Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 17". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-17.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 17". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 17Ezekiel 17:1.
OVER DE GEVANGENNEMING VAN KONING ZEDEKIA, EN HET RIJK VAN CHRISTUS.
IV. Ezekiel 17:1-Ezekiel 17:21. God kan, zo maakte men verder zich diets, den koning van Zijn volk niet te gronde laten gaan, zonder de heerlijke voorzeggingen te niet te doen, die Hij aan het huis van David omtrent het koningschap, dat eeuwig bij hem blijven zou, gegeven had. Reeds om deze beloften te bewaren, was het nodig, dat Zedekia van de opperheerschappij des Chaldeeuwsen veroveraars weer vrij zocht te worden, en zich aan de Egyptenaars aansloot, zo lang het nog tijd was, hun gunst te zoeken, opdat niet, als de onvermijdelijke strijd tussen Chaldea en Egypte met ene zege van de laatste macht zou eindigen, hetgeen toch zo waarschijnlijk was, Juda in ene drukkende afhankelijkheid mocht geraken. Al deze voorwendsels met de daaraan ten grondslag liggende politieke berekeningen worden door het hiervolgende vierde woord van God te niet gedaan. Het bedient zich eerst van ene gelijkenis (Ezekiel 17:1-Ezekiel 17:10), en legt vervolgens de gelijkenis uit met zo zekere aankondiging van hetgeen zal komen, alsof het reeds aanwezig ware (Ezekiel 17:11-Ezekiel 17:21). Daar nu ten opzichte van hetgeen men van het Davidse koningschap zei, het woord waar was: "het is, wat gij zoekt; maar het is niet, waar gij het zoekt" (Augustinus), wordt verder verklaard, hoe de Heere, wanneer het "waar" te schande was geworden, toch het "wat" zou weten te redden, en Zijn aan den stam van David gegevene toezegging vervullen (Ezekiel 17:22-Ezekiel 17:24).
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 17Ezekiel 17:1.
OVER DE GEVANGENNEMING VAN KONING ZEDEKIA, EN HET RIJK VAN CHRISTUS.
IV. Ezekiel 17:1-Ezekiel 17:21. God kan, zo maakte men verder zich diets, den koning van Zijn volk niet te gronde laten gaan, zonder de heerlijke voorzeggingen te niet te doen, die Hij aan het huis van David omtrent het koningschap, dat eeuwig bij hem blijven zou, gegeven had. Reeds om deze beloften te bewaren, was het nodig, dat Zedekia van de opperheerschappij des Chaldeeuwsen veroveraars weer vrij zocht te worden, en zich aan de Egyptenaars aansloot, zo lang het nog tijd was, hun gunst te zoeken, opdat niet, als de onvermijdelijke strijd tussen Chaldea en Egypte met ene zege van de laatste macht zou eindigen, hetgeen toch zo waarschijnlijk was, Juda in ene drukkende afhankelijkheid mocht geraken. Al deze voorwendsels met de daaraan ten grondslag liggende politieke berekeningen worden door het hiervolgende vierde woord van God te niet gedaan. Het bedient zich eerst van ene gelijkenis (Ezekiel 17:1-Ezekiel 17:10), en legt vervolgens de gelijkenis uit met zo zekere aankondiging van hetgeen zal komen, alsof het reeds aanwezig ware (Ezekiel 17:11-Ezekiel 17:21). Daar nu ten opzichte van hetgeen men van het Davidse koningschap zei, het woord waar was: "het is, wat gij zoekt; maar het is niet, waar gij het zoekt" (Augustinus), wordt verder verklaard, hoe de Heere, wanneer het "waar" te schande was geworden, toch het "wat" zou weten te redden, en Zijn aan den stam van David gegevene toezegging vervullen (Ezekiel 17:22-Ezekiel 17:24).
Vers 1
1. En des HEEREN woord geschiedde verder tot mij, zeggende:Vers 1
1. En des HEEREN woord geschiedde verder tot mij, zeggende:Vers 2
2. Mensenkind! stel een raadsel voor (1 Kings 10:1), en gebruik ene gelijkenis tot het huis Israëls (2 Samuel 12:4).Vers 2
2. Mensenkind! stel een raadsel voor (1 Kings 10:1), en gebruik ene gelijkenis tot het huis Israëls (2 Samuel 12:4).Vers 3
3. En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Een arend, die groot was(Jeremiah 48:40; Jeremiah 49:22), groot van vleugelen, lang van vlerken, van pennen, vol van vederen, die verscheiden verven had, kwam op den Libanon (Jeremiah 22:23), en nam den oppersten tak van enen ceder.Vers 3
3. En zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Een arend, die groot was(Jeremiah 48:40; Jeremiah 49:22), groot van vleugelen, lang van vlerken, van pennen, vol van vederen, die verscheiden verven had, kwam op den Libanon (Jeremiah 22:23), en nam den oppersten tak van enen ceder.Vers 4
4. Hij plukte den top van zijne jonge takjes af, en bracht hem in een land van koophandel, hij zette hem in ene stad van kooplieden(Ezekiel 16:29).Vers 4
4. Hij plukte den top van zijne jonge takjes af, en bracht hem in een land van koophandel, hij zette hem in ene stad van kooplieden(Ezekiel 16:29).Vers 5
5. Hij nam ook van het zaad des lands, en leide het in enen zaadakker; hij nam het, hij zette het bij vele wateren met grote voorzichtigheid (liever: bij altijd lopende wateren, volgens anderen: als een wilg).Vers 5
5. Hij nam ook van het zaad des lands, en leide het in enen zaadakker; hij nam het, hij zette het bij vele wateren met grote voorzichtigheid (liever: bij altijd lopende wateren, volgens anderen: als een wilg).Vers 6
6. En het sproot uit, en werd tot enen welig uitlopenden wijnstok met overhangende ranken, doch nederig van stam, ziende met zijne takken naar hem, naar den arend, dewijl zijne wortelen onder hem waren (Ezekiel 17:14). Zo werd hij tot enen wijnstok, die ranken voortbracht en scheuten uitwierp.Volgde in de vorige afdeling (Ezekiel 12:1-Ezekiel 12:16) op de strafgerichten over Jeruzalem de verkondiging van den val van koning Zedekia, hier vinden wij iets dergelijks. Toch is niet alleen de inkleding, maar ook het doel zeer verschillend. Daar was het slechts te doen om de zekerheid van den ondergang voor het ongelovige volk te bevestigen; hier wordt de profetie met ene troostrijke Messiaanse voorspelling besloten.
De inkleding, in welke de profetische idee hier voorkomt, is niet de bloot allegorische voorstelling, als in het voorgaande hoofdstuk. De Profeet kondigt ze zelf aan als ene bijzondere en nieuwe, daar hij zijne rede als raadsel en gelijkenis voorstelt. De symbolische voorstelling moet in stoutheid en energie de vroegere blote allegorie nog als het ware overtreffen, waarom zij nog bijzonder plechtig als gelijkenis wordt voorgesteld. Zij is echter tevens een "raadsel", gelijk dat de zinrijke spreuk is, die de gedachte in `t kort voorstelt (Proverbs 1:6), en nog meer de profetie, wier duidelijke en heldere uitdrukking zich verbergt in de beeldrijke spraak van het veelzeggend en donker symbool.
De Profeet stelt een symbolisch raadsel voor, omdat hij uit het uitvorsen van de omsluierde waarheid des te sterker de gedachte stelle. In een groots beeld zien wij enen machtigen adelaar met krachtige vleugels, en lange pennen vol prachtige, bonte vederen, die met het heerlijkst stikwerk kunnen vergeleken worden, naar den Libanon zweven en den top van den ceder afnemen. Hij plukt de hoogste en verhevenste van zijne loten, en legt die neer in de stad van den levendigsten handel en het drukste verkeer der volken. Maar hij neemt ook een scheut van het zaad van dat land, waar hij de meest verhevene der ceders heeft genomen, en plant die als een wilg op een rijk bevochtigden bodem; daar spruit hij uit, en wordt tot een wijnstok, die zich weelderig uitbreidt, maar van nederig aanzien is, met tot hem gebogen ranken en met van onderen vasthoudende wortels, loof en takken voortschietende.
Volgens Ezekiel 17:12 betekent de arend den koning Nebukadnezar. Deze is groot, want Nebukadnezar is een machtig koning; zijne vleugels zijn groot en zijne pennen zijn breed, want over uitgestrekte landen is hij zegerijk gevlogen, en bont zijn zijne vederen, daar hij een bont mengsel van volken aan zich heeft onderworpen. Ook Egypte wordt in Ezekiel 17:7 als arend voorgesteld, maar deze arend heeft gene pennen en gene bontheid, want Egypte is niet zo machtig en heeft niet zulk ene bonte menigte van volken onderworpen. De eerste arend nu kwam tot den Libanon, nam den top van den ceder, plukte de spits van zijne spruiten af en zette die in het land van handel, in de koopmansstad. De ceder is volgens Ezekiel 17:12 het Davidische koningshuis, de Libanon is de plaats, waar het staat, dus Jeruzalem, dat ook in Ezekiel 17:12, Ezekiel 17:22 uitdrukkelijk genoemd wordt, en waar tegenover in Ezekiel 17:4 het land van koophandel wordt gesteld. De top van den ceder, d. i. het hoogste rijs, en daaraan nabijstaande takken, zijn volgens Ezekiel 17:12, de koning Jojachin met zijne zonen en de machtigen des lands, die Nebukadnezar wegvoerde. Het land van handel, de koopmansstad is Babel, het zaad des lands daarenboven is (Ezekiel 17:12) koning Zedekia. Hij wordt zo genoemd, omdat hij uit dat land was voortgekomen en in het land bleef. Daarmee moet dit tweevoudige worden aangeduid, dat Nebukadnezar Israël in zijn land liet bestaan, en dat hij hem niet enen Babylonischen stadhouder gaf, maar enen inlandsen koning uit zijn koningshuis liet. Dat hij hem als een wilg plaatste, zegt hetzelfde als het andere, dat hij hem aan `t water plaatste, namelijk, dat hij Juda in een veel belovenden toestand bracht. Dus: Nebukadnezar voerde wel Jojachin en zijne machtigen in het land naar Babel, maar hij liet toch Juda bestaan, en gaf het in Zedekia, een eigen koning, en liet hem een draaglijk bestaan. En-zo gaat Ezekiel 17:6 voort, de alzo door Zedekia's aanstelling geplante wijngaard gedijde, wies, bracht takken en ranken voort, maar allengs werd hij slechts een overhangende, weelderig tierende wijnstok, even als de wijnstok wordt, wanneer hij wel een vruchtbaren grond heeft, doch niet opgebonden wordt aan palen. Dat het zo zou worden, was ook het doel, want hij zou zijne takken niet naar een eigen paal, maar naar den arend uitstrekken en zou met zijne wortels onder den adelaar blijven.
Een wijnstok is de nieuwe koning, niet een ceder, gelijk het vroegere Davidische geslacht.
De arend doet niet, zo als de arenden anders doen, en wat als wilg geplant wordt, groeit tot een wijnstok op; het tegenstrijdige van zulk ene voorstelling maakt de gelijkenis tot raadsel.
Vers 6
6. En het sproot uit, en werd tot enen welig uitlopenden wijnstok met overhangende ranken, doch nederig van stam, ziende met zijne takken naar hem, naar den arend, dewijl zijne wortelen onder hem waren (Ezekiel 17:14). Zo werd hij tot enen wijnstok, die ranken voortbracht en scheuten uitwierp.Volgde in de vorige afdeling (Ezekiel 12:1-Ezekiel 12:16) op de strafgerichten over Jeruzalem de verkondiging van den val van koning Zedekia, hier vinden wij iets dergelijks. Toch is niet alleen de inkleding, maar ook het doel zeer verschillend. Daar was het slechts te doen om de zekerheid van den ondergang voor het ongelovige volk te bevestigen; hier wordt de profetie met ene troostrijke Messiaanse voorspelling besloten.
De inkleding, in welke de profetische idee hier voorkomt, is niet de bloot allegorische voorstelling, als in het voorgaande hoofdstuk. De Profeet kondigt ze zelf aan als ene bijzondere en nieuwe, daar hij zijne rede als raadsel en gelijkenis voorstelt. De symbolische voorstelling moet in stoutheid en energie de vroegere blote allegorie nog als het ware overtreffen, waarom zij nog bijzonder plechtig als gelijkenis wordt voorgesteld. Zij is echter tevens een "raadsel", gelijk dat de zinrijke spreuk is, die de gedachte in `t kort voorstelt (Proverbs 1:6), en nog meer de profetie, wier duidelijke en heldere uitdrukking zich verbergt in de beeldrijke spraak van het veelzeggend en donker symbool.
De Profeet stelt een symbolisch raadsel voor, omdat hij uit het uitvorsen van de omsluierde waarheid des te sterker de gedachte stelle. In een groots beeld zien wij enen machtigen adelaar met krachtige vleugels, en lange pennen vol prachtige, bonte vederen, die met het heerlijkst stikwerk kunnen vergeleken worden, naar den Libanon zweven en den top van den ceder afnemen. Hij plukt de hoogste en verhevenste van zijne loten, en legt die neer in de stad van den levendigsten handel en het drukste verkeer der volken. Maar hij neemt ook een scheut van het zaad van dat land, waar hij de meest verhevene der ceders heeft genomen, en plant die als een wilg op een rijk bevochtigden bodem; daar spruit hij uit, en wordt tot een wijnstok, die zich weelderig uitbreidt, maar van nederig aanzien is, met tot hem gebogen ranken en met van onderen vasthoudende wortels, loof en takken voortschietende.
Volgens Ezekiel 17:12 betekent de arend den koning Nebukadnezar. Deze is groot, want Nebukadnezar is een machtig koning; zijne vleugels zijn groot en zijne pennen zijn breed, want over uitgestrekte landen is hij zegerijk gevlogen, en bont zijn zijne vederen, daar hij een bont mengsel van volken aan zich heeft onderworpen. Ook Egypte wordt in Ezekiel 17:7 als arend voorgesteld, maar deze arend heeft gene pennen en gene bontheid, want Egypte is niet zo machtig en heeft niet zulk ene bonte menigte van volken onderworpen. De eerste arend nu kwam tot den Libanon, nam den top van den ceder, plukte de spits van zijne spruiten af en zette die in het land van handel, in de koopmansstad. De ceder is volgens Ezekiel 17:12 het Davidische koningshuis, de Libanon is de plaats, waar het staat, dus Jeruzalem, dat ook in Ezekiel 17:12, Ezekiel 17:22 uitdrukkelijk genoemd wordt, en waar tegenover in Ezekiel 17:4 het land van koophandel wordt gesteld. De top van den ceder, d. i. het hoogste rijs, en daaraan nabijstaande takken, zijn volgens Ezekiel 17:12, de koning Jojachin met zijne zonen en de machtigen des lands, die Nebukadnezar wegvoerde. Het land van handel, de koopmansstad is Babel, het zaad des lands daarenboven is (Ezekiel 17:12) koning Zedekia. Hij wordt zo genoemd, omdat hij uit dat land was voortgekomen en in het land bleef. Daarmee moet dit tweevoudige worden aangeduid, dat Nebukadnezar Israël in zijn land liet bestaan, en dat hij hem niet enen Babylonischen stadhouder gaf, maar enen inlandsen koning uit zijn koningshuis liet. Dat hij hem als een wilg plaatste, zegt hetzelfde als het andere, dat hij hem aan `t water plaatste, namelijk, dat hij Juda in een veel belovenden toestand bracht. Dus: Nebukadnezar voerde wel Jojachin en zijne machtigen in het land naar Babel, maar hij liet toch Juda bestaan, en gaf het in Zedekia, een eigen koning, en liet hem een draaglijk bestaan. En-zo gaat Ezekiel 17:6 voort, de alzo door Zedekia's aanstelling geplante wijngaard gedijde, wies, bracht takken en ranken voort, maar allengs werd hij slechts een overhangende, weelderig tierende wijnstok, even als de wijnstok wordt, wanneer hij wel een vruchtbaren grond heeft, doch niet opgebonden wordt aan palen. Dat het zo zou worden, was ook het doel, want hij zou zijne takken niet naar een eigen paal, maar naar den arend uitstrekken en zou met zijne wortels onder den adelaar blijven.
Een wijnstok is de nieuwe koning, niet een ceder, gelijk het vroegere Davidische geslacht.
De arend doet niet, zo als de arenden anders doen, en wat als wilg geplant wordt, groeit tot een wijnstok op; het tegenstrijdige van zulk ene voorstelling maakt de gelijkenis tot raadsel.
Vers 7
7. Nog was er een andere grote arend, groot van vleugelen maar zonder pennen, en overvloedig van vederen, die echter niet bont waren; en ziet deze wijnstok voegde zijne wortelen naar denzelvenanderen arend toe, en wierp zijne takken tot hem uit, opdat hij hem bevochtigen zou naar de bedden zijner planting toe, (liever: van de bedden, waarop hij geplant was).Vers 7
7. Nog was er een andere grote arend, groot van vleugelen maar zonder pennen, en overvloedig van vederen, die echter niet bont waren; en ziet deze wijnstok voegde zijne wortelen naar denzelvenanderen arend toe, en wierp zijne takken tot hem uit, opdat hij hem bevochtigen zou naar de bedden zijner planting toe, (liever: van de bedden, waarop hij geplant was).Vers 8
8. Hij was, zo als in Ezekiel 17:5 is opgemerkt toch in ene goede landouwe bij vele wateren geplant, om takken te maken en vrucht te dragen, opdat hij tot enen heerlijken wijnstok worden mocht, zodat hij de bevochtiging van dat land tot zijne welvaart niet nodig had.Wij merken nog een anderen groten arend op, ook met krachtige vleugels en rijk gevederte; naar dezen strekt de wijnstok vol verlangen wortels en takken uit, dat hij hem verkwikkend voedsel geve van den grond, waarop hij geplant is. En toch stond hij op een goeden grond, aan vele wateren, ranken te schieten, en tot een heerlijken wijnstok te worden.
De tweede grote arend is Egypte, de Afrikaanse wereldmacht; de wijnstok, het rijk van Juda, hunkert naar den koning van Egypte. De begeerte behoort vooral tot de wortels, die de versterking in `t bijzonder nodig hebben, en waaraan het gebrek van het nieuwe koningschap duidelijk blijkt. Het drenken schijnt op den Nijl te doelen, dat symbool van Egypte en van zijnen koning (Jeremiah 2:18): de woorden "van de bedden, waarop hij geplant was", behoren bij: "hij voegde zijne wortelen naar dien toe en wierp zijne takken tot hem uit. " Het bed is Kanan, waar de koning door de Chaldeën was geplant, en waarom hij aan hen gehoorzaamheid was verschuldigd.
Deze bijvoeging wijst de ontevredenheid, den ondank, de trouweloosheid aan. Het is niet des mensen, een welgevallen te hebben in Gods schikkingen en leidingen, daartoe behoort de tucht des Geestes, en daarom worde gebeden: "laat mij een welbehagen hebben in Uwe wegen. " Men moet zijn hart met alle gedachten, die daaruit opstijgen en als God, ja wijzer dan God willen zijn, den Heere overgeven; hebt geen lust van het bed uwer planting af te gaan! Ontevredenheid heeft reeds menigeen van den warmen haard verdreven.
De kinderen der wereld krommen zich en dorsten naar hetgeen der wereld is. Ezekiel 17:8 breidt de gedachte uit, hoe goed voor den wijnstok was gezorgd, hoe die zonder oorzaak tot ontevredenheid zijn lusten gevolgd was en tot elken prijs een ceder had willen worden.
Ware Zedekia rustig als een hangende wijnstok onder Nebukadnezar gebleven, dan had zijn koninkrijk een voorspoedig bestaan kunnen hebben.
Vers 8
8. Hij was, zo als in Ezekiel 17:5 is opgemerkt toch in ene goede landouwe bij vele wateren geplant, om takken te maken en vrucht te dragen, opdat hij tot enen heerlijken wijnstok worden mocht, zodat hij de bevochtiging van dat land tot zijne welvaart niet nodig had.Wij merken nog een anderen groten arend op, ook met krachtige vleugels en rijk gevederte; naar dezen strekt de wijnstok vol verlangen wortels en takken uit, dat hij hem verkwikkend voedsel geve van den grond, waarop hij geplant is. En toch stond hij op een goeden grond, aan vele wateren, ranken te schieten, en tot een heerlijken wijnstok te worden.
De tweede grote arend is Egypte, de Afrikaanse wereldmacht; de wijnstok, het rijk van Juda, hunkert naar den koning van Egypte. De begeerte behoort vooral tot de wortels, die de versterking in `t bijzonder nodig hebben, en waaraan het gebrek van het nieuwe koningschap duidelijk blijkt. Het drenken schijnt op den Nijl te doelen, dat symbool van Egypte en van zijnen koning (Jeremiah 2:18): de woorden "van de bedden, waarop hij geplant was", behoren bij: "hij voegde zijne wortelen naar dien toe en wierp zijne takken tot hem uit. " Het bed is Kanan, waar de koning door de Chaldeën was geplant, en waarom hij aan hen gehoorzaamheid was verschuldigd.
Deze bijvoeging wijst de ontevredenheid, den ondank, de trouweloosheid aan. Het is niet des mensen, een welgevallen te hebben in Gods schikkingen en leidingen, daartoe behoort de tucht des Geestes, en daarom worde gebeden: "laat mij een welbehagen hebben in Uwe wegen. " Men moet zijn hart met alle gedachten, die daaruit opstijgen en als God, ja wijzer dan God willen zijn, den Heere overgeven; hebt geen lust van het bed uwer planting af te gaan! Ontevredenheid heeft reeds menigeen van den warmen haard verdreven.
De kinderen der wereld krommen zich en dorsten naar hetgeen der wereld is. Ezekiel 17:8 breidt de gedachte uit, hoe goed voor den wijnstok was gezorgd, hoe die zonder oorzaak tot ontevredenheid zijn lusten gevolgd was en tot elken prijs een ceder had willen worden.
Ware Zedekia rustig als een hangende wijnstok onder Nebukadnezar gebleven, dan had zijn koninkrijk een voorspoedig bestaan kunnen hebben.
Vers 9
9. Zeg ten opzichte van zulk een verlangen des wijnstoks (Ezekiel 17:7): Alzo zegt de Heere HEERE: Zal hijin hetgeen hij voorheeft gedijen? zal hij niet integendeel zijne wortelen uitrukken, en zijne vrucht afsnijden, dat hij, de zijn stok, droog worde, verdorre? hij zal aan al de bladeren van zijn gewas verdrogen; en dat niet door enen groten arm, noch door veel volks. Die tot hem komt, zal niet eerst nodig hebben, een ter hulpe gezonden krijgsleger van Fara neer te werpen (Ezekiel 17:17), maar geheel verlaten en weerloos zal de wijnstok staan, en het gericht over zich moeten laten komen (Jeremiah 37:5). Het zal gene grote moeite kosten, om dien van zijne wortelen weg te voeren, zodat hij verdort.Vers 9
9. Zeg ten opzichte van zulk een verlangen des wijnstoks (Ezekiel 17:7): Alzo zegt de Heere HEERE: Zal hijin hetgeen hij voorheeft gedijen? zal hij niet integendeel zijne wortelen uitrukken, en zijne vrucht afsnijden, dat hij, de zijn stok, droog worde, verdorre? hij zal aan al de bladeren van zijn gewas verdrogen; en dat niet door enen groten arm, noch door veel volks. Die tot hem komt, zal niet eerst nodig hebben, een ter hulpe gezonden krijgsleger van Fara neer te werpen (Ezekiel 17:17), maar geheel verlaten en weerloos zal de wijnstok staan, en het gericht over zich moeten laten komen (Jeremiah 37:5). Het zal gene grote moeite kosten, om dien van zijne wortelen weg te voeren, zodat hij verdort.Vers 10
10. Ja ziet, zal hij geplant zijnde, en menende, dat hij van zijne wortelen niet zou kunnen afgevoerd worden, gedijen? in hetgeen hij tot zijne verheffing onderneemt, om niet meer zo nederig van stam te blijven als hem is opgelegd (Ezekiel 17:6)? zal hij niet, als de oostewind hem aanroert, gans verdroegen? op de bedden van zijn gewas zal hij verdrogen.In dat neigen tot den tweeden arend kan de wijnstok niet gedijen, en de eerste, die hem geplant, en van wien hij zich afgekeerd heeft, zal hem en zijne wortelen met weinig moeite afnemen en laten verdorren.
De wortelen duiden het nationaal bestaan aan, en het wegnemen van de wortelen aan het slot van Ezekiel 17:9 de gehele opheffing van dit bestaan. De vrucht doelt op de opbrengst des lands, of op de gehele winst, de bladeren van zijn gewas omvatten alles, waardoor een voorspoedig volksleven zich openbaart. Tot wegneming met de wortelen was zulk een groot toestel, als waarvan Nebukadnezar zich volgens Jeremiah 34:1 zich bediende, in `t geheel niet nodig geweest. Als een volk God tot vijand heeft, kan n duizend jagen en twee kunnen tienduizend op de vlucht drijven (Deuteronomy 32:30. Leviticus 26:8).
De oostewind, die verdervende vijand van den plantengroei (Jeremiah 4:12), is een zeer gepast symbool voor het van het oosten aanrukkende leger der vijandige Chaldeën. Reeds de aanraking, de adem daarvan is genoegzaam om te doen verdorren-bij de grote overmacht en de hulpeloosheid van Juda is aan gene redding te denken.
Vers 10
10. Ja ziet, zal hij geplant zijnde, en menende, dat hij van zijne wortelen niet zou kunnen afgevoerd worden, gedijen? in hetgeen hij tot zijne verheffing onderneemt, om niet meer zo nederig van stam te blijven als hem is opgelegd (Ezekiel 17:6)? zal hij niet, als de oostewind hem aanroert, gans verdroegen? op de bedden van zijn gewas zal hij verdrogen.In dat neigen tot den tweeden arend kan de wijnstok niet gedijen, en de eerste, die hem geplant, en van wien hij zich afgekeerd heeft, zal hem en zijne wortelen met weinig moeite afnemen en laten verdorren.
De wortelen duiden het nationaal bestaan aan, en het wegnemen van de wortelen aan het slot van Ezekiel 17:9 de gehele opheffing van dit bestaan. De vrucht doelt op de opbrengst des lands, of op de gehele winst, de bladeren van zijn gewas omvatten alles, waardoor een voorspoedig volksleven zich openbaart. Tot wegneming met de wortelen was zulk een groot toestel, als waarvan Nebukadnezar zich volgens Jeremiah 34:1 zich bediende, in `t geheel niet nodig geweest. Als een volk God tot vijand heeft, kan n duizend jagen en twee kunnen tienduizend op de vlucht drijven (Deuteronomy 32:30. Leviticus 26:8).
De oostewind, die verdervende vijand van den plantengroei (Jeremiah 4:12), is een zeer gepast symbool voor het van het oosten aanrukkende leger der vijandige Chaldeën. Reeds de aanraking, de adem daarvan is genoegzaam om te doen verdorren-bij de grote overmacht en de hulpeloosheid van Juda is aan gene redding te denken.
Vers 11
11. Daarna geschiedde des HEEREN woord onmiddellijk in verband met het vorige woord, tot mij, zeggende:Vers 11
11. Daarna geschiedde des HEEREN woord onmiddellijk in verband met het vorige woord, tot mij, zeggende:Vers 12
12. Zeg nu tot dat weerspannig huis (Ezekiel 2:5), dat in enigen van de oudsten rondom u is verzameld (14:1): Weet gij niet, wat deze dingen zijn, wat deze dingen, die ik u als een raadsel, of ene gelijkenis heb voorgesteld, betekenen? Zeghun, om ieder misverstand te voorkomen: Ziet, wat vooreerst de betekenis van het in Ezekiel 17:3-Ezekiel 17:6 medegedeelde aangaat, de koning van Babel is in het jaar 598 tot Jeruzalem gekomen, en heeft haren koning Jojachin genomen, en hare vorsten, en heeft ze tot zich gevoerd naar Babel.Vers 12
12. Zeg nu tot dat weerspannig huis (Ezekiel 2:5), dat in enigen van de oudsten rondom u is verzameld (14:1): Weet gij niet, wat deze dingen zijn, wat deze dingen, die ik u als een raadsel, of ene gelijkenis heb voorgesteld, betekenen? Zeghun, om ieder misverstand te voorkomen: Ziet, wat vooreerst de betekenis van het in Ezekiel 17:3-Ezekiel 17:6 medegedeelde aangaat, de koning van Babel is in het jaar 598 tot Jeruzalem gekomen, en heeft haren koning Jojachin genomen, en hare vorsten, en heeft ze tot zich gevoerd naar Babel.Vers 13
13. Daartoe heeft hij van het koninklijk zaad Matthanja, wiens naam hij in Zedekia veranderde, genomen, en daarmee een a) verbond gemaakt, en heeft hem tot enen eed gebracht, en de machtigen des lands (2 Kon 24:14) heeft hij weggenomen;a) Jeremiah 34:18.
Vers 13
13. Daartoe heeft hij van het koninklijk zaad Matthanja, wiens naam hij in Zedekia veranderde, genomen, en daarmee een a) verbond gemaakt, en heeft hem tot enen eed gebracht, en de machtigen des lands (2 Kon 24:14) heeft hij weggenomen;a) Jeremiah 34:18.
Vers 14
14. Opdat het koninkrijk nederig zou zijn als een wilg, zich niet verheffende om een ceder te willen zijn, en dat het, zijn verbond houdende, bestaan mocht (2 Kings 24:10-2 Kings 24:17).Vers 14
14. Opdat het koninkrijk nederig zou zijn als een wilg, zich niet verheffende om een ceder te willen zijn, en dat het, zijn verbond houdende, bestaan mocht (2 Kings 24:10-2 Kings 24:17).Vers 15
15. Maar hij rebelleerde tegen hem, zendende zijne boden in Egypte, a) opdat men hem paarden en veel volks tot hulp tegen den koning van Babel bestellen zou (2 Kings 24:18-2 Kings 24:20): zal hij gedijen? zal hij ontkomen, die zulke dingen doet? Ja zal hij ongestrafthet verbond breken en ontkomen?a) Jeremiah 37:5.
Vers 15
15. Maar hij rebelleerde tegen hem, zendende zijne boden in Egypte, a) opdat men hem paarden en veel volks tot hulp tegen den koning van Babel bestellen zou (2 Kings 24:18-2 Kings 24:20): zal hij gedijen? zal hij ontkomen, die zulke dingen doet? Ja zal hij ongestrafthet verbond breken en ontkomen?a) Jeremiah 37:5.
Vers 16
16. Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo hij niet in de plaats des konings, die hem koning gemaakt heeft, wiens eed hij veracht, en wiens verbond hij verbroken heeft, bij hem, als een meinedige, in het midden van Babel zal sterven!Vers 16
16. Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo hij niet in de plaats des konings, die hem koning gemaakt heeft, wiens eed hij veracht, en wiens verbond hij verbroken heeft, bij hem, als een meinedige, in het midden van Babel zal sterven!Vers 17
17. Ook zal Fara (Jeremiah 44:30) door een groot heir en door menigte van krijgsvergadering, met hem in oorlog a) niet uitrichten; hij zal integendeel in de steek laten, als men enen b) wal zal opwerpen, en als men c) sterkten bouwen zal om Jeruzalem te belegeren, en die belegering zal zijn om vele zielen uit te roeien, welk doel men ook zal bereiken.a) Jeremiah 37:7. b) Ezekiel 4:2. c) 2 Kings 25:1. Isaiah 29:3.
Fara zal dan (Ezekiel 17:17) Zedekia den gewensten machtigen bijstand tegen de Chaldeën niet verlenen; hij zal zijn beschermeling in de steek laten, wanneer deze door zijne vijanden hard gedrukt wordt. Dat volgens Ezekiel 17:9 de Chaldeën tegen Jeruzalem gene grote krijgsmacht nodig heeft, heeft daarin zijne reden, dat de Egyptenaars, tegen welke alleen ene zodanige zou kunnen nodig zijn, hen niet te hulp zouden komen. Egypte was toen reeds wormstekig, dat liet de Geest Gods den Profeet erkennen, terwijl de wereld bij het oppervlakkige bleef staan.
De bedoeling van dit vers is: moge de strijd ook nog zo heet zijn, de belegering der Babyloniërs nog zo vreselijk, de nood ook nog zo groot, de redding door Fara zal uitblijven, men zal zich in zijne stoute verwachtingen schandelijk teleurgesteld zien; dat bevestigde de uitkomst ook volkomen.
Volgens Jeremiah 31:24, en 37:5 trok wel, toen Jeruzalem door de Chaldeën werd belegerd, een Egyptisch leger nader, om de benauwde stad te hulp te komen; het werd echter door de Chaldeën, die hem te gemoet rukten, terug geslagen, zonder aan de belegerden enige hulp te hebben gebracht.
Vers 17
17. Ook zal Fara (Jeremiah 44:30) door een groot heir en door menigte van krijgsvergadering, met hem in oorlog a) niet uitrichten; hij zal integendeel in de steek laten, als men enen b) wal zal opwerpen, en als men c) sterkten bouwen zal om Jeruzalem te belegeren, en die belegering zal zijn om vele zielen uit te roeien, welk doel men ook zal bereiken.a) Jeremiah 37:7. b) Ezekiel 4:2. c) 2 Kings 25:1. Isaiah 29:3.
Fara zal dan (Ezekiel 17:17) Zedekia den gewensten machtigen bijstand tegen de Chaldeën niet verlenen; hij zal zijn beschermeling in de steek laten, wanneer deze door zijne vijanden hard gedrukt wordt. Dat volgens Ezekiel 17:9 de Chaldeën tegen Jeruzalem gene grote krijgsmacht nodig heeft, heeft daarin zijne reden, dat de Egyptenaars, tegen welke alleen ene zodanige zou kunnen nodig zijn, hen niet te hulp zouden komen. Egypte was toen reeds wormstekig, dat liet de Geest Gods den Profeet erkennen, terwijl de wereld bij het oppervlakkige bleef staan.
De bedoeling van dit vers is: moge de strijd ook nog zo heet zijn, de belegering der Babyloniërs nog zo vreselijk, de nood ook nog zo groot, de redding door Fara zal uitblijven, men zal zich in zijne stoute verwachtingen schandelijk teleurgesteld zien; dat bevestigde de uitkomst ook volkomen.
Volgens Jeremiah 31:24, en 37:5 trok wel, toen Jeruzalem door de Chaldeën werd belegerd, een Egyptisch leger nader, om de benauwde stad te hulp te komen; het werd echter door de Chaldeën, die hem te gemoet rukten, terug geslagen, zonder aan de belegerden enige hulp te hebben gebracht.
Vers 18
18. Want hij heeft den eed veracht, brekende het verbond, daar hij, ziet zijne hand gegeven had; dewijl hij al deze dingen gedaan heeft, dat hij nu op trouweloze wijze zijne hand naar Egypte uitstrekt en tot oproermaker wordt, zal hij niet ontkomen.Vers 18
18. Want hij heeft den eed veracht, brekende het verbond, daar hij, ziet zijne hand gegeven had; dewijl hij al deze dingen gedaan heeft, dat hij nu op trouweloze wijze zijne hand naar Egypte uitstrekt en tot oproermaker wordt, zal hij niet ontkomen.Vers 19
19. Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Zo waarachtig als Ik leef, zo Ik Mijnen eed, dien hij veracht heeft, en Mijn verbond, dat hij gebroken heeft, want het is in Mijnen naam gezworen (2 Chronicles 36:13), en het verbond is voor Mijne ogen gesloten, datzelve niet op zijn hoofd geve! 1)1) In allen plechtigen eed, wordt God aangeroepen, als een getuige der oprechtheid van dengenen, die zweert, en als een Rechter en Wreker van zijne verraderij, indien hij valselijk zweert, of te enigen tijd daarna zijn eed breekt. Maar de eed van verbintenis aan een vorst, wordt bijzonder Gods eed genoemd, alsof die wat heiligers in zich had dan enig ander eed, want vorsten zijn Gods dienaren ons ten goede. Nu is de verbreking van dezen eed en dit verbond door Zedekia, de zonde, welke God op zijn hoofd wil vergelden, de overtreding waarmee hij tegen God overtreden heeft, waarom God met hem zal twisten. Merk hier aan meinedigheid als een hatelijke zonde en hogelijk tergende voor den God des hemels. Het zou niet tot verschoning dienen dat hij, die den eed gezworen had, een koning was, een koning uit het huis van David, wiens vrijheid en waardigheid hem niet kon vrij gesteld hebben van de verplichting van eden te houden.
Vers 19
19. Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Zo waarachtig als Ik leef, zo Ik Mijnen eed, dien hij veracht heeft, en Mijn verbond, dat hij gebroken heeft, want het is in Mijnen naam gezworen (2 Chronicles 36:13), en het verbond is voor Mijne ogen gesloten, datzelve niet op zijn hoofd geve! 1)1) In allen plechtigen eed, wordt God aangeroepen, als een getuige der oprechtheid van dengenen, die zweert, en als een Rechter en Wreker van zijne verraderij, indien hij valselijk zweert, of te enigen tijd daarna zijn eed breekt. Maar de eed van verbintenis aan een vorst, wordt bijzonder Gods eed genoemd, alsof die wat heiligers in zich had dan enig ander eed, want vorsten zijn Gods dienaren ons ten goede. Nu is de verbreking van dezen eed en dit verbond door Zedekia, de zonde, welke God op zijn hoofd wil vergelden, de overtreding waarmee hij tegen God overtreden heeft, waarom God met hem zal twisten. Merk hier aan meinedigheid als een hatelijke zonde en hogelijk tergende voor den God des hemels. Het zou niet tot verschoning dienen dat hij, die den eed gezworen had, een koning was, een koning uit het huis van David, wiens vrijheid en waardigheid hem niet kon vrij gesteld hebben van de verplichting van eden te houden.
Vers 20
20. En Ik zal Mijn a) net over hem uitspreiden als over een wild, dat men wil vangen, zodat hij gegrepen zal worden in Mijn jachtgaren; en Ik zal hem doen brengen naar Babel, en zal daar met hem b) rechten over zijne overtreding, waardoor hij tegen Mij overtreden heeft (Ezekiel 12:13).a) Ezech 32:3. b) Jeremiah 4:12; Jeremiah 25:31.
Vers 20
20. En Ik zal Mijn a) net over hem uitspreiden als over een wild, dat men wil vangen, zodat hij gegrepen zal worden in Mijn jachtgaren; en Ik zal hem doen brengen naar Babel, en zal daar met hem b) rechten over zijne overtreding, waardoor hij tegen Mij overtreden heeft (Ezekiel 12:13).a) Ezech 32:3. b) Jeremiah 4:12; Jeremiah 25:31.
Vers 21
21. Daartoe zullen al zijne vluchtigen met al zijne benden door het zwaard vallen, en de overgeblevenen zullen in alle winden verstrooid worden(2 Kings 25:4, 2 Kings 25:18); en gijlieden zult weten, dat Ik, de HEERE, gesproken heb, wanneer alles op het nauwkeurigst zal worden vervuld.Bedenk niet, aan wien, maar denk bij wien gij den eed hebt gezworen.
Wij hebben het nooit met de mensen alleen te doen.
Ook ongelovige mensen, dus ook den zogenaamden ketters, moet men zijne beloften en eden houden.
God is de waarheid en wil dat onder de mensen de trouw bewaard blijve. Hij verafschuwt daarom alle bedrog en allen meineed. Wanneer wij gedwongen iets hebben beloofd, dat overigens geheel onbillijk is, zo moeten wij toch het woord niet verbreken, omdat ons de naam van God dierbaarder moet zijn die alle menselijke voordelen (Psalms 15:4).
Wanneer de Heere iemand verootmoedigt, moet men zich in den tegenspoed met geduld schikken en zich niet door verbodene middelen daaruit zoeken te redden (Hebrews 12:7).
Vers 21
21. Daartoe zullen al zijne vluchtigen met al zijne benden door het zwaard vallen, en de overgeblevenen zullen in alle winden verstrooid worden(2 Kings 25:4, 2 Kings 25:18); en gijlieden zult weten, dat Ik, de HEERE, gesproken heb, wanneer alles op het nauwkeurigst zal worden vervuld.Bedenk niet, aan wien, maar denk bij wien gij den eed hebt gezworen.
Wij hebben het nooit met de mensen alleen te doen.
Ook ongelovige mensen, dus ook den zogenaamden ketters, moet men zijne beloften en eden houden.
God is de waarheid en wil dat onder de mensen de trouw bewaard blijve. Hij verafschuwt daarom alle bedrog en allen meineed. Wanneer wij gedwongen iets hebben beloofd, dat overigens geheel onbillijk is, zo moeten wij toch het woord niet verbreken, omdat ons de naam van God dierbaarder moet zijn die alle menselijke voordelen (Psalms 15:4).
Wanneer de Heere iemand verootmoedigt, moet men zich in den tegenspoed met geduld schikken en zich niet door verbodene middelen daaruit zoeken te redden (Hebrews 12:7).
Vers 22
22. Alzo zegt de Heere HEERE, nu aan die bedreiging van straf ook Zijne belofte ten opzichte van het huis van David aansluitende: Ik, die Mijzelven eveneens bij enen adelaar mag vergelijken (Deut 32:11. Exodus 19:4) zal ook, evenals die grote arend (Ezekiel 17:3) gedaan heeft, van den oppersten tak des hogen ceders nemen, dat Ik zetten zal; van het opperste zijner jonge takjes zal Ik enen tederen afplukken, den Messias, want deze is van den hogen cederboom, d. i. uit Gods volk van den stam van David, denwelken Ik op enen hogen en verhevenen berg planten zal.Vers 22
22. Alzo zegt de Heere HEERE, nu aan die bedreiging van straf ook Zijne belofte ten opzichte van het huis van David aansluitende: Ik, die Mijzelven eveneens bij enen adelaar mag vergelijken (Deut 32:11. Exodus 19:4) zal ook, evenals die grote arend (Ezekiel 17:3) gedaan heeft, van den oppersten tak des hogen ceders nemen, dat Ik zetten zal; van het opperste zijner jonge takjes zal Ik enen tederen afplukken, den Messias, want deze is van den hogen cederboom, d. i. uit Gods volk van den stam van David, denwelken Ik op enen hogen en verhevenen berg planten zal.Vers 23
23. Op den berg der hoogte van Israël, op Zion (Ezekiel 20:40) zal Ik hem planten; en hij zal takken voortbrengen en vrucht dragen, en hij zal tot enen heerlijken ceder worden, dat onder hem wonen zal alle gevogelte van allerlei vleugel; in de schaduwe zijner takken zullen zij wonen 1) (Matthew 13:31).1) De Heere belooft hier weer, dat het huis van David niet ganselijk zal vernietigd worden. Wel zal Zedekia naar Babel worden gevoerd, maar de Heere zal er voor zorgen dat het geslacht van David weer zal uitspruiten, dat derhalve het verbond met Zijn knecht niet zal verbroken worden. God moge voor een ogenblik Zijn heilig Aangezicht verbergen van wege de zonde Zijns volks, maar niet altijd zal de toorn duren. Zijne beloften zijn onverbrekelijk. Zijn verbond staat eeuwig vast.
Vers 23
23. Op den berg der hoogte van Israël, op Zion (Ezekiel 20:40) zal Ik hem planten; en hij zal takken voortbrengen en vrucht dragen, en hij zal tot enen heerlijken ceder worden, dat onder hem wonen zal alle gevogelte van allerlei vleugel; in de schaduwe zijner takken zullen zij wonen 1) (Matthew 13:31).1) De Heere belooft hier weer, dat het huis van David niet ganselijk zal vernietigd worden. Wel zal Zedekia naar Babel worden gevoerd, maar de Heere zal er voor zorgen dat het geslacht van David weer zal uitspruiten, dat derhalve het verbond met Zijn knecht niet zal verbroken worden. God moge voor een ogenblik Zijn heilig Aangezicht verbergen van wege de zonde Zijns volks, maar niet altijd zal de toorn duren. Zijne beloften zijn onverbrekelijk. Zijn verbond staat eeuwig vast.
Vers 24
24. Zo zullen alle bomen des velds, alle koningen op aarde met hun volken, die buiten het volk van Israël staan, weten, dat Ik, de HEERE, den hogen boom van Davids huis in Jojachin (Ezekiel 17:3) vernederd heb, den nederigen boom in den Messias (Ezekiel 17:22) verheven heb, den groenen boom, zo als hij nog in Ezekiel 17:5 was, verdroogd (Ezekiel 17:9), en den drogen boom in het tedere rijk, dat tot een heerlijken cederboom werd (Ezekiel 17:22) bloeiende gemaakt heb (1 Samuel 2:4, en Luke 1:51): Ik, de HEERE, heb het gesproken, en zal het doen.De rede neemt ene groot verrasende wending, tot slot het beeld van het begin opnemende, maar nieuwe en heerlijke dingen verkondigende. Daar komt een ander en groter, dan die machtige adelaar Nebukadnezar, de sterke held Jehova zelf, en neemt weer van den top des hogen ceders, die geveld is, een teder rijsje en plant het op enen hogen en verhevenen berg; het is de Spreukenit uit den stam van Isaï die op den berg Zion (Isaiah 2:2; Isaiah 11:10) zich tot den heerlijksten ceder zou verheffen, onder wiens takken alle vogels bescherming zullen vinden ziet daar de verhevene gedaante van den Messias, die in Zijn rijk alle volken zonder onderscheid verzamelt! Onder de menigvuldige voorzeggingen van den Gezalfde des Heeren en van Zijn koninkrijk door de gehele wereld staat deze van onzen Profeet zelf als een ceder; in de meest grootse en eenvoudige gelijkenis heeft hij de toekomstige zaligheid in hare meest algemene betekenis en waarheid op het treffendst afgebeeld. Meer bijzonder moeten wij intussen nog letten op de belofte, welke de Heere onder ene dergelijke zinneprent als de eerste, hier aan het slot dezer voorspellende rede plaatsen doet. Ongetwijfeld is het de vorst Zerubbabel, die hier in de eerste plaats wordt bedoeld, terwijl het een teder deel was van den oppersten tak des ceders, die in Babel was geplant en door den Heere op de bergen Israëls zou geplant worden; maar is nu alles wat van dien ceder tot hier gezegd wordt, te groot en te heerlijk, dan dat het in enen mens, en in Zerubbabel, ook bij de schoonste uitbreiding van den godsdienst onder de Chasmonesche vorsten, kan vervuld zijn, den vinden wij hier ene voorspelling van verdere uitzichten, die op den Messias wijzen, en die ons doen denken aan de zuivere herstelling der Israëlietische kerk, onder de regering van Jezus Christus, onzen Heere, en de toebrenging der Heidenen, zo als Hij zelf dit stuk heeft voorgesteld in de gelijkenis van het mosterdzaad (Matthew 13:31, Matthew 13:32). Niet zelden gaf de genadige Ontfermer, in de donkere dagen des Ouden Verbonds ene Messiaanse voorspelling, die rijk en heerlijk was; daarmee mochten de godvruchtigen zich verkwikken en versterken, en werd het geloof der oude Gods kerk gaande gehouden en telkens opgewekt. Behoort de Messias en Zijn bestuur onder de kern van het Evangelie van den ouden dag, was dat stuk zamengeweven in de Israëlietische geschiedenis, niet minder is datzelfde ook hoofdzaak bij ons, en moet en zal het dat altoos bij ons blijven. Richte zich dan ons oog maar op Hem, die de geest en de kracht was der Profetie, op Hem, die door Zijn bloed Zich ene gemeente heeft gekocht uit alle geslachten, talen, volkeren en natiën, die gisteren en heden dezelfde blijft in der eeuwigheid, en die de Alfa en de Omega is. Hechte zich ons hart aan Hem, onderwerpe zich ons leven aan Zijn bestuur, en blijve het oog des geloofs op Hem gevestigd, in Wien al Gods beloften ja en amen zijn, Gode tot heerlijkheid.
Nadat de Ziener zich in de diepte der ellende had begeven, treedt hier de gehele kracht en volheid des geloofs in verheven geestvervoering en troostvolle verkondiging te voorschijn. De korte, maar rijke verkondiging van den Messiaansen tijd beweegt zich om drie grote tegenstellingen tegenover de voorafgaande bedreiging van straf: 1) in tegenstelling tot de nu vreselijk dreigende macht van Nebukadnezar verschijnt in de toekomst de Almacht des Heeren-de eerste is een werktuig tot verderf, maar de Heere volbrengt genade, en wel een wonder van genade daar hij uit het schijnbaar geringste het heerlijkste opwekt; 2) in tegenstelling tot de misdadige verblinding van Zedekia staat deze nieuwe planting Gods-de eerst zal te niet gaan, maar de door God geplaatste spruit zal daarentegen tot ene heerlijkheid komen, die alle verwachtingen te boven gaat; 3) in tegenstelling met de ellende, die Israël reeds heeft getroffen en nog zou treffen, staat die toestand, in welken Israël het middelpunt van de openbaring der Messiaanse heerlijkheid zal zijn, en daardoor een zegen over alle volken der aarde zal verbreiden.
Het "Ik" aan het begin der profetie vormt ene tegenstelling tegen de machteloze en vruchteloze pogingen van den tegenwoordigen tijd om Davids stam in zijne waardigheid te behouden. Als al die middelen der staatkunde schipbreuk hebben geleden, neemt de Heere de zaak ter hand, dezelfde, die deze plannen tot redding vernietigde. De ceder is hier, even als vroeger, de stam van David. De tederheid van het rijsje wijst er op, dat de Spreukenit van David eerst als gering en zonder gedaante zal voortkomen, overeenkomstig de aankondiging van vroegere profeten, dat de Messias in den tijd der diepste vernedering van het huis van David zal verschijnen, uit de vervallen tent van David zal voortkomen, een rijsje van Isaï's tronk, een scheut uit de wortelen van het dorre land zal zijn. (Amos 9:11. Isaiah 11:1; Isaiah 53:2).
De Heere doet als Nebukadnezar, en doet toch zo geheel anders; gene verhoogt wat hoog wilde zijn, Hij verhoogt wat tot niets scheen vernederd te zijn.
Nebukadnezar had den top des ceders van Zion weggevoerd in een ander Kanan, het land der kooplieden. De Heere, die Zijn volk eerst in Kanan geplant heeft, plaatst nu integendeel ene tedere loot van den top des hogen ceders, ene jonge spruit uit Davids koningsstam op den berg Zion, om daar te planten, dat hij wasse en vrucht brenge en alle vogelen (alle volken) onder zijne schaduw wonen.
De Messias komt hier niet voor als ene idee, als een abstract ideaal, maar als een bepaald historisch persoon. Hij is het tegenbeeld van Jojachin; deze werd van den troon zijner vaderen afgestort in de diepte der ellende, gene, beginnende in de gedaante van een dienstknecht, openbaart Zich ten laatste als Koning der ganse aarde; daarentegen wordt de zijlinie, het huis van Zedekia uitgesloten van den zagen der belofte, de laatste blijft tot het vernederde huis van Jojachin beperkt.
De hoge berg is de heilige berg van Jeruzalem, die daardoor, dat de Messias in Zijn koningschap in trad, hoger werd dan alle bergen, het geestelijke middelpunt der wereld; want, zo gaat Ezekiel 17:23 voort, wanneer God de Spreukenit uit het huis van David op den berg Zion zal hebben geplant, zal deze wassen en tot ene grote boom worden, onder welken alle vogels woning vinden. De persoon van den Messias zal toenemen totdat Zijn rijk, dat het geestelijke vaderland zal worden van al de volken der wereld, hun geestelijk voedsel en geestelijke bescherming verleent; en, zo besluit Ezekiel 17:24, wanneer dat zal geschieden, zullen de bomen des velds erkennen, dat Ik, de Heere, het ben, die den hogen en groenen boom vernederd en dor gemaakt heb, maar den nederigen, en dorren boom verheven en groen. De bomen des velds zijn de volken buiten het Oude Testament. De hoge en groene boom is het koningshuis van David in de grootheid en macht, die het tot hiertoe had, de nederige en dorre boom is daarentegen dit huis onder de straf, waarin het door het gericht van Jojachin en Zedekia kwam, en waaruit het daardoor is verheven, dat de Messias daaruit voortkomt.
De kerstboom, die ons God heeft bereid: 1) naar zijne natuur, 2) naar zijne bestemming. I. Des zomers en des winters is de ceder groen en verliest nooit zijn loof noch zijne frisheid, de altijd groene levensboom is Christus. Geen hout is duurzamer; zo is ook Christus het onverstoorbare fondament voor onze verwachtingen en wij zijn de takken aan dien ceder Gods. Onze krachten zijn van Christus, die ze in en door ons voortbrengt. Johannes en Petrus, Paulus en Jakobus, welke takken zijn zij! en de kerkvaders en hervormers, en allen, die geloven, welk een boom! Welke groene, bloeiende, met vrucht beladene takken zijn het, die hem omgeven. Welk ene krachtige, met loof bedekte verre schaduw gevende kroon, en in de kroon welk een waaien, suizen en ruisen van heilig leven en van Goddelijke liefde! Hier wordt aan Christus en Zijne zaak niets minder beloofd, dan de triomf over de gehele wereld-de pralende heerlijkheid van Babylon, Egypte, Rome en Athene, waar is die gebleven?
Vers 24
24. Zo zullen alle bomen des velds, alle koningen op aarde met hun volken, die buiten het volk van Israël staan, weten, dat Ik, de HEERE, den hogen boom van Davids huis in Jojachin (Ezekiel 17:3) vernederd heb, den nederigen boom in den Messias (Ezekiel 17:22) verheven heb, den groenen boom, zo als hij nog in Ezekiel 17:5 was, verdroogd (Ezekiel 17:9), en den drogen boom in het tedere rijk, dat tot een heerlijken cederboom werd (Ezekiel 17:22) bloeiende gemaakt heb (1 Samuel 2:4, en Luke 1:51): Ik, de HEERE, heb het gesproken, en zal het doen.De rede neemt ene groot verrasende wending, tot slot het beeld van het begin opnemende, maar nieuwe en heerlijke dingen verkondigende. Daar komt een ander en groter, dan die machtige adelaar Nebukadnezar, de sterke held Jehova zelf, en neemt weer van den top des hogen ceders, die geveld is, een teder rijsje en plant het op enen hogen en verhevenen berg; het is de Spreukenit uit den stam van Isaï die op den berg Zion (Isaiah 2:2; Isaiah 11:10) zich tot den heerlijksten ceder zou verheffen, onder wiens takken alle vogels bescherming zullen vinden ziet daar de verhevene gedaante van den Messias, die in Zijn rijk alle volken zonder onderscheid verzamelt! Onder de menigvuldige voorzeggingen van den Gezalfde des Heeren en van Zijn koninkrijk door de gehele wereld staat deze van onzen Profeet zelf als een ceder; in de meest grootse en eenvoudige gelijkenis heeft hij de toekomstige zaligheid in hare meest algemene betekenis en waarheid op het treffendst afgebeeld. Meer bijzonder moeten wij intussen nog letten op de belofte, welke de Heere onder ene dergelijke zinneprent als de eerste, hier aan het slot dezer voorspellende rede plaatsen doet. Ongetwijfeld is het de vorst Zerubbabel, die hier in de eerste plaats wordt bedoeld, terwijl het een teder deel was van den oppersten tak des ceders, die in Babel was geplant en door den Heere op de bergen Israëls zou geplant worden; maar is nu alles wat van dien ceder tot hier gezegd wordt, te groot en te heerlijk, dan dat het in enen mens, en in Zerubbabel, ook bij de schoonste uitbreiding van den godsdienst onder de Chasmonesche vorsten, kan vervuld zijn, den vinden wij hier ene voorspelling van verdere uitzichten, die op den Messias wijzen, en die ons doen denken aan de zuivere herstelling der Israëlietische kerk, onder de regering van Jezus Christus, onzen Heere, en de toebrenging der Heidenen, zo als Hij zelf dit stuk heeft voorgesteld in de gelijkenis van het mosterdzaad (Matthew 13:31, Matthew 13:32). Niet zelden gaf de genadige Ontfermer, in de donkere dagen des Ouden Verbonds ene Messiaanse voorspelling, die rijk en heerlijk was; daarmee mochten de godvruchtigen zich verkwikken en versterken, en werd het geloof der oude Gods kerk gaande gehouden en telkens opgewekt. Behoort de Messias en Zijn bestuur onder de kern van het Evangelie van den ouden dag, was dat stuk zamengeweven in de Israëlietische geschiedenis, niet minder is datzelfde ook hoofdzaak bij ons, en moet en zal het dat altoos bij ons blijven. Richte zich dan ons oog maar op Hem, die de geest en de kracht was der Profetie, op Hem, die door Zijn bloed Zich ene gemeente heeft gekocht uit alle geslachten, talen, volkeren en natiën, die gisteren en heden dezelfde blijft in der eeuwigheid, en die de Alfa en de Omega is. Hechte zich ons hart aan Hem, onderwerpe zich ons leven aan Zijn bestuur, en blijve het oog des geloofs op Hem gevestigd, in Wien al Gods beloften ja en amen zijn, Gode tot heerlijkheid.
Nadat de Ziener zich in de diepte der ellende had begeven, treedt hier de gehele kracht en volheid des geloofs in verheven geestvervoering en troostvolle verkondiging te voorschijn. De korte, maar rijke verkondiging van den Messiaansen tijd beweegt zich om drie grote tegenstellingen tegenover de voorafgaande bedreiging van straf: 1) in tegenstelling tot de nu vreselijk dreigende macht van Nebukadnezar verschijnt in de toekomst de Almacht des Heeren-de eerste is een werktuig tot verderf, maar de Heere volbrengt genade, en wel een wonder van genade daar hij uit het schijnbaar geringste het heerlijkste opwekt; 2) in tegenstelling tot de misdadige verblinding van Zedekia staat deze nieuwe planting Gods-de eerst zal te niet gaan, maar de door God geplaatste spruit zal daarentegen tot ene heerlijkheid komen, die alle verwachtingen te boven gaat; 3) in tegenstelling met de ellende, die Israël reeds heeft getroffen en nog zou treffen, staat die toestand, in welken Israël het middelpunt van de openbaring der Messiaanse heerlijkheid zal zijn, en daardoor een zegen over alle volken der aarde zal verbreiden.
Het "Ik" aan het begin der profetie vormt ene tegenstelling tegen de machteloze en vruchteloze pogingen van den tegenwoordigen tijd om Davids stam in zijne waardigheid te behouden. Als al die middelen der staatkunde schipbreuk hebben geleden, neemt de Heere de zaak ter hand, dezelfde, die deze plannen tot redding vernietigde. De ceder is hier, even als vroeger, de stam van David. De tederheid van het rijsje wijst er op, dat de Spreukenit van David eerst als gering en zonder gedaante zal voortkomen, overeenkomstig de aankondiging van vroegere profeten, dat de Messias in den tijd der diepste vernedering van het huis van David zal verschijnen, uit de vervallen tent van David zal voortkomen, een rijsje van Isaï's tronk, een scheut uit de wortelen van het dorre land zal zijn. (Amos 9:11. Isaiah 11:1; Isaiah 53:2).
De Heere doet als Nebukadnezar, en doet toch zo geheel anders; gene verhoogt wat hoog wilde zijn, Hij verhoogt wat tot niets scheen vernederd te zijn.
Nebukadnezar had den top des ceders van Zion weggevoerd in een ander Kanan, het land der kooplieden. De Heere, die Zijn volk eerst in Kanan geplant heeft, plaatst nu integendeel ene tedere loot van den top des hogen ceders, ene jonge spruit uit Davids koningsstam op den berg Zion, om daar te planten, dat hij wasse en vrucht brenge en alle vogelen (alle volken) onder zijne schaduw wonen.
De Messias komt hier niet voor als ene idee, als een abstract ideaal, maar als een bepaald historisch persoon. Hij is het tegenbeeld van Jojachin; deze werd van den troon zijner vaderen afgestort in de diepte der ellende, gene, beginnende in de gedaante van een dienstknecht, openbaart Zich ten laatste als Koning der ganse aarde; daarentegen wordt de zijlinie, het huis van Zedekia uitgesloten van den zagen der belofte, de laatste blijft tot het vernederde huis van Jojachin beperkt.
De hoge berg is de heilige berg van Jeruzalem, die daardoor, dat de Messias in Zijn koningschap in trad, hoger werd dan alle bergen, het geestelijke middelpunt der wereld; want, zo gaat Ezekiel 17:23 voort, wanneer God de Spreukenit uit het huis van David op den berg Zion zal hebben geplant, zal deze wassen en tot ene grote boom worden, onder welken alle vogels woning vinden. De persoon van den Messias zal toenemen totdat Zijn rijk, dat het geestelijke vaderland zal worden van al de volken der wereld, hun geestelijk voedsel en geestelijke bescherming verleent; en, zo besluit Ezekiel 17:24, wanneer dat zal geschieden, zullen de bomen des velds erkennen, dat Ik, de Heere, het ben, die den hogen en groenen boom vernederd en dor gemaakt heb, maar den nederigen, en dorren boom verheven en groen. De bomen des velds zijn de volken buiten het Oude Testament. De hoge en groene boom is het koningshuis van David in de grootheid en macht, die het tot hiertoe had, de nederige en dorre boom is daarentegen dit huis onder de straf, waarin het door het gericht van Jojachin en Zedekia kwam, en waaruit het daardoor is verheven, dat de Messias daaruit voortkomt.
De kerstboom, die ons God heeft bereid: 1) naar zijne natuur, 2) naar zijne bestemming. I. Des zomers en des winters is de ceder groen en verliest nooit zijn loof noch zijne frisheid, de altijd groene levensboom is Christus. Geen hout is duurzamer; zo is ook Christus het onverstoorbare fondament voor onze verwachtingen en wij zijn de takken aan dien ceder Gods. Onze krachten zijn van Christus, die ze in en door ons voortbrengt. Johannes en Petrus, Paulus en Jakobus, welke takken zijn zij! en de kerkvaders en hervormers, en allen, die geloven, welk een boom! Welke groene, bloeiende, met vrucht beladene takken zijn het, die hem omgeven. Welk ene krachtige, met loof bedekte verre schaduw gevende kroon, en in de kroon welk een waaien, suizen en ruisen van heilig leven en van Goddelijke liefde! Hier wordt aan Christus en Zijne zaak niets minder beloofd, dan de triomf over de gehele wereld-de pralende heerlijkheid van Babylon, Egypte, Rome en Athene, waar is die gebleven?