand, die reeds is uitgestrekt, voor enkel misleiding en als nietswaardig. Juda doet dit door het orakel, dat den koning der Chaldeën ten deel geworden is, voor niets den heidense waarzeggerij te houden, en de stem Gods daarin niet te vernemen; Ammon daarentegen doet dit door hetzelfde orakel, dat als heidense ceremonie zonder enige Goddelijke waarheid kon zijn, voor een Goddelijk woord aan te zien. Beide halen zich dan nu ook door hun verblinding en de uit die verblinding voortkomende verstokking, den ondergang op den hals. Juda, dat de Goddelijke profetie als waarzeggerij bestempelt, is doof voor alle profetische vermaning, die vrijwillige onderwerping eist onder den koning van Babel, die de stad belegert, en Ammon, die de heidense waarzegging voor profetie houdt, is blind voor den profetischen vinger, welke in Juda's ondergang zich dreigend tegen hen verheft, het hoont Juda en Jeruzalem, nadat het dit eerst heeft verleid en vervolgens trouweloos in den steek heeft gelaten (Lamentations 1:2). De Heere heeft echter daarom Ammons misdaad niet vergeten, al heeft Hij volgens Ezekiel 21:22 de zaak ook zo bestuurd, dat het gericht aanvange met Zijn huis (1 Peter 4:17). Reeds in Ezekiel 21:19-Ezekiel 21:21 stond de zaak zo, dat beide rijken, Ammon zowel als Juda, even schuldig en evenzeer aan de hand des doodslagers overgegeven schenen; het was alleen de vraag, wie van beiden het eerst aan de beurt zou komen. Is nu Juda volgens Goddelijk raadsbesluit het eerst aan de beurt gekomen, dan heeft Ammon, in hetgeen aan Juda geschied is, alleen een feitelijk voorbeeld van hetgeen het op dezelfde wijze zal ondervinden. Maar-zo leert het volgende-juist het einde, dat voor beide rijken komt, wijst ook het grote keerpunt voor beide aan, die tot hiertoe geheel gelijk stonden. "De theokratie wordt ten zwaarde overgegeven, van haar priester- en koningschap beroofd, maar de oude beloften gaan daarom niet te niet, op den weg van vreselijken smaad en ontzettende ellende gaat Juda het doel van zijne grootheid en heerlijkheid tegemoet (Ezekiel 21:25-Ezekiel 21:27); daarentegen vormt het einde van Ammon een sterk kontrast; het gaat te niet; zijn einde is een einde met verschrikking, waaruit niets nieuws voortkomt (Ezekiel 21:30-Ezekiel 21:32).

Vers 30

30. Keer uw zwaard, al mocht het reeds zijn uitgetogen (Ezekiel 21:28), weer in zijne schede, dat de koning van Babel, nadat hij aan Juda en Jeruzalem het werk van enen doodslager verricht heeft, zich van daar niet aanstonds wende tegen u, o Ammon; in de plaats, waar gij geschapen zijt, in het land uwer woningen zal Ik u richten, wanneer de tijd uwer bezoeking gekomen is.

Vers 30

30. Keer uw zwaard, al mocht het reeds zijn uitgetogen (Ezekiel 21:28), weer in zijne schede, dat de koning van Babel, nadat hij aan Juda en Jeruzalem het werk van enen doodslager verricht heeft, zich van daar niet aanstonds wende tegen u, o Ammon; in de plaats, waar gij geschapen zijt, in het land uwer woningen zal Ik u richten, wanneer de tijd uwer bezoeking gekomen is.

Vers 31

31. En Ik zal over u Mijne gramschap uitgieten; Ik zal tegen u door het vuur Mijner verbolgenheid blazen, dat het in heldere vlammen brande; en Ik zal u overgeven in de hand van brandende mensen, smeders des verderfs 1), zodat gij met de tijdelijke verschoning (Ezekiel 21:30) niets wint, maar nog veel wreder verderf u in de plaats der tegenwoordige Chaldeën treffen zal.

1) De verwoesting zal komen van Gods toorn, die gevoelig is voor de onwaardigheden en verongelijkingen, Zijn volk aangedaan, als aan Hem zelven aangedaan. De minste druppel van Gods ongenoegen en toorn zal ontroering en angst genoeg baren voor de ziel van een mens, die kwaad doet; wat zou dan een volle stroom van dit ongenoegen en toorn doen? Merk hier aan, goddeloze mensen maken zich zelf brandstoffen voor het vuur van Gods toorn. Zij worden daardoor verteerd en het wordt door hen ontvlamd.

Vers 31

31. En Ik zal over u Mijne gramschap uitgieten; Ik zal tegen u door het vuur Mijner verbolgenheid blazen, dat het in heldere vlammen brande; en Ik zal u overgeven in de hand van brandende mensen, smeders des verderfs 1), zodat gij met de tijdelijke verschoning (Ezekiel 21:30) niets wint, maar nog veel wreder verderf u in de plaats der tegenwoordige Chaldeën treffen zal.

1) De verwoesting zal komen van Gods toorn, die gevoelig is voor de onwaardigheden en verongelijkingen, Zijn volk aangedaan, als aan Hem zelven aangedaan. De minste druppel van Gods ongenoegen en toorn zal ontroering en angst genoeg baren voor de ziel van een mens, die kwaad doet; wat zou dan een volle stroom van dit ongenoegen en toorn doen? Merk hier aan, goddeloze mensen maken zich zelf brandstoffen voor het vuur van Gods toorn. Zij worden daardoor verteerd en het wordt door hen ontvlamd.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 21". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-21.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile