Lectionary Calendar
Monday, November 4th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Efeziërs 5

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EFEZE 5

Ephesians 5:1

VERDERE VERMANING TOT EEN HEILIGE WANDEL. LESSEN VOOR ECHTGENOTEN

EPISTEL OP DE DERDE ZONDAG IN DE VASTEN: OCULI

Dit epistel herhaalt op gelijke manier als de voorgaande (1 Thessalonians 4:1) en in duidelijk verband met het abrenunciatie-evangelie (Luke 11:4), de waarschuwingen tegen wellust, gierigheid, schandelijke woorden en andere onreinheid, en vermaant om als kinderen van het licht te wandelen.

Zien wij in de Evangeliën van deze en van de vorige Zondag de strijd van de Heere tegen de demonen, wij zien in dit epistel, in verband met de vorige, de strijd van de Kerk voor ogen stellen, die zij moet strijden tegen de grote macht van de duivel, tegen de hevigste, langdurigste en dagelijkse aanvechting, namelijk van de kant van de boze begeerlijkheid en van de hebzucht. De beide Evangeliën hebben eenzelfde thema, eveneens de beide epistels, alleen met dit onderscheid, dat van de overeenkomende teksten de tweede de sterkste en krachtigste is. In het Evangelie van de vorige Zondag komt de strijd van de Heere tegen de demonen nog zo makkelijk voor, dat men eer van een overwinning dan van een strijd zou kunnen spreken. In dit Evangelie daarentegen komt niet slechts een strijd en een overwinning van Christus tegen de demonen voor in de genezing van de stomme, maar de Heere wijst in de daarop volgende reden aan, hoe Hij en Zijn rijk tegenover het rijk van de duivel in bestendige strijd zijn zal.

Het laatste epistel waarschuwde ons voor hoererij en gierigheid; ook in deze worden zij weer veroordeeld, maar niet meer alleen deze, ook andere zonden worden voor het gericht getrokken. De vermaning gaat dus iets verder, de zonde wordt meer gespecialiseerd; ten tweede is er een verschil, wat betreft de motivering. Hier wordt zowel als daar gewezen op de boosheid van God, die de zondaar treft; daar werd onze heiligmaking eenvoudig voor gesteld als Gods wil; er is echter nog een ander, zeer krachtig motief, dat wijst onze tekst aan. Het onschuldig lijden en bitter sterven van Christus brengt niet slechts als offer voor onze misdaad de vergeving bij God de Vader teweeg, maar brengt ook bij ons een beweging tot stand, die eigen zonde en misdaad probeert te bedekken voor het aangezicht van God, door een wandelen in die heiligheid en gerechtigheid, die voor God behagen.

Het drievoudig lof- en dankoffer, dat wij aan onze Heiland voor Zijn heilig verzoeningsoffer verschuldigd zijn; het bestaat 1) in een ijverig wandelen in de liefde, 2) in een ernstige verloochening van de wereld en de wereldse begeerlijkheden, 3) in een dagelijks toenemen in de vruchten van de Geest. (EIG. ARB.).

Wees navolgers van God: 1) als de lieve kinderen, die de liefde in zich, 2) als de heilige, die de zaligheid voor zich, 3 als de kinderen van het licht, die de duisternis achter zich hebben.

De Christen in de navolging van zijn Heere: 1) zijn hart is een woonplaats van de liefde van God, 2) zijn mond is een kerkje van de eer van God, 3) zijn oog en oor zijn wachters tegen de wereld.

Het wandelen van hen, die Gods geliefde kinderen willen blijven: 1) de liefde, die zij betonen, 2) de heiligmaking, waarin zij zich oefenen, 3) de voorzichtigheid, die zij tegenover de wereld gebruiken. Het erfdeel in het rijk van Christus en van God: 1) het is gesloten voor ontucht en hebzucht, 2) het is toegewijd aan de wandel in de liefde en in het licht. De gelovigen een licht in de Heere: 1) zij zijn het, 2) zij moeten het worden.

Wandel in de liefde! 1) wat moet ons tot liefde bewegen? a) de liefde van God, b) de liefde van Christus. 2) Waartoe moet ons de liefde brengen? a) de zonde te mijden, b) als kinderen van het licht te wandelen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EFEZE 5

Ephesians 5:1

VERDERE VERMANING TOT EEN HEILIGE WANDEL. LESSEN VOOR ECHTGENOTEN

EPISTEL OP DE DERDE ZONDAG IN DE VASTEN: OCULI

Dit epistel herhaalt op gelijke manier als de voorgaande (1 Thessalonians 4:1) en in duidelijk verband met het abrenunciatie-evangelie (Luke 11:4), de waarschuwingen tegen wellust, gierigheid, schandelijke woorden en andere onreinheid, en vermaant om als kinderen van het licht te wandelen.

Zien wij in de Evangeliën van deze en van de vorige Zondag de strijd van de Heere tegen de demonen, wij zien in dit epistel, in verband met de vorige, de strijd van de Kerk voor ogen stellen, die zij moet strijden tegen de grote macht van de duivel, tegen de hevigste, langdurigste en dagelijkse aanvechting, namelijk van de kant van de boze begeerlijkheid en van de hebzucht. De beide Evangeliën hebben eenzelfde thema, eveneens de beide epistels, alleen met dit onderscheid, dat van de overeenkomende teksten de tweede de sterkste en krachtigste is. In het Evangelie van de vorige Zondag komt de strijd van de Heere tegen de demonen nog zo makkelijk voor, dat men eer van een overwinning dan van een strijd zou kunnen spreken. In dit Evangelie daarentegen komt niet slechts een strijd en een overwinning van Christus tegen de demonen voor in de genezing van de stomme, maar de Heere wijst in de daarop volgende reden aan, hoe Hij en Zijn rijk tegenover het rijk van de duivel in bestendige strijd zijn zal.

Het laatste epistel waarschuwde ons voor hoererij en gierigheid; ook in deze worden zij weer veroordeeld, maar niet meer alleen deze, ook andere zonden worden voor het gericht getrokken. De vermaning gaat dus iets verder, de zonde wordt meer gespecialiseerd; ten tweede is er een verschil, wat betreft de motivering. Hier wordt zowel als daar gewezen op de boosheid van God, die de zondaar treft; daar werd onze heiligmaking eenvoudig voor gesteld als Gods wil; er is echter nog een ander, zeer krachtig motief, dat wijst onze tekst aan. Het onschuldig lijden en bitter sterven van Christus brengt niet slechts als offer voor onze misdaad de vergeving bij God de Vader teweeg, maar brengt ook bij ons een beweging tot stand, die eigen zonde en misdaad probeert te bedekken voor het aangezicht van God, door een wandelen in die heiligheid en gerechtigheid, die voor God behagen.

Het drievoudig lof- en dankoffer, dat wij aan onze Heiland voor Zijn heilig verzoeningsoffer verschuldigd zijn; het bestaat 1) in een ijverig wandelen in de liefde, 2) in een ernstige verloochening van de wereld en de wereldse begeerlijkheden, 3) in een dagelijks toenemen in de vruchten van de Geest. (EIG. ARB.).

Wees navolgers van God: 1) als de lieve kinderen, die de liefde in zich, 2) als de heilige, die de zaligheid voor zich, 3 als de kinderen van het licht, die de duisternis achter zich hebben.

De Christen in de navolging van zijn Heere: 1) zijn hart is een woonplaats van de liefde van God, 2) zijn mond is een kerkje van de eer van God, 3) zijn oog en oor zijn wachters tegen de wereld.

Het wandelen van hen, die Gods geliefde kinderen willen blijven: 1) de liefde, die zij betonen, 2) de heiligmaking, waarin zij zich oefenen, 3) de voorzichtigheid, die zij tegenover de wereld gebruiken. Het erfdeel in het rijk van Christus en van God: 1) het is gesloten voor ontucht en hebzucht, 2) het is toegewijd aan de wandel in de liefde en in het licht. De gelovigen een licht in de Heere: 1) zij zijn het, 2) zij moeten het worden.

Wandel in de liefde! 1) wat moet ons tot liefde bewegen? a) de liefde van God, b) de liefde van Christus. 2) Waartoe moet ons de liefde brengen? a) de zonde te mijden, b) als kinderen van het licht te wandelen.

Vers 1

1. Wees dan, wat die vergevende liefde aangaat, navolgers van God, aan wiens daad voor u ik zo-even (Ephesians 4:32) u herinnerd heb, als geliefde kinderen, die proberen te worden als hun geliefde Vader.

Verwonder er u niet over, dat een mens een navolger van God zou kunnen worden; hij kan het, want God wil het.

De heidenen hebben de heerlijkheid van de onverderfelijken van God veranderd in de gelijkenis van een beeld van een verderfelijk schepsel, de Alleenheilige en Alleenzalige verlaagd tot het beeld van de zondige en behoeftige mens. Het Evangelie openbaart de omgekeerde weg van de verlossende en vernieuwende liefde van God. Zo heeft God de wereld liefgehad, dat Hij Zijn eengeboren Zoon gaf tot een heilige Mensenzoon, opdat allen, die in Hem geloven, geliefde kinderen worden in de Geliefde, n nieuw mens in Hem, die het begin is van de nieuwe schepping (Ephesians 2:15). Nu is datgene, waartoe de apostel vermaant, niet te hoog, niet boven de maat van de kinderen van de mensen, die toch stof zijn.

Zoals vanzelf spreekt, kan de Christen slechts in drie stukken, die voor de menselijke natuur mogelijk zijn, God navolgen. Volgens het verband wordt hier gesproken van vergeven en in de gezindheid tot vergeven kan de Christen zeker Gods navolger worden, de Christenen moeten zich daartoe gedrongen voelen als geliefde kinderen, als degenen die in Christus tot kinderen zijn aangenomen en de vergevende liefde van de Vader genieten.

Vers 1

1. Wees dan, wat die vergevende liefde aangaat, navolgers van God, aan wiens daad voor u ik zo-even (Ephesians 4:32) u herinnerd heb, als geliefde kinderen, die proberen te worden als hun geliefde Vader.

Verwonder er u niet over, dat een mens een navolger van God zou kunnen worden; hij kan het, want God wil het.

De heidenen hebben de heerlijkheid van de onverderfelijken van God veranderd in de gelijkenis van een beeld van een verderfelijk schepsel, de Alleenheilige en Alleenzalige verlaagd tot het beeld van de zondige en behoeftige mens. Het Evangelie openbaart de omgekeerde weg van de verlossende en vernieuwende liefde van God. Zo heeft God de wereld liefgehad, dat Hij Zijn eengeboren Zoon gaf tot een heilige Mensenzoon, opdat allen, die in Hem geloven, geliefde kinderen worden in de Geliefde, n nieuw mens in Hem, die het begin is van de nieuwe schepping (Ephesians 2:15). Nu is datgene, waartoe de apostel vermaant, niet te hoog, niet boven de maat van de kinderen van de mensen, die toch stof zijn.

Zoals vanzelf spreekt, kan de Christen slechts in drie stukken, die voor de menselijke natuur mogelijk zijn, God navolgen. Volgens het verband wordt hier gesproken van vergeven en in de gezindheid tot vergeven kan de Christen zeker Gods navolger worden, de Christenen moeten zich daartoe gedrongen voelen als geliefde kinderen, als degenen die in Christus tot kinderen zijn aangenomen en de vergevende liefde van de Vader genieten.

Vers 2

2. a) En wandel tevens in de liefde, die zichzelf verloochent en opoffert, b) zoals ook Christus ons (volgens betere lezing "u lief gehad heeft, c) en Zichzelf voor ons (Galatians 2:20) heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer (Hebrews 10:5, b) voor God tot een welriekende reuk, zoals ook in het Oude Testament de offers worden voorgesteld (Leviticus 1:9, Leviticus 1:13, Leviticus 1:17 enz.), die uitdrukking daar slechts op voorafbeeldende manier waarheid bevat, terwijl het hier onmiddellijk zo is.

a) John 13:34; John 15:12. 1 Thessalonians 4:9. 1 John 3:23; 1 John 4:21. b) Titus 2:14. 1 Peter 3:18. c) Hebrews 8:3; Hebrews 9:14.

Het woord "voor God een liefelijke reuk" heeft Paulus uit het Oude Testament genomen, waar de lichamelijke offeranden worden beschreven en van deze gezegd dat zij voor God een liefelijke reuk zijn, d. i. aangenaam en welgevallig. Zij waren het echter niet, zoals de Joden dachten om het werk en het offer op zichzelf, hetgeen hun door alle profeten anders werd geleerd, maar om de toekomstige Christus, het ware offer, waarop alle offers doelden. Deze nu heeft noch genot, noch voordeel van ons gezocht, maar Zichzelf gegeven om voor ons een offer een gave te zijn, om God te verzoenen met ons, ons voor God tot een heiligdom te verwerven en ons tot Zijn kinderen te maken. Zo moeten wij ook onze goederen geven en niet alleen aan de vrienden, maar ook aan de vijanden. Wij moeten het daarbij niet laten blijven, maar ook onszelf in de dood geven voor vrienden en vijanden en alleen denken hoe wij anderen kunnen dienen en nuttig zijn met lichaam en goed in dit leven. Voor God tot een offer van liefelijken reuk te worden, geeft aan ons leven in deze vergankelijke wereld alleen betekenis en waarde.

Het eerste woord, door "offerande" vertaald, betekent in het algemeen al wat God toegebracht en gewijd wordt, maar wij gebruiken het bepaald voor het spijsoffer. Trouwens, het wordt hier ook onderscheiden van het slachtoffer, dat met bloedstorting gepaard ging. Voor het naaste zouden wij daarom denken dat de apostel beiden, de dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid van onze gezegende Borg bedoeld heeft: de eerste onder de naam van offerande of spijsoffer, de andere, onder die van slachtoffer. Volgens deze opvatting wordt de drangreden tot onderlinge liefde, uit het voorbeeld van Christus ontleend, nog nadrukkelijker, de Verlosser heeft Zijn liefde betoond, beiden in doen en lijden; nu, naar dat voorbeeld moeten de Christenen elkaar, niet alleen met daden, maar, wanneer het de nood vordert, ook met lijden te hulp komen. Er wordt bijgevoegd, voor God tot een welriekende reuk. Onze vertalers brengen het woord, "voor God" tot het "overgeven", op deze manier: die Zich voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer. Voor God tot een welriekenden reuk. Naar onze mening behoort de uitdrukking "tot een welriekende reuk", tot het woord "voor God", op deze wijs: slachtoffer, zijnde deze beiden voor God tot een welriekende reuk. De laatste woorden geven, volgens de Hebreeuwse spreektrant, te kennen dat het spijs- en slachtoffer van Christus dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid voor God bij uitnemendheid aangenaam, geweest zijn. Trouwens in de borgtochtelijke gehoorzaamheid van Christus heeft God de Vader als in een voldoende rantsoenprijs, met een volkomen genoegen berust. Voorts schijnt ons de apostel ingewikkeld aan te duiden dat onze liefdewerken, wanneer zij op dezelfde manier geschieden, om Christus wil voor God aangenaam zijn.

Vers 2

2. a) En wandel tevens in de liefde, die zichzelf verloochent en opoffert, b) zoals ook Christus ons (volgens betere lezing "u lief gehad heeft, c) en Zichzelf voor ons (Galatians 2:20) heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer (Hebrews 10:5, b) voor God tot een welriekende reuk, zoals ook in het Oude Testament de offers worden voorgesteld (Leviticus 1:9, Leviticus 1:13, Leviticus 1:17 enz.), die uitdrukking daar slechts op voorafbeeldende manier waarheid bevat, terwijl het hier onmiddellijk zo is.

a) John 13:34; John 15:12. 1 Thessalonians 4:9. 1 John 3:23; 1 John 4:21. b) Titus 2:14. 1 Peter 3:18. c) Hebrews 8:3; Hebrews 9:14.

Het woord "voor God een liefelijke reuk" heeft Paulus uit het Oude Testament genomen, waar de lichamelijke offeranden worden beschreven en van deze gezegd dat zij voor God een liefelijke reuk zijn, d. i. aangenaam en welgevallig. Zij waren het echter niet, zoals de Joden dachten om het werk en het offer op zichzelf, hetgeen hun door alle profeten anders werd geleerd, maar om de toekomstige Christus, het ware offer, waarop alle offers doelden. Deze nu heeft noch genot, noch voordeel van ons gezocht, maar Zichzelf gegeven om voor ons een offer een gave te zijn, om God te verzoenen met ons, ons voor God tot een heiligdom te verwerven en ons tot Zijn kinderen te maken. Zo moeten wij ook onze goederen geven en niet alleen aan de vrienden, maar ook aan de vijanden. Wij moeten het daarbij niet laten blijven, maar ook onszelf in de dood geven voor vrienden en vijanden en alleen denken hoe wij anderen kunnen dienen en nuttig zijn met lichaam en goed in dit leven. Voor God tot een offer van liefelijken reuk te worden, geeft aan ons leven in deze vergankelijke wereld alleen betekenis en waarde.

Het eerste woord, door "offerande" vertaald, betekent in het algemeen al wat God toegebracht en gewijd wordt, maar wij gebruiken het bepaald voor het spijsoffer. Trouwens, het wordt hier ook onderscheiden van het slachtoffer, dat met bloedstorting gepaard ging. Voor het naaste zouden wij daarom denken dat de apostel beiden, de dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid van onze gezegende Borg bedoeld heeft: de eerste onder de naam van offerande of spijsoffer, de andere, onder die van slachtoffer. Volgens deze opvatting wordt de drangreden tot onderlinge liefde, uit het voorbeeld van Christus ontleend, nog nadrukkelijker, de Verlosser heeft Zijn liefde betoond, beiden in doen en lijden; nu, naar dat voorbeeld moeten de Christenen elkaar, niet alleen met daden, maar, wanneer het de nood vordert, ook met lijden te hulp komen. Er wordt bijgevoegd, voor God tot een welriekende reuk. Onze vertalers brengen het woord, "voor God" tot het "overgeven", op deze manier: die Zich voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer. Voor God tot een welriekenden reuk. Naar onze mening behoort de uitdrukking "tot een welriekende reuk", tot het woord "voor God", op deze wijs: slachtoffer, zijnde deze beiden voor God tot een welriekende reuk. De laatste woorden geven, volgens de Hebreeuwse spreektrant, te kennen dat het spijs- en slachtoffer van Christus dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid voor God bij uitnemendheid aangenaam, geweest zijn. Trouwens in de borgtochtelijke gehoorzaamheid van Christus heeft God de Vader als in een voldoende rantsoenprijs, met een volkomen genoegen berust. Voorts schijnt ons de apostel ingewikkeld aan te duiden dat onze liefdewerken, wanneer zij op dezelfde manier geschieden, om Christus wil voor God aangenaam zijn.

Vers 3

3. a) Maar hoererij en alle onreinigheid of gierigheid, die twee heidense hoofdzonden (Ephesians 4:19), laat ook onder u niet genoemd worden en veel minder onder u voorkomen, spreek er niet van, zoals het de heiligen, die God met een heilige roeping geroepen heeft (2 Timothy 1:9) betaamt (Colossians 3:5).

a) Mark 7:21.

Met het overgangswoordje "maar" gaat de apostel af van het gebod van de liefde, om zich met alle macht te werpen op de beide toen zo heersende zonden. Het nieuwe levensbeginsel van de zedelijke wandel, de liefde, is geproclameerd en nu moet, om aan dit nieuwe levensprincipe ruimte te geven, het heidense in de grond worden ontworteld.

Hoererij voert de arme ziel van haar slaaf in de snode dienst van het ik en van het schepsel en maakt haar machteloos (Ephesians 4:19), ja vernietigt in haar ten slotte alle hogere geestelijke kracht, alle bewustzijn van plicht en recht, van roeping en levenstaak, en laat niets over dan een rottend hout. Een dodelijke haat tegen God en goddelijke zaken maakt zich van de ziel van de hoereerders, die door de bedwelming van het vlees verwoest is, hoe langer hoe meer meester; want hij wil niet dat Gods woord hem stoort in zijn bedwelming en zijn geweten, dat in diepe slaap is, wakker maakt. En hoe zou de liefde tot de naaste, de broederlijke liefde kunnen wonen in het hart van de ontuchtigen? Soms hoort men deze ellendige mensen goedaardig noemen, maar onder hun vleselijke wekelijkheid verbergt zich gruwelijke boosheid, want het verachten van de zielen is haar vreselijk werk en dat het een schandelijk, bedrieglijk misbruik, van het edele woord "liefde" is, als hoeren en ontuchtigen het in de mond hebben, daarvan getuigt waarschuwend de geschiedenis van Ammon en Thamar in 2 Samuel 13:15. Bij de hoererij noemt de apostel de onreinheid, dat is die vuilheid, laagheid, die bij ontuchtige personen wordt gevonden, waarvan hij schrijft (Ephesians 5:12): "hetgeen heimelijk door hen geschiedt is schandelijk ook te zeggen. "

Met "gierigheid" bedoelt de apostel niet in de eerste plaats de eigenlijke gierigheid, die karig en ongevoelig het geld vasthoudt, maar hem, die meer geld begeert. Hij bedoelt de hebzucht, de geldzucht, het rijk willen worden, waarbij het niet is: "Nevens U lust wij niets in hemel of op aarde", maar omgekeerd: "als ik maar geld heb, dan vraag ik niet naar God. " Deze is de tweede zonde bij de kinderen van het ongeloof; en zij weten haar meesterlijk te rechtvaardigen, nu eens met de dure tijden, de vermeerderde behoefte, de lagere waarde van het geld, dan met de zorgen voor de toekomst, voor ouderdom, ziekte, moeilijkheden enz. Maar het zijn alle nietige verontschuldigingen, woorden van ongeloof, vijgenbladeren voor de naaktheid van hun zonde, misleidingen van het geweten en een slaapdrank voor de ziel, dat zij niet schreit naar God.

Wijselijk beveelt de apostel die zonden niet te noemen. Hij wil dat er een heilige afkeer in de Christenen is van die gruwelen, zodat zij het spreken erover, zelfs het denken daaraan, schuwen. Schrijver hiervan herinnert zich hoe boos eens Heldring was, die zeker meer dan enig ander gearbeid heeft tot bestrijding van die zonde, toen een gelovig gewordene, tot waarschuwing van jongeren, van zijn vroeger ontuchtig leven sprak met diepe belijdenis van schuld en tranen. Heldring wees er op hoe dergelijke verhalen eerst met afkeer van dat kwaad worden gehoord, later met minder afschuw worden herdacht en eindelijk bekoorlijkheid verkrijgen. Nee, geen apostel, die zelf hier de hoererij noemde, zal het afkeuren dat gewaarschuwd wordt (Ephesians 5:11), dat de ongelukkige verleiden worden teruggebracht, dat alles wordt gedaan tot bestrijding van dat voortwoedend kwaad, maar wij betwijfelen zeer of dat dagelijks spreken over dat kwaad, al wordt het dan met een welluidender woord "prostitutie" genoemd, of dat openlijk schrijven, gedurig weer, niet strijdt tegen de regels van welvoeglijkheid, tegen het zedelijk gevoel, tegen de duidelijke vermaning van de apostel op deze plaats. Wij betwijfelen of men niet meer gemeenzaam maakt met die zonde en zo in de hand werkt wat men probeert uit te roeien (vgl. Ephesians 5:12).

Hoe komt hier de gierigheid of schraapzucht bij allerlei soorten van de vuilste ontucht, te pas? Het grondwoord betekent in het algemeen een brandende begeerte om meer te hebben en wordt daarom eigenaardig gebruikt voor de gierigheid, omdat een vrek nooit verzadigd is en altoos meer begeert. Dan terwijl de apostel hier bezig is om de Efezische Christenen van de hoererij en allerlei soort van vuile ontucht af te manen, zouden wij het oorspronkelijke woord liefst nemen voor de onverzadelijke begeerte naar wellust. Misschien wordt ook het afschuwelijke wangedrag van degenen bedoeld, die zich, om vuil gewin, tot de schandelijkste onreinheid laten misbruiken.

Vers 3

3. a) Maar hoererij en alle onreinigheid of gierigheid, die twee heidense hoofdzonden (Ephesians 4:19), laat ook onder u niet genoemd worden en veel minder onder u voorkomen, spreek er niet van, zoals het de heiligen, die God met een heilige roeping geroepen heeft (2 Timothy 1:9) betaamt (Colossians 3:5).

a) Mark 7:21.

Met het overgangswoordje "maar" gaat de apostel af van het gebod van de liefde, om zich met alle macht te werpen op de beide toen zo heersende zonden. Het nieuwe levensbeginsel van de zedelijke wandel, de liefde, is geproclameerd en nu moet, om aan dit nieuwe levensprincipe ruimte te geven, het heidense in de grond worden ontworteld.

Hoererij voert de arme ziel van haar slaaf in de snode dienst van het ik en van het schepsel en maakt haar machteloos (Ephesians 4:19), ja vernietigt in haar ten slotte alle hogere geestelijke kracht, alle bewustzijn van plicht en recht, van roeping en levenstaak, en laat niets over dan een rottend hout. Een dodelijke haat tegen God en goddelijke zaken maakt zich van de ziel van de hoereerders, die door de bedwelming van het vlees verwoest is, hoe langer hoe meer meester; want hij wil niet dat Gods woord hem stoort in zijn bedwelming en zijn geweten, dat in diepe slaap is, wakker maakt. En hoe zou de liefde tot de naaste, de broederlijke liefde kunnen wonen in het hart van de ontuchtigen? Soms hoort men deze ellendige mensen goedaardig noemen, maar onder hun vleselijke wekelijkheid verbergt zich gruwelijke boosheid, want het verachten van de zielen is haar vreselijk werk en dat het een schandelijk, bedrieglijk misbruik, van het edele woord "liefde" is, als hoeren en ontuchtigen het in de mond hebben, daarvan getuigt waarschuwend de geschiedenis van Ammon en Thamar in 2 Samuel 13:15. Bij de hoererij noemt de apostel de onreinheid, dat is die vuilheid, laagheid, die bij ontuchtige personen wordt gevonden, waarvan hij schrijft (Ephesians 5:12): "hetgeen heimelijk door hen geschiedt is schandelijk ook te zeggen. "

Met "gierigheid" bedoelt de apostel niet in de eerste plaats de eigenlijke gierigheid, die karig en ongevoelig het geld vasthoudt, maar hem, die meer geld begeert. Hij bedoelt de hebzucht, de geldzucht, het rijk willen worden, waarbij het niet is: "Nevens U lust wij niets in hemel of op aarde", maar omgekeerd: "als ik maar geld heb, dan vraag ik niet naar God. " Deze is de tweede zonde bij de kinderen van het ongeloof; en zij weten haar meesterlijk te rechtvaardigen, nu eens met de dure tijden, de vermeerderde behoefte, de lagere waarde van het geld, dan met de zorgen voor de toekomst, voor ouderdom, ziekte, moeilijkheden enz. Maar het zijn alle nietige verontschuldigingen, woorden van ongeloof, vijgenbladeren voor de naaktheid van hun zonde, misleidingen van het geweten en een slaapdrank voor de ziel, dat zij niet schreit naar God.

Wijselijk beveelt de apostel die zonden niet te noemen. Hij wil dat er een heilige afkeer in de Christenen is van die gruwelen, zodat zij het spreken erover, zelfs het denken daaraan, schuwen. Schrijver hiervan herinnert zich hoe boos eens Heldring was, die zeker meer dan enig ander gearbeid heeft tot bestrijding van die zonde, toen een gelovig gewordene, tot waarschuwing van jongeren, van zijn vroeger ontuchtig leven sprak met diepe belijdenis van schuld en tranen. Heldring wees er op hoe dergelijke verhalen eerst met afkeer van dat kwaad worden gehoord, later met minder afschuw worden herdacht en eindelijk bekoorlijkheid verkrijgen. Nee, geen apostel, die zelf hier de hoererij noemde, zal het afkeuren dat gewaarschuwd wordt (Ephesians 5:11), dat de ongelukkige verleiden worden teruggebracht, dat alles wordt gedaan tot bestrijding van dat voortwoedend kwaad, maar wij betwijfelen zeer of dat dagelijks spreken over dat kwaad, al wordt het dan met een welluidender woord "prostitutie" genoemd, of dat openlijk schrijven, gedurig weer, niet strijdt tegen de regels van welvoeglijkheid, tegen het zedelijk gevoel, tegen de duidelijke vermaning van de apostel op deze plaats. Wij betwijfelen of men niet meer gemeenzaam maakt met die zonde en zo in de hand werkt wat men probeert uit te roeien (vgl. Ephesians 5:12).

Hoe komt hier de gierigheid of schraapzucht bij allerlei soorten van de vuilste ontucht, te pas? Het grondwoord betekent in het algemeen een brandende begeerte om meer te hebben en wordt daarom eigenaardig gebruikt voor de gierigheid, omdat een vrek nooit verzadigd is en altoos meer begeert. Dan terwijl de apostel hier bezig is om de Efezische Christenen van de hoererij en allerlei soort van vuile ontucht af te manen, zouden wij het oorspronkelijke woord liefst nemen voor de onverzadelijke begeerte naar wellust. Misschien wordt ook het afschuwelijke wangedrag van degenen bedoeld, die zich, om vuil gewin, tot de schandelijkste onreinheid laten misbruiken.

Vers 4

4. En niet alleen dat die zondige daden bij u niet meer plaats mogen hebben, maar evenmin wordt iets bij u gevonden wat daarmee in verband staat, of ertoe zou kunnen leiden, noch oneerbaarheid in gebaren (Colossians 3:8), noch zot geklets Exodus 21:22 of gekkernij, die niet betamen; maar veel meer betaamt u dankzegging, waartoe u als Christenen zoveel reden heeft (1 Thessalonians 5:18).

Als was er geen onderscheid tussen hoererij, onreinheid of gierigheid aan de ene en aan de andere kant (als een tweede was daaraan tegenovergesteld en op dezelfde manier met "en" en "of" verbonden) de "oneerbaarheid, zot geklets en gekkerij", noemt de apostel die in een rij. Hij heeft daartoe werkelijk ook reden! Want als Jakobus in zijn brief (James 3:6) de tong een vuur een wereld vol ongerechtigheid noemt, dan zou men datzelfde kleine lid ook een wereld vol onreinheid, vol ontucht, vol vuilheid kunnen noemen, zo onvermoeid draait en wendt zij zich bij menig mens in het slijk van gemene, lage lusten. De ruwe, onbeschaafde boerenknaap, het lage, schaamteloze dorpsmeisje vertonen, als zij onder soortgelijken vertoeven en zij vrolijk worden, allerlei dwaasheden die geen mens kunnen bevallen. Bij de zogenaamde voorname standen neemt de zaak niet altijd, maar soms een enigszins beschaafdere vorm aan en verenigt zich daarmee een aardigheid, die meer geestig moet zijn; de zaak blijft echter volkomen gelijk, de apostel zegt, van alle manieren, waarop de ontucht zich openbaart, dat zij de Christen niet betamen. Hoeveel mensen zijn er, die met zichzelf en hun kinderen zeer tevreden zijn, als hun onbeschaamd hart zich maar alleen in woorden uitstort; en toch zouden zij gemakkelijk kunnen gewaarworden, dat er nauwelijks iets is, dat de ziel meer verontreinigt, ijdel, ledig, ontevreden en van het leven zat maakt dan het overgeven aan onzedelijk gepraat, of het in lompe of fijnere vorm gebeurt. Er is iets liefelijks in het bewustzijn, dat men zich in woorden Christelijk heeft betoond; de ongeveinsde wijsheid, om alleen iets goddelijks van zijn lippen te laten komen, behoort in het menselijk leven tot hetgeen het zekerst een blijde toestand teweegbrengt. Daarentegen wordt echter het gehele leven ziekelijk, onrein en onbevredigend, als de tong zich niet steeds opnieuw begeeft in de gezegende school van Christus en het hart niet de goede woorden leert uiten.

Terwijl bij de heidense Grieken (volgens Paulus ook in het bijzonder bij de Efeziers) een fijne scherts, met geestigheid en bevalligheid gekruid, geliefd was, zonder dat acht geslagen werd op de onreine en lage bedoeling, die zich onder het schone gewaad verborg, stelt de apostel al dat schertsende en dubbelzinnige spreken voor als iets, dat de Christen niet past, omdat het niet overeenstemt met de persoonlijke waardigheid en de zedelijke ernst, die de Christen moeten kentekenen. Bij dezen moet integendeel zijn, in plaats van schandelijk of ijdel gepraat, een spreken, dat werkelijk waarde heeft, namelijk dankzegging, want tot een dankend loven van God hebben de Christenen steeds reden in het denken aan de liefde, die God hun in Christus bewezen heeft.

Het is goed dat men de Heere looft en Uw naam psalmzingt, o Allerhoogste! zo wordt in de Psalm (92:2) gezongen en als een mens vernieuwd is en de Geest van Jezus Christus in hem woont, dan ontstaat er in hem een heilige blijdschap van de ziel en een vrolijkheid, die zich ontlast in lof en prijs en dankzegging van de Heere, zijn God. U zelf weet dat, ten minste voor een deel, ja ook velen onder u, die tot hiertoe de onreine bron van zot geklap of gekkerij niet hebben kunnen beheersen, hebben desniettemin ook een zekere mate van ervaring hoe zalig de ziel is, als de geest van de dankzegging harten en lippen beweegt. Maak een vergelijking, beproef uzelf; wanneer was u gelukkiger en blijder: toen uw mond voor God lof zong en dankte, of toen de onreinheid en het vuil van boze begeerlijkheden van uw lippen kwam? Zeg niet: het is waar, lofgezang en dank is reinere vreugde, maar zij behoren niet overal, alleen in het huis van de Heere! Zij passen integendeel overal, in uw huizen, op uw velden, op uw straten, bij dag en bij nacht; ja zij passen ook in uw herbergen. Waar zij niet passen, daar mag een Christen ook niet zijn en waar de dank en lof van God en Christus niet thuis is, niet mag worden verheven, daar moet een Christen niet wonen, niet gezien worden, daar kan een waar Christen het ook niet uithouden, daar kan geen kind van de hemelse vreugde blijven, want daar mag de dank, de zoetste vreugde van de Christen niet worden uitgesproken.

Vers 4

4. En niet alleen dat die zondige daden bij u niet meer plaats mogen hebben, maar evenmin wordt iets bij u gevonden wat daarmee in verband staat, of ertoe zou kunnen leiden, noch oneerbaarheid in gebaren (Colossians 3:8), noch zot geklets Exodus 21:22 of gekkernij, die niet betamen; maar veel meer betaamt u dankzegging, waartoe u als Christenen zoveel reden heeft (1 Thessalonians 5:18).

Als was er geen onderscheid tussen hoererij, onreinheid of gierigheid aan de ene en aan de andere kant (als een tweede was daaraan tegenovergesteld en op dezelfde manier met "en" en "of" verbonden) de "oneerbaarheid, zot geklets en gekkerij", noemt de apostel die in een rij. Hij heeft daartoe werkelijk ook reden! Want als Jakobus in zijn brief (James 3:6) de tong een vuur een wereld vol ongerechtigheid noemt, dan zou men datzelfde kleine lid ook een wereld vol onreinheid, vol ontucht, vol vuilheid kunnen noemen, zo onvermoeid draait en wendt zij zich bij menig mens in het slijk van gemene, lage lusten. De ruwe, onbeschaafde boerenknaap, het lage, schaamteloze dorpsmeisje vertonen, als zij onder soortgelijken vertoeven en zij vrolijk worden, allerlei dwaasheden die geen mens kunnen bevallen. Bij de zogenaamde voorname standen neemt de zaak niet altijd, maar soms een enigszins beschaafdere vorm aan en verenigt zich daarmee een aardigheid, die meer geestig moet zijn; de zaak blijft echter volkomen gelijk, de apostel zegt, van alle manieren, waarop de ontucht zich openbaart, dat zij de Christen niet betamen. Hoeveel mensen zijn er, die met zichzelf en hun kinderen zeer tevreden zijn, als hun onbeschaamd hart zich maar alleen in woorden uitstort; en toch zouden zij gemakkelijk kunnen gewaarworden, dat er nauwelijks iets is, dat de ziel meer verontreinigt, ijdel, ledig, ontevreden en van het leven zat maakt dan het overgeven aan onzedelijk gepraat, of het in lompe of fijnere vorm gebeurt. Er is iets liefelijks in het bewustzijn, dat men zich in woorden Christelijk heeft betoond; de ongeveinsde wijsheid, om alleen iets goddelijks van zijn lippen te laten komen, behoort in het menselijk leven tot hetgeen het zekerst een blijde toestand teweegbrengt. Daarentegen wordt echter het gehele leven ziekelijk, onrein en onbevredigend, als de tong zich niet steeds opnieuw begeeft in de gezegende school van Christus en het hart niet de goede woorden leert uiten.

Terwijl bij de heidense Grieken (volgens Paulus ook in het bijzonder bij de Efeziers) een fijne scherts, met geestigheid en bevalligheid gekruid, geliefd was, zonder dat acht geslagen werd op de onreine en lage bedoeling, die zich onder het schone gewaad verborg, stelt de apostel al dat schertsende en dubbelzinnige spreken voor als iets, dat de Christen niet past, omdat het niet overeenstemt met de persoonlijke waardigheid en de zedelijke ernst, die de Christen moeten kentekenen. Bij dezen moet integendeel zijn, in plaats van schandelijk of ijdel gepraat, een spreken, dat werkelijk waarde heeft, namelijk dankzegging, want tot een dankend loven van God hebben de Christenen steeds reden in het denken aan de liefde, die God hun in Christus bewezen heeft.

Het is goed dat men de Heere looft en Uw naam psalmzingt, o Allerhoogste! zo wordt in de Psalm (92:2) gezongen en als een mens vernieuwd is en de Geest van Jezus Christus in hem woont, dan ontstaat er in hem een heilige blijdschap van de ziel en een vrolijkheid, die zich ontlast in lof en prijs en dankzegging van de Heere, zijn God. U zelf weet dat, ten minste voor een deel, ja ook velen onder u, die tot hiertoe de onreine bron van zot geklap of gekkerij niet hebben kunnen beheersen, hebben desniettemin ook een zekere mate van ervaring hoe zalig de ziel is, als de geest van de dankzegging harten en lippen beweegt. Maak een vergelijking, beproef uzelf; wanneer was u gelukkiger en blijder: toen uw mond voor God lof zong en dankte, of toen de onreinheid en het vuil van boze begeerlijkheden van uw lippen kwam? Zeg niet: het is waar, lofgezang en dank is reinere vreugde, maar zij behoren niet overal, alleen in het huis van de Heere! Zij passen integendeel overal, in uw huizen, op uw velden, op uw straten, bij dag en bij nacht; ja zij passen ook in uw herbergen. Waar zij niet passen, daar mag een Christen ook niet zijn en waar de dank en lof van God en Christus niet thuis is, niet mag worden verheven, daar moet een Christen niet wonen, niet gezien worden, daar kan een waar Christen het ook niet uithouden, daar kan geen kind van de hemelse vreugde blijven, want daar mag de dank, de zoetste vreugde van de Christen niet worden uitgesproken.

Vers 5

5. De vermaning in Ephesians 5:3, waaruit die in Ephesians 5:4 vanzelf voortvloeide, is een hoogst belangrijke: a) Want dit weet u, nadat u reeds tot enige kennis bent gekomen en u van het heidendom heeft losgescheurd, nu nog beter en met diepere overtuiging van het hart dan vroeger, dat geen hoereerder of onreine of gierigaard, die, omdat hij de Mammon tot zijn God gemaakt heeft (Matthew 6:24 Colossians 3:5), een afgodendienaar is, erfenis heeft in het koninkrijk van Christus en van God (Galatians 5:21).

a) 1 Corinthians 6:10. Revelation 2:15.

Wat de apostel hier schrijft wisten zeker de Efeziërs, omdat zij Christus geleerd hadden; maar zij moesten het nog beter weten dan in het begin, weten met duidelijker erkentenis, zodat zij zichzelf als de wijzen (Ephesians 5:15) mochten bewaren voor elke, ook voor de minste besmetting met de onreinheid, die hen dagelijks omringde. In de eerste plaats nu is het voor de Christelijke kennis duidelijk, dat geen hoereerder of onkuise in het hemelse rijk van de zuiverste vreugde en heerlijkheid zal ingaan; maar ook geen gierigaard of hebzuchtige zal deel hebben aan de eeuwige zaligheid, want hij is - een afgodendienaar. Dit voegt de apostel er met grote nadruk bij, om de gedachte af te wijzen alsof de hebzucht minder schandelijk en minder zielemoordend was dan hoererij. Zeker maken de dienstknechten van de ontucht de Moloch van de wellust tot hun god, die zij afgodisch dienen; deze afgoderij is echter tastbaarder en meer in het oog vallend, haar verderfelijke macht is meer afschrikkend, dan de vaak onder schone schijn gepleegde afgodendienst van de hebzuchtige Mammons-knechten. Die hebzucht brengt een vergiftigde nevel over hele rijen van de burgerlijke maatschappij: hier de meer bedeelden en de kapitalisten, die het werk van de liefde verachten, waarvan zij de behoeftigen moeten dienen, daar de arbeiders en proletariërs, die zonder moeite en arbeid rijk willen worden. Christenen moeten zich door deze nevel niet laten verduisteren, naar die verscheuren in de mannelijke erkentenis, dat hebzucht afgodendienst is en buiten het rijk van God sluit.

Geen zonde verstikt de gedachte aan God zo in het binnenste van het hart en verstrikt de ziel in zo'n slaafse werelddienst, als de hebzucht of de gierigheid (1 Timothy 6:10). De wellust wordt sterker in de hebzucht en wanneer de wellusteling als zodanig, ondanks het verzonken zijn in zingenot, vaker nog een zekere goedheid en zelfs vatbaarheid voor betere indrukken behoudt, verhardt zich daarentegen het hart in de gierigheid tot gehele verstomping.

Alle andere zonden maken nog gebruik van datgene, waarmee zij omgaan en maken het dienstbaar aan haar lusten. De hoereerder en onkuise gebruikt het lichaam tot zijn begeerte, de trotsaard gebruikt het goed, de kunst de mensengunst om geëerd te worden, maar de boze afgodendienaar is een slaaf van zijn goed en zijn zonde is, dat hij geld en goed spaart, bewaart en het niet mag gebruiken noch voor zich, noch voor anderen; hij dient het als zijn God en voordat hij het geld aantastte zou hij liever het rijk van God en de wereld ten onder laten gaan.

Een gierigaard, die nooit verzadigd is van aardse schatten, is een afgodendienaar, voor zover hij het goud tot zijn God maakt en de dienst van God verzakend, zijn vertrouwen vestigt op blinkend stof. Maar het verband van zaken duldt hier al zo min als Ephesians 5:3 om aan de eigenlijke gezegde gierigheid te denken. Een gierigaard is hier, naar ons inzien, een wellustige, die zich zodanig aan allerlei soort van ontucht, ook aan de allervuilste overgeeft, dat hij er van verzadigd zij. Zo'n wellustige is in de daad een afgodendienaar, voor zover hij met verzaking van God aan de tomeloze lusten van zijn vlees dienstbaar is en misschien is er geen ondeugd, die het hart zo ongevoelig maakt voor de indrukken van de godsdienst als een tomeloos opvolgen van de vleselijke begeerlijkheden. Voeg erbij dat Paulus een bijzondere reden had, om de slaven van de wellust afgodendienaars te noemen; omdat de ontucht een voornaam gedeelte was van de eredienst, die de heidenen en ook de Efeziërs aan de afgoden bewezen. Zulke ontuchtigen hebben geen erfenis of deel in het koninkrijk van Christus en van God. Men denke aan het koninkrijk van de genade, anders genoemd de kerk van Christus. God de Vader heeft de heerschappij over dit godsdienstig genootschap aan de Verlosser gegeven, daarom heet het Christus' en Gods koninkrijk. Daarin hebben de hoereerders en ontuchtigen geen deel, dat is, zij zijn geen Christenen, geen onderdanen van Christus, geen deelgenoten van het heil, dat Hij voor de Zijnen verworven heeft en door het Evangelie laat aanbieden.

Vers 5

5. De vermaning in Ephesians 5:3, waaruit die in Ephesians 5:4 vanzelf voortvloeide, is een hoogst belangrijke: a) Want dit weet u, nadat u reeds tot enige kennis bent gekomen en u van het heidendom heeft losgescheurd, nu nog beter en met diepere overtuiging van het hart dan vroeger, dat geen hoereerder of onreine of gierigaard, die, omdat hij de Mammon tot zijn God gemaakt heeft (Matthew 6:24 Colossians 3:5), een afgodendienaar is, erfenis heeft in het koninkrijk van Christus en van God (Galatians 5:21).

a) 1 Corinthians 6:10. Revelation 2:15.

Wat de apostel hier schrijft wisten zeker de Efeziërs, omdat zij Christus geleerd hadden; maar zij moesten het nog beter weten dan in het begin, weten met duidelijker erkentenis, zodat zij zichzelf als de wijzen (Ephesians 5:15) mochten bewaren voor elke, ook voor de minste besmetting met de onreinheid, die hen dagelijks omringde. In de eerste plaats nu is het voor de Christelijke kennis duidelijk, dat geen hoereerder of onkuise in het hemelse rijk van de zuiverste vreugde en heerlijkheid zal ingaan; maar ook geen gierigaard of hebzuchtige zal deel hebben aan de eeuwige zaligheid, want hij is - een afgodendienaar. Dit voegt de apostel er met grote nadruk bij, om de gedachte af te wijzen alsof de hebzucht minder schandelijk en minder zielemoordend was dan hoererij. Zeker maken de dienstknechten van de ontucht de Moloch van de wellust tot hun god, die zij afgodisch dienen; deze afgoderij is echter tastbaarder en meer in het oog vallend, haar verderfelijke macht is meer afschrikkend, dan de vaak onder schone schijn gepleegde afgodendienst van de hebzuchtige Mammons-knechten. Die hebzucht brengt een vergiftigde nevel over hele rijen van de burgerlijke maatschappij: hier de meer bedeelden en de kapitalisten, die het werk van de liefde verachten, waarvan zij de behoeftigen moeten dienen, daar de arbeiders en proletariërs, die zonder moeite en arbeid rijk willen worden. Christenen moeten zich door deze nevel niet laten verduisteren, naar die verscheuren in de mannelijke erkentenis, dat hebzucht afgodendienst is en buiten het rijk van God sluit.

Geen zonde verstikt de gedachte aan God zo in het binnenste van het hart en verstrikt de ziel in zo'n slaafse werelddienst, als de hebzucht of de gierigheid (1 Timothy 6:10). De wellust wordt sterker in de hebzucht en wanneer de wellusteling als zodanig, ondanks het verzonken zijn in zingenot, vaker nog een zekere goedheid en zelfs vatbaarheid voor betere indrukken behoudt, verhardt zich daarentegen het hart in de gierigheid tot gehele verstomping.

Alle andere zonden maken nog gebruik van datgene, waarmee zij omgaan en maken het dienstbaar aan haar lusten. De hoereerder en onkuise gebruikt het lichaam tot zijn begeerte, de trotsaard gebruikt het goed, de kunst de mensengunst om geëerd te worden, maar de boze afgodendienaar is een slaaf van zijn goed en zijn zonde is, dat hij geld en goed spaart, bewaart en het niet mag gebruiken noch voor zich, noch voor anderen; hij dient het als zijn God en voordat hij het geld aantastte zou hij liever het rijk van God en de wereld ten onder laten gaan.

Een gierigaard, die nooit verzadigd is van aardse schatten, is een afgodendienaar, voor zover hij het goud tot zijn God maakt en de dienst van God verzakend, zijn vertrouwen vestigt op blinkend stof. Maar het verband van zaken duldt hier al zo min als Ephesians 5:3 om aan de eigenlijke gezegde gierigheid te denken. Een gierigaard is hier, naar ons inzien, een wellustige, die zich zodanig aan allerlei soort van ontucht, ook aan de allervuilste overgeeft, dat hij er van verzadigd zij. Zo'n wellustige is in de daad een afgodendienaar, voor zover hij met verzaking van God aan de tomeloze lusten van zijn vlees dienstbaar is en misschien is er geen ondeugd, die het hart zo ongevoelig maakt voor de indrukken van de godsdienst als een tomeloos opvolgen van de vleselijke begeerlijkheden. Voeg erbij dat Paulus een bijzondere reden had, om de slaven van de wellust afgodendienaars te noemen; omdat de ontucht een voornaam gedeelte was van de eredienst, die de heidenen en ook de Efeziërs aan de afgoden bewezen. Zulke ontuchtigen hebben geen erfenis of deel in het koninkrijk van Christus en van God. Men denke aan het koninkrijk van de genade, anders genoemd de kerk van Christus. God de Vader heeft de heerschappij over dit godsdienstig genootschap aan de Verlosser gegeven, daarom heet het Christus' en Gods koninkrijk. Daarin hebben de hoereerders en ontuchtigen geen deel, dat is, zij zijn geen Christenen, geen onderdanen van Christus, geen deelgenoten van het heil, dat Hij voor de Zijnen verworven heeft en door het Evangelie laat aanbieden.

Vers 6

6. U bent omringd door heidenen, die al zulke zonden, als ik hier heb genoemd en die buiten het Koninkrijk van God sluiten, voor weinig betekenende zaken houden, er zelfs schone namen aan geven en u weer in haar dienst proberen te verstrikken (1 Corinthians 6:9 v.). Waak dan, a) dat u niemand verleidt met ijdele woorden (1 Corinthians 15:33 2 Peter 2:18 2 Peter 2:1Co 15. 33 2Pe); want het is er ver af, dat die zonden weinig betekenend of onschuldig zouden zijn. Integendeel, om deze dingen, waarvan men zich niet wil bekeren, komt bij het laatste oordeel (Acts 17:30 v. Romans 1:18; Romans 2:8 v. de boosheid van God over de kinderen van de ongehoorzaamheid, die van het Evangelie, dat hun verkondigd is, in ongehoorzaamheid aan de goddelijke roeping niets wilden weten en liever in het heidendom bleven (Ephesians 2:2 Colossians 3:5 v.).

a) Jeremiah 29:8 Matthew 24:4 Mark 13:5 Luke 21:8 Colossians 2:4, Colossians 2:18 2 Thessalonians 2:3 2 Thessalonians 2:1 John 4:1

Vers 6

6. U bent omringd door heidenen, die al zulke zonden, als ik hier heb genoemd en die buiten het Koninkrijk van God sluiten, voor weinig betekenende zaken houden, er zelfs schone namen aan geven en u weer in haar dienst proberen te verstrikken (1 Corinthians 6:9 v.). Waak dan, a) dat u niemand verleidt met ijdele woorden (1 Corinthians 15:33 2 Peter 2:18 2 Peter 2:1Co 15. 33 2Pe); want het is er ver af, dat die zonden weinig betekenend of onschuldig zouden zijn. Integendeel, om deze dingen, waarvan men zich niet wil bekeren, komt bij het laatste oordeel (Acts 17:30 v. Romans 1:18; Romans 2:8 v. de boosheid van God over de kinderen van de ongehoorzaamheid, die van het Evangelie, dat hun verkondigd is, in ongehoorzaamheid aan de goddelijke roeping niets wilden weten en liever in het heidendom bleven (Ephesians 2:2 Colossians 3:5 v.).

a) Jeremiah 29:8 Matthew 24:4 Mark 13:5 Luke 21:8 Colossians 2:4, Colossians 2:18 2 Thessalonians 2:3 2 Thessalonians 2:1 John 4:1

Vers 7

7. Wees dan, opdat die boosheid niet over u komt, hun medegenoten niet; leef niet op dezelfde manier als die dienstknechten van de heidense zonden (2 Peter 3:17).

De apostel kan de Efeziërs niet voor de genoemde zonden waarschuwen, zonder eraan te denken hoeveel verleiding het leven te midden van de heidenwereld daartoe aanbood. Daarom waarschuwt hij nog in het bijzonder tegen de verleiders, waarbij hij echter in het bijzonder op het oog heeft, die geen Christenen zijn en met wie de Christenen in dagelijks verkeer waren. Zeker waren er mensen, die de heidense zonden van ontucht en hebzucht wisten te verschonen en verklaarden, dat er geen bedenkingen tegen waren, die het onthouden van die zonde voorstelden als onnodige strengheid en de Christenen tot het vroegere heidense leven probeerden terug te brengen.

De beweegredenen van de verleiders zijn daarom voor de apostel "ijdele woorden", omdat zij in weerwil van deze het goddelijk gericht niet zullen ontgaan. Hoe men die zonde ook moge verschonen, hen die ze misdrijven treft op de oordeelsdag bij de terugkomst van Christus de straf, die aan hen zal worden voltrokken. De apostel vermaant daarom met des te sterker nadruk de lezers van zijn brief geen gemeenschap met hen te hebben, want dat deelgenoot worden aan hun zonden zou ook deelgenootschap aan hun straf ten gevolge hebben.

Vers 7

7. Wees dan, opdat die boosheid niet over u komt, hun medegenoten niet; leef niet op dezelfde manier als die dienstknechten van de heidense zonden (2 Peter 3:17).

De apostel kan de Efeziërs niet voor de genoemde zonden waarschuwen, zonder eraan te denken hoeveel verleiding het leven te midden van de heidenwereld daartoe aanbood. Daarom waarschuwt hij nog in het bijzonder tegen de verleiders, waarbij hij echter in het bijzonder op het oog heeft, die geen Christenen zijn en met wie de Christenen in dagelijks verkeer waren. Zeker waren er mensen, die de heidense zonden van ontucht en hebzucht wisten te verschonen en verklaarden, dat er geen bedenkingen tegen waren, die het onthouden van die zonde voorstelden als onnodige strengheid en de Christenen tot het vroegere heidense leven probeerden terug te brengen.

De beweegredenen van de verleiders zijn daarom voor de apostel "ijdele woorden", omdat zij in weerwil van deze het goddelijk gericht niet zullen ontgaan. Hoe men die zonde ook moge verschonen, hen die ze misdrijven treft op de oordeelsdag bij de terugkomst van Christus de straf, die aan hen zal worden voltrokken. De apostel vermaant daarom met des te sterker nadruk de lezers van zijn brief geen gemeenschap met hen te hebben, want dat deelgenoot worden aan hun zonden zou ook deelgenootschap aan hun straf ten gevolge hebben.

Vers 8

8. In vroegere tijd was u hun medegenoten (1 Peter 4:3); want u was eertijds duisternis, zoals zij dat nog heden zijn, en u had toen tenminste nog enige, hoewel niet voldoende verontschuldiging daarvoor, dat u met hen in die woeste, ongebondene leefwijze was, maar nu bent u licht in de Heere (1 Peter 2:9 1 Peter 2:2 Corinthiërs 6:14); wandel als kinderen van het licht, die u nu bent (1 Thessalonians 5:5 Luke 16:8 John 12:36).

Vers 8

8. In vroegere tijd was u hun medegenoten (1 Peter 4:3); want u was eertijds duisternis, zoals zij dat nog heden zijn, en u had toen tenminste nog enige, hoewel niet voldoende verontschuldiging daarvoor, dat u met hen in die woeste, ongebondene leefwijze was, maar nu bent u licht in de Heere (1 Peter 2:9 1 Peter 2:2 Corinthiërs 6:14); wandel als kinderen van het licht, die u nu bent (1 Thessalonians 5:5 Luke 16:8 John 12:36).

Vers 9

9. Want de vrucht van de Geest, die u daartoe heeft veranderd (Galatians 5:22) (volgens een andere lezing luiden de woorden in de grondtekst "de vrucht van het licht", die u ten deel is geworden), is in alle goedigheid en rechtvaardigheid en waarheid; het ontbreekt u dan aan deze deugden niet. Er is bij de Efeziërs een verschil tussen het heden en het verleden als tussen dag en nacht. Zij wandelden niet slechts in de duisternis, maar de duisternis was in hen doorgedrongen, had alle licht in hen overweldigd en verslonden, hen tot haar vaten en werktuigen gemaakt. Maar zij zijn niet meer duisternis, zij zijn nu een licht in de Heere. Het waarachtig licht is over hen opgegaan en zij hebben het helder schijnsel van het licht in geloof opgenomen. Zo is het licht geworden in hun verduisterd verstand, licht geworden in het duister rijk van hun zinnen en lusten, licht geworden op hun levensweg en zij hebben zichzelf aan het licht, dat hen in de Heere bezocht heeft, zo volkomen overgegeven, zij hebben zich zo geheel daarvoor ontsloten, dat dit licht een woonplaats in hen heeft gevonden en uit hen helder in deze wereld schijnt. Zij bezitten het licht en zij zijn zelf een licht in de Heere, als aan het licht ontsproten, als tot het licht behorend, als kinderen van het licht moeten zij zich dan in hun wandel betonen. Wat daartoe nu behoort wordt gezegd in het "de vrucht van de Geest is in alle goedigheid en rechtvaardigheid en waarheid. "

Omdat de apostel hier spreekt van het licht zou het beter daarop hebben geklonken: "maar de vrucht van het licht enz", zoals de Latijnse boeken, dan: "de vrucht van de Geest enz. " zoals de Griekse boeken hebben. En wie weet of het in de Griekse niet veranderd is naar Galatians 5:22, waar de apostel spreekt van de vruchten van de Geest. Maar het is geen groot verschil; het is op deze plaats n zaak, licht en Geest.

De vrucht d. i. de werking van het licht bestaat in hoofdzaak (want het is de apostel niet te doen om optelling van alle bijzondere vruchten of werkingen) in goedheid (ook in Galatians 5:22 staat "goedigheid" voor "goedheid rechtvaardigheid en waarheid; en wel "in alle" d. i. in alle mogelijke uitingen van deze Christelijke hoofddeugden. De goedigheid staat vooraan, omdat zij als betrekkelijke overeenstemming met Hem, die alleen goed is (Luke 18:19) de bron is van alle overige deugden; de rechtvaardigheid drukt de juiste zedelijke wandel naar buiten, de waarheid deze vooral naar het inwendige uit - de eerste is vooral tegenover de zonden van leugen en bedrog gesteld.

Evenals een wonderbare bron van licht moet uw gehele leven overvloeien van allerlei vrucht van het licht, van alle goedigheid, rechtvaardigheid en waarheid. In plaats van die onreine liefde, die haar voorwerp neerwerpt in verderf en verdoemenis, moet u de zuivere goedigheid vervullen, die zelf goed is en anderen het goede meedeelt. In plaats van de onreinheid moet u rechtvaardigheid doordringen, dat heilige leven, dat voor God welbehaaglijk is; in plaats van de hebzucht moet eveneens goedheid en gerechtigheid de drang van uw hart zijn en in plaats van oneerbaarheid, zot geklets en gekkernij, moet alleen uitvloeisel van de goddelijke waarheid en van een waarachtig gemoed van u komen. Evenals een water van het leven en als zuivere geuren moeten u overal, waarheen u zich begeeft, de aangename liefde, vrede en Gods woord ademende gesprekken uw lippen vergezellen. Dat moet zijn en als het niet is, dan is het weer duister in u geworden; dan legt zich de donkerheid van goddelijke afkeuring en mishagen over u en alle overtreding straks veroordeeld, vertoont zich dan als wederkerende macht van het heidendom, van afval van God, van zelfzucht, die alle goeds verstikt, waarvoor God en Zijn Geest terugwijken.

De apostel wijst hier een geneesmiddel aan; als wij onbesmet willen blijven door de begeerlijkheden van het vlees, moeten wij voortbrengen de vruchten van de Geest.

Vers 9

9. Want de vrucht van de Geest, die u daartoe heeft veranderd (Galatians 5:22) (volgens een andere lezing luiden de woorden in de grondtekst "de vrucht van het licht", die u ten deel is geworden), is in alle goedigheid en rechtvaardigheid en waarheid; het ontbreekt u dan aan deze deugden niet. Er is bij de Efeziërs een verschil tussen het heden en het verleden als tussen dag en nacht. Zij wandelden niet slechts in de duisternis, maar de duisternis was in hen doorgedrongen, had alle licht in hen overweldigd en verslonden, hen tot haar vaten en werktuigen gemaakt. Maar zij zijn niet meer duisternis, zij zijn nu een licht in de Heere. Het waarachtig licht is over hen opgegaan en zij hebben het helder schijnsel van het licht in geloof opgenomen. Zo is het licht geworden in hun verduisterd verstand, licht geworden in het duister rijk van hun zinnen en lusten, licht geworden op hun levensweg en zij hebben zichzelf aan het licht, dat hen in de Heere bezocht heeft, zo volkomen overgegeven, zij hebben zich zo geheel daarvoor ontsloten, dat dit licht een woonplaats in hen heeft gevonden en uit hen helder in deze wereld schijnt. Zij bezitten het licht en zij zijn zelf een licht in de Heere, als aan het licht ontsproten, als tot het licht behorend, als kinderen van het licht moeten zij zich dan in hun wandel betonen. Wat daartoe nu behoort wordt gezegd in het "de vrucht van de Geest is in alle goedigheid en rechtvaardigheid en waarheid. "

Omdat de apostel hier spreekt van het licht zou het beter daarop hebben geklonken: "maar de vrucht van het licht enz", zoals de Latijnse boeken, dan: "de vrucht van de Geest enz. " zoals de Griekse boeken hebben. En wie weet of het in de Griekse niet veranderd is naar Galatians 5:22, waar de apostel spreekt van de vruchten van de Geest. Maar het is geen groot verschil; het is op deze plaats n zaak, licht en Geest.

De vrucht d. i. de werking van het licht bestaat in hoofdzaak (want het is de apostel niet te doen om optelling van alle bijzondere vruchten of werkingen) in goedheid (ook in Galatians 5:22 staat "goedigheid" voor "goedheid rechtvaardigheid en waarheid; en wel "in alle" d. i. in alle mogelijke uitingen van deze Christelijke hoofddeugden. De goedigheid staat vooraan, omdat zij als betrekkelijke overeenstemming met Hem, die alleen goed is (Luke 18:19) de bron is van alle overige deugden; de rechtvaardigheid drukt de juiste zedelijke wandel naar buiten, de waarheid deze vooral naar het inwendige uit - de eerste is vooral tegenover de zonden van leugen en bedrog gesteld.

Evenals een wonderbare bron van licht moet uw gehele leven overvloeien van allerlei vrucht van het licht, van alle goedigheid, rechtvaardigheid en waarheid. In plaats van die onreine liefde, die haar voorwerp neerwerpt in verderf en verdoemenis, moet u de zuivere goedigheid vervullen, die zelf goed is en anderen het goede meedeelt. In plaats van de onreinheid moet u rechtvaardigheid doordringen, dat heilige leven, dat voor God welbehaaglijk is; in plaats van de hebzucht moet eveneens goedheid en gerechtigheid de drang van uw hart zijn en in plaats van oneerbaarheid, zot geklets en gekkernij, moet alleen uitvloeisel van de goddelijke waarheid en van een waarachtig gemoed van u komen. Evenals een water van het leven en als zuivere geuren moeten u overal, waarheen u zich begeeft, de aangename liefde, vrede en Gods woord ademende gesprekken uw lippen vergezellen. Dat moet zijn en als het niet is, dan is het weer duister in u geworden; dan legt zich de donkerheid van goddelijke afkeuring en mishagen over u en alle overtreding straks veroordeeld, vertoont zich dan als wederkerende macht van het heidendom, van afval van God, van zelfzucht, die alle goeds verstikt, waarvoor God en Zijn Geest terugwijken.

De apostel wijst hier een geneesmiddel aan; als wij onbesmet willen blijven door de begeerlijkheden van het vlees, moeten wij voortbrengen de vruchten van de Geest.

Vers 10

10. Wandel, beproevend, zoals u als een licht in de Heere (Ephesians 5:8) dat toch kan doen, door het Christelijk geweten in u en het Evangelie van Christus voor u (Romans 14:23 Philippians 1:27) wat voor de Heere welbehaaglijk is (Romans 12:2. 1 Thessalonians 5:21 "De vrucht van de Geest is in alle goedigheid enz. " had de apostel gezegd (Ephesians 5:9). Nu wijst hij iets aan, dat noodzakelijk is voor het wandelen als kinderen van het licht, iets dat nodig is om in ieder bijzonder geval zo'n wandel te tonen, men moet namelijk steeds beproeven wat de Heere welgevallig is in plaats van datgene te doen waardoor men zich de mensen welbehaaglijk maakt. Deze tegenstelling toch zullen wij wel met reden erbij denken, omdat het in het verband niet zozeer te doen is dat de Christenen niet uit zichzelf heidense zonden plegen, maar integendeel daarom, dat zij zich niet door de aard en de manier van verkeer met de heidenen tot een deelnemen aan hun zonden en dwalingen laten verleiden.

Het welbehagen van de Heere is alleen de regel, volgens welke de gelovigen zich moeten gedragen; zij moeten zich toeleggen om dat te beproeven; dus niet ons eigen welbehagen, de gewoonte van de wereld; het genot van het vlees of eigen goeddunken.

Vers 10

10. Wandel, beproevend, zoals u als een licht in de Heere (Ephesians 5:8) dat toch kan doen, door het Christelijk geweten in u en het Evangelie van Christus voor u (Romans 14:23 Philippians 1:27) wat voor de Heere welbehaaglijk is (Romans 12:2. 1 Thessalonians 5:21 "De vrucht van de Geest is in alle goedigheid enz. " had de apostel gezegd (Ephesians 5:9). Nu wijst hij iets aan, dat noodzakelijk is voor het wandelen als kinderen van het licht, iets dat nodig is om in ieder bijzonder geval zo'n wandel te tonen, men moet namelijk steeds beproeven wat de Heere welgevallig is in plaats van datgene te doen waardoor men zich de mensen welbehaaglijk maakt. Deze tegenstelling toch zullen wij wel met reden erbij denken, omdat het in het verband niet zozeer te doen is dat de Christenen niet uit zichzelf heidense zonden plegen, maar integendeel daarom, dat zij zich niet door de aard en de manier van verkeer met de heidenen tot een deelnemen aan hun zonden en dwalingen laten verleiden.

Het welbehagen van de Heere is alleen de regel, volgens welke de gelovigen zich moeten gedragen; zij moeten zich toeleggen om dat te beproeven; dus niet ons eigen welbehagen, de gewoonte van de wereld; het genot van het vlees of eigen goeddunken.

Vers 11

11. a) En heb, hoe ook de kinderen van het ongeloof (Ephesians 5:6) mogen aandringen, geen gemeenschap met de onvruchtbare werken van de duisternis, dat u die plegen zou, maar bestraf ze (John 16:8. 1 Corinthians 14:24 ook veeleer. U mag het er niet bij laten ze niet te doen, maar u behoort ze te bestrijden.

a) Matthew 18:17 Matthew 18:1 Corinthiërs 5:8; 10:20 2 Corinthians 6:14 2 Thessalonians 3:14

Vers 11

11. a) En heb, hoe ook de kinderen van het ongeloof (Ephesians 5:6) mogen aandringen, geen gemeenschap met de onvruchtbare werken van de duisternis, dat u die plegen zou, maar bestraf ze (John 16:8. 1 Corinthians 14:24 ook veeleer. U mag het er niet bij laten ze niet te doen, maar u behoort ze te bestrijden.

a) Matthew 18:17 Matthew 18:1 Corinthiërs 5:8; 10:20 2 Corinthians 6:14 2 Thessalonians 3:14

Vers 12

12. Want hetgeen heimelijk door hen, door die ongelovige heidenen, gebeurt, is schandelijk ook te zeggen. Het is tegen de goede zeden, die ook maar te noemen (Romans 1:26 v.). U mag u dus met degenen niet inlaten, maar behoort u lijnrecht tegenover hen te stellen (Philippians 2:15).

De apostel komt terug op zijn verbod in Ephesians 5:7 : "wees dan hun medegenoten niet", dat hem tot de uitspraak in Ephesians 5:8 en daarop rustende gebod in Ephesians 5:9, Ephesians 5:10 had gebracht; hij noemt nu tegenover dit gebod wat vroeger verboden was, het gemeenschap hebben aan de onvruchtbare werken van de duisternis. Zo'n gemeenschap hebben bestaat in een deelgenootschap, waarbij het schijn heeft als had de Christen tegen dit heidens handelen en wandelen niets in te brengen; het vermijden van zo'n deelgenootschap is echter de apostel niet genoeg en zo gaat hij meteen over tot het gebod: "bestraf ze ook veeleer. " De Christen moet de heiden zonder omwegen openlijk zeggen, waarvoor hij dit leven houdt, waarvan men zich verwijderd houdt en hem daardoor overtuigen, hoe groot kwaad hij daardoor verricht. Nu drukt Paulus de lezers met hetgeen hij in Ephesians 5:12 zegt op het hart, waarom zij, waar zij in verzoeking zouden komen om aan het zondige leven van de heidenen deel te nemen, de gelegenheid niet mochten verzuimen om het te bestraffen. Omdat het in het verborgen gebeurt wat zij zelfs niet in de mond mogen nemen, moeten zij des te meer bestraffen waartoe de heidenen hen proberen te verleiden.

Wij moeten even beslist als tot het doen van de bekende wil van de Heere (Ephesians 5:10), tot het vermijden zijn van alle en elke deelneming aan hetgeen de apostel noemt als tegengesteld aan de vrucht van het licht (Ephesians 5:9), de onvruchtbare werken van de duisternis. Onvruchtbaarheid brengt de duisternis voort, het tegen God gekante wezen, dode werken (Hebrews 6:1; Hebrews 9:14), die men met geen vinger kan aanraken zonder zich te verontreinigen. Het is een grove dwaling, als een kind van het licht zich veroorlooft, zich tot op zekere hoogte met de wereld gelijk te stellen en volgens wereldse oude manier (1 Peter 1:18) een eind mee te wandelen, met de bedoeling om door zo'n medegaan in zwakheid enige vrucht, misschien wel een vrucht voor het rijk van God te verkrijgen. Voor de Efeziërs was bij hun gezellig verkeer met de heidenen de waarschuwing tegen dit zoeken naar vrucht zeer nodig; en ook ons houdt het apostolisch gebod terug van de ongezonde mening, veelal gevolgd ten einde zichzelf te misleiden, dat wij iemand van de brede weg van de wereld zouden kunnen afbrengen, als wij tot halverwege meegingen. Wilt u wijnranken planten in een doornenhaag, opdat men onder de distels enige druiven leest! Maar niet genoeg is het mijden en vluchten: "bestraf ze veeleer", zo vermaant de apostel de kinderen van het licht, die hij terughoudt van elke vermenging met de onvruchtbare werken van de duisternis. Juist dat is de vrucht van het licht, die zich in alle waarheid (Ephesians 5:9) betoont. Openlijk en zonder bedenking moeten wij belijden waarom wij ons onthouden van het werelds, zondig handelen en wandelen van de ongelovigen. Als u er naar gevraagd wordt door degenen, wie het bevreemdt (1 Peter 4:4), spreek dan nooit van neiging en inzichten of dergelijke bijzondere beweegredenen; dat zijn korenmaten, waaronder u het licht, dat in u is ontstoken, niet mag plaatsen (Matthew 5:15); als wij de naaste liefdeloos en onverschillig in zijn zonden laten voortgaan, dan maakt ons dit tot zijn medeschuldigen (Leviticus 19:17). Het lijkkleed van het stilzwijgen over de dode ziel van een zondaar te dekken, is het tegendeel van wat wij volgens James 5:20 schuldig zijn te doen.

Vers 12

12. Want hetgeen heimelijk door hen, door die ongelovige heidenen, gebeurt, is schandelijk ook te zeggen. Het is tegen de goede zeden, die ook maar te noemen (Romans 1:26 v.). U mag u dus met degenen niet inlaten, maar behoort u lijnrecht tegenover hen te stellen (Philippians 2:15).

De apostel komt terug op zijn verbod in Ephesians 5:7 : "wees dan hun medegenoten niet", dat hem tot de uitspraak in Ephesians 5:8 en daarop rustende gebod in Ephesians 5:9, Ephesians 5:10 had gebracht; hij noemt nu tegenover dit gebod wat vroeger verboden was, het gemeenschap hebben aan de onvruchtbare werken van de duisternis. Zo'n gemeenschap hebben bestaat in een deelgenootschap, waarbij het schijn heeft als had de Christen tegen dit heidens handelen en wandelen niets in te brengen; het vermijden van zo'n deelgenootschap is echter de apostel niet genoeg en zo gaat hij meteen over tot het gebod: "bestraf ze ook veeleer. " De Christen moet de heiden zonder omwegen openlijk zeggen, waarvoor hij dit leven houdt, waarvan men zich verwijderd houdt en hem daardoor overtuigen, hoe groot kwaad hij daardoor verricht. Nu drukt Paulus de lezers met hetgeen hij in Ephesians 5:12 zegt op het hart, waarom zij, waar zij in verzoeking zouden komen om aan het zondige leven van de heidenen deel te nemen, de gelegenheid niet mochten verzuimen om het te bestraffen. Omdat het in het verborgen gebeurt wat zij zelfs niet in de mond mogen nemen, moeten zij des te meer bestraffen waartoe de heidenen hen proberen te verleiden.

Wij moeten even beslist als tot het doen van de bekende wil van de Heere (Ephesians 5:10), tot het vermijden zijn van alle en elke deelneming aan hetgeen de apostel noemt als tegengesteld aan de vrucht van het licht (Ephesians 5:9), de onvruchtbare werken van de duisternis. Onvruchtbaarheid brengt de duisternis voort, het tegen God gekante wezen, dode werken (Hebrews 6:1; Hebrews 9:14), die men met geen vinger kan aanraken zonder zich te verontreinigen. Het is een grove dwaling, als een kind van het licht zich veroorlooft, zich tot op zekere hoogte met de wereld gelijk te stellen en volgens wereldse oude manier (1 Peter 1:18) een eind mee te wandelen, met de bedoeling om door zo'n medegaan in zwakheid enige vrucht, misschien wel een vrucht voor het rijk van God te verkrijgen. Voor de Efeziërs was bij hun gezellig verkeer met de heidenen de waarschuwing tegen dit zoeken naar vrucht zeer nodig; en ook ons houdt het apostolisch gebod terug van de ongezonde mening, veelal gevolgd ten einde zichzelf te misleiden, dat wij iemand van de brede weg van de wereld zouden kunnen afbrengen, als wij tot halverwege meegingen. Wilt u wijnranken planten in een doornenhaag, opdat men onder de distels enige druiven leest! Maar niet genoeg is het mijden en vluchten: "bestraf ze veeleer", zo vermaant de apostel de kinderen van het licht, die hij terughoudt van elke vermenging met de onvruchtbare werken van de duisternis. Juist dat is de vrucht van het licht, die zich in alle waarheid (Ephesians 5:9) betoont. Openlijk en zonder bedenking moeten wij belijden waarom wij ons onthouden van het werelds, zondig handelen en wandelen van de ongelovigen. Als u er naar gevraagd wordt door degenen, wie het bevreemdt (1 Peter 4:4), spreek dan nooit van neiging en inzichten of dergelijke bijzondere beweegredenen; dat zijn korenmaten, waaronder u het licht, dat in u is ontstoken, niet mag plaatsen (Matthew 5:15); als wij de naaste liefdeloos en onverschillig in zijn zonden laten voortgaan, dan maakt ons dit tot zijn medeschuldigen (Leviticus 19:17). Het lijkkleed van het stilzwijgen over de dode ziel van een zondaar te dekken, is het tegendeel van wat wij volgens James 5:20 schuldig zijn te doen.

Vers 13

13. Maar al deze dingen, die onder het begrip van werken van de duisternis vallen, of ze heimelijk of openlijk geschieden, van het licht bestraft zijnde, worden openbaar op de manier als in 1 Corinthians 14:25 bedoeld is. Zij treden uit de kring van de duisternis uit en nemen een nieuwe natuur aan. Wanneer u doet, waartoe ik u aan het einde van Ephesians 5:11 opwekte, doet u iets groots en heilzaams; want al wat openbaar maakt is licht (John 3:20 v.).

Elk werk van de duisternis, of het in het verborgen of openlijk plaats heeft, gebeurt omdat het duisternis is, uit afkeer tegen God, in afscheiding van Hem; het verbergt zich in zichzelf, waar het zich aan het licht, dat God is en dat van God komt, onttrekt en juist daarom ook aan Hem, die het doet, niet voorkomt als datgene wat het is. Bestraffen het echter degenen, die licht zijn, krachtens het licht dat zij hebben, dan wordt het hierdoor uit zijn schuilhoek te voorschijn en aan het licht gebracht, waar het nu ook voor hem, die het pleegt, naakt en open ligt zoals het is - de mens leert zich daardoor kennen zoals hij is. De herinnering, die hierop de apostel geeft met de woorden: "want al wat openbaar maakt is licht", wil te kennen geven de heidense, zondige aard moet in zijn afscheiding van de heilige waarheid door degenen, die uit de waarheid zijn, bestraft worden en overtuigd worden als, zijnde zoals het is. Zo treedt het te voorschijn als een zonde, die erkend wordt, terwijl men zich tot God wendt, waar de schuldvergevende genade van de Heilige hun tegemoet komt en de zonde ophoudt te zijn. Die herinnering was wel nodig, toen de Christenen uit de heidenen het beter vonden hun volksgenoten alleen van de Christelijke leer te verhalen en haar op die manier ingang te verschaffen, dan hen om hun zonden te bestraffen.

Gods woord heeft de kracht in zich, in zijn prediking en verkondiging en in het leven, dat daaraan overeenkomstig is, de boze daden openbaar te maken in de harten van de zondaars en bij anderen, waardoor menigeen bekeerd wordt.

Het openbaar maken van de werken van de duisternis is een werk van de kinderen van het licht: het licht in hen schijnt daardoor zegerijk om zich heen.

Vers 13

13. Maar al deze dingen, die onder het begrip van werken van de duisternis vallen, of ze heimelijk of openlijk geschieden, van het licht bestraft zijnde, worden openbaar op de manier als in 1 Corinthians 14:25 bedoeld is. Zij treden uit de kring van de duisternis uit en nemen een nieuwe natuur aan. Wanneer u doet, waartoe ik u aan het einde van Ephesians 5:11 opwekte, doet u iets groots en heilzaams; want al wat openbaar maakt is licht (John 3:20 v.).

Elk werk van de duisternis, of het in het verborgen of openlijk plaats heeft, gebeurt omdat het duisternis is, uit afkeer tegen God, in afscheiding van Hem; het verbergt zich in zichzelf, waar het zich aan het licht, dat God is en dat van God komt, onttrekt en juist daarom ook aan Hem, die het doet, niet voorkomt als datgene wat het is. Bestraffen het echter degenen, die licht zijn, krachtens het licht dat zij hebben, dan wordt het hierdoor uit zijn schuilhoek te voorschijn en aan het licht gebracht, waar het nu ook voor hem, die het pleegt, naakt en open ligt zoals het is - de mens leert zich daardoor kennen zoals hij is. De herinnering, die hierop de apostel geeft met de woorden: "want al wat openbaar maakt is licht", wil te kennen geven de heidense, zondige aard moet in zijn afscheiding van de heilige waarheid door degenen, die uit de waarheid zijn, bestraft worden en overtuigd worden als, zijnde zoals het is. Zo treedt het te voorschijn als een zonde, die erkend wordt, terwijl men zich tot God wendt, waar de schuldvergevende genade van de Heilige hun tegemoet komt en de zonde ophoudt te zijn. Die herinnering was wel nodig, toen de Christenen uit de heidenen het beter vonden hun volksgenoten alleen van de Christelijke leer te verhalen en haar op die manier ingang te verschaffen, dan hen om hun zonden te bestraffen.

Gods woord heeft de kracht in zich, in zijn prediking en verkondiging en in het leven, dat daaraan overeenkomstig is, de boze daden openbaar te maken in de harten van de zondaars en bij anderen, waardoor menigeen bekeerd wordt.

Het openbaar maken van de werken van de duisternis is een werk van de kinderen van het licht: het licht in hen schijnt daardoor zegerijk om zich heen.

Vers 14

14. Daarom, omdat zo'n openbaar en licht worden door Hem uitdrukkelijk gewild wordt, om Zijn bedoelingen aan de mensen te kunnen verwezenlijken, zegt Hij, de Heere God, in de Heilige Schrift (Ephesians 4:8) namelijk in de profeet Jesaja (60:1): a) Ontwaak, u die slaapt en sta op uit de doden en Christus zal over u lichten met Zijn licht.

a) Romans 13:11. 1 Thessalonians 5:6. De gedachte van hetgeen de apostel hier schrijft, wordt zeker gevonden in de plaats Isaiah 60:1 : daar wordt echter Zion aangesproken, terwijl hier hetzelfde woord tot de heidenen gericht wordt. Als toch de Schrift dat nodig acht voor het volk van God, dan wil zij zeker ook dat tot de heiden, die meent tot Christus bekeerd te zijn, zo gesproken wordt. Door het "maak u op" zet nu de apostel met het oog op de beide manieren, waarop men voor het licht ontoegankelijk kan zijn, namelijk in de slaap en in de dood, eerst: "Ontwaak u die slaapt" en ten tweede "staat op uit de doden. " Het tweede bevel "wordt verlicht" vertaalt hij, in overeenstemming met de bedoeling, als een toezegging, waarvan de inhoud in overeenkomst met het Nieuwe Testament is: "en Christus zal over u lichten. " Nu is zeker de tegenstelling van licht en duisternis in de plaats bij Jesaja een andere dan in het verband, waarin de apostel deze woorden invoegt; daar is namelijk een tegenstelling van zaligheid en ellende, hier een tegenoverstelling van heiligheid en zonde. In werkelijkheid zijn deze tegenstellingen niet zo ver van elkaar verwijderd: het licht is zaligheid en heiligheid samen, de duisternis zowel zonde en ellende.

De profeet roept het Oud-Testamentische volk van God op om zich uit zijn ellende te verheffen en boetvaardig in het licht van de zaligheid te treden, dat in Christus, de Heere der heerlijkheid over hen opgaat. Het licht, welks openbaring onder de Christenen aanwezig is, wekt daartoe de heidenen op, die in de slaap van de dood liggen en onder de macht van de dood verkeren. De profetische kern van de gedachte is daar (Isaiah 60:2) en hier duidelijk dezelfde. Toch zou de omschrijving van een woord van de Schrift op de wijze, als wij die hier vinden, als de apostel de profeet Jesaja sprekend wilde invoeren, zeker zonder voorbeeld zijn. Nu vermeldt reeds de oude Griekse uitlegger Theodoretus de verklaring, volgens welke hier door de apostel het woord van een lied van de kerk wordt aangevoerd, een vers uit en van die psalmen, waarop hij in Ephesians 5:19 het oog heeft. Des te eer kon Paulus aan dit woord uit een lied als aan een mondeling woord van profetische geest herinneren, hoe meer bepaald dat aan een profetisch Schriftwoord doet denken. Misschien is de beek van dit vers uit de profetische bron bij een bijzondere gelegenheid ontstaan, dat een ongelovige, door de Geest van het licht, die in de kerk woonde, bestraft en geoordeeld en als berouwvol openbaar werd en op zijn aangezicht viel met de aanbiddende belijdenis, dat de Heere echt midden onder Zijn gelovigen was.

Wellicht had het voorval juist te Efeze plaats gehad; van daar heeft toch Paulus de eerste brief aan de Corinthiërs geschreven, waarin hij op dergelijke mogelijkheden doelt (1 Corinthians 14:24 v.).

EPISTEL OP DE TWINTIGSTE ZONDAG NA TRINITATIS

In het Evangelie (Matthew 22:1, zien wij de voorhof van de eeuwige bruiloftszaal, de kerk op aarde, in haar misvormde gedaante en hoe eindelijk de eeuwige Bruidegom verschijnt en een scheiding maakt tussen de genode gasten, naardat Hij aan deze Zijn bruiloftskleed vindt of niet. Naast deze grootse, krachtige tekst is nu de epistolische geplaatst, waarin wel niet van het bruiloftskleed sprake is, maar wel van de heerlijke gevolgen daarvan, waar dat aanwezig is en van de vreselijke gevolgen van het gemis. Men ziet sommigen, die het bruiloftskleed dragen, voorzichtig, nauwlettend, zeer nauwgezet wandelen, bovendien ook vol psalmen en hymnen de komst van de hemelse Bruidegom verwachten. De anderen, die het missen van de heilige gerechtigheid van de Heere geen rust laat, leiden een ongeregelde wandel en geven zich aan allerlei begeerlijkheden over, die strijd voeren tegen de ziel. Het is niet onwaarschijnlijk, dat het epistel gekozen is met het oog op de druivenlezing, die in deze tijd valt en de feestelijkheden, die daarbij gewoon zijn en vaak genoeg uitspattingen worden. De vermaningen om voorzichtig te wandelen, niet als de onwijzen, maar als de wijzen, zich niet vol wijn te drinken, waaruit een ongebonden leven voortkomt, maar vol te worden van de Geest, in plaats van de bacchantische liederen liever psalmen en lofzangen en geestelijke liederen aan te heffen en God de Vader altijd te danken in de naam van de Heere Jezus Christus, waren zeker tegenover de heidenen juist voor die tijd even doelmatig en noodzakelijk als zij het om dezelfde redenen ook nu nog zijn.

De voorzichtige wandel van de Christens op deze aarde: 1) voor het oog heeft hij een bepaald, zeer heerlijk doel; 2) met de voet zoekt hij het smalle veilige pad, dat tot het doel leidt; 3) in de ene hand houdt hij het uurwerk, om Gods tijden in alle dingen waar te nemen en met de andere tast hij toe, om het werk Gods te werken, zolang het dag is; 4) hij laat het hart dagelijks opnieuw vervuld worden met de Geest van boven en de mond laat hij rijkelijk overvloeien van datgene, waarvan het hart vol is; 5) zo dient hij velen tot verheffing en toch verheft hij zichzelf boven niemand, maar is aan ieder onderdanig in de vrees van God.).

De dagen zijn boos: zie toe, wat u zal kunnen redden! namelijk: 1) bij de gerustheid van de wereld - voorzichtigheid, 2) bij het onverstand van de wereld - goddelijke wijsheid, 3) bij de bedwelming van de wereld - de Heilige Geest, 4) bij het ijdel gesnap - psalmzingen, 5) bij de ondank van de wereld - lof van de Heere, 6) bij de hoogmoed van de wereld - ootmoed.

De voorzichtigheid van de Christen bij zijn pelgrimstocht hier beneden; zij vertoont zich 1) in de keuze van de weg, 2) in het besteden van de tijd, 3) in de middelen tot voeding, 4) in de dank bij iedere zegen.

Koop de tijd uit, want de dagen zijn boos: 1) welke dagen zijn boos? 2) hoe koopt de Christen de tijd uit?

Hoe moet de Christen de boze tijd tegenstaan? Hij moet haar wijsheid, die buiten God is, verachten, 2) haar onheilige vermaken versmaden, 3) haar ingebeelde vrijheid verwerpen.

Ernstige opwekkingen van het Evangelie in een boze tijd. Het is 1) een tijd van onwetendheid over de goddelijke zaken, daarom roept hij ons toe Ephesians 5:17); 2) een tijd waarin ongebonden lusten en begeerlijkheden heersen, daarom geeft hij ons de waarschuwing in Ephesians 5:18); 3) een tijd van kerkelijke lauwheid, daarom de eis in Ephesians 5:19, Ephesians 5:20 ; Ephesians 5:4) een tijd van oproerige beweging, daarom spreekt hij tot ons in Ephesians 5:21

De uren van Christelijke godsdienst; zij 1) heiligen de huizen, 2) reinigen de harten, 3) sterken de handen.

Vers 14

14. Daarom, omdat zo'n openbaar en licht worden door Hem uitdrukkelijk gewild wordt, om Zijn bedoelingen aan de mensen te kunnen verwezenlijken, zegt Hij, de Heere God, in de Heilige Schrift (Ephesians 4:8) namelijk in de profeet Jesaja (60:1): a) Ontwaak, u die slaapt en sta op uit de doden en Christus zal over u lichten met Zijn licht.

a) Romans 13:11. 1 Thessalonians 5:6. De gedachte van hetgeen de apostel hier schrijft, wordt zeker gevonden in de plaats Isaiah 60:1 : daar wordt echter Zion aangesproken, terwijl hier hetzelfde woord tot de heidenen gericht wordt. Als toch de Schrift dat nodig acht voor het volk van God, dan wil zij zeker ook dat tot de heiden, die meent tot Christus bekeerd te zijn, zo gesproken wordt. Door het "maak u op" zet nu de apostel met het oog op de beide manieren, waarop men voor het licht ontoegankelijk kan zijn, namelijk in de slaap en in de dood, eerst: "Ontwaak u die slaapt" en ten tweede "staat op uit de doden. " Het tweede bevel "wordt verlicht" vertaalt hij, in overeenstemming met de bedoeling, als een toezegging, waarvan de inhoud in overeenkomst met het Nieuwe Testament is: "en Christus zal over u lichten. " Nu is zeker de tegenstelling van licht en duisternis in de plaats bij Jesaja een andere dan in het verband, waarin de apostel deze woorden invoegt; daar is namelijk een tegenstelling van zaligheid en ellende, hier een tegenoverstelling van heiligheid en zonde. In werkelijkheid zijn deze tegenstellingen niet zo ver van elkaar verwijderd: het licht is zaligheid en heiligheid samen, de duisternis zowel zonde en ellende.

De profeet roept het Oud-Testamentische volk van God op om zich uit zijn ellende te verheffen en boetvaardig in het licht van de zaligheid te treden, dat in Christus, de Heere der heerlijkheid over hen opgaat. Het licht, welks openbaring onder de Christenen aanwezig is, wekt daartoe de heidenen op, die in de slaap van de dood liggen en onder de macht van de dood verkeren. De profetische kern van de gedachte is daar (Isaiah 60:2) en hier duidelijk dezelfde. Toch zou de omschrijving van een woord van de Schrift op de wijze, als wij die hier vinden, als de apostel de profeet Jesaja sprekend wilde invoeren, zeker zonder voorbeeld zijn. Nu vermeldt reeds de oude Griekse uitlegger Theodoretus de verklaring, volgens welke hier door de apostel het woord van een lied van de kerk wordt aangevoerd, een vers uit en van die psalmen, waarop hij in Ephesians 5:19 het oog heeft. Des te eer kon Paulus aan dit woord uit een lied als aan een mondeling woord van profetische geest herinneren, hoe meer bepaald dat aan een profetisch Schriftwoord doet denken. Misschien is de beek van dit vers uit de profetische bron bij een bijzondere gelegenheid ontstaan, dat een ongelovige, door de Geest van het licht, die in de kerk woonde, bestraft en geoordeeld en als berouwvol openbaar werd en op zijn aangezicht viel met de aanbiddende belijdenis, dat de Heere echt midden onder Zijn gelovigen was.

Wellicht had het voorval juist te Efeze plaats gehad; van daar heeft toch Paulus de eerste brief aan de Corinthiërs geschreven, waarin hij op dergelijke mogelijkheden doelt (1 Corinthians 14:24 v.).

EPISTEL OP DE TWINTIGSTE ZONDAG NA TRINITATIS

In het Evangelie (Matthew 22:1, zien wij de voorhof van de eeuwige bruiloftszaal, de kerk op aarde, in haar misvormde gedaante en hoe eindelijk de eeuwige Bruidegom verschijnt en een scheiding maakt tussen de genode gasten, naardat Hij aan deze Zijn bruiloftskleed vindt of niet. Naast deze grootse, krachtige tekst is nu de epistolische geplaatst, waarin wel niet van het bruiloftskleed sprake is, maar wel van de heerlijke gevolgen daarvan, waar dat aanwezig is en van de vreselijke gevolgen van het gemis. Men ziet sommigen, die het bruiloftskleed dragen, voorzichtig, nauwlettend, zeer nauwgezet wandelen, bovendien ook vol psalmen en hymnen de komst van de hemelse Bruidegom verwachten. De anderen, die het missen van de heilige gerechtigheid van de Heere geen rust laat, leiden een ongeregelde wandel en geven zich aan allerlei begeerlijkheden over, die strijd voeren tegen de ziel. Het is niet onwaarschijnlijk, dat het epistel gekozen is met het oog op de druivenlezing, die in deze tijd valt en de feestelijkheden, die daarbij gewoon zijn en vaak genoeg uitspattingen worden. De vermaningen om voorzichtig te wandelen, niet als de onwijzen, maar als de wijzen, zich niet vol wijn te drinken, waaruit een ongebonden leven voortkomt, maar vol te worden van de Geest, in plaats van de bacchantische liederen liever psalmen en lofzangen en geestelijke liederen aan te heffen en God de Vader altijd te danken in de naam van de Heere Jezus Christus, waren zeker tegenover de heidenen juist voor die tijd even doelmatig en noodzakelijk als zij het om dezelfde redenen ook nu nog zijn.

De voorzichtige wandel van de Christens op deze aarde: 1) voor het oog heeft hij een bepaald, zeer heerlijk doel; 2) met de voet zoekt hij het smalle veilige pad, dat tot het doel leidt; 3) in de ene hand houdt hij het uurwerk, om Gods tijden in alle dingen waar te nemen en met de andere tast hij toe, om het werk Gods te werken, zolang het dag is; 4) hij laat het hart dagelijks opnieuw vervuld worden met de Geest van boven en de mond laat hij rijkelijk overvloeien van datgene, waarvan het hart vol is; 5) zo dient hij velen tot verheffing en toch verheft hij zichzelf boven niemand, maar is aan ieder onderdanig in de vrees van God.).

De dagen zijn boos: zie toe, wat u zal kunnen redden! namelijk: 1) bij de gerustheid van de wereld - voorzichtigheid, 2) bij het onverstand van de wereld - goddelijke wijsheid, 3) bij de bedwelming van de wereld - de Heilige Geest, 4) bij het ijdel gesnap - psalmzingen, 5) bij de ondank van de wereld - lof van de Heere, 6) bij de hoogmoed van de wereld - ootmoed.

De voorzichtigheid van de Christen bij zijn pelgrimstocht hier beneden; zij vertoont zich 1) in de keuze van de weg, 2) in het besteden van de tijd, 3) in de middelen tot voeding, 4) in de dank bij iedere zegen.

Koop de tijd uit, want de dagen zijn boos: 1) welke dagen zijn boos? 2) hoe koopt de Christen de tijd uit?

Hoe moet de Christen de boze tijd tegenstaan? Hij moet haar wijsheid, die buiten God is, verachten, 2) haar onheilige vermaken versmaden, 3) haar ingebeelde vrijheid verwerpen.

Ernstige opwekkingen van het Evangelie in een boze tijd. Het is 1) een tijd van onwetendheid over de goddelijke zaken, daarom roept hij ons toe Ephesians 5:17); 2) een tijd waarin ongebonden lusten en begeerlijkheden heersen, daarom geeft hij ons de waarschuwing in Ephesians 5:18); 3) een tijd van kerkelijke lauwheid, daarom de eis in Ephesians 5:19, Ephesians 5:20 ; Ephesians 5:4) een tijd van oproerige beweging, daarom spreekt hij tot ons in Ephesians 5:21

De uren van Christelijke godsdienst; zij 1) heiligen de huizen, 2) reinigen de harten, 3) sterken de handen.

Vers 15

15. Zie dan volgens hetgeen ik u straks op het hart heb gedrukt, hoe u voorzichtig (woordelijk: nauwlettend d. i. volgens de voorgeschreven regels Galatians 6:16 Philippians 3:16) wandelt, niet als onwijzen, zoals u zich zou betonen als u tegenover degenen, die daar buiten zijn de behoorlijke voorzichtigheid naliet (Colossians 4:5), maar als wijzen, zoals u degenen geworden bent door de toedeling van de Heilige Geest en dat steeds meer zult worden (Ephesians 1:8; Ephesians 3:16

Uit de gehele afdeling Ephesians 5:2-Ephesians 5:14, die de wandel der Christenen van die van de heidenen scherp afscheidde en vooral daarin uitkwam, dat men hun zondige leven moest bestraffen, wordt de vermaning afgeleid om wel acht te geven, hoe hun wandel moest zijn, om juist de goede lijn te houden. Zij zouden als onwijzen wandelen als zij hun wandel niet zo wisten te richten, dat die was, wat hij toch moest zijn, een Christelijke wandel.

De Efeziërs moesten een nauwgezette strenge levenswandel hebben. Zij moesten er niet mee tevreden zijn als in het algemeen, over het geheel de geboden van de Heere te vervullen. Zij moesten het nauwkeurig met zichzelf opnemen en zich streng aan regels en richtsnoer vasthouden. Het is een zeer gevaarlijke zaak als men het niet streng met zichzelf opneemt, als men kleine zwakheden als nietigheden beschouwt. In het laatste oordeel zal het nauwgezet worden opgenomen. De weegschaal in het heiligdom van onze God weegt niet met centenaars en ponden, op de trouw in het kleine, op het nauwkeurige en streng opnemen komt het aan.

Wij denken gewoonlijk niets bij vele dingen, die toch tot het gebied van de duisternis behoren. Deze gedachteloosheid wordt door de Geest van de heiligmaking ons als zonde toegerekend. Hij wekt in ons de zin, om met tedere vrees voor alles wat voor God mishaagt, met vrezen en beven (Hebrews 12:28) te wandelen.

De ware wijsheid bevat ook de ware voorzichtigheid. De Christen gedraagt zich als een wijze, wanneer hij in zuivere leer en in heilig leven steeds meer probeert verheerlijkt te worden naar het beeld van Christus. Het "niet als onwijzen" wijst erop hoe men van Christenen geen onwijs gedrag verwacht.

Vers 15

15. Zie dan volgens hetgeen ik u straks op het hart heb gedrukt, hoe u voorzichtig (woordelijk: nauwlettend d. i. volgens de voorgeschreven regels Galatians 6:16 Philippians 3:16) wandelt, niet als onwijzen, zoals u zich zou betonen als u tegenover degenen, die daar buiten zijn de behoorlijke voorzichtigheid naliet (Colossians 4:5), maar als wijzen, zoals u degenen geworden bent door de toedeling van de Heilige Geest en dat steeds meer zult worden (Ephesians 1:8; Ephesians 3:16

Uit de gehele afdeling Ephesians 5:2-Ephesians 5:14, die de wandel der Christenen van die van de heidenen scherp afscheidde en vooral daarin uitkwam, dat men hun zondige leven moest bestraffen, wordt de vermaning afgeleid om wel acht te geven, hoe hun wandel moest zijn, om juist de goede lijn te houden. Zij zouden als onwijzen wandelen als zij hun wandel niet zo wisten te richten, dat die was, wat hij toch moest zijn, een Christelijke wandel.

De Efeziërs moesten een nauwgezette strenge levenswandel hebben. Zij moesten er niet mee tevreden zijn als in het algemeen, over het geheel de geboden van de Heere te vervullen. Zij moesten het nauwkeurig met zichzelf opnemen en zich streng aan regels en richtsnoer vasthouden. Het is een zeer gevaarlijke zaak als men het niet streng met zichzelf opneemt, als men kleine zwakheden als nietigheden beschouwt. In het laatste oordeel zal het nauwgezet worden opgenomen. De weegschaal in het heiligdom van onze God weegt niet met centenaars en ponden, op de trouw in het kleine, op het nauwkeurige en streng opnemen komt het aan.

Wij denken gewoonlijk niets bij vele dingen, die toch tot het gebied van de duisternis behoren. Deze gedachteloosheid wordt door de Geest van de heiligmaking ons als zonde toegerekend. Hij wekt in ons de zin, om met tedere vrees voor alles wat voor God mishaagt, met vrezen en beven (Hebrews 12:28) te wandelen.

De ware wijsheid bevat ook de ware voorzichtigheid. De Christen gedraagt zich als een wijze, wanneer hij in zuivere leer en in heilig leven steeds meer probeert verheerlijkt te worden naar het beeld van Christus. Het "niet als onwijzen" wijst erop hoe men van Christenen geen onwijs gedrag verwacht.

Vers 16

16. a) De tijd uitkopende, die tot uw Christelijke bestemming goed gebruikend (Colossians 4:5), omdat de dagen boos zijn en wij reeds het einde aller dingen zo nabij zijn gekomen, dat het geenszins vergund is onze dagen in ledigheid en luiheid door te brengen (1 Timothy 4:1, 1 Timothy 4:2Timotheus 3:1

a) Romans 13:12

De apostel wil zeggen: denk niet dat u hier goede dagen zult hebben, of uw zaken zult kunnen uitstellen totdat u betere tijden vindt, want het wordt toch niet beter. U heeft altijd de duivel in de wereld, die u in alle goeds wil verhinderen en hoe langer hoe meer in de weg werpt, zodat, hoe langer u wacht, u van het te minder er toe kunt komen om het goede te doen en als u de tijd verzuimt, wordt het u later niet zo goed. Zoek er dus naar, dat u de tijd steelt en rooft, zoveel u kunt; want een Christen overkomen zoveel hindernissen en aanleidingen om nuttige bezigheden te verzuimen, dat hij zich bijna als een gevangene moet losrukken en de tijd als het ware stelen moet en die zelfs moet zoeken, op gevaar van verstoordheid te wekken, zoals men zegt (amici fures temporis) "vrienden roven tijd". Niets zij u zo lief als dat u het rijk van God bevordert en de Christenen nuttig bent en diensten bewijst, waar u maar kunt, wat u ook voorkomt en probeert terug te houden.

Nee, nee, de tijd toeft niet, hij keert nooit zijn aangezicht om. Zijn voet staat nooit stil, daarom, wie hem wil gebruiken, die haast zich.

Wat betekent het "de tijd kopen" anders dan met opoffering van eigen aards genot en voordeel, gelegenheid zoeken ter verkrijging van de eeuwige goederen?

Wij Christenen moeten ervoor zorgen dat de tijd een Christelijke tijd wordt, afgekocht aan de ijdelheid en nietigheid van de wereld, gekocht voor de prijs van Christelijke zelfverloochening en het ontvluchten van werelds genot, gekocht voor het rijk van God tot werken en lijden naar de wil van de Heere, tot worstelen naar heiligmaking, tot de dienst van God, ter opbouwing van Zijn gemeente. Bij de wereld die naar winst zoekt, is het "tijd is geld; " bij de Christen moet het zijn "tijd is genade. "

Het uitkopen van de tijd is het tegendeel van tijdverdrijf.

De apostel houdt de dagen voor boos, d. i. hij is van mening, dat zij in het algemeen weinig gelegenheid aanbieden, bovendien ook weinig ondersteuning en aanmoediging om het goede te doen, dat de omstandigheden een heilige wandel van de mens in deze tijd moeilijk maken, dat zij voor de heiligmaking ongunstig zijn en het goede tegenhouden. Dit algemeen oordeel over de tijd hindert hem echter niet, integendeel het spoort hem aan elk gunstig tijdstip van de tijd in het algemeen af te scheiden, de Efeziërs en in hen alle Christenen tot dezelfde onderscheiding te leiden en hen te vermanen om zoveel nodig elke gelegenheid, die zich aanbiedt om goed te doen en vooruit te komen, waar te nemen en zich ten nutte te maken. Wel wetend, dat de Heere de Zijnen midden in de ongastvrije en onvruchtbare wereld toch altijd nog de triomf vergunt en verleent om goede daden te zaaien, moesten zij op de uren acht geven en met scherpe blik elk van deze beproeven, wat daarin kan gebeuren tot een heilig voorwaarts. En zoals zij de tijd juist moeten begrijpen, zo moeten zij dan ook op de gelegen tijd het juiste, de wil van God volbrengen, op elke tijd het gepaste werk, bij elke gelegenheid het beste, dat geschieden kan, onvermoeid de wenk en de wil van God volgende.

Vers 16

16. a) De tijd uitkopende, die tot uw Christelijke bestemming goed gebruikend (Colossians 4:5), omdat de dagen boos zijn en wij reeds het einde aller dingen zo nabij zijn gekomen, dat het geenszins vergund is onze dagen in ledigheid en luiheid door te brengen (1 Timothy 4:1, 1 Timothy 4:2Timotheus 3:1

a) Romans 13:12

De apostel wil zeggen: denk niet dat u hier goede dagen zult hebben, of uw zaken zult kunnen uitstellen totdat u betere tijden vindt, want het wordt toch niet beter. U heeft altijd de duivel in de wereld, die u in alle goeds wil verhinderen en hoe langer hoe meer in de weg werpt, zodat, hoe langer u wacht, u van het te minder er toe kunt komen om het goede te doen en als u de tijd verzuimt, wordt het u later niet zo goed. Zoek er dus naar, dat u de tijd steelt en rooft, zoveel u kunt; want een Christen overkomen zoveel hindernissen en aanleidingen om nuttige bezigheden te verzuimen, dat hij zich bijna als een gevangene moet losrukken en de tijd als het ware stelen moet en die zelfs moet zoeken, op gevaar van verstoordheid te wekken, zoals men zegt (amici fures temporis) "vrienden roven tijd". Niets zij u zo lief als dat u het rijk van God bevordert en de Christenen nuttig bent en diensten bewijst, waar u maar kunt, wat u ook voorkomt en probeert terug te houden.

Nee, nee, de tijd toeft niet, hij keert nooit zijn aangezicht om. Zijn voet staat nooit stil, daarom, wie hem wil gebruiken, die haast zich.

Wat betekent het "de tijd kopen" anders dan met opoffering van eigen aards genot en voordeel, gelegenheid zoeken ter verkrijging van de eeuwige goederen?

Wij Christenen moeten ervoor zorgen dat de tijd een Christelijke tijd wordt, afgekocht aan de ijdelheid en nietigheid van de wereld, gekocht voor de prijs van Christelijke zelfverloochening en het ontvluchten van werelds genot, gekocht voor het rijk van God tot werken en lijden naar de wil van de Heere, tot worstelen naar heiligmaking, tot de dienst van God, ter opbouwing van Zijn gemeente. Bij de wereld die naar winst zoekt, is het "tijd is geld; " bij de Christen moet het zijn "tijd is genade. "

Het uitkopen van de tijd is het tegendeel van tijdverdrijf.

De apostel houdt de dagen voor boos, d. i. hij is van mening, dat zij in het algemeen weinig gelegenheid aanbieden, bovendien ook weinig ondersteuning en aanmoediging om het goede te doen, dat de omstandigheden een heilige wandel van de mens in deze tijd moeilijk maken, dat zij voor de heiligmaking ongunstig zijn en het goede tegenhouden. Dit algemeen oordeel over de tijd hindert hem echter niet, integendeel het spoort hem aan elk gunstig tijdstip van de tijd in het algemeen af te scheiden, de Efeziërs en in hen alle Christenen tot dezelfde onderscheiding te leiden en hen te vermanen om zoveel nodig elke gelegenheid, die zich aanbiedt om goed te doen en vooruit te komen, waar te nemen en zich ten nutte te maken. Wel wetend, dat de Heere de Zijnen midden in de ongastvrije en onvruchtbare wereld toch altijd nog de triomf vergunt en verleent om goede daden te zaaien, moesten zij op de uren acht geven en met scherpe blik elk van deze beproeven, wat daarin kan gebeuren tot een heilig voorwaarts. En zoals zij de tijd juist moeten begrijpen, zo moeten zij dan ook op de gelegen tijd het juiste, de wil van God volbrengen, op elke tijd het gepaste werk, bij elke gelegenheid het beste, dat geschieden kan, onvermoeid de wenk en de wil van God volgende.

Vers 18

18. a) En, opdat u ten allen tijde geschikt mag zijn om dat te verstaan (Ephesians 5:17), word niet dronken in wijn, waarin overdaad, zwelgerij is (1 Peter 4:4 Proverbs 20:1), maar word vervuld met de Geest, geeft uzelf geheel aan Zijn invloed over.

a) Proverbs 23:29 Isaiah 5:11, Isaiah 5:22 Luke 21:34

Het is opmerkelijk dat Paulus hier de rede overbrengt op de zonde van dronkenschap; het opmerkelijke van deze snelle overgang verdwijnt echter voor het grootste gedeelte als wij de zedelijke toestand van de toenmalige tijd op het oog hebben (Romans 13:1. 1 Peter 4:3); de spotters op de dag van het pinksterfeest waren zo snel met hun oordeel, dat het wonderbare raadsel van het spreken met vreemde talen moest oplossen, bij de hand (Acts 2:13): "zij zijn vol zoete wijn", want zij hadden reeds veelvuldig gelegenheid gehad anderen in dronken toestand in alle mogelijke talen te horen praten. In die tijd hield men in grote mate van de wijn, het dronken zijn van wijn werd voor geen schande, geen zonde gehouden. Die heinde en ver verbreide verkeerdheid, deze zonde welke de mens tot een dier, ja zelfs nog tot beneden het vee verlaagt, bestrijdt Paulus met het tegengestelde oordeel "waarin overdaad is. "

De apostel zegt niet "drinkt volstrekt geen wijn" (vgl. daartegenover 1 Timothy 5:23), maar "word niet dronken, niet bedwelmd van wijn. " De bruiloftswijn te Kana is genoeg getuigenis ervoor dat er onder Christenen wijn gedronken kan worden, zodat dit de Heilige Geest van God, de Geest van de dankzegging niet bedroeft (Matthew 11:19). Omdat echter de grenzen gemakkelijk uit het oog kunnen worden verloren, die tussen drinken en bedrinken, vrolijkheid (Psalms 104:15) en bedwelming liggen, onthielden zich onder het oude verbond in voorzichtigheid, gedachtig aan hun zwakheid, de aan God gewijde Nazareeërs geheel van het genieten van wijn, om geschikt te blijven tot het volvoeren van goddelijke zaken en dit vasten is ook aan alle Christenen aanbevolen, die moeten zeggen dat zij zich in gevaar begeven, als zij zichzelf geen gehele onthouding opleggen. Het Griekse woord aswtiabij ons door "overdaad" vertaald, wordt gezegd van iemand, die door zijn begeerlijkheden zo wordt meegesleept, dat hij zich niet kan tegenhouden; het geeft te kennen het wezen en leven van hem, die met zichzelf en het zijn liederlijk handelt. Tot zo'n toestand komt hij, die dronken wordt; hij werpt zich weg voor zijn tafelgenoten en verschoont zelfs het beste niet, dat hij heeft, al was het zijn Christendom.

De Christen is geen ander vervuld worden geoorloofd; hij moet vol worden van de Heilige Geest. De Heilige Geest moet het element zijn waarin hij leeft en waarin hij alle geestelijke goederen in de reinste mate vindt.

Vers 18

18. a) En, opdat u ten allen tijde geschikt mag zijn om dat te verstaan (Ephesians 5:17), word niet dronken in wijn, waarin overdaad, zwelgerij is (1 Peter 4:4 Proverbs 20:1), maar word vervuld met de Geest, geeft uzelf geheel aan Zijn invloed over.

a) Proverbs 23:29 Isaiah 5:11, Isaiah 5:22 Luke 21:34

Het is opmerkelijk dat Paulus hier de rede overbrengt op de zonde van dronkenschap; het opmerkelijke van deze snelle overgang verdwijnt echter voor het grootste gedeelte als wij de zedelijke toestand van de toenmalige tijd op het oog hebben (Romans 13:1. 1 Peter 4:3); de spotters op de dag van het pinksterfeest waren zo snel met hun oordeel, dat het wonderbare raadsel van het spreken met vreemde talen moest oplossen, bij de hand (Acts 2:13): "zij zijn vol zoete wijn", want zij hadden reeds veelvuldig gelegenheid gehad anderen in dronken toestand in alle mogelijke talen te horen praten. In die tijd hield men in grote mate van de wijn, het dronken zijn van wijn werd voor geen schande, geen zonde gehouden. Die heinde en ver verbreide verkeerdheid, deze zonde welke de mens tot een dier, ja zelfs nog tot beneden het vee verlaagt, bestrijdt Paulus met het tegengestelde oordeel "waarin overdaad is. "

De apostel zegt niet "drinkt volstrekt geen wijn" (vgl. daartegenover 1 Timothy 5:23), maar "word niet dronken, niet bedwelmd van wijn. " De bruiloftswijn te Kana is genoeg getuigenis ervoor dat er onder Christenen wijn gedronken kan worden, zodat dit de Heilige Geest van God, de Geest van de dankzegging niet bedroeft (Matthew 11:19). Omdat echter de grenzen gemakkelijk uit het oog kunnen worden verloren, die tussen drinken en bedrinken, vrolijkheid (Psalms 104:15) en bedwelming liggen, onthielden zich onder het oude verbond in voorzichtigheid, gedachtig aan hun zwakheid, de aan God gewijde Nazareeërs geheel van het genieten van wijn, om geschikt te blijven tot het volvoeren van goddelijke zaken en dit vasten is ook aan alle Christenen aanbevolen, die moeten zeggen dat zij zich in gevaar begeven, als zij zichzelf geen gehele onthouding opleggen. Het Griekse woord aswtiabij ons door "overdaad" vertaald, wordt gezegd van iemand, die door zijn begeerlijkheden zo wordt meegesleept, dat hij zich niet kan tegenhouden; het geeft te kennen het wezen en leven van hem, die met zichzelf en het zijn liederlijk handelt. Tot zo'n toestand komt hij, die dronken wordt; hij werpt zich weg voor zijn tafelgenoten en verschoont zelfs het beste niet, dat hij heeft, al was het zijn Christendom.

De Christen is geen ander vervuld worden geoorloofd; hij moet vol worden van de Heilige Geest. De Heilige Geest moet het element zijn waarin hij leeft en waarin hij alle geestelijke goederen in de reinste mate vindt.

Vers 19

19. Dit druk ik u op het hart, dat u met God leeft, sprekend, vervuld door Zijn Geest, onder elkaar met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, zoals de Geest u die geeft uit te spreken (Acts 2:4; Acts 4:24, ; Acts 10:46; Acts 19:6. 1Kor. 14:15, 26 Colossians 3:16) en, als u alleen bent zingend en psalmend de Heere in uw hart. Zo behoort u gezind te zijn, in plaats van verkeerde gedachten te koesteren en vleselijke begeerlijkheden voedsel te geven, zoals zij doen, die de Heilige Geest niet bezitten (Acts 2:47 James 5:13 Revelation 4:2 v.).

Vers 19

19. Dit druk ik u op het hart, dat u met God leeft, sprekend, vervuld door Zijn Geest, onder elkaar met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, zoals de Geest u die geeft uit te spreken (Acts 2:4; Acts 4:24, ; Acts 10:46; Acts 19:6. 1Kor. 14:15, 26 Colossians 3:16) en, als u alleen bent zingend en psalmend de Heere in uw hart. Zo behoort u gezind te zijn, in plaats van verkeerde gedachten te koesteren en vleselijke begeerlijkheden voedsel te geven, zoals zij doen, die de Heilige Geest niet bezitten (Acts 2:47 James 5:13 Revelation 4:2 v.).

Vers 20

20. Loof de Heere en psalmzing de naam van de Allerhoogste (Psalms 92:2 v.), a) dankende te allen tijd over alle dingen, die u ten deel worden, hetzij lichamelijke, grote of kleine, verblijdende of bedroevende. Dank voor dat alles God en de Vader (1 Corinthians 15:24) in de naam van onze Heere Jezus Christus (vgl. Colossians 3:16 v. ; 4:2

a) 1 Thessalonians 5:18

De apostel gaf vroeger met de nadere bepaling "waarin overdaad is" of "waaruit bederfelijkheid voortvloeit" de werking te kennen van buitensporig genot. Nu geeft hij met de woorden "sprekend onder elkaar met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen" de uitwerking te kennen van heilige, Christelijke geestverrukking en in de tegenstelling tot de verderfelijke vruchten van zinnelijke genot wil hij de edele genietingen schilderen van de Christelijke gemeenschap van de Geest. Dat hij, zoals gewoonlijk wordt aangenomen, de godsdienstige verrichtingen heeft willen schilderen, is door het verband niet aangewezen, hoewel hem bij de schildering van de heidense drinkgelagen de geestelijke vergaderingen van de Christenen, die tot onderlinge opbouwing in de Heere dienden, volgens de aard van de zaak voor ogen moesten staan.

Het godsdienstige en het private leven zijn bij Christenen geen van elkaar gescheiden zaken; het godsdienstige leven vindt zijn weerklank in het huiselijk leven en in het bijzonder verkeer. Onder elkaar weven zij hetgeen hier wordt genoemd, in hun gesprekken in en in hun blijde stemming heffen zij vaak gemeenschappelijk gezang aan.

Als Goethe zegt: "zet u neer, waar men zingt, want bozen hebben geen liederen" (of onze Tollens: "Al wat leeft en braaf is zingt. Zingen is de lust van het leven, het zij de blijde veldjeugd springt, of de grijsheid zit te beven; alles stemt en kweelt zijn lied: Slechts de bozen zingen niet, dan heeft dat slechts een zekere een zeer betrekkelijke waarheid. Er zijn ook liederen die uit de afgrond voortkomen, de liederen daarentegen, die de Christenen met elkaar zingen, zijn heilige, vrome liederen, Maar niet alleen wordt bij het onderling verkeer van de Heere gezongen en gespeeld. Zij kunnen alleen daarom zo stichtelijk en hartroerend onder elkaar spreken met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, omdat ieder thuis, in de stilte van zijn woning, bij de bezigheden van dit leven de Heere een lied maakt en zingt en speelt in zijn hart. En dit geschiedt, omdat, zoals de apostel zegt in de woorden van Ephesians 5:20, de grondtoon van hun hart en daarom ook de grondtoon van hun spreken de dank jegens God is. Zij danken ten allen tijde, dat evenals in 1 Corinthians 1:4 niet juist hyperbolisch maar populair gesproken is. Zij zeggen ook dank "over alle dingen", waarbij Hiëronymus opmerkt: "De deugd van de Christenen is God dank te zeggen ook in omstandigheden, die voor tegenspoeden worden gehouden. " En Leo de Grote verklaart: "Hem niet voor alles te danken, wat zou het anders zijn dan Hem van de ene of andere kant te berispen. "

Al het Christelijk bidden, zij het gebed of dankzegging, gebeurt, evenals al wat de Christen doet, op grond en als bevestiging van die verhouding tot God, die ons in Jezus Christus is teweeg gebracht. Als van te voren wordt gezegd: "zingend en psalmend de Heere" waar de naam "Heere" geen onderscheiding aangaf tussen God en Christus (vgl. 1 Thessalonians 3:12), dan is nu in de zin, die te kennen geeft hoe dit zingen en psalmen en spelen voor de Heere bedoeld is, tussen Hem, voor wie ("God en de Vader en Hem in wiens naam wij moeten danken ("in de naam van onze Heere Jezus Christus onderscheid gemaakt.

Was toch, zoals de apostel wil, in onze gemeenten het gehele leven vervuld met danken en psalmen, met liefde en lof, dat die grondstellingen bij hen doordrongen, dan was het gedaan met de lage ruwheid en gemeenheid, die onder hen niets goeds, niets edels, niets schoons zich laat verheffen; het was uit met de overgeërfde vaderlijke zeden van een leven van de gewoonte, dat alleen naar het geringe zoekt.

"Te allen tijde", zelfs in moeilijkheden en droefenissen en "over alle dingen", ook als de natuur er geen smaak in heeft, omdat men overtuigd is van de liefderijke bedoeling en de weldadige strekking. Wij moeten danken niet alleen als wij geestelijke zegeningen genieten en eeuwige verwachten, maar ook voor tijdelijke weldaden. Niet alleen voor onze genietingen, maar ook voor onze droefenissen, niet alleen voor hetgeen onmiddellijk onszelf aangaat, maar ook voor Gods vriendelijkheid jegens anderen. Het is onze plicht dank te betuigen aan God als de Vader van onze Heere Jezus Christus en onze Vader in Hem. Wij moeten onze gebeden opzenden in Zijn naam en onze lof en onze geestelijke gemeenschap, opdat die welbehagelijk mogen zijn.

Vers 20

20. Loof de Heere en psalmzing de naam van de Allerhoogste (Psalms 92:2 v.), a) dankende te allen tijd over alle dingen, die u ten deel worden, hetzij lichamelijke, grote of kleine, verblijdende of bedroevende. Dank voor dat alles God en de Vader (1 Corinthians 15:24) in de naam van onze Heere Jezus Christus (vgl. Colossians 3:16 v. ; 4:2

a) 1 Thessalonians 5:18

De apostel gaf vroeger met de nadere bepaling "waarin overdaad is" of "waaruit bederfelijkheid voortvloeit" de werking te kennen van buitensporig genot. Nu geeft hij met de woorden "sprekend onder elkaar met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen" de uitwerking te kennen van heilige, Christelijke geestverrukking en in de tegenstelling tot de verderfelijke vruchten van zinnelijke genot wil hij de edele genietingen schilderen van de Christelijke gemeenschap van de Geest. Dat hij, zoals gewoonlijk wordt aangenomen, de godsdienstige verrichtingen heeft willen schilderen, is door het verband niet aangewezen, hoewel hem bij de schildering van de heidense drinkgelagen de geestelijke vergaderingen van de Christenen, die tot onderlinge opbouwing in de Heere dienden, volgens de aard van de zaak voor ogen moesten staan.

Het godsdienstige en het private leven zijn bij Christenen geen van elkaar gescheiden zaken; het godsdienstige leven vindt zijn weerklank in het huiselijk leven en in het bijzonder verkeer. Onder elkaar weven zij hetgeen hier wordt genoemd, in hun gesprekken in en in hun blijde stemming heffen zij vaak gemeenschappelijk gezang aan.

Als Goethe zegt: "zet u neer, waar men zingt, want bozen hebben geen liederen" (of onze Tollens: "Al wat leeft en braaf is zingt. Zingen is de lust van het leven, het zij de blijde veldjeugd springt, of de grijsheid zit te beven; alles stemt en kweelt zijn lied: Slechts de bozen zingen niet, dan heeft dat slechts een zekere een zeer betrekkelijke waarheid. Er zijn ook liederen die uit de afgrond voortkomen, de liederen daarentegen, die de Christenen met elkaar zingen, zijn heilige, vrome liederen, Maar niet alleen wordt bij het onderling verkeer van de Heere gezongen en gespeeld. Zij kunnen alleen daarom zo stichtelijk en hartroerend onder elkaar spreken met psalmen en lofzangen en geestelijke liederen, omdat ieder thuis, in de stilte van zijn woning, bij de bezigheden van dit leven de Heere een lied maakt en zingt en speelt in zijn hart. En dit geschiedt, omdat, zoals de apostel zegt in de woorden van Ephesians 5:20, de grondtoon van hun hart en daarom ook de grondtoon van hun spreken de dank jegens God is. Zij danken ten allen tijde, dat evenals in 1 Corinthians 1:4 niet juist hyperbolisch maar populair gesproken is. Zij zeggen ook dank "over alle dingen", waarbij Hiëronymus opmerkt: "De deugd van de Christenen is God dank te zeggen ook in omstandigheden, die voor tegenspoeden worden gehouden. " En Leo de Grote verklaart: "Hem niet voor alles te danken, wat zou het anders zijn dan Hem van de ene of andere kant te berispen. "

Al het Christelijk bidden, zij het gebed of dankzegging, gebeurt, evenals al wat de Christen doet, op grond en als bevestiging van die verhouding tot God, die ons in Jezus Christus is teweeg gebracht. Als van te voren wordt gezegd: "zingend en psalmend de Heere" waar de naam "Heere" geen onderscheiding aangaf tussen God en Christus (vgl. 1 Thessalonians 3:12), dan is nu in de zin, die te kennen geeft hoe dit zingen en psalmen en spelen voor de Heere bedoeld is, tussen Hem, voor wie ("God en de Vader en Hem in wiens naam wij moeten danken ("in de naam van onze Heere Jezus Christus onderscheid gemaakt.

Was toch, zoals de apostel wil, in onze gemeenten het gehele leven vervuld met danken en psalmen, met liefde en lof, dat die grondstellingen bij hen doordrongen, dan was het gedaan met de lage ruwheid en gemeenheid, die onder hen niets goeds, niets edels, niets schoons zich laat verheffen; het was uit met de overgeërfde vaderlijke zeden van een leven van de gewoonte, dat alleen naar het geringe zoekt.

"Te allen tijde", zelfs in moeilijkheden en droefenissen en "over alle dingen", ook als de natuur er geen smaak in heeft, omdat men overtuigd is van de liefderijke bedoeling en de weldadige strekking. Wij moeten danken niet alleen als wij geestelijke zegeningen genieten en eeuwige verwachten, maar ook voor tijdelijke weldaden. Niet alleen voor onze genietingen, maar ook voor onze droefenissen, niet alleen voor hetgeen onmiddellijk onszelf aangaat, maar ook voor Gods vriendelijkheid jegens anderen. Het is onze plicht dank te betuigen aan God als de Vader van onze Heere Jezus Christus en onze Vader in Hem. Wij moeten onze gebeden opzenden in Zijn naam en onze lof en onze geestelijke gemeenschap, opdat die welbehagelijk mogen zijn.

Vers 21

21. Het dankzeggen moet in uw verhouding tot God de hoofdstemming vormen, het hoofdkarakter van uw wederkerige verhouding tot elkaar zij dit, dat er ootmoedigheid in u zij, elkaar onderdanig zijnde (1 Peter 5:5) in de vrees van God (volgens betere lezing "in de vrees van Christus" 2 Corinthians 5:11).

Uit het dankbaar aannemen van de genade van God komt ook voort het ware betonen van zodanige genade aan de naaste. Een Christen, die vol is van de Geest van God (Ephesians 5:18), dient in ootmoedige onderdanigheid zijn broeders.

Het is niet het enige gevolg van zich dronken drinken aan wijn, dat de band van de tong wordt losgemaakt, lichtvaardige woorden worden gesproken en verkeerde liederen gezongen: ook de banden van de maatschappelijke regels worden losser gemaakt; allerlei verbintenissen worden gesloten, en waar de wederkerige verhouding en onderdanigheid niet in acht wordt genomen en dus de voegen worden geschud, is het noodzakelijk gevolg van alle dergelijke drinkgelagen twist en strijd (vgl. Romans 13:13). Aan de vroeger genoemde betoning van het vervuld zijn met de Heilige Geest, sluit zich deze nieuwe, die in de erkenning van de wederkeerde verhouding en in het op het oog houden van de getrokken lijnen en grenzen bestaat, zeer goed aan. Er is een dronkenschap die nog heillozer is dan die van de wijn, dat is de dronkenschap van de trotse mens, die zijn naaste veracht en onder de voet treedt, zonder lust in de vrees van Christus, waaraan hij nooit ernstig denkt, omdat zijn hart niet weet van de liefde van Christus. Evenals nu tegenover de dronkenschap van de ruwe mensen het nuchtere leven van de Christenen vol geestelijke vreugde, vol lof en gezang, psalm en dank overstaat, zo stelt zich tegenover de dronkenschap van de trotse mensen de hulpvaardigheid van de Christenen, hun ijverig bemoeien, om door onderdanigheid en offervaardigheid de Heere te eren en Hem welbehaaglijk te zijn.

Als de apostel zegt: "elkaar", neemt hij de meest verschillende mensen en hun meest verschillende levensomstandigheden bij elkaar, zonder twijfel bovenaan de omstandigheden van afhankelijkheid, maar ook die van meerderheid en van gelijkheid. Hij wil dat die minder, meer of gelijk zijn, dat allen wederkerig zichzelf beneden plaatsen en dit in de vrees van de Heere.

Die van harte Christen is, al is hij ook met de hoogste gaven begenadigd, die verootmoedigt zich ook tegenover de allerminste Christen, want deze behoort evengoed Christus toe als hij; Christus heeft hem ook zo duur gekocht als hem. Ja, hij draagt niet alleen de gebreken en de last van de zwakken, maar hij dekt die ook toe en is met zijn gaven, geestelijk en lichamelijk, alle uren en ogenblikken, als de nood het eist, bereid om te dienen met troost, raad, vermaning, hulp, bestraffing enz.

De goddelijke invloeden zullen de gelovigen besturen en bekwaam maken om zich in alle openbare en bijzondere levensbetrekkingen te gedragen zoals het overeenkomt met bijzondere rangen en omstandigheden, opdat zij hun wederkerige plichten jegens elkaar vervullen. Zij hebben een ontzag van God op hun geweten en vrezen Hem te onteren, die deze plichten heeft gesteld. Als onder het bestuur van Zijn nieuw verbond houdt God hen terug van het zondigen tegen Hem en dringt hen, dat de een de ander onderdanig is in alles wat Hij heeft bevolen, tot bevordering van Zijn roem en om de overige plichten jegens elkaar te vervullen.

Vers 21

21. Het dankzeggen moet in uw verhouding tot God de hoofdstemming vormen, het hoofdkarakter van uw wederkerige verhouding tot elkaar zij dit, dat er ootmoedigheid in u zij, elkaar onderdanig zijnde (1 Peter 5:5) in de vrees van God (volgens betere lezing "in de vrees van Christus" 2 Corinthians 5:11).

Uit het dankbaar aannemen van de genade van God komt ook voort het ware betonen van zodanige genade aan de naaste. Een Christen, die vol is van de Geest van God (Ephesians 5:18), dient in ootmoedige onderdanigheid zijn broeders.

Het is niet het enige gevolg van zich dronken drinken aan wijn, dat de band van de tong wordt losgemaakt, lichtvaardige woorden worden gesproken en verkeerde liederen gezongen: ook de banden van de maatschappelijke regels worden losser gemaakt; allerlei verbintenissen worden gesloten, en waar de wederkerige verhouding en onderdanigheid niet in acht wordt genomen en dus de voegen worden geschud, is het noodzakelijk gevolg van alle dergelijke drinkgelagen twist en strijd (vgl. Romans 13:13). Aan de vroeger genoemde betoning van het vervuld zijn met de Heilige Geest, sluit zich deze nieuwe, die in de erkenning van de wederkeerde verhouding en in het op het oog houden van de getrokken lijnen en grenzen bestaat, zeer goed aan. Er is een dronkenschap die nog heillozer is dan die van de wijn, dat is de dronkenschap van de trotse mens, die zijn naaste veracht en onder de voet treedt, zonder lust in de vrees van Christus, waaraan hij nooit ernstig denkt, omdat zijn hart niet weet van de liefde van Christus. Evenals nu tegenover de dronkenschap van de ruwe mensen het nuchtere leven van de Christenen vol geestelijke vreugde, vol lof en gezang, psalm en dank overstaat, zo stelt zich tegenover de dronkenschap van de trotse mensen de hulpvaardigheid van de Christenen, hun ijverig bemoeien, om door onderdanigheid en offervaardigheid de Heere te eren en Hem welbehaaglijk te zijn.

Als de apostel zegt: "elkaar", neemt hij de meest verschillende mensen en hun meest verschillende levensomstandigheden bij elkaar, zonder twijfel bovenaan de omstandigheden van afhankelijkheid, maar ook die van meerderheid en van gelijkheid. Hij wil dat die minder, meer of gelijk zijn, dat allen wederkerig zichzelf beneden plaatsen en dit in de vrees van de Heere.

Die van harte Christen is, al is hij ook met de hoogste gaven begenadigd, die verootmoedigt zich ook tegenover de allerminste Christen, want deze behoort evengoed Christus toe als hij; Christus heeft hem ook zo duur gekocht als hem. Ja, hij draagt niet alleen de gebreken en de last van de zwakken, maar hij dekt die ook toe en is met zijn gaven, geestelijk en lichamelijk, alle uren en ogenblikken, als de nood het eist, bereid om te dienen met troost, raad, vermaning, hulp, bestraffing enz.

De goddelijke invloeden zullen de gelovigen besturen en bekwaam maken om zich in alle openbare en bijzondere levensbetrekkingen te gedragen zoals het overeenkomt met bijzondere rangen en omstandigheden, opdat zij hun wederkerige plichten jegens elkaar vervullen. Zij hebben een ontzag van God op hun geweten en vrezen Hem te onteren, die deze plichten heeft gesteld. Als onder het bestuur van Zijn nieuw verbond houdt God hen terug van het zondigen tegen Hem en dringt hen, dat de een de ander onderdanig is in alles wat Hij heeft bevolen, tot bevordering van Zijn roem en om de overige plichten jegens elkaar te vervullen.

Vers 22

22. a) U vrouw, wees aan uw eigen mannen onderdanig (1 Peter 3:1 Titus 2:5), zoals aan de Heere, in het bewustzijn, dat u door die onderdanigheid niet zozeer aan een mens, aan deze man uonderwerpt, maar veeleer aan de Heere zelf (Ephesians 6:6 v. Colossians 3:18).

a) 1 Corinthians 14:34

Hier volgt de bijzondere toepassing van de algemene vermaning, om elkaar wederkerig onderdanig te zijn in de vrees van Christus (Ephesians 5:21) ten opzichte van het huiselijk leven. De apostel spreekt eerst de huisvrouwen aan, zonder twijfel omdat hij de grote betekenis van de vrouw voor het familieleven erkent. Als hij nu de vrouwen vermaant om haar eigen mannen onderdanig te zijn, dan geeft hij daarmee te kennen dat hoe meer de vrouw de man kan beschouwen als een, wie zij toebehoort, het des te meer haar plicht is onderdanigheid aan de man te bewijzen. Toch kan het zijn bedoeling niet zijn aan de vrouwen alleen de algemene plicht van gehoorzaamheid aan de man (Genesis 3:16), zoals die uit de geslachtsverhouding voortvloeit en door Joden en heidenen sinds lang erkend is, aan te bevelen. De nadruk ligt niet op het "onderdanig", maar op het "zoals aan de Heere. "

Een huwelijksregel meer verheven, meer ideaal en toch meer onmiddellijk uit de levendige diepte van het Christelijk bewustzijn voortvloeiend, daarom voor alle concrete omstandigheden praktisch meer toepasselijk dan die, die in deze afdeling door de apostel is gegeven, is niet denkbaar.

Het is in deze rijke en schone afdeling de apostel evenzeer erom te doen om de echtgenoten het verheven ideaal van hun gemeenschap in het hemelse huwelijk van de Heere en van Zijn gemeente te doen kennen en ter navolging voor te houden, als aan de andere kant in het aardse huwelijk zelf voor te stellen, die de verhouding van de Heere tot Zijn gemeente is.

Het is niet toevallig dat "de juiste evangelische huwelijksspiegel", zoals onze ouden het voor ons opgeslagen apostolisch woord noemen, juist in de brief aan de Efeziërs geplaatst is; waar zou die meer op de juiste plaats zijn dan hier in de kerk-brief van Paulus?

Vers 22

22. a) U vrouw, wees aan uw eigen mannen onderdanig (1 Peter 3:1 Titus 2:5), zoals aan de Heere, in het bewustzijn, dat u door die onderdanigheid niet zozeer aan een mens, aan deze man uonderwerpt, maar veeleer aan de Heere zelf (Ephesians 6:6 v. Colossians 3:18).

a) 1 Corinthians 14:34

Hier volgt de bijzondere toepassing van de algemene vermaning, om elkaar wederkerig onderdanig te zijn in de vrees van Christus (Ephesians 5:21) ten opzichte van het huiselijk leven. De apostel spreekt eerst de huisvrouwen aan, zonder twijfel omdat hij de grote betekenis van de vrouw voor het familieleven erkent. Als hij nu de vrouwen vermaant om haar eigen mannen onderdanig te zijn, dan geeft hij daarmee te kennen dat hoe meer de vrouw de man kan beschouwen als een, wie zij toebehoort, het des te meer haar plicht is onderdanigheid aan de man te bewijzen. Toch kan het zijn bedoeling niet zijn aan de vrouwen alleen de algemene plicht van gehoorzaamheid aan de man (Genesis 3:16), zoals die uit de geslachtsverhouding voortvloeit en door Joden en heidenen sinds lang erkend is, aan te bevelen. De nadruk ligt niet op het "onderdanig", maar op het "zoals aan de Heere. "

Een huwelijksregel meer verheven, meer ideaal en toch meer onmiddellijk uit de levendige diepte van het Christelijk bewustzijn voortvloeiend, daarom voor alle concrete omstandigheden praktisch meer toepasselijk dan die, die in deze afdeling door de apostel is gegeven, is niet denkbaar.

Het is in deze rijke en schone afdeling de apostel evenzeer erom te doen om de echtgenoten het verheven ideaal van hun gemeenschap in het hemelse huwelijk van de Heere en van Zijn gemeente te doen kennen en ter navolging voor te houden, als aan de andere kant in het aardse huwelijk zelf voor te stellen, die de verhouding van de Heere tot Zijn gemeente is.

Het is niet toevallig dat "de juiste evangelische huwelijksspiegel", zoals onze ouden het voor ons opgeslagen apostolisch woord noemen, juist in de brief aan de Efeziërs geplaatst is; waar zou die meer op de juiste plaats zijn dan hier in de kerk-brief van Paulus?

Vers 23

23. De Heere wordt dan ook werkelijk voorgesteld door de man, in zoverre deze in verhouding tot de vrouw Zijn beeld is; want de man is het hoofd van de vrouw (1 Corinthians 11:3), a) zoals ook Christus het hoofd van de gemeente is (Ephesians 1:22; Ephesians 4:15 Ephesians 4:1. 22) en Hij, Christus, is de behouder b) van het lichaam, van de gemeente (Ephesians 1:23), welke betrekking Hem nu weer tot een voorbeeld voor de man maakt, dat deze moet navolgen (Ephesians 5:25).

a) Colossians 1:18 b) Romans 12:5 1 Corinthians 12:27

Vers 23

23. De Heere wordt dan ook werkelijk voorgesteld door de man, in zoverre deze in verhouding tot de vrouw Zijn beeld is; want de man is het hoofd van de vrouw (1 Corinthians 11:3), a) zoals ook Christus het hoofd van de gemeente is (Ephesians 1:22; Ephesians 4:15 Ephesians 4:1. 22) en Hij, Christus, is de behouder b) van het lichaam, van de gemeente (Ephesians 1:23), welke betrekking Hem nu weer tot een voorbeeld voor de man maakt, dat deze moet navolgen (Ephesians 5:25).

a) Colossians 1:18 b) Romans 12:5 1 Corinthians 12:27

Vers 25

25. U mannen, tot wie ik mij nu wend, behoort de betrekking, die in de tweede helft van Ephesians 5:23 werd aangegeven, in acht te nemen en u diensvolgens te gedragen. Heb dan uw eigen vrouwen lief (Colossians 3:19), zoals ook Christus, die u in uw betrekking tot haar ten voorbeeld moet zijn, de gemeente lief gehad heeft a) en, door zodanige liefde gedreven, Zichzelf voor haar heeft overgegeven (Ephesians 5:2. Galatians 2:20).

a) Galatians 1:4 Ephesians 5:2

Vers 25

25. U mannen, tot wie ik mij nu wend, behoort de betrekking, die in de tweede helft van Ephesians 5:23 werd aangegeven, in acht te nemen en u diensvolgens te gedragen. Heb dan uw eigen vrouwen lief (Colossians 3:19), zoals ook Christus, die u in uw betrekking tot haar ten voorbeeld moet zijn, de gemeente lief gehad heeft a) en, door zodanige liefde gedreven, Zichzelf voor haar heeft overgegeven (Ephesians 5:2. Galatians 2:20).

a) Galatians 1:4 Ephesians 5:2

Vers 26

26. Het eerste doel van die zelfopoffering is geweest, opdat Hij haar tot een bijzonder volk (Titus 2:14 1 Peter 2:9 v. heiligen zou, haar gereinigd hebbend van alle verkeerdheid, waarin zij zich van naturebevond, met het bad van het water door het woord, door de doop, die volgens het woord van de goddelijke instelling en belofte een afwassing van de zonde is (Acts 2:38; Acts 22:16. 1 Corinthians 6:11 1 Peter 3:21 Hebrews 9:14; Hebrews 10:22).

Vers 26

26. Het eerste doel van die zelfopoffering is geweest, opdat Hij haar tot een bijzonder volk (Titus 2:14 1 Peter 2:9 v. heiligen zou, haar gereinigd hebbend van alle verkeerdheid, waarin zij zich van naturebevond, met het bad van het water door het woord, door de doop, die volgens het woord van de goddelijke instelling en belofte een afwassing van de zonde is (Acts 2:38; Acts 22:16. 1 Corinthians 6:11 1 Peter 3:21 Hebrews 9:14; Hebrews 10:22).

Vers 27

27. En het laatste doel van die overgave van Zichzelf is geweest, opdat Hij haar, ten dage van Zijn terugkomst, als het eigenlijke bruiloftsmaal zal komen (Matthew 25:1, 2 Corinthians 11:2), Zichzelf, zoals ook Hij alleen kan doen, heerlijk zou voorstellen in voldoende schoonheid (Psalms 45:14) een gemeente, die niet meer is wat men vroeger was, een gemeente die geen vlek of rimpel heeft of iets dergelijks, dat tot de categorie van het onterende en ontheiligede behoort (Song of Solomon 4:7), a) maar dat zij nu zou heilig zijn en onberispelijk in volkomen mate, hetgeen zij vroeger slechts in beginsel was (1 John 3:2). a) Colossians 1:22.

Is in het huwelijksverbond de hoofdplicht van de vrouw gehoorzaamheid aan de man, de hoofdplicht van de man is liefde jegens zijn vrouw. De eerste verhouding sluit natuurlijk van de kant van de man niet uit, dat hij in sommige gevallen zich regelt naar de mening en de wil van de vrouw, evenmin als het laatste de verplichting voor de vrouw uitsluit om de man lief te hebben. De vrouw moet echter in de eerste plaats zich in gehoorzaamheid aan de man onderwerpen, omdat heerszucht van de kant van de vrouw de huwelijksvrede verstoort; en de man moet voor alles de vrouw in liefde dragen, omdat zelfzucht van de kant van de man de welvaart van het huis onmogelijk maakt. Evenals de gemeente in haar gehoorzaamheid aan Christus een voorbeeld is voor de gehoorzaamheid van de vrouw, zo is Christus in Zijn liefde jegens de gemeente een voorbeeld voor de liefde van de man. De apostel geeft daarop nader de aard van de liefde te kennen, die hij van mannen in hun betrekking tot de vrouwen eist.

Het moet toch een onuitsprekelijke genade, ja enkel vuur en drang van de liefde zijn, dat Christus Zich zo diep vernedert en gewillig voor ons geeft en zoveel opofferen wil, opdat Hij ons tot Zich trekt. Hij ontzag Zich niet om Zijn dierbaar bloed te vergieten en de schandelijkste dood ervoor te lijden, opdat wij Zijn bruid zouden heten en Zijn goederen bezitten, namelijk eeuwige gerechtigheid, vrijheid, zaligheid en leven in de plaats van zonde, dood en macht van de duivel, waarin wij waren. Hij schenkt ons allen Zijn reinheid, opdat Hij ons van de zonde losmaakt, al Zijn eer, opdat Hij onze schande bedekt en wegneemt, Zijn lichaam en leven, opdat Hij ons van de dood redt, al Zijn hemelse goederen en kracht, opdat Hij ons uit dit armzalige en ellendige brengt tot Zijn heerlijkheid. Dientengevolge kan geen zonde of gebrek, die ons nog aankleven, schade veroorzaken, de duivel kan ons niet aanklagen, het geweten ons niet veroordelen, de dood ons niet teniet doen. Hij toch staat daar in onze plaats en zegt: "Laat Mijn bruid met vrede; is er iets gebrekkigs aan haar, Ik zal het terecht brengen; is zij niet schoon en rein genoeg, Ik kan haar schoon en rein maken. Behaagt zij u niet, het is genoeg dat zij voor Mij welbehaaglijk is. " Zo moet nu ook de man doen. Vindt hij iets in zijn vrouw, dat hem niet behaagt, dan moet hij zichzelf veranderen en overgeven, dat is, hij moet zijn begeerte laten varen, zodat aan deze niet wordt voldaan vanwege de verkeerdheid van zijn vrouw. Dit kan nu niet plaats hebben, tenzij dat hij het kwade overwint door het goede en dan leert liefhebben wat niet liefelijk is, opdat het liefelijk wordt.

Wat de mannen gezet is: "heb uw vrouwen lief", is niet gemakkelijker dan het onderdanig zijn, dat van de vrouwen wordt geëist. Die de liefdeloze, veranderlijke, door verkeerdheid zo makkelijk ontstemde, snel boze aard kent, zal opmerken hoe diep de grond tot liefde gelegd moet zijn, die niet opgeblazen wordt, niet het hare zoekt, enz. Bij Christus moet men leren wat liefde is. Deze heeft door de bevlekte toestand van de gemeente zich niet laten terughouden om Zich over haar te ontfermen. En wat Hij van inwendige heiligheid bij haar teweeg brengt, dat zal Hij ook daar in de heerlijkheid bij de bruiloft van het Lam openbaar doen worden.

Leg de gedachte af om in uw huwelijk een paradijs te willen verkrijgen en leer daarentegen er een op te bouwen, dan zult u de Heere eren, die U zo dierbaar heeft geacht en u tot het beeld verheven heeft van Zijn opofferende liefde en uw vrede zal groot zijn.

Vers 27

27. En het laatste doel van die overgave van Zichzelf is geweest, opdat Hij haar, ten dage van Zijn terugkomst, als het eigenlijke bruiloftsmaal zal komen (Matthew 25:1, 2 Corinthians 11:2), Zichzelf, zoals ook Hij alleen kan doen, heerlijk zou voorstellen in voldoende schoonheid (Psalms 45:14) een gemeente, die niet meer is wat men vroeger was, een gemeente die geen vlek of rimpel heeft of iets dergelijks, dat tot de categorie van het onterende en ontheiligede behoort (Song of Solomon 4:7), a) maar dat zij nu zou heilig zijn en onberispelijk in volkomen mate, hetgeen zij vroeger slechts in beginsel was (1 John 3:2). a) Colossians 1:22.

Is in het huwelijksverbond de hoofdplicht van de vrouw gehoorzaamheid aan de man, de hoofdplicht van de man is liefde jegens zijn vrouw. De eerste verhouding sluit natuurlijk van de kant van de man niet uit, dat hij in sommige gevallen zich regelt naar de mening en de wil van de vrouw, evenmin als het laatste de verplichting voor de vrouw uitsluit om de man lief te hebben. De vrouw moet echter in de eerste plaats zich in gehoorzaamheid aan de man onderwerpen, omdat heerszucht van de kant van de vrouw de huwelijksvrede verstoort; en de man moet voor alles de vrouw in liefde dragen, omdat zelfzucht van de kant van de man de welvaart van het huis onmogelijk maakt. Evenals de gemeente in haar gehoorzaamheid aan Christus een voorbeeld is voor de gehoorzaamheid van de vrouw, zo is Christus in Zijn liefde jegens de gemeente een voorbeeld voor de liefde van de man. De apostel geeft daarop nader de aard van de liefde te kennen, die hij van mannen in hun betrekking tot de vrouwen eist.

Het moet toch een onuitsprekelijke genade, ja enkel vuur en drang van de liefde zijn, dat Christus Zich zo diep vernedert en gewillig voor ons geeft en zoveel opofferen wil, opdat Hij ons tot Zich trekt. Hij ontzag Zich niet om Zijn dierbaar bloed te vergieten en de schandelijkste dood ervoor te lijden, opdat wij Zijn bruid zouden heten en Zijn goederen bezitten, namelijk eeuwige gerechtigheid, vrijheid, zaligheid en leven in de plaats van zonde, dood en macht van de duivel, waarin wij waren. Hij schenkt ons allen Zijn reinheid, opdat Hij ons van de zonde losmaakt, al Zijn eer, opdat Hij onze schande bedekt en wegneemt, Zijn lichaam en leven, opdat Hij ons van de dood redt, al Zijn hemelse goederen en kracht, opdat Hij ons uit dit armzalige en ellendige brengt tot Zijn heerlijkheid. Dientengevolge kan geen zonde of gebrek, die ons nog aankleven, schade veroorzaken, de duivel kan ons niet aanklagen, het geweten ons niet veroordelen, de dood ons niet teniet doen. Hij toch staat daar in onze plaats en zegt: "Laat Mijn bruid met vrede; is er iets gebrekkigs aan haar, Ik zal het terecht brengen; is zij niet schoon en rein genoeg, Ik kan haar schoon en rein maken. Behaagt zij u niet, het is genoeg dat zij voor Mij welbehaaglijk is. " Zo moet nu ook de man doen. Vindt hij iets in zijn vrouw, dat hem niet behaagt, dan moet hij zichzelf veranderen en overgeven, dat is, hij moet zijn begeerte laten varen, zodat aan deze niet wordt voldaan vanwege de verkeerdheid van zijn vrouw. Dit kan nu niet plaats hebben, tenzij dat hij het kwade overwint door het goede en dan leert liefhebben wat niet liefelijk is, opdat het liefelijk wordt.

Wat de mannen gezet is: "heb uw vrouwen lief", is niet gemakkelijker dan het onderdanig zijn, dat van de vrouwen wordt geëist. Die de liefdeloze, veranderlijke, door verkeerdheid zo makkelijk ontstemde, snel boze aard kent, zal opmerken hoe diep de grond tot liefde gelegd moet zijn, die niet opgeblazen wordt, niet het hare zoekt, enz. Bij Christus moet men leren wat liefde is. Deze heeft door de bevlekte toestand van de gemeente zich niet laten terughouden om Zich over haar te ontfermen. En wat Hij van inwendige heiligheid bij haar teweeg brengt, dat zal Hij ook daar in de heerlijkheid bij de bruiloft van het Lam openbaar doen worden.

Leg de gedachte af om in uw huwelijk een paradijs te willen verkrijgen en leer daarentegen er een op te bouwen, dan zult u de Heere eren, die U zo dierbaar heeft geacht en u tot het beeld verheven heeft van Zijn opofferende liefde en uw vrede zal groot zijn.

Vers 28

28. Volgens het zo-even gezegde bemint dan Christus Zijn gemeente op een manier dat Hij degenen, die Hij tot het volk van Zijn eigendom heeft gemaakt, nu voor Zijn eigen lichaam erkent en voor haar tot een Heiland wordt in alles wat Hij aan haar doet en beproeft (Ephesians 5:23). Zo zijn ook de mannen schuldig hun eigen vrouwen lief te hebben, zoals hun eigen lichamen, die zij ook volgens het woord van Adam in Genesis 2:23 werkelijk zijn. Die dan zijn eigen vrouw liefheeft, die heeft zichzelf lief. Hij heeft haar niet slechts lief als zijn naaste, die men moet liefhebben als zichzelf; dit is ten opzichte van ieder mens zonder onderscheid geboden (Matthew 22:39); maar hij heeft in haar onmiddellijk en werkelijk zichzelf lief. Zijn liefde heeft niet betrekking op een tweede persoon, die van hem onderscheiden is, maar gaat die persoon aan, die met hem tot n lichaam en n leven verbonden is. 29. Zijn eigen vrouw met haat behandelen en haar kwaad doen zou daarentegen iets geheel onnatuurlijks voor de man zijn. Want niemand, die niet geheel het tegendeel is van een mens met gezonde zinnen begaafd, heeft ooit zijn eigen vlees gehaat, zodat hij dit het nodige onthoudt of het kwalijkbehandelt. Zo iets doet alleen een bezetene (Mark 5:5 Luke 8:27 Mark 9:22), of een mens van gekrenkte zinnen (Colossians 2:23 1 Timothy 6:5 1 Timothy 6:2 Timotheus 3:8 maar hij, die verstandig is, voedt het lichaam, dat zo velerlei behoeften heeft, zo zwak is, opdat het zijn kracht behoudt en hij onderhoudt het, opdat het zich wel bevindt en schade van hem wordt afgekeerd. Hij doet dit, zoals ook de Heere de gemeente voedt, doordat Hij haar de levenskrachten schenkt, die zij tot haar bestaan nodig heeft en haar onderhoudt, haar verzorgt, door haar welzijn te bevorderen en al wat verderfelijk is van haar af te houden.

Vers 28

28. Volgens het zo-even gezegde bemint dan Christus Zijn gemeente op een manier dat Hij degenen, die Hij tot het volk van Zijn eigendom heeft gemaakt, nu voor Zijn eigen lichaam erkent en voor haar tot een Heiland wordt in alles wat Hij aan haar doet en beproeft (Ephesians 5:23). Zo zijn ook de mannen schuldig hun eigen vrouwen lief te hebben, zoals hun eigen lichamen, die zij ook volgens het woord van Adam in Genesis 2:23 werkelijk zijn. Die dan zijn eigen vrouw liefheeft, die heeft zichzelf lief. Hij heeft haar niet slechts lief als zijn naaste, die men moet liefhebben als zichzelf; dit is ten opzichte van ieder mens zonder onderscheid geboden (Matthew 22:39); maar hij heeft in haar onmiddellijk en werkelijk zichzelf lief. Zijn liefde heeft niet betrekking op een tweede persoon, die van hem onderscheiden is, maar gaat die persoon aan, die met hem tot n lichaam en n leven verbonden is. 29. Zijn eigen vrouw met haat behandelen en haar kwaad doen zou daarentegen iets geheel onnatuurlijks voor de man zijn. Want niemand, die niet geheel het tegendeel is van een mens met gezonde zinnen begaafd, heeft ooit zijn eigen vlees gehaat, zodat hij dit het nodige onthoudt of het kwalijkbehandelt. Zo iets doet alleen een bezetene (Mark 5:5 Luke 8:27 Mark 9:22), of een mens van gekrenkte zinnen (Colossians 2:23 1 Timothy 6:5 1 Timothy 6:2 Timotheus 3:8 maar hij, die verstandig is, voedt het lichaam, dat zo velerlei behoeften heeft, zo zwak is, opdat het zijn kracht behoudt en hij onderhoudt het, opdat het zich wel bevindt en schade van hem wordt afgekeerd. Hij doet dit, zoals ook de Heere de gemeente voedt, doordat Hij haar de levenskrachten schenkt, die zij tot haar bestaan nodig heeft en haar onderhoudt, haar verzorgt, door haar welzijn te bevorderen en al wat verderfelijk is van haar af te houden.

Vers 30

30. Ook van Hem is waar, dat Hij daardoor Zichzelf liefheeft (Ephesians 5:28) en Zijn eigen vlees verzorgt (Ephesians 5:29). Want wij, die Zijn gemeente uitmaken, zijn, wat de verhouding aangaat, die wij tot Hem, ons gemeenschappelijk Hoofd, innemen, leden van Zijn lichaam (Ephesians 4:12. 1 Corinthians 12:27 en ten opzichte van het wezen, dat wij als een nieuw schepsel (2 Corinthians 5:17), als de ne nieuwe mens (Ephesians 2:15) in ons bezitten, van Zijn vlees en van Zijn benen. Wij zijn eveneens van Hem, de tweede Adam, genomen (1 Corinthians 15:45, 1 Corinthians 15:47), als de vrouw van de eerste Adam genomen was (Genesis 2:23. 1 Corinthians 11:8

Met de woorden "zoals ook de Heere de gemeente" zegt de apostel in de eerste plaats niets meer, dan dat het een en hetzelfde is wat ieder aan zijn vlees en wat Christus (niet, zoals in Ephesians 5:25, in Zijn liefdedaad, die eens voor altijd heeft plaats gehad, maar in Zijn tegenwoordig en voortdurend liefdevol handelen) aan de gemeente doet. Toch zou de enkele gelijkstelling van het een en het andere bevreemdend blijven, als een duidelijk doel missend, als de vergelijking zich daartoe beperkte en niet integendeel voor het daaropvolgende haar betekenis verkreeg. De reden nu waarom Christus aan de gemeente doet, zoals ieder aan zijn vlees, is van die aard, dat hij Christus' liefde jegens de gemeente eveneens tot een liefde maakt van Hemzelf, als de apostel de liefde van de men tot de vrouw liefde voor zichzelf heeft genoemd; hij doet het namelijk, omdat wij leden zijn van Zijn lichaam, van Zijn vlees en Zijn benen.

Niet slechts de gemeente in haar geheel, maar ook iedere gemeenschap in het bijzonder, verkrijgt volgens deze uitspraak zijn oorsprong uit het vlees en de benen van Christus. Het is voldoende alleen te denken aan de geestelijke oorsprong uit het persoonlijk leven van Christus, omdat de paradoxe keuze van de uitdrukking daarmee niet verklaard is. De plaats wijst integendeel op Ephesians 5:25 terug en wij moeten ons hier het woord in John 6:51 v. herinneren, waar Christus de overgave van Zijn vlees in de dood als een bron van het leven voor de wereld en de uitspraak in John 14:18, waar Hij Zijn dood als de hoofdwaarde van de stichting van de gemeente voorstelt. Evenals uit het vlees en de benen van de eerste Adam gedurende zijn sluimeren de vrouw volgens haar natuurlijke eigenschap van geslacht voortkwam, zo kwam uit het vlees en het gebeente van de tweede Adam aan het kruis de gemeente voort naar haar bovennatuurlijk-geestelijke toestand. In zo verre kan in de volle geschiedkundige zin van het woord worden gezegd, dat de gemeente van Christus uit het vlees en de benen verwekt en geboren is, die Jezus Christus in de offerdood van de liefde overgaf en liet verbreken tot verzoening en verlossing van het menselijk geslacht.

De tweede Adam is op de Paasdag opgestaan na de wrede nacht van de dood. Uit Zijn zijde bouwt Hij ons, Zijn duur gekochte bruid. Toen Christus aan het kruis was gestorven en de steek met de speer Zijn zijde verwondde, toen vloeide er bloed en water uit (John 19:34 v.) tot een teken van de heilige sacramenten, waardoor Zijn kerk Hem tot een bruid is gebouwd. De eigenlijke, weder barende kracht van het geloof in Christus ligt in het geloof in Zijn dood en Zijn opstanding. Om deze beide stukken beweegt zich de prediking van het Evangelie en haar weder barende en vernieuwende kracht wordt door de beide sacramenten bevestigd. Evenals nu de vrouw daarom "manninne" heet, omdat zij van de man genomen is, zo noemen wij, omdat wij van Christus genomen zijn onszelf "Christenen" (Acts 11:26).

Vers 30

30. Ook van Hem is waar, dat Hij daardoor Zichzelf liefheeft (Ephesians 5:28) en Zijn eigen vlees verzorgt (Ephesians 5:29). Want wij, die Zijn gemeente uitmaken, zijn, wat de verhouding aangaat, die wij tot Hem, ons gemeenschappelijk Hoofd, innemen, leden van Zijn lichaam (Ephesians 4:12. 1 Corinthians 12:27 en ten opzichte van het wezen, dat wij als een nieuw schepsel (2 Corinthians 5:17), als de ne nieuwe mens (Ephesians 2:15) in ons bezitten, van Zijn vlees en van Zijn benen. Wij zijn eveneens van Hem, de tweede Adam, genomen (1 Corinthians 15:45, 1 Corinthians 15:47), als de vrouw van de eerste Adam genomen was (Genesis 2:23. 1 Corinthians 11:8

Met de woorden "zoals ook de Heere de gemeente" zegt de apostel in de eerste plaats niets meer, dan dat het een en hetzelfde is wat ieder aan zijn vlees en wat Christus (niet, zoals in Ephesians 5:25, in Zijn liefdedaad, die eens voor altijd heeft plaats gehad, maar in Zijn tegenwoordig en voortdurend liefdevol handelen) aan de gemeente doet. Toch zou de enkele gelijkstelling van het een en het andere bevreemdend blijven, als een duidelijk doel missend, als de vergelijking zich daartoe beperkte en niet integendeel voor het daaropvolgende haar betekenis verkreeg. De reden nu waarom Christus aan de gemeente doet, zoals ieder aan zijn vlees, is van die aard, dat hij Christus' liefde jegens de gemeente eveneens tot een liefde maakt van Hemzelf, als de apostel de liefde van de men tot de vrouw liefde voor zichzelf heeft genoemd; hij doet het namelijk, omdat wij leden zijn van Zijn lichaam, van Zijn vlees en Zijn benen.

Niet slechts de gemeente in haar geheel, maar ook iedere gemeenschap in het bijzonder, verkrijgt volgens deze uitspraak zijn oorsprong uit het vlees en de benen van Christus. Het is voldoende alleen te denken aan de geestelijke oorsprong uit het persoonlijk leven van Christus, omdat de paradoxe keuze van de uitdrukking daarmee niet verklaard is. De plaats wijst integendeel op Ephesians 5:25 terug en wij moeten ons hier het woord in John 6:51 v. herinneren, waar Christus de overgave van Zijn vlees in de dood als een bron van het leven voor de wereld en de uitspraak in John 14:18, waar Hij Zijn dood als de hoofdwaarde van de stichting van de gemeente voorstelt. Evenals uit het vlees en de benen van de eerste Adam gedurende zijn sluimeren de vrouw volgens haar natuurlijke eigenschap van geslacht voortkwam, zo kwam uit het vlees en het gebeente van de tweede Adam aan het kruis de gemeente voort naar haar bovennatuurlijk-geestelijke toestand. In zo verre kan in de volle geschiedkundige zin van het woord worden gezegd, dat de gemeente van Christus uit het vlees en de benen verwekt en geboren is, die Jezus Christus in de offerdood van de liefde overgaf en liet verbreken tot verzoening en verlossing van het menselijk geslacht.

De tweede Adam is op de Paasdag opgestaan na de wrede nacht van de dood. Uit Zijn zijde bouwt Hij ons, Zijn duur gekochte bruid. Toen Christus aan het kruis was gestorven en de steek met de speer Zijn zijde verwondde, toen vloeide er bloed en water uit (John 19:34 v.) tot een teken van de heilige sacramenten, waardoor Zijn kerk Hem tot een bruid is gebouwd. De eigenlijke, weder barende kracht van het geloof in Christus ligt in het geloof in Zijn dood en Zijn opstanding. Om deze beide stukken beweegt zich de prediking van het Evangelie en haar weder barende en vernieuwende kracht wordt door de beide sacramenten bevestigd. Evenals nu de vrouw daarom "manninne" heet, omdat zij van de man genomen is, zo noemen wij, omdat wij van Christus genomen zijn onszelf "Christenen" (Acts 11:26).

Vers 32

32. Deze verborgenheid, het geheim, dat ik door aanhaling van deze woorden op deze plaats uitspreek, is groot. Maar ik zeg dit, als ik spreek van de man, die vader en moeder verlaat en van de vrouw, die hij aanhangt en met wie hij n vlees wordt, ziende op Christus en op de gemeente. Hem, de Heere Christus, omvat nu de hemel, maar Hij hangt van daar Zijn vrouw in liefde aan (Ephesians 5:29) en heeft in zekere zin geen rust voor Hij nog eenmaal de hemel verlaten en weer neerdalen kan, opdat Hij haar, de gemeente, tot Zich neemt en in volle eenheid met haar verbonden wordt (Acts 3:21 Matthew 18:20; Matthew 28:20 Revelation 2:12).

Vers 32

32. Deze verborgenheid, het geheim, dat ik door aanhaling van deze woorden op deze plaats uitspreek, is groot. Maar ik zeg dit, als ik spreek van de man, die vader en moeder verlaat en van de vrouw, die hij aanhangt en met wie hij n vlees wordt, ziende op Christus en op de gemeente. Hem, de Heere Christus, omvat nu de hemel, maar Hij hangt van daar Zijn vrouw in liefde aan (Ephesians 5:29) en heeft in zekere zin geen rust voor Hij nog eenmaal de hemel verlaten en weer neerdalen kan, opdat Hij haar, de gemeente, tot Zich neemt en in volle eenheid met haar verbonden wordt (Acts 3:21 Matthew 18:20; Matthew 28:20 Revelation 2:12).

Vers 33

33. Zo dan ook jullie, om tenslotte nog weer op u mannen (Ephesians 5:25) terug te keren, elk in het bijzonder onder u, een ieder ieder voor zijn deel, heeft, in navolging van de betrekking van Christus tot Zijn gemeente in al de hier medegedeelde opzichten, zijn eigen vrouw zo lief als zichzelf en de vrouw zie, om ook het gezegde in Ephesians 5:22-Ephesians 5:24 nog eens te herinneren, dat zij de man vreest met die eerbied, waarmee de gemeente Christus vreest, haar Heere, te schenden, Hem van zich te vervreemden, of Hem verdriet of oneer aan te doen.

De Vulgata heeft het woord, dat in Ephesians 5:32 door geheim vertaald is, musthrion, met sacramentum vertaald, zoals zij ook in Ephesians 1:9; Ephesians 3:3, Ephesians 3:9. 1 Timothy 3:16. Openbaring :20 gedaan heeft. Dit is een gevolg van de overdrijving van de hoge waarde van het huwelijk, die in deze afdeling met recht erkend is. Toch eiste diezelfde kerk, die het huwelijk als sacrament proclameerde, de echteloosheid van de priesters en de maagdelijkheid van de heiligen.

Het huwelijk komt de apostel niet voor als een geheim, maar hij noemt de typische betrekking, die tussen het Christelijke huwelijk en de verbintenis van Christus met Zijn gemeente bestaat een verborgenheid. Hij doet dit, omdat alleen de verlichte Christelijke kennis de diepere zin van deze betrekking in het licht kan stellen. Volgens deze neemt de man in de echtelijke gemeenschap enigermate de plaats van Christus zelf in. Christus is zijn voorbeeld; zijn liefde tot de uitverkoren vrouw moet met de liefde van Christus tot de uitverkoren gemeente steeds meer gelijksoortig worden. De vrouw daarentegen neemt in het huwelijk enigermate de plaats in van de gemeente. Zij moet zich beneden de man stellen, evenals de gemeente aan Christus als haar Hoofd onderdanig is. Zij moet de man eren en vrezen, zoals de gemeente Christus eert en vreest. In elke Christelijke familie moet het afbeeldsel van het rijk van God, evenals het beeld van de zon in elke dauwdroppel, zich afspiegelen, totdat in de tijd van de volmaking het vergankelijke de onvergankelijkheid aandoet en de gemeente van Christus het beeld van de hemelse heerlijkheid in eeuwige eenheid met haar Hoofd draagt.

Een Christelijk gemoed kan door niets meer van de echtscheiding worden afgeschrikt dan door de gedachte: het is alsof u zich van Jezus scheidt! Het ongeloof, de koudheid over de Heere Jezus heeft onze huwelijken schrikkelijk verwoest.

Een verborgenheid, d. i. een hoge geloofsleer is de zo nauwe verbintenis tussen Christus en de gemeente, dat men daaruit zelfs de wederkerige huwelijksplichten kan afleiden.

Vers 33

33. Zo dan ook jullie, om tenslotte nog weer op u mannen (Ephesians 5:25) terug te keren, elk in het bijzonder onder u, een ieder ieder voor zijn deel, heeft, in navolging van de betrekking van Christus tot Zijn gemeente in al de hier medegedeelde opzichten, zijn eigen vrouw zo lief als zichzelf en de vrouw zie, om ook het gezegde in Ephesians 5:22-Ephesians 5:24 nog eens te herinneren, dat zij de man vreest met die eerbied, waarmee de gemeente Christus vreest, haar Heere, te schenden, Hem van zich te vervreemden, of Hem verdriet of oneer aan te doen.

De Vulgata heeft het woord, dat in Ephesians 5:32 door geheim vertaald is, musthrion, met sacramentum vertaald, zoals zij ook in Ephesians 1:9; Ephesians 3:3, Ephesians 3:9. 1 Timothy 3:16. Openbaring :20 gedaan heeft. Dit is een gevolg van de overdrijving van de hoge waarde van het huwelijk, die in deze afdeling met recht erkend is. Toch eiste diezelfde kerk, die het huwelijk als sacrament proclameerde, de echteloosheid van de priesters en de maagdelijkheid van de heiligen.

Het huwelijk komt de apostel niet voor als een geheim, maar hij noemt de typische betrekking, die tussen het Christelijke huwelijk en de verbintenis van Christus met Zijn gemeente bestaat een verborgenheid. Hij doet dit, omdat alleen de verlichte Christelijke kennis de diepere zin van deze betrekking in het licht kan stellen. Volgens deze neemt de man in de echtelijke gemeenschap enigermate de plaats van Christus zelf in. Christus is zijn voorbeeld; zijn liefde tot de uitverkoren vrouw moet met de liefde van Christus tot de uitverkoren gemeente steeds meer gelijksoortig worden. De vrouw daarentegen neemt in het huwelijk enigermate de plaats in van de gemeente. Zij moet zich beneden de man stellen, evenals de gemeente aan Christus als haar Hoofd onderdanig is. Zij moet de man eren en vrezen, zoals de gemeente Christus eert en vreest. In elke Christelijke familie moet het afbeeldsel van het rijk van God, evenals het beeld van de zon in elke dauwdroppel, zich afspiegelen, totdat in de tijd van de volmaking het vergankelijke de onvergankelijkheid aandoet en de gemeente van Christus het beeld van de hemelse heerlijkheid in eeuwige eenheid met haar Hoofd draagt.

Een Christelijk gemoed kan door niets meer van de echtscheiding worden afgeschrikt dan door de gedachte: het is alsof u zich van Jezus scheidt! Het ongeloof, de koudheid over de Heere Jezus heeft onze huwelijken schrikkelijk verwoest.

Een verborgenheid, d. i. een hoge geloofsleer is de zo nauwe verbintenis tussen Christus en de gemeente, dat men daaruit zelfs de wederkerige huwelijksplichten kan afleiden.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ephesians 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ephesians-5.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile