Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Efeziërs 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EFEZE 4

Ephesians 4:1

VERMANING TOT GODZALIGHEID EN EENSGEZINDHEID. WAARSCHUWING TEGEN ZONDEN EN VERKEERDHEDEN

C. Aan de volle doxologie, waarmee het eerste deel besloot, dat, zonder direct didactisch te zijn, toch alles, wat de apostel ter lering zijn lezers op het hart wilde leggen, invoegde tussen de daarin vervatte lof- en dankzeggingen en voorbeden, sluit zich nu het tweede, paranetische deel van het epistel aan. Het thema daarvan is de Geest, die in de kerk van Christus werkt, die in de verhouding van haar leden onder elkaar een Geest is van eenheid en tegenover het wezen van de kinderen van deze wereld, een Geest van heiligheid. Daar, waar Hij onverhinderd Zijn verheerlijkende macht kon openbaren, brengt hij de gemeenten tot haar juiste toestand in alle levensomstandigheden. Wel strijden de sterke machten in de onzichtbare geestenwereld als samengezworenen ertegen en werken vijanden tegen, die met hoogst gevaarlijke wapens strijden, maar daarom ook moeten de discipelen van Christus zich voorzien van de wapenrusting, die nog sterker is en door God is gegeven. Daar, waar zij zelf geen slagen kunnen of mogen doen, moeten zij hun toevlucht nemen tot bidden en smeken in de Geest.

I. Ephesians 4:1-Ephesians 4:16. De eerste vermaning van de heilige apostel heeft betrekking op de verhouding van de leden van de Kerk onder elkaar naar dat de geest, die in hen werkt, zich openbaart als een geest van eenheid. Hierbij komt in aanmerking deels de eenheid van de gemeente als geheel, deels de verschillende Christelijke begaafdheden van de leden in het bijzonder. Met het oog op die eenheid vermaant Paulus tot een daarmee overeenstemmende liefdebetrekking van de een jegens de ander (Ephesians 4:1-Ephesians 4:6), met het oog op het onderscheid in gaven tot een zoeken naar Christelijke volmaaktheid tot bevordering van de groei van de gehele gemeente (Ephesians 4:7-Ephesians 4:16).

EPISTEL OP DE ZEVENTIENDE ZONDAG NA TRINITATIS

Dit epistel sluit zich met vermaningen tot ootmoed, zachtmoedigheid en geduld, tot verdragen in liefde en tot een ernstig zoeken om de eenheid te bewaren in de Geest door de band van de vrede, gepast aan die van de voorgaande Zondag aan. Leert namelijk die wat wij voor elkaar van God moeten bidden, deze leert hoe wij ons jegens elkaar moeten gedragen. Buitendien kan ook een zeker verband met het Evangelie van deze Zondag (Luke 14:1) gemakkelijk worden opgemerkt, in zoverre de brief in tegenstelling tot het berispingwaardig gedrag van die tafelgasten een toonbeeld laat zien van het gedrag, zoals dat de Christen in de omgang met anderen betaamt.

Evenals voorbeeld en gelijkenis tot de vervulling van de gelijkenissen staan, zo staat ook het Evangelie tot de epistolische tekst. Het epistel handelt niet van het bruiloftsmaal van een mens, maar wel van het bruiloftsmaal van de Zoon van God, dus van de bruiloft, die onze Heere bij dit Evangelie zonder twijfel meer op het oog had dan het gastmaal van de Farizeeër en de rangschikking van hoogmoedige Joden. Eveneens handelt de brief niet over het gedrag bij de tafel, maar wel van de houding van de bruiloftsgasten van God bij het hemelse bruiloftsmaal, dat reeds op aarde begint, over het gedrag van de Christenen, dat de bouw van de kerk op aarde bevordert. Evenals in het Evangelie in de tijdelijke rangschikking bij de maaltijd de bescheiden ootmoed de overwinning behoudt, zo wordt desgelijks in het epistel overwinning en kroon in het werk van de opbouwing van de kerk van God aan de bescheiden ootmoed toegekend. Waaraan de Heere in het Evangelie denkt, dat predikt in het epistel de apostel op de daken en wat de Heere wenst, dat beveelt de knecht. Wandel naar de roeping waarmee u geroepen bent: 1) Waartoe zijn wij geroepen? 2) hoe moeten wij wandelen? 3) wat dringt ons tot zo'n wandel?

Over de wandel onze roeping waardig: 1) Welke in het algemeen de geest daarvan moet zijn, 2) hoe die zich in de Christelijke omgang moet betonen, 3) waardoor hij zich tot die betoningen kan sterken en opwekken.

De vraag over de eenheid van de kerk: 1) Waarop de eenheid van de kerk werkelijk berust, 2) waardoor de openbaring van die eenheid verhinderd wordt, 3) hoe die echter evenwel van ons kan worden geëist.

Een vermaning aan alle ware Christenen tot enigheid in de Geest: 1) De grote noodzakelijkheid, die daartoe moet dragen, 2) de enige weg, die daarheen kan leiden, 3) de zekere grond, waarop zij moet rusten.

De enigheid van de Christelijke kerk: 1) Zij is ons werk, 2) Zij is Gods gave.

Benaarstigt u te behouden de eeuwigheid van de Geest: 1) Laat varen wat haar verstoort, 2) houd vast wat haar bevordert.

De band van de vrede: 1) Hoe die gelegd is door Gods genade. 2) hoe die door ons moet worden vastgehouden door de liefde.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EFEZE 4

Ephesians 4:1

VERMANING TOT GODZALIGHEID EN EENSGEZINDHEID. WAARSCHUWING TEGEN ZONDEN EN VERKEERDHEDEN

C. Aan de volle doxologie, waarmee het eerste deel besloot, dat, zonder direct didactisch te zijn, toch alles, wat de apostel ter lering zijn lezers op het hart wilde leggen, invoegde tussen de daarin vervatte lof- en dankzeggingen en voorbeden, sluit zich nu het tweede, paranetische deel van het epistel aan. Het thema daarvan is de Geest, die in de kerk van Christus werkt, die in de verhouding van haar leden onder elkaar een Geest is van eenheid en tegenover het wezen van de kinderen van deze wereld, een Geest van heiligheid. Daar, waar Hij onverhinderd Zijn verheerlijkende macht kon openbaren, brengt hij de gemeenten tot haar juiste toestand in alle levensomstandigheden. Wel strijden de sterke machten in de onzichtbare geestenwereld als samengezworenen ertegen en werken vijanden tegen, die met hoogst gevaarlijke wapens strijden, maar daarom ook moeten de discipelen van Christus zich voorzien van de wapenrusting, die nog sterker is en door God is gegeven. Daar, waar zij zelf geen slagen kunnen of mogen doen, moeten zij hun toevlucht nemen tot bidden en smeken in de Geest.

I. Ephesians 4:1-Ephesians 4:16. De eerste vermaning van de heilige apostel heeft betrekking op de verhouding van de leden van de Kerk onder elkaar naar dat de geest, die in hen werkt, zich openbaart als een geest van eenheid. Hierbij komt in aanmerking deels de eenheid van de gemeente als geheel, deels de verschillende Christelijke begaafdheden van de leden in het bijzonder. Met het oog op die eenheid vermaant Paulus tot een daarmee overeenstemmende liefdebetrekking van de een jegens de ander (Ephesians 4:1-Ephesians 4:6), met het oog op het onderscheid in gaven tot een zoeken naar Christelijke volmaaktheid tot bevordering van de groei van de gehele gemeente (Ephesians 4:7-Ephesians 4:16).

EPISTEL OP DE ZEVENTIENDE ZONDAG NA TRINITATIS

Dit epistel sluit zich met vermaningen tot ootmoed, zachtmoedigheid en geduld, tot verdragen in liefde en tot een ernstig zoeken om de eenheid te bewaren in de Geest door de band van de vrede, gepast aan die van de voorgaande Zondag aan. Leert namelijk die wat wij voor elkaar van God moeten bidden, deze leert hoe wij ons jegens elkaar moeten gedragen. Buitendien kan ook een zeker verband met het Evangelie van deze Zondag (Luke 14:1) gemakkelijk worden opgemerkt, in zoverre de brief in tegenstelling tot het berispingwaardig gedrag van die tafelgasten een toonbeeld laat zien van het gedrag, zoals dat de Christen in de omgang met anderen betaamt.

Evenals voorbeeld en gelijkenis tot de vervulling van de gelijkenissen staan, zo staat ook het Evangelie tot de epistolische tekst. Het epistel handelt niet van het bruiloftsmaal van een mens, maar wel van het bruiloftsmaal van de Zoon van God, dus van de bruiloft, die onze Heere bij dit Evangelie zonder twijfel meer op het oog had dan het gastmaal van de Farizeeër en de rangschikking van hoogmoedige Joden. Eveneens handelt de brief niet over het gedrag bij de tafel, maar wel van de houding van de bruiloftsgasten van God bij het hemelse bruiloftsmaal, dat reeds op aarde begint, over het gedrag van de Christenen, dat de bouw van de kerk op aarde bevordert. Evenals in het Evangelie in de tijdelijke rangschikking bij de maaltijd de bescheiden ootmoed de overwinning behoudt, zo wordt desgelijks in het epistel overwinning en kroon in het werk van de opbouwing van de kerk van God aan de bescheiden ootmoed toegekend. Waaraan de Heere in het Evangelie denkt, dat predikt in het epistel de apostel op de daken en wat de Heere wenst, dat beveelt de knecht. Wandel naar de roeping waarmee u geroepen bent: 1) Waartoe zijn wij geroepen? 2) hoe moeten wij wandelen? 3) wat dringt ons tot zo'n wandel?

Over de wandel onze roeping waardig: 1) Welke in het algemeen de geest daarvan moet zijn, 2) hoe die zich in de Christelijke omgang moet betonen, 3) waardoor hij zich tot die betoningen kan sterken en opwekken.

De vraag over de eenheid van de kerk: 1) Waarop de eenheid van de kerk werkelijk berust, 2) waardoor de openbaring van die eenheid verhinderd wordt, 3) hoe die echter evenwel van ons kan worden geëist.

Een vermaning aan alle ware Christenen tot enigheid in de Geest: 1) De grote noodzakelijkheid, die daartoe moet dragen, 2) de enige weg, die daarheen kan leiden, 3) de zekere grond, waarop zij moet rusten.

De enigheid van de Christelijke kerk: 1) Zij is ons werk, 2) Zij is Gods gave.

Benaarstigt u te behouden de eeuwigheid van de Geest: 1) Laat varen wat haar verstoort, 2) houd vast wat haar bevordert.

De band van de vrede: 1) Hoe die gelegd is door Gods genade. 2) hoe die door ons moet worden vastgehouden door de liefde.

Vers 1

1. Zo bid ik U dan (Romans 12:1), ik de gevangene in de Heere (Ephesians 3:1. Philemon 1:1:9), a) dat u wandelt waardig de roeping, waarmee u geroepen bent (1 Corinthians 7:20. 1 Thessalonians 2:12. Philippians 1:27).

a) Genesis 17:1.

Nadat de apostel zijn lezers heeft voorgehouden wat hen door Gods genade geschonken was, gaat hij nu, evenals ook in zijn overige brieven, in een tweede deel over tot de goede werken, die zij, als de bekeerden en wedergeborenen, voor God moeten verrichten. Een Christelijk geheiligde wandel is de noodzakelijke vrucht en het onmisbaar kenteken van een hart, dat aan Gods genade in Christus gelovig geworden is. Daarom bedient Paulus zich, overgaande tot het paranetische deel van zijn brief, van artikelen, die een gevolgtrekking te kennen geven. Door de woorden: "de gevangene in de Heere" geeft Hij aan zijn vermaning bijzondere indruk. Als een, die voor het Evangelie en tot welzijn van de gemeente lijdt (Ephesians 3:18), heeft hij toch een bijzonder recht, om een ernstig, waarschuwend en bestraffend woord tot de lezers te richten.

Evenals Paulus in zijn banden voor de gemeente lijdt, (Ephesians 3:14), zo vermaant hij ze nu ook. Hij heeft, zegt Theodoretus, meer recht om zich op zijn banden te beroemen, dan een koning op zijn diadeem.

Paulus vermaant nu de Efeziërs te wandelen zoals het past bij de roeping, waarmee zij geroepen zijn. Uit de vorige hoofdstukken hebben zij kunnen zien, tot wat een grote eer zij geroepen zijn. Zij zijn v r de grondlegging van de wereld verkoren en bestemd tot het kindschap; zij zijn verzegeld met de Heilige Geest tot de rijkdom van de heerlijke erfenis in de hemel: van gasten en vreemdelingen zijn zij geworden medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God (Ephesians 1:4 v. ; 13 v. ; 2:19). Nu is het hun plicht deze eer niet zelf af te snijden door een verkeerde levenswandel en komt het er op aan, om te wandelen zoals deze roeping dat eist.

Het grootste en voornaamste, waarnaar een Christen zijn uitwendige wandel in de wereld moet richten, is, dat hij zich zelf herinnert en overdenkt, waartoe hij door God geroepen is, d. i. waarom hij een Christen heet en dat hij daarnaar leeft en dat voor de gehele wereld openbaart, namelijk, dat door zijn leven en zijn werk de naam en het woord van God en de Heere Christus wordt geprezen, zoals Christus zelf in Matthew 5:16 de Zijnen vermaant.

Vers 1

1. Zo bid ik U dan (Romans 12:1), ik de gevangene in de Heere (Ephesians 3:1. Philemon 1:1:9), a) dat u wandelt waardig de roeping, waarmee u geroepen bent (1 Corinthians 7:20. 1 Thessalonians 2:12. Philippians 1:27).

a) Genesis 17:1.

Nadat de apostel zijn lezers heeft voorgehouden wat hen door Gods genade geschonken was, gaat hij nu, evenals ook in zijn overige brieven, in een tweede deel over tot de goede werken, die zij, als de bekeerden en wedergeborenen, voor God moeten verrichten. Een Christelijk geheiligde wandel is de noodzakelijke vrucht en het onmisbaar kenteken van een hart, dat aan Gods genade in Christus gelovig geworden is. Daarom bedient Paulus zich, overgaande tot het paranetische deel van zijn brief, van artikelen, die een gevolgtrekking te kennen geven. Door de woorden: "de gevangene in de Heere" geeft Hij aan zijn vermaning bijzondere indruk. Als een, die voor het Evangelie en tot welzijn van de gemeente lijdt (Ephesians 3:18), heeft hij toch een bijzonder recht, om een ernstig, waarschuwend en bestraffend woord tot de lezers te richten.

Evenals Paulus in zijn banden voor de gemeente lijdt, (Ephesians 3:14), zo vermaant hij ze nu ook. Hij heeft, zegt Theodoretus, meer recht om zich op zijn banden te beroemen, dan een koning op zijn diadeem.

Paulus vermaant nu de Efeziërs te wandelen zoals het past bij de roeping, waarmee zij geroepen zijn. Uit de vorige hoofdstukken hebben zij kunnen zien, tot wat een grote eer zij geroepen zijn. Zij zijn v r de grondlegging van de wereld verkoren en bestemd tot het kindschap; zij zijn verzegeld met de Heilige Geest tot de rijkdom van de heerlijke erfenis in de hemel: van gasten en vreemdelingen zijn zij geworden medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God (Ephesians 1:4 v. ; 13 v. ; 2:19). Nu is het hun plicht deze eer niet zelf af te snijden door een verkeerde levenswandel en komt het er op aan, om te wandelen zoals deze roeping dat eist.

Het grootste en voornaamste, waarnaar een Christen zijn uitwendige wandel in de wereld moet richten, is, dat hij zich zelf herinnert en overdenkt, waartoe hij door God geroepen is, d. i. waarom hij een Christen heet en dat hij daarnaar leeft en dat voor de gehele wereld openbaart, namelijk, dat door zijn leven en zijn werk de naam en het woord van God en de Heere Christus wordt geprezen, zoals Christus zelf in Matthew 5:16 de Zijnen vermaant.

Vers 2

2. Wandel a) met alle ootmoedigheid (Acts 20:19) en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, zo wordt u door drie goede geesten op uw levensweg begeleid (Colossians 3:12. Galatians 5:22). Leef tezamen, verdragend elkaar in liefde (Colossians 3:13. Galatians 6:2. 1 Corinthians 13:4 Ga 6. 2 1Co).

a) Colossians 1:11. 1 Thessalonians 5:14.

De apostel breidt het woord: "wandel waardig van de roeping, waarmee u geroepen bent", op die manier uit, dat zij met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid moeten wandelen; zij moeten onder elkaar bewijzen, dat zij wel weten, hoe zij datgene zijn geworden wat zij zijn en wat zij nog zouden zijn, als zij dit niet waren geworden. Door ootmoedigheid, die zich beneden anderen plaatst, in plaats van zich boven hen te verheffen en door zachtmoedigheid of goedaardigheid, die graag aan een ander geeft en hem dient, in plaats van aanspraken te maken of te doen gelden tegenover hem, moeten zij dit betonen. Zij tonen dat verder door geduld of lankmoedigheid, want in lankmoedigheid heeft God ze gedragen, toen zij op zichzelf voorwerpen waren van Zijn toorn (Ephesians 2:3). Evenals ootmoedigheid en zachtmoedigheid, zo zijn geduld en verdraagzaamheid verwante begrippen. Aan het "met lankmoedigheid", dat daarom geschikt een bijzondere plaats kon innemen achter het "met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid", omdat lankmoedigheid degenen aangaat, die ons door hun gedrag recht zouden geven ons tegenover hen te plaatsen, sluit zich zo aan het "verdragend elkaar in liefde". Hierbij is op te merken, dat volgens de mening van de apostel het verdragen van een ander op zichzelf niet reeds een betoning is van Christelijke gezindheid, maar pas dan als zij in liefde geschiedt.

De beide deugden, ootmoedigheid en zachtmoedigheid, zijn als de discipelen van de Heere, van wie geschreven staat, dat de Heere ze twee aan twee zond: de een moet aan de andere bestaan en leven geven. Zonder ootmoed zou de zachtmoedigheid slechts een leugen genoemd kunnen worden, de zachtmoedigheid is weer als het ware een vorm van ootmoed, voor zo verre deze zich tegen de broeders keert. Als nu inwendig ootmoed, uitwendig zachtmoedigheid jegens de broeders in de leden van de gemeente heerst, dan heeft een wandel, die de roeping tot de ne, heilige kerk waardig is, een goede aanvang gemaakt, de grond is gelegd tot het welzijn van allen, maar op de aanvang moet de voortgang en op het fundament het gebouw volgen. Daartoe behoort dan de heilige lankmoedigheid, waarmee de leden van de gemeente elkaar wederkerig moeten dragen. Een ootmoedigheid een zachtmoedigheid zonder volharding, zonder lankmoedigheid, wat zullen zij teweegbrengen? Wat is in het algemeen een deugd zonder bestendigheid anders dan een verloochening van zichzelf, een kind zonder levenskracht, een aanzijn, dat voor zichzelf tot een graf en een vernietiging wordt daardoor, dat het de vereiste ouderdom niet bereikt? Daarom moet elke deugd versterkt worden, naar kracht en voortgang en onafgebroken beoefening trachten, elke deugd moet haar lankmoedigheid hebben en in het bijzonder de ootmoedige zachtmoedigheid, die haar werk tot zegen van de gemeente, tot bereiking van haar roeping zeker niet zal volbrengen, als zij de mannelijke leeftijd van de lankmoedigheid niet bereikt. Zeventig maal zevenmaal vergeven, nooit de hoop opgeven, niet twijfelen aan het heil van de naaste, zolang zijn adem nog in- en uitgaat, hem ondanks alle hinderpalen en zonden toch op de armen van de liefde dragen, dat is de heerlijke heilige kunst van hen, die hun roeping waardig willen wandelen. Een Meester in de kunst is de Heere Jezus, die onvermoeid de verloren schapen zoekt en al Zijn schapen weidt. Metgezellen en deelgenoten in de arbeid van Zijn liefde zijn alle Zijn heiligen.

De "lankmoedigheid" betoont zich in het stil verdragen van beledigingen; het "verdragen" meer in het steunen en helpen van anderen in hun noden en feilen.

Vers 2

2. Wandel a) met alle ootmoedigheid (Acts 20:19) en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, zo wordt u door drie goede geesten op uw levensweg begeleid (Colossians 3:12. Galatians 5:22). Leef tezamen, verdragend elkaar in liefde (Colossians 3:13. Galatians 6:2. 1 Corinthians 13:4 Ga 6. 2 1Co).

a) Colossians 1:11. 1 Thessalonians 5:14.

De apostel breidt het woord: "wandel waardig van de roeping, waarmee u geroepen bent", op die manier uit, dat zij met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid moeten wandelen; zij moeten onder elkaar bewijzen, dat zij wel weten, hoe zij datgene zijn geworden wat zij zijn en wat zij nog zouden zijn, als zij dit niet waren geworden. Door ootmoedigheid, die zich beneden anderen plaatst, in plaats van zich boven hen te verheffen en door zachtmoedigheid of goedaardigheid, die graag aan een ander geeft en hem dient, in plaats van aanspraken te maken of te doen gelden tegenover hem, moeten zij dit betonen. Zij tonen dat verder door geduld of lankmoedigheid, want in lankmoedigheid heeft God ze gedragen, toen zij op zichzelf voorwerpen waren van Zijn toorn (Ephesians 2:3). Evenals ootmoedigheid en zachtmoedigheid, zo zijn geduld en verdraagzaamheid verwante begrippen. Aan het "met lankmoedigheid", dat daarom geschikt een bijzondere plaats kon innemen achter het "met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid", omdat lankmoedigheid degenen aangaat, die ons door hun gedrag recht zouden geven ons tegenover hen te plaatsen, sluit zich zo aan het "verdragend elkaar in liefde". Hierbij is op te merken, dat volgens de mening van de apostel het verdragen van een ander op zichzelf niet reeds een betoning is van Christelijke gezindheid, maar pas dan als zij in liefde geschiedt.

De beide deugden, ootmoedigheid en zachtmoedigheid, zijn als de discipelen van de Heere, van wie geschreven staat, dat de Heere ze twee aan twee zond: de een moet aan de andere bestaan en leven geven. Zonder ootmoed zou de zachtmoedigheid slechts een leugen genoemd kunnen worden, de zachtmoedigheid is weer als het ware een vorm van ootmoed, voor zo verre deze zich tegen de broeders keert. Als nu inwendig ootmoed, uitwendig zachtmoedigheid jegens de broeders in de leden van de gemeente heerst, dan heeft een wandel, die de roeping tot de ne, heilige kerk waardig is, een goede aanvang gemaakt, de grond is gelegd tot het welzijn van allen, maar op de aanvang moet de voortgang en op het fundament het gebouw volgen. Daartoe behoort dan de heilige lankmoedigheid, waarmee de leden van de gemeente elkaar wederkerig moeten dragen. Een ootmoedigheid een zachtmoedigheid zonder volharding, zonder lankmoedigheid, wat zullen zij teweegbrengen? Wat is in het algemeen een deugd zonder bestendigheid anders dan een verloochening van zichzelf, een kind zonder levenskracht, een aanzijn, dat voor zichzelf tot een graf en een vernietiging wordt daardoor, dat het de vereiste ouderdom niet bereikt? Daarom moet elke deugd versterkt worden, naar kracht en voortgang en onafgebroken beoefening trachten, elke deugd moet haar lankmoedigheid hebben en in het bijzonder de ootmoedige zachtmoedigheid, die haar werk tot zegen van de gemeente, tot bereiking van haar roeping zeker niet zal volbrengen, als zij de mannelijke leeftijd van de lankmoedigheid niet bereikt. Zeventig maal zevenmaal vergeven, nooit de hoop opgeven, niet twijfelen aan het heil van de naaste, zolang zijn adem nog in- en uitgaat, hem ondanks alle hinderpalen en zonden toch op de armen van de liefde dragen, dat is de heerlijke heilige kunst van hen, die hun roeping waardig willen wandelen. Een Meester in de kunst is de Heere Jezus, die onvermoeid de verloren schapen zoekt en al Zijn schapen weidt. Metgezellen en deelgenoten in de arbeid van Zijn liefde zijn alle Zijn heiligen.

De "lankmoedigheid" betoont zich in het stil verdragen van beledigingen; het "verdragen" meer in het steunen en helpen van anderen in hun noden en feilen.

Vers 3

3. Tegenover het dreigend gevaar van scheuring moet u waken, u benaarstigend te behouden de enigheid van de Geest door de band van de vrede, daardoor dat u de band van de vrede, die u moet omgeven, niet laat verscheuren, maar die weer vast aantrekt, waar die losser dreigt te worden.

Vers 3

3. Tegenover het dreigend gevaar van scheuring moet u waken, u benaarstigend te behouden de enigheid van de Geest door de band van de vrede, daardoor dat u de band van de vrede, die u moet omgeven, niet laat verscheuren, maar die weer vast aantrekt, waar die losser dreigt te worden.

Vers 4

4. En lichaam is het en n Geest. De gemeente is zo nauw verenigd, alsof haar leven het leven was slechts van een enkele persoon (Philippians 1:27), zoals u ook, toen u tot Christus werdt bekeerd en Zijn kerk ingelijfd, geroepen bent tot een hoop van uw beroeping, dat u allen, de een zowel als de ander, dezelfde erfenis zou krijgen (Ephesians 1:18. 1 Peter 1:3,

Vers 4

4. En lichaam is het en n Geest. De gemeente is zo nauw verenigd, alsof haar leven het leven was slechts van een enkele persoon (Philippians 1:27), zoals u ook, toen u tot Christus werdt bekeerd en Zijn kerk ingelijfd, geroepen bent tot een hoop van uw beroeping, dat u allen, de een zowel als de ander, dezelfde erfenis zou krijgen (Ephesians 1:18. 1 Peter 1:3,

Vers 5

5. In deze kerk nu is zoveel aanwezig, dat als gemeenschappelijk goed haar leden op het nauwst tot een werkelijke gemeente samenbindt: a) een Heere Christus (1 Corinthians 8:6), een geloof (Acts 8:37, Acts 15:11), een doop, die op grond van dat geloof heeft plaats gehad (Hand. 16:31) en ons dezelfde Geest deelachtig gemaakt (Acts 11:15. 1 Corinthians 12:13 1 Corinthians 12:11. 15 1Co).

a) Deuteronomy 4:39. Malachi 2:10.

Vers 5

5. In deze kerk nu is zoveel aanwezig, dat als gemeenschappelijk goed haar leden op het nauwst tot een werkelijke gemeente samenbindt: a) een Heere Christus (1 Corinthians 8:6), een geloof (Acts 8:37, Acts 15:11), een doop, die op grond van dat geloof heeft plaats gehad (Hand. 16:31) en ons dezelfde Geest deelachtig gemaakt (Acts 11:15. 1 Corinthians 12:13 1 Corinthians 12:11. 15 1Co).

a) Deuteronomy 4:39. Malachi 2:10.

Vers 6

6. Een God en Vader van ons allen, die het kindschap van Hem deelachtig zijn geworden, heidenen zowel als Joden (Ephesians 1:5. Romans 3:29, 1 Corinthians 8:6), die daar is boven allen en door allen en in u allen (1 Corinthians 12:6. Romans 11:36).

Ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid, verdraagzame liefde - waar dit geestelijk vierspan de wagen van de Kerk voorttrekt, gaat het voorwaarts op de weg, waarvan de woorden spreken "benaarstigt u te behouden de enigheid van de Geest door de band van de vrede. " Ach, de vijand haat deze kroon van de Kerk, de enigheid van de Geest, steeds sterker en heviger, naarmate wij haar liefhebben! De Heiland heeft die Zijn gelovigen toegebeden en wil, dat daarin Zijn heerlijkheid op hen rust en uit hen een licht geeft over de wereld (John 17:21). De duivel, wiens werk genoemd wordt het verstrooien van de schapen (John 10:12), heeft van het begin af getracht ze te verstrooien en wil dat zijn oproer- en sektengeest de heilige Geest van eendracht verdrijft tot spot van de wereld en opdat onder de eentonigheid van de wereld de lust tot geestelijke enigheid wegsterft.

Zoals het in Ephesians 4:13 bedoeld is met de enigheid van het geloof, zo is het hier met de enigheid van de Geest, dat een en dezelfde Geest in allen leeft en werkt. Als ieder voor zijn eigenaardigheid ingang in de gemeente zoekt, dan doet hij dit uit de geest van afzondering, die de zijne is en niet de Geest is, die de gemeente bestuurt en inwendig verenigt. Zij brengen hierdoor voor hun doel teweeg, dat niet meer alles in en uit die ne Geest geschiedt. Dit moet de Christen niet slechts nalaten, maar ook met alle macht verhoeden, doordat hij de band van de vrede bewaart, die allen in het bijzonder omsluit. Een gemeente leeft in vrede, als het verschil, dat in haar midden is, wordt vereffend en niet in vijandige verhouding ontaardt. Die nu naar zo'n vereffening zoekt, die is voor zijn deel behulpzaam, dat het gemeenteleven van de ne Geest van de gemeente, die de Geest van Christus is, gedragen wordt en bestuurd, terwijl anders de geesten van afzondering van elk in het bijzonder ingang vinden. Dat de inhoud van het 4de vers zich als een gelijksoortig deel verenigt met de zinnen, waardoor het "wandel waardig de roeping, waarmee u geroepen bent" (Ephesians 4:1), in bijzonderheden is ontwikkeld (Ephesians 4:2, Ephesians 4:3) en wel ten besluite van deze, wordt geleerd door de uitdrukking, die met het uitgangspunt overeenkomt: "zoals u ook geroepen bent tot een hoop van uw beroeping. " Zo moeten de lezers wandelen, dat zij n lichaam en n geest zijn, dat zij niet zouden zijn, als niet elk ernaar streefde, de aaneensluitende band van de vrede en hiermee de eenheid van de Geest te bewaren. Alleen zo'n wandelen komt met hun roeping overeen, die voor hen allen heeft bestaan in het aanbreken van een en dezelfde hoop, tot welker bezit zij werden geroepen. Eerst in aansluiting aan dit wijzen op de eenheid en gelijkheid van de hoop van hun roeping volgen in Ephesians 4:5 de zinnen, die in de meest losse vorm te kennen geven, dat er n Heer, n geloof, n doop, n God en Vader voor allen is, namelijk voor alle leden van de gemeente. De apostel wijst er hen op, dat het een en dezelfde Heere is, van wie zij zijn, n geloof, waardoor zij de Zijnen zijn, n doop, door welker toediening zij leden van Zijn gemeente zijn geworden en van n God, tot wie zij hierdoor staan in die verhouding, dat Hij hun God en Vader is. De apostel wijst er hen op, niet alsof hij alles wilde optellen wat allen gemeen hebben, maar zich bepalend tot datgene, waarop hun Christelijke staat en tevens ook de hoop daarvan berust. Tenslotte komt dan bij het: "God en Vader van allen", nog een zin, die in drievoudig opzicht uitdrukt, hoe deze ne God en Vader het voor allen is, namelijk als die boven allen, door allen en in allen is. Als boven allen bestaande is Hij aan de andere kant; door hen zijnde is Hij het voor hen aan deze kant, maar in beweging door hen heen; in hen zijnde is Hij degene, die steeds bij ieder aanwezig is, hen met Zichzelf vervult. De gedachte, dat dit drievoudige op de Drieëenheid van God doelen zou, hoeft wel niet weerlegd te worden; zij is reeds weerlegd door de omstandigheid, dat het woorden zijn, die behoren bij "God en Vader. " Integendeel moet de nadruk daarop worden gelegd, dat God de God en Vader, die Hij voor alle Christenen gelijkelijk is, dat ook voor hen allen gelijkelijk is in het drievoudig opzicht, waarin Hij tot het leven van de mensen in het algemeen staat.

Waarom naast de doop Ephesians 4:5 ook niet het avondmaal is genoemd, blijkt uit het verband, dat de motieven tot de aanmaning inhoudt, om de enigheid in de geest te willen behouden; het avondmaal is een daad van de behouden enigheid meer dan drang om te bewaren: het avondmaal houden zij, die met God verzoend zijn en elkaar als broeders beminnen.

Die n Heere bezitten en n geloof, deze zijn de gemeente, hun naam kerk (kuriak) spreekt op liefelijke manier ervan, dat zij van de Heere (kurios) is, evenals de vrouw genoemd wordt naar de naam van de man.

Het woord geloof omvat alles, wat God van onze enige Heere Jezus Christus, van Zijn betrekking tot Godheid en mensheid, van Zijn persoon, van Zijn werk en lijden heeft geopenbaard. In het gelovig en belijdend aannemen van deze openbaringen van de Heere heeft een veel grotere enigheid onder de verschillende partijen van de Christenen plaats dan het schijnt. In verreweg de meeste en belangrijkste punten stemmen de kerken van het Oosten en het Westen overeen en ontbreekt het ook niet aan twist en strijd, nooit moest worden vergeten, hoeveel grond van eenheid er nog ligt in het gemeenschappelijk goed van het geloof in Jezus Christus en hoe de bestaande eenheid allen zou kunnen bedwingen, zodat zij zich aan het goddelijk getuigenis ook in verschilpunten gelovig onderwierpen. 7. a) Maar aan ieder van ons, die volgens het vroeger (Ephesians 4:5 v.) gezegde tot een enkele gemeente verenigd zijn en wat de Christelijke staat aangaat, allen met elkaar gelijk staan, is de genade gegeven, die hij in de gaven bezit, voor zijn persoon ten deel geworden (Romans 12:16. 1 Peter 4:10 en in de roeping, die tot hem is gekomen (Ephesians 3:2, Ephesians 3:7 v. Romans 12:3), naar de maat van de gave van Christus, naardat Christus hem een rijkere of mindere gave heeft toegedeeld.

a) 1 Corinthians 12:11. 2 Corinthians 10:13.

Eenheid en toch geen enerleiheid is de aangeboren aard van de Kerk. In 1 Corinthians 12:4, lezen wij: "Er is verscheidenheid van de gaven, maar het is dezelfde Geest. En er is verscheidenheid van de bedieningen, en het is dezelfde Heere. En er is verscheidenheid van de werkingen, maar het is dezelfde God die alles in allen werkt. Zo horen wij ook hier de apostel de heiligen, die tot eenheid in de Geest geroepen zijn, vermanen, dat zij onder het bestuur van hun hemels Hoofd en hun Koning het onderscheidene van de gaven en het menigvuldige van de ambten, waarmee Hij Zijn Kerk heeft toegerust, tot haar veelzijdige opbouwing en tot groei, om tot volle mannelijke rijpheid in Christus te komen, voor hun nut moeten laten dienen. In de vorige afdeling ging de vermaning tot eenheid aan de getuigenis van de goddelijke eenheid vooraf (Ephesians 4:1-Ephesians 4:6). Hier volgt op de getuigenis over de gaven en ambten van de Kerk uit de hoogte de vermaning tot een gemeenschappelijk streven naar deze hoogte (Ephesians 4:7-Ephesians 4:14, Ephesians 4:15). In de eersten zin: "maar aan elk van ons is de genade gegeven naar de maat van de gave van Christus", stelt hij het woordje "maar" tegenover de genade van de Christelijke staat, die volgens het voorafgaande allen gemeen hebben, de genade, die aan ieder in het bijzonder overkomen is. Zij, die het eigendom zijn van diezelfde Heer, deelgenoten van hetzelfde geloof, gewijden door dezelfde doop, driewerf gezegende kinderen van dezelfde God en Vader, dat zijn wij Christenen allen door dezelfde genade; maar bij die een en dezelfde genade, die allen in de gemeenschap met God gelijk maakt, zijn de gaven van de genade onder de verschillende personen verschillend verdeeld; de ene toedeling van de Christelijke staat verkrijgt bij ieder op bijzondere manier een vorm van gave, opdat allen met elkaar gemeenschap hebben als leden.

Als in 1 Corinthians 12:11 hetzelfde wordt gezegd van de Heilige Geest wat hier van Christus wordt gezegd, moet men opmerken, dat daar van gaven (charismat a) sprake is, die in het 4de vers aan de Geest worden toegeschreven, terwijl hier volgens Ephesians 4:11 de apostel de ambten (diensten) op het oog heeft, van die toedeling ook in 1 Corinthians 12:5 aan de Heere of aan Christus wordt toegeschreven.

Vers 6

6. Een God en Vader van ons allen, die het kindschap van Hem deelachtig zijn geworden, heidenen zowel als Joden (Ephesians 1:5. Romans 3:29, 1 Corinthians 8:6), die daar is boven allen en door allen en in u allen (1 Corinthians 12:6. Romans 11:36).

Ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid, verdraagzame liefde - waar dit geestelijk vierspan de wagen van de Kerk voorttrekt, gaat het voorwaarts op de weg, waarvan de woorden spreken "benaarstigt u te behouden de enigheid van de Geest door de band van de vrede. " Ach, de vijand haat deze kroon van de Kerk, de enigheid van de Geest, steeds sterker en heviger, naarmate wij haar liefhebben! De Heiland heeft die Zijn gelovigen toegebeden en wil, dat daarin Zijn heerlijkheid op hen rust en uit hen een licht geeft over de wereld (John 17:21). De duivel, wiens werk genoemd wordt het verstrooien van de schapen (John 10:12), heeft van het begin af getracht ze te verstrooien en wil dat zijn oproer- en sektengeest de heilige Geest van eendracht verdrijft tot spot van de wereld en opdat onder de eentonigheid van de wereld de lust tot geestelijke enigheid wegsterft.

Zoals het in Ephesians 4:13 bedoeld is met de enigheid van het geloof, zo is het hier met de enigheid van de Geest, dat een en dezelfde Geest in allen leeft en werkt. Als ieder voor zijn eigenaardigheid ingang in de gemeente zoekt, dan doet hij dit uit de geest van afzondering, die de zijne is en niet de Geest is, die de gemeente bestuurt en inwendig verenigt. Zij brengen hierdoor voor hun doel teweeg, dat niet meer alles in en uit die ne Geest geschiedt. Dit moet de Christen niet slechts nalaten, maar ook met alle macht verhoeden, doordat hij de band van de vrede bewaart, die allen in het bijzonder omsluit. Een gemeente leeft in vrede, als het verschil, dat in haar midden is, wordt vereffend en niet in vijandige verhouding ontaardt. Die nu naar zo'n vereffening zoekt, die is voor zijn deel behulpzaam, dat het gemeenteleven van de ne Geest van de gemeente, die de Geest van Christus is, gedragen wordt en bestuurd, terwijl anders de geesten van afzondering van elk in het bijzonder ingang vinden. Dat de inhoud van het 4de vers zich als een gelijksoortig deel verenigt met de zinnen, waardoor het "wandel waardig de roeping, waarmee u geroepen bent" (Ephesians 4:1), in bijzonderheden is ontwikkeld (Ephesians 4:2, Ephesians 4:3) en wel ten besluite van deze, wordt geleerd door de uitdrukking, die met het uitgangspunt overeenkomt: "zoals u ook geroepen bent tot een hoop van uw beroeping. " Zo moeten de lezers wandelen, dat zij n lichaam en n geest zijn, dat zij niet zouden zijn, als niet elk ernaar streefde, de aaneensluitende band van de vrede en hiermee de eenheid van de Geest te bewaren. Alleen zo'n wandelen komt met hun roeping overeen, die voor hen allen heeft bestaan in het aanbreken van een en dezelfde hoop, tot welker bezit zij werden geroepen. Eerst in aansluiting aan dit wijzen op de eenheid en gelijkheid van de hoop van hun roeping volgen in Ephesians 4:5 de zinnen, die in de meest losse vorm te kennen geven, dat er n Heer, n geloof, n doop, n God en Vader voor allen is, namelijk voor alle leden van de gemeente. De apostel wijst er hen op, dat het een en dezelfde Heere is, van wie zij zijn, n geloof, waardoor zij de Zijnen zijn, n doop, door welker toediening zij leden van Zijn gemeente zijn geworden en van n God, tot wie zij hierdoor staan in die verhouding, dat Hij hun God en Vader is. De apostel wijst er hen op, niet alsof hij alles wilde optellen wat allen gemeen hebben, maar zich bepalend tot datgene, waarop hun Christelijke staat en tevens ook de hoop daarvan berust. Tenslotte komt dan bij het: "God en Vader van allen", nog een zin, die in drievoudig opzicht uitdrukt, hoe deze ne God en Vader het voor allen is, namelijk als die boven allen, door allen en in allen is. Als boven allen bestaande is Hij aan de andere kant; door hen zijnde is Hij het voor hen aan deze kant, maar in beweging door hen heen; in hen zijnde is Hij degene, die steeds bij ieder aanwezig is, hen met Zichzelf vervult. De gedachte, dat dit drievoudige op de Drieëenheid van God doelen zou, hoeft wel niet weerlegd te worden; zij is reeds weerlegd door de omstandigheid, dat het woorden zijn, die behoren bij "God en Vader. " Integendeel moet de nadruk daarop worden gelegd, dat God de God en Vader, die Hij voor alle Christenen gelijkelijk is, dat ook voor hen allen gelijkelijk is in het drievoudig opzicht, waarin Hij tot het leven van de mensen in het algemeen staat.

Waarom naast de doop Ephesians 4:5 ook niet het avondmaal is genoemd, blijkt uit het verband, dat de motieven tot de aanmaning inhoudt, om de enigheid in de geest te willen behouden; het avondmaal is een daad van de behouden enigheid meer dan drang om te bewaren: het avondmaal houden zij, die met God verzoend zijn en elkaar als broeders beminnen.

Die n Heere bezitten en n geloof, deze zijn de gemeente, hun naam kerk (kuriak) spreekt op liefelijke manier ervan, dat zij van de Heere (kurios) is, evenals de vrouw genoemd wordt naar de naam van de man.

Het woord geloof omvat alles, wat God van onze enige Heere Jezus Christus, van Zijn betrekking tot Godheid en mensheid, van Zijn persoon, van Zijn werk en lijden heeft geopenbaard. In het gelovig en belijdend aannemen van deze openbaringen van de Heere heeft een veel grotere enigheid onder de verschillende partijen van de Christenen plaats dan het schijnt. In verreweg de meeste en belangrijkste punten stemmen de kerken van het Oosten en het Westen overeen en ontbreekt het ook niet aan twist en strijd, nooit moest worden vergeten, hoeveel grond van eenheid er nog ligt in het gemeenschappelijk goed van het geloof in Jezus Christus en hoe de bestaande eenheid allen zou kunnen bedwingen, zodat zij zich aan het goddelijk getuigenis ook in verschilpunten gelovig onderwierpen. 7. a) Maar aan ieder van ons, die volgens het vroeger (Ephesians 4:5 v.) gezegde tot een enkele gemeente verenigd zijn en wat de Christelijke staat aangaat, allen met elkaar gelijk staan, is de genade gegeven, die hij in de gaven bezit, voor zijn persoon ten deel geworden (Romans 12:16. 1 Peter 4:10 en in de roeping, die tot hem is gekomen (Ephesians 3:2, Ephesians 3:7 v. Romans 12:3), naar de maat van de gave van Christus, naardat Christus hem een rijkere of mindere gave heeft toegedeeld.

a) 1 Corinthians 12:11. 2 Corinthians 10:13.

Eenheid en toch geen enerleiheid is de aangeboren aard van de Kerk. In 1 Corinthians 12:4, lezen wij: "Er is verscheidenheid van de gaven, maar het is dezelfde Geest. En er is verscheidenheid van de bedieningen, en het is dezelfde Heere. En er is verscheidenheid van de werkingen, maar het is dezelfde God die alles in allen werkt. Zo horen wij ook hier de apostel de heiligen, die tot eenheid in de Geest geroepen zijn, vermanen, dat zij onder het bestuur van hun hemels Hoofd en hun Koning het onderscheidene van de gaven en het menigvuldige van de ambten, waarmee Hij Zijn Kerk heeft toegerust, tot haar veelzijdige opbouwing en tot groei, om tot volle mannelijke rijpheid in Christus te komen, voor hun nut moeten laten dienen. In de vorige afdeling ging de vermaning tot eenheid aan de getuigenis van de goddelijke eenheid vooraf (Ephesians 4:1-Ephesians 4:6). Hier volgt op de getuigenis over de gaven en ambten van de Kerk uit de hoogte de vermaning tot een gemeenschappelijk streven naar deze hoogte (Ephesians 4:7-Ephesians 4:14, Ephesians 4:15). In de eersten zin: "maar aan elk van ons is de genade gegeven naar de maat van de gave van Christus", stelt hij het woordje "maar" tegenover de genade van de Christelijke staat, die volgens het voorafgaande allen gemeen hebben, de genade, die aan ieder in het bijzonder overkomen is. Zij, die het eigendom zijn van diezelfde Heer, deelgenoten van hetzelfde geloof, gewijden door dezelfde doop, driewerf gezegende kinderen van dezelfde God en Vader, dat zijn wij Christenen allen door dezelfde genade; maar bij die een en dezelfde genade, die allen in de gemeenschap met God gelijk maakt, zijn de gaven van de genade onder de verschillende personen verschillend verdeeld; de ene toedeling van de Christelijke staat verkrijgt bij ieder op bijzondere manier een vorm van gave, opdat allen met elkaar gemeenschap hebben als leden.

Als in 1 Corinthians 12:11 hetzelfde wordt gezegd van de Heilige Geest wat hier van Christus wordt gezegd, moet men opmerken, dat daar van gaven (charismat a) sprake is, die in het 4de vers aan de Geest worden toegeschreven, terwijl hier volgens Ephesians 4:11 de apostel de ambten (diensten) op het oog heeft, van die toedeling ook in 1 Corinthians 12:5 aan de Heere of aan Christus wordt toegeschreven.

Vers 8

8. God heeft bij het oprichten van Zijn rijk in Christus naar diens beschikking aan ieder zonder onderscheid van zijn vorige staat, of hij Jood of heiden is geweest, de genade gegeven van een hem eigenaardige gave of bediening in Zijn rijk. Daarom zegt Hij in de Schrift, die toch Zijn woord is (1 Corinthians 6:16 Galatians 3:16) en wel nader in Psalms 68:19 ten opzichte van Christus: "Als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis liever "de gevangenschap". d. i. de gevangenen) gevangen genomen en als in triomf als een bezit van de overwinning meegevoerd en heeft de mensen, die Hij zo overwonnen heeft, gaven gegeven, die Hij voor hen had ontvangen. " (Acts 2:33)

In plaats van de verschillende gaven nader te noemen en daardoor ieder te dringen zijn plaats in het grote geheel recht te vervullen, laat de apostel een reeks gedachten volgen, die op zichzelf reeds moeilijk is, maar op de wijze, als die met het voorgaande en volgende samenhangt, tot de moeielijkste plaatsen van het Nieuwe Testament behoort, die daarom ook de meest verschillende verklaringen heeft moeten ondergaan. Gaan wij nu uit van de veronderstelling dat Paulus hier geen ver verwijderde, of ook maar bijkomstige aanmerking heeft willen maken, maar in zijn uiteenzetting met juistheid voortgaat, dan is in de eerste plaats de vraag: wat wil hij met de aangehaalde plaats uit de Psalm bewijzen? Waarop doelt het: "Daarom zegt hij? " Het is duidelijk, dat hij door de aanhaling niet in de eerste plaats Christus eenvoudig wil voorstellen als uitdeler van de gaven, maar uit het Oude Testament zelf het algemene van de gaven van Christus, dus het gelijke aandeel ook van de heidenen, bewijzen. Hij heeft door Zijn verlossing niet deze of gene, niet de Joden alleen, maar de mensen als zodanig, d. i. van de mensheid, gaven verleend, zodat de nadruk op de slotwoorden van het citaat ligt.

U heeft getriomfeerd, wordt in deze Psalm gezegd, u heeft gevangen geleid, heeft gaven in ontvangst genomen, gaven van degenen, die uw buit zijn geworden; men heeft dan op te merken tot welk doel de Heere Zijn overwinning heeft behaald, de overwonnenen gevangen heeft geleid, van de overwonnenen gaven tot Zich genomen. De zege namelijk, die David door de hulp van de Heere heeft behaald, heeft hem de middelen verschaft om het bouwen van het Godshuis op Zion voor te bereiden (2 Samuel 8:11 v. 1 Chronicles 19:8, 1 Chronicles 19:11 Wat de Heere toen heeft gedaan, is als in een tegenbeeld herhaald toen Jezus Zich aan de rechterhand van God plaatste om het Nieuw Testamentische huis van God te herstellen. Ook Christus heeft, evenals Jehovah, om het Godshuis van Zijn gemeente te herstellen, te voren een zege bevochten en behaald, welker buit Hem tot herstel van deze heeft gediend. De buit nu van Zijn overwinning zijn de mensen, die Hij de satan heeft ontrukt en die nu, met alles wat zij waren, in de dienst van Zijn werk treden en door Zijn Geest worden toegerust om het Godshuis van Zijn gemeente te herstellen. Terwijl dan de gevangenen van Christus zelf de buit van Zijn overwinning uitmaken, die Hij tot het bouwen van Zijn gemeente aanwendt en wel op die manier aanwendt, dat Hij de ontrukten aan de satan door Zijn Geest ertoe bekwaam maakt om Hem te dienen, kon Paulus uit de Psalm: "u heeft gaven genomen om uit te delen onder de mensen" niet gebruiken, maar bediende hij zich van een wending, "heeft de mensen gaven gegeven", die ook in een Hebreeuwse uitlegging van die plaats wordt gevonden en dus zeker reeds als Joodse traditie bestond.

Vers 8

8. God heeft bij het oprichten van Zijn rijk in Christus naar diens beschikking aan ieder zonder onderscheid van zijn vorige staat, of hij Jood of heiden is geweest, de genade gegeven van een hem eigenaardige gave of bediening in Zijn rijk. Daarom zegt Hij in de Schrift, die toch Zijn woord is (1 Corinthians 6:16 Galatians 3:16) en wel nader in Psalms 68:19 ten opzichte van Christus: "Als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis liever "de gevangenschap". d. i. de gevangenen) gevangen genomen en als in triomf als een bezit van de overwinning meegevoerd en heeft de mensen, die Hij zo overwonnen heeft, gaven gegeven, die Hij voor hen had ontvangen. " (Acts 2:33)

In plaats van de verschillende gaven nader te noemen en daardoor ieder te dringen zijn plaats in het grote geheel recht te vervullen, laat de apostel een reeks gedachten volgen, die op zichzelf reeds moeilijk is, maar op de wijze, als die met het voorgaande en volgende samenhangt, tot de moeielijkste plaatsen van het Nieuwe Testament behoort, die daarom ook de meest verschillende verklaringen heeft moeten ondergaan. Gaan wij nu uit van de veronderstelling dat Paulus hier geen ver verwijderde, of ook maar bijkomstige aanmerking heeft willen maken, maar in zijn uiteenzetting met juistheid voortgaat, dan is in de eerste plaats de vraag: wat wil hij met de aangehaalde plaats uit de Psalm bewijzen? Waarop doelt het: "Daarom zegt hij? " Het is duidelijk, dat hij door de aanhaling niet in de eerste plaats Christus eenvoudig wil voorstellen als uitdeler van de gaven, maar uit het Oude Testament zelf het algemene van de gaven van Christus, dus het gelijke aandeel ook van de heidenen, bewijzen. Hij heeft door Zijn verlossing niet deze of gene, niet de Joden alleen, maar de mensen als zodanig, d. i. van de mensheid, gaven verleend, zodat de nadruk op de slotwoorden van het citaat ligt.

U heeft getriomfeerd, wordt in deze Psalm gezegd, u heeft gevangen geleid, heeft gaven in ontvangst genomen, gaven van degenen, die uw buit zijn geworden; men heeft dan op te merken tot welk doel de Heere Zijn overwinning heeft behaald, de overwonnenen gevangen heeft geleid, van de overwonnenen gaven tot Zich genomen. De zege namelijk, die David door de hulp van de Heere heeft behaald, heeft hem de middelen verschaft om het bouwen van het Godshuis op Zion voor te bereiden (2 Samuel 8:11 v. 1 Chronicles 19:8, 1 Chronicles 19:11 Wat de Heere toen heeft gedaan, is als in een tegenbeeld herhaald toen Jezus Zich aan de rechterhand van God plaatste om het Nieuw Testamentische huis van God te herstellen. Ook Christus heeft, evenals Jehovah, om het Godshuis van Zijn gemeente te herstellen, te voren een zege bevochten en behaald, welker buit Hem tot herstel van deze heeft gediend. De buit nu van Zijn overwinning zijn de mensen, die Hij de satan heeft ontrukt en die nu, met alles wat zij waren, in de dienst van Zijn werk treden en door Zijn Geest worden toegerust om het Godshuis van Zijn gemeente te herstellen. Terwijl dan de gevangenen van Christus zelf de buit van Zijn overwinning uitmaken, die Hij tot het bouwen van Zijn gemeente aanwendt en wel op die manier aanwendt, dat Hij de ontrukten aan de satan door Zijn Geest ertoe bekwaam maakt om Hem te dienen, kon Paulus uit de Psalm: "u heeft gaven genomen om uit te delen onder de mensen" niet gebruiken, maar bediende hij zich van een wending, "heeft de mensen gaven gegeven", die ook in een Hebreeuwse uitlegging van die plaats wordt gevonden en dus zeker reeds als Joodse traditie bestond.

Vers 9

9. Wat betekent a) nu dit in het zo-even genoemde Psalmwoord: "Hij is opgevaren? " Wat is het, als men de uitdrukking nauwkeurig beschouwt, dan dat ermee gezegd wordt, dat Hij, die van de aarde opvoer in de hoogte, ook eerst is neergedaald in de nederste delen van de aarde? (Psalms 63:10 Matthew 12:40 Acts 2:27 Romans 10:7 en "Job 7:9?

a) John 3:13; John 6:62.

Vers 9

9. Wat betekent a) nu dit in het zo-even genoemde Psalmwoord: "Hij is opgevaren? " Wat is het, als men de uitdrukking nauwkeurig beschouwt, dan dat ermee gezegd wordt, dat Hij, die van de aarde opvoer in de hoogte, ook eerst is neergedaald in de nederste delen van de aarde? (Psalms 63:10 Matthew 12:40 Acts 2:27 Romans 10:7 en "Job 7:9?

a) John 3:13; John 6:62.

Vers 10

10. Die nu neergedaald is, is dezelfde ook, die ook opgevaren is verre boven al de hemelen, om in de hemel zelf in te gaan, waar Hij nu op Zijn troon is gezeten (Hebrews 9:24. Acts 3:12. 2 Corinthians 12:12), opdat Hij alle dingen, het gehele uitgestrekte gebied, dat Hij bij Zijn neerdalen en opvaren is doorgegaan, met Zijn genade en heerlijkheid vervullen zou (Ephesians 1:23). Zo bleef er in het groot heelal, noch in de diepste diepte, noch in de hoogste hoogte een plaats over, waarheen Hij met Zijn overwinnende kracht niet kon doordringen en waar Hij niet als Heer erkend en aangebeden moet worden (Philippians 2:10 v.).

De redenering van de apostel is deze: Hij, van wie in een eigenlijke zin gezegd wordt dat Hij opvoer, opsteeg, moet eerst beneden geweest zijn. Maar dit kan men in volle nadruk van de Christus zeggen, die eerst op deze beneden-aarde is neergedaald, om daarna boven alle hemelen op te varen en uit deze hoge zetel Zijn gaven uit te delen. (V. D. PALM). Hij, die opgevaren is, was ook eerst neergedaald in de benedenste delen van de aarde. De nederste delen van de aarde staan hier tegen de hoogste over. Nu betekent de hoogte de hemel, daarom duiden de nederigste delen van de aarde in het gemeen de aardbodem aan, die hier voorkomt onder de benaming van nederste delen, of lage gewesten van de aarde, omdat de aarde in vergelijking van de hoogte van de hemel zeer laag is. Liever evenwel zouden wij de nadruk van de woorden behouden en door de nederste delen van de aarde die delen verstaan, die onder haar oppervlakte en daarom onder de aarde zijn. Men denkt aan het graf, omdat de graven, bijzonder in het Oosten, diep onder de oppervlakte van de aarde gemaakt worden. De apostel bedoelt dan, door het neerdalen van Christus in de nederste delen van de aarde, Zijn verblijf in het graf, gedurende Zijn driedaagse dood. Deze aanmerking van de apostel (Ephesians 4:9) diende om aan te tonen dat er (Psalms 68:19) van geen andere persoon gesproken wordt, dan van de Messias, die eerst van de hemel op de aarde was gekomen en vervolgens begraven is; dit wordt bewezen uit de bewoording van opvaren, naardien deze een vorige komst op of verblijf in de aarde veronderstelt.

Nu deze plaats verschaft ons, in het voorbijgaan, een onweersprekelijk bewijs tegen de ongelovige Joden, dat de Messias of Christus sterven moest, want dat hij opgevaren is, betekent noodzakelijk dat Hij ook eerst neergedaald is in de benedenste delen van de aarde, of het graf.

Met het woord van de Psalm komt de deductie van de apostel "Hij is opgevaren; wat is het dat Hij ook eerst is neergedaald in de nederste delen van de aarden in zo verre overeen, als daar het zegerijk van de Heere opvaren over Zijn vijanden tot vooronderstelling heeft en in zich sluit, dat Hij Zich vooraf heeft neergelaten, om als koning van Zijn volk tegen diens vijanden te strijden. Wat nu het opvaren van Christus, door het Oud-Testamentische opvaren van de Heere profetisch aangeduid, bij deze tot veronderstelling heeft, noemt Paulus met het doel om aan te tonen, hoe de genadegift van Christus aan allen in het bijzonder, waarvan in Ephesians 4:7 sprake was, in noodzakelijk verband staat met Zijn plaatsing, opdat Hij alle dingen vervullen zou, tot welk werk Hij juist door Zijn neerdalen in de diepten van de aarde en Zijn opstijgen boven al de hemelen moest komen. Wanneer dan de apostel beweert dat het opgevaren zijn het neerdalen veronderstelt, stelt hij niet met die uitdrukking de "aarde" voor als een mindere streek in vergelijking met de hemel, alsof hij hier aan het neerdalen van de Zoon van God van de hemel op de aarde bij Zijn menswording dacht, zoals niet weinige uitleggers aannemen, maar de uitdrukking bedoelt wat dieper beneden is dan de aarde, dus de Hades. De verklaring van de zogenaamde nederdaling ter helle is ook daarom de enig ware (?), omdat Hij Christus wilde voorstellen als die het heelal vervulde, zodat Hij om deze Zijn alles vervullende werkzaamheid te beginnen, van te voren met Zijn zegenrijke tegenwoordigheid de gehele wereld moest zijn doorgegaan, van te voren van de hemel op de aarde neerdalen, van deze naar beneden in de diepste diepte en vervolgens weer in de hoogste hoogte. Eerst moest Christus Zijn gehele gebied d. i. de gehele wereld van de Hades tot de hoogste hemel als een triomferend veroveraar in bezit nemen, voordat Hij Zijn koninklijke heerschappij over dit gebied aanvaardde, waardoor Hij met Zijn onderhoudende en regerende, inzonderheid ook alle genadegave doordringende werkzaamheid het heelal zou vervullen; dat zou het alles omvattende doel van Zijn koninklijk ambt zijn tot de voleindiging in 1 Corinthians 15:28 aangewezen.

Dat nu de Heere hoger dan alle hemelen, dus in de hemel zelf, zoals de brief aan de Hebreeën zich uitdrukt, opgevaren is, heeft daarin zijn grond, dat Hij alles wat ruimte is, dus ook de bovenaardse ruimte, hoe ver zich die moge uitstrekken, moet doorgaan. Alleen als Hij zo'n leven heeft, kan Hij Zichzelf maken tot inhoud van het heelal. De bekeerde heidenen werden aangevallen door de onbekeerde Joden, die geslagen vijanden waren van de gedachte van een Messias, die gestorven was. Om deze hun tegenwerping te vernietigen, bewijst de apostel uit plaatsen van de Psalmen, dat Hij moest sterven en begraven worden. Behalve de ongelovige Joden streden ook enigen van hen, die tot het Evangelie bekeerd waren, of ten minste beleden te zijn, tegen de gelovigen uit de heidenen op een andere wijze, hen proberend te doen begrijpen, dat zij niet konden toegelaten worden om Gods volk te zijn en het koninkrijk van de Messias of enig voordeel, door Hem, deelachtig worden, als zij niet besneden werden en zichzelf onder de Joodse godsdienst begaven. Hij had in de drie voorgaande kapittelen reeds veel gezegd, om hen van dat wanbegrip te ontheffen en echter neemt hij hier de gelegenheid waar om hen een nieuwe klemreden voor te leggen, door te zeggen dat Christus, dezelfde Jezus die gestorven was en begraven, verhoogd was aan de rechterhand van God, boven alle hemelen, in de hoogste staat van macht en gezag, dat, Hij zelf vervuld zijnde met de volheid van God, de gelovigen, die alle Zijn leden zijn, onmiddellijk van Hem, hun Hoofd kunnen ontvangen een volheid van gaven en gunstbetoningen zonder enige andere voorwaarde dan voor zoveel zij Zijn leden zijn.

Vers 10

10. Die nu neergedaald is, is dezelfde ook, die ook opgevaren is verre boven al de hemelen, om in de hemel zelf in te gaan, waar Hij nu op Zijn troon is gezeten (Hebrews 9:24. Acts 3:12. 2 Corinthians 12:12), opdat Hij alle dingen, het gehele uitgestrekte gebied, dat Hij bij Zijn neerdalen en opvaren is doorgegaan, met Zijn genade en heerlijkheid vervullen zou (Ephesians 1:23). Zo bleef er in het groot heelal, noch in de diepste diepte, noch in de hoogste hoogte een plaats over, waarheen Hij met Zijn overwinnende kracht niet kon doordringen en waar Hij niet als Heer erkend en aangebeden moet worden (Philippians 2:10 v.).

De redenering van de apostel is deze: Hij, van wie in een eigenlijke zin gezegd wordt dat Hij opvoer, opsteeg, moet eerst beneden geweest zijn. Maar dit kan men in volle nadruk van de Christus zeggen, die eerst op deze beneden-aarde is neergedaald, om daarna boven alle hemelen op te varen en uit deze hoge zetel Zijn gaven uit te delen. (V. D. PALM). Hij, die opgevaren is, was ook eerst neergedaald in de benedenste delen van de aarde. De nederste delen van de aarde staan hier tegen de hoogste over. Nu betekent de hoogte de hemel, daarom duiden de nederigste delen van de aarde in het gemeen de aardbodem aan, die hier voorkomt onder de benaming van nederste delen, of lage gewesten van de aarde, omdat de aarde in vergelijking van de hoogte van de hemel zeer laag is. Liever evenwel zouden wij de nadruk van de woorden behouden en door de nederste delen van de aarde die delen verstaan, die onder haar oppervlakte en daarom onder de aarde zijn. Men denkt aan het graf, omdat de graven, bijzonder in het Oosten, diep onder de oppervlakte van de aarde gemaakt worden. De apostel bedoelt dan, door het neerdalen van Christus in de nederste delen van de aarde, Zijn verblijf in het graf, gedurende Zijn driedaagse dood. Deze aanmerking van de apostel (Ephesians 4:9) diende om aan te tonen dat er (Psalms 68:19) van geen andere persoon gesproken wordt, dan van de Messias, die eerst van de hemel op de aarde was gekomen en vervolgens begraven is; dit wordt bewezen uit de bewoording van opvaren, naardien deze een vorige komst op of verblijf in de aarde veronderstelt.

Nu deze plaats verschaft ons, in het voorbijgaan, een onweersprekelijk bewijs tegen de ongelovige Joden, dat de Messias of Christus sterven moest, want dat hij opgevaren is, betekent noodzakelijk dat Hij ook eerst neergedaald is in de benedenste delen van de aarde, of het graf.

Met het woord van de Psalm komt de deductie van de apostel "Hij is opgevaren; wat is het dat Hij ook eerst is neergedaald in de nederste delen van de aarden in zo verre overeen, als daar het zegerijk van de Heere opvaren over Zijn vijanden tot vooronderstelling heeft en in zich sluit, dat Hij Zich vooraf heeft neergelaten, om als koning van Zijn volk tegen diens vijanden te strijden. Wat nu het opvaren van Christus, door het Oud-Testamentische opvaren van de Heere profetisch aangeduid, bij deze tot veronderstelling heeft, noemt Paulus met het doel om aan te tonen, hoe de genadegift van Christus aan allen in het bijzonder, waarvan in Ephesians 4:7 sprake was, in noodzakelijk verband staat met Zijn plaatsing, opdat Hij alle dingen vervullen zou, tot welk werk Hij juist door Zijn neerdalen in de diepten van de aarde en Zijn opstijgen boven al de hemelen moest komen. Wanneer dan de apostel beweert dat het opgevaren zijn het neerdalen veronderstelt, stelt hij niet met die uitdrukking de "aarde" voor als een mindere streek in vergelijking met de hemel, alsof hij hier aan het neerdalen van de Zoon van God van de hemel op de aarde bij Zijn menswording dacht, zoals niet weinige uitleggers aannemen, maar de uitdrukking bedoelt wat dieper beneden is dan de aarde, dus de Hades. De verklaring van de zogenaamde nederdaling ter helle is ook daarom de enig ware (?), omdat Hij Christus wilde voorstellen als die het heelal vervulde, zodat Hij om deze Zijn alles vervullende werkzaamheid te beginnen, van te voren met Zijn zegenrijke tegenwoordigheid de gehele wereld moest zijn doorgegaan, van te voren van de hemel op de aarde neerdalen, van deze naar beneden in de diepste diepte en vervolgens weer in de hoogste hoogte. Eerst moest Christus Zijn gehele gebied d. i. de gehele wereld van de Hades tot de hoogste hemel als een triomferend veroveraar in bezit nemen, voordat Hij Zijn koninklijke heerschappij over dit gebied aanvaardde, waardoor Hij met Zijn onderhoudende en regerende, inzonderheid ook alle genadegave doordringende werkzaamheid het heelal zou vervullen; dat zou het alles omvattende doel van Zijn koninklijk ambt zijn tot de voleindiging in 1 Corinthians 15:28 aangewezen.

Dat nu de Heere hoger dan alle hemelen, dus in de hemel zelf, zoals de brief aan de Hebreeën zich uitdrukt, opgevaren is, heeft daarin zijn grond, dat Hij alles wat ruimte is, dus ook de bovenaardse ruimte, hoe ver zich die moge uitstrekken, moet doorgaan. Alleen als Hij zo'n leven heeft, kan Hij Zichzelf maken tot inhoud van het heelal. De bekeerde heidenen werden aangevallen door de onbekeerde Joden, die geslagen vijanden waren van de gedachte van een Messias, die gestorven was. Om deze hun tegenwerping te vernietigen, bewijst de apostel uit plaatsen van de Psalmen, dat Hij moest sterven en begraven worden. Behalve de ongelovige Joden streden ook enigen van hen, die tot het Evangelie bekeerd waren, of ten minste beleden te zijn, tegen de gelovigen uit de heidenen op een andere wijze, hen proberend te doen begrijpen, dat zij niet konden toegelaten worden om Gods volk te zijn en het koninkrijk van de Messias of enig voordeel, door Hem, deelachtig worden, als zij niet besneden werden en zichzelf onder de Joodse godsdienst begaven. Hij had in de drie voorgaande kapittelen reeds veel gezegd, om hen van dat wanbegrip te ontheffen en echter neemt hij hier de gelegenheid waar om hen een nieuwe klemreden voor te leggen, door te zeggen dat Christus, dezelfde Jezus die gestorven was en begraven, verhoogd was aan de rechterhand van God, boven alle hemelen, in de hoogste staat van macht en gezag, dat, Hij zelf vervuld zijnde met de volheid van God, de gelovigen, die alle Zijn leden zijn, onmiddellijk van Hem, hun Hoofd kunnen ontvangen een volheid van gaven en gunstbetoningen zonder enige andere voorwaarde dan voor zoveel zij Zijn leden zijn.

Vers 11

11. En dezelfde, die uit de diepste diepte tot de hoogste hoogte is opgestegen, om alles te vervullen, heeft gegeven (Ephesians 1:22) namelijk door bijzondere roeping en charismatische gaven, sommigen tot apostelen en sommigen tot profeten en sommigen tot evangelisten en sommigen tot herders en leraars (1 Corinthians 12:28. en "Ac 21:8, naardat Hij elk daartoe bestemde.

Door het woord "dezelfde", waarop naar het Grieks nadruk valt, stelt de apostel de persoon van de Gever, de Verhoogde op de voorgrond: diezelfde en geen ander.

In dit vers wordt gezegd, dat de Heere het niet heeft laten ontbreken aan degenen, die op de een of andere manier tot verzorging van de heiligen dienden, niet aan apostelen, wier onmiddellijk door Hem geschonken roeping was om de kerk te stichten, niet aan profeten, die hier of daar krachtens onmiddellijke ingeving een woord van God spraken, niet aan evangelisten, wier roeping was het apostolisch woord uit te breiden, niet aan herders en leraars, die de bijzondere gemeenten bestuurden, of hun bekwaamheid om de heilige waarheid naar de maat van hun kennis te onderwijzen, in die kring van die bijzondere gemeenten aanwendden. Het doel, waarmee Christus die heeft gegeven, is uitgedrukt in Ephesians 4:12 met de woorden: "tot de volmaking van de heiligen", het werk, dat Hij tot dat doel Hem opgedragen door het: "tot het werk van de bediening, tot opbouwing van het lichaam van Christus. " Het eerste "de volmaking der heiligen" komt in aanmerking als de uitkomst, die men onder alle omstandigheden op het oog moest hebben, als hetgeen Christus door het roepen van apostelen, profeten enz. gewild heeft. Het andere "het werk van de bediening tot opbouwing van het lichaam van Christus" moet plaats hebben totdat het doel bereikt is. De Christelijke kerk is volgens Ephesians 4:13 volkomen, als al haar leden in de eenheid en zelfstandigheid van het geloof en de kennis van de Zoon van God staan. Het ambt of de dienst, die Christus sommigen als apostelen, anderen als profeten, weer anderen als evangelisten en nog anderen als herders en leraars gegeven heeft, is een bouwen, waarmee zij aan de gemeente arbeiden, die niet haar eigen bezit, maar het lichaam van Christus is en dit ambt of deze dienst is een tijdelijk werk, dat in de gelijkheid van de Christelijke staat van allen zijn einde vindt.

Door de apostel worden drie hoofdwerkzaamheden in de gemeente genoemd, die tot volmaking van de heiligen, tot opbouwing van het lichaam van Christus dienen en wel 1) de grondleggende werkzaamheid van de apostelen door leer en tucht, 2) de uitlegging en toepassing van de apostolische leer door de profeten, 3) de uitbreiding daarvan door de evangelisten, 4) de bevestiging ervan door de herders en leraars. Het apostolische fundament, de uitbreiding en ontwikkeling ervan naar binnen en naar buiten en eindelijk de onderhouding ervan zijn levensvoorwaarden van de kerk. Vragen wij welke ambten en welke zuiver charismatische werkzaamheden Paulus bij het noemen van de vier klassen heeft voorgesteld, zo zullen wij voor bedienaren van het ambt de apostelen, die het eerst zijn genoemd en herders en leraars, die het laatst zijn vermeld, moeten houden, daarentegen zijn de profeten en evangelisten niet op grond van een voorgaand ambt, maar alleen in de kracht van het hun verleende charisma werkzaam. Wat in de eerste plaats de profeten aangaat, hun gewoon werk was (de profetie van de apostel in Acts 11:28 behoort tot de buitengewone werken van de Nieuw-Testamentische profeten) uitlegging en toepassing van het apostolisch woord tot stichting (Romans 12:8). Zij waren enigzins de schriftgeleerden van het Nieuwe Testament (Matthew 23:34), toch spraken zij niet volgens voorgaande opdracht, de profetie was integendeel persoonlijke gave. Wat verder de evangelisten aangaat, deze waren Christenen, die de bijzondere roeping in zich voelden om het leven van de Heere bekend te maken, of met andere woorden Jezus als de Christus aan Jood en heiden voor ogen te stellen door het verhalen van Zijn woorden en werken; zij verrichtten niets anders dan wat ieder levend Christen ook zonder bijzondere opdracht kon verrichten, als hij de gave daartoe had. Hun werkzaamheid was in zo verre van grote betekenis, dat zij niet slechts onder de heidenen de kennis van het Evangelie naar zijn historische kant verbreidden, maar ook in de gemeente de kennis van de historische Christus bewaarden en zo het speculatieve misvormen van de heilige geschiedenis, de filosofische misvorming van de geschiedkundige stof tegenwerkten.

Zoals de Heere Zichzelf een Herder noemt (John 10:2, John 10:11) en het volk, waartoe Hij Zich wendt met een kudde schapen vergelijkt (Matthew 9:36), die vergelijking ook in de parabel van het laatste oordeel nog wordt vastgehouden (Matthew 25:32), zo droeg Hij deze naam over op de betrekking van Zijn apostelen tot de gemeente, die gesticht zou worden (John 20:16). Door de apostelen werd dan de uitdrukking overgedragen op het ambt van de presbyters of bisschoppen (Acts 20:28. 1 Peter 5:2 en zo zijn dan ook op onze plaats zeker onder de herders de oudsten of bisschoppen bedoeld. De naam leraars, die daarbij staat, heeft zonder twijfel eveneens op hen betrekking en wijst hun ambt van een andere kant aan.

Het leren is zozeer hoofdwerk van ieder herder of opziener (1 Timothy 3:2. Titus 1:9. 2 Timothy 2:24), dat de apostel in 1 Corinthians 12:28) in de naam van leraar de naam van herder mee insluit, er in 1 Timothy 5:17 gebiedt die oudsten of opzieners het meest te eren, die bij alle nauwgezetheid in het regeren (Romans 12:8) zich ook de moeite en het werk getroosten, om hun gaven praktisch te betonen. Wat eindelijk de apostelen aangaat, die in de eerste plaats genoemd zijn, zo is het, omdat de eens gestichte kerk niet ten tweede maal kan gesticht worden, duidelijk dat de twaalf apostelen, die onmiddellijk door de Heere geroepen zijn en de daarbij komende apostel van de heidenen (Paulus), voor de gehele kerk al de dagen van haar groei tot de einde toe gegeven zijn als een grondslag, waarop zij gebouwd is (Ephesians 2:20). De apostelen kunnen dus in hun ambt tot stichting van de kerk geen opvolgers hebben en wij hebben ook geen mannen nodig om in hun plaats te treden, omdat hun onsterfelijk getuigenis onder ons gehoord wordt, alsmede het woord, dat geschreven staat en waardoor bestendig levende stemmen van belijders en predikers worden gevormd.

Onze plaats is zeker niet geschikt om gevolgtrekkingen te maken ten opzichte van de inrichting van de gemeente in de oudste kerk. Alleen de beide laatste uitdrukkingen "herders en leraars" hebben daarop betrekking, bij de eerste staat de administratie, bij de tweede het prediken op de voorgrond en zo heeft de dwaling van de Irvingianen, dat er altijd apostelen en profeten in de kerk moesten zijn, geen grond in de Schrift, evenmin als de bewering van de Roomsen dat de latere bisschoppen zoveel waren als de apostelen.

Opmerkelijk is het gewicht van de voorstelling van de zaak, dat in het "heeft gegeven" ligt, voor de voortdurende aanstelling van dienaars van de kerk. Christus geeft de dienaars van de kerk, de kerk neemt die gegeven zijn en stelt ze in de dienst van de kerk. Daarom heeft deze, of wie haar rechten en plichten moet waarnemen, niet willekeurig de personen te kiezen, maar de door Christus begaafden te erkennen als door Hem aan haar gegeven en deze te stellen in de dienst.

Hieruit leren wij ook dat in de Christelijke kerk de volstrekt uitwendige gelijkheid een hersenschim is, die door de apostolische schrift geenszins wordt bevorderd. Nee, voorwaar, het is veeleer de verscheidenheid van de bedieningen met de verscheidenheid van de gaven in verband, die aan de eenheid en de groei van de gemeente bevorderlijk is. Maar ook dit leren wij: als de apostolische schrift ons elders toeroept dat hij, die een opzienersambt begeert, een treffelijk werk begeert, het hoeft niemand in de waan te brengen dat het ieders zaak is een opzienersambt te begeren. Het is slechts de zaak van die belijder, wiens verstand en geweten niet behoeven te worden omgekocht, om hem te doen geloven dat het hem door Christus gegeven is om dit ambt te bekleden. Ten slotte leren wij hier ook nog dat een ieder, die in de gemeente door ambt of bediening met een zeker aanzien verwaardigd is, te allen tijde met ootmoed moet gedenken dat gegeven goed verplichting maakt.

Vers 11

11. En dezelfde, die uit de diepste diepte tot de hoogste hoogte is opgestegen, om alles te vervullen, heeft gegeven (Ephesians 1:22) namelijk door bijzondere roeping en charismatische gaven, sommigen tot apostelen en sommigen tot profeten en sommigen tot evangelisten en sommigen tot herders en leraars (1 Corinthians 12:28. en "Ac 21:8, naardat Hij elk daartoe bestemde.

Door het woord "dezelfde", waarop naar het Grieks nadruk valt, stelt de apostel de persoon van de Gever, de Verhoogde op de voorgrond: diezelfde en geen ander.

In dit vers wordt gezegd, dat de Heere het niet heeft laten ontbreken aan degenen, die op de een of andere manier tot verzorging van de heiligen dienden, niet aan apostelen, wier onmiddellijk door Hem geschonken roeping was om de kerk te stichten, niet aan profeten, die hier of daar krachtens onmiddellijke ingeving een woord van God spraken, niet aan evangelisten, wier roeping was het apostolisch woord uit te breiden, niet aan herders en leraars, die de bijzondere gemeenten bestuurden, of hun bekwaamheid om de heilige waarheid naar de maat van hun kennis te onderwijzen, in die kring van die bijzondere gemeenten aanwendden. Het doel, waarmee Christus die heeft gegeven, is uitgedrukt in Ephesians 4:12 met de woorden: "tot de volmaking van de heiligen", het werk, dat Hij tot dat doel Hem opgedragen door het: "tot het werk van de bediening, tot opbouwing van het lichaam van Christus. " Het eerste "de volmaking der heiligen" komt in aanmerking als de uitkomst, die men onder alle omstandigheden op het oog moest hebben, als hetgeen Christus door het roepen van apostelen, profeten enz. gewild heeft. Het andere "het werk van de bediening tot opbouwing van het lichaam van Christus" moet plaats hebben totdat het doel bereikt is. De Christelijke kerk is volgens Ephesians 4:13 volkomen, als al haar leden in de eenheid en zelfstandigheid van het geloof en de kennis van de Zoon van God staan. Het ambt of de dienst, die Christus sommigen als apostelen, anderen als profeten, weer anderen als evangelisten en nog anderen als herders en leraars gegeven heeft, is een bouwen, waarmee zij aan de gemeente arbeiden, die niet haar eigen bezit, maar het lichaam van Christus is en dit ambt of deze dienst is een tijdelijk werk, dat in de gelijkheid van de Christelijke staat van allen zijn einde vindt.

Door de apostel worden drie hoofdwerkzaamheden in de gemeente genoemd, die tot volmaking van de heiligen, tot opbouwing van het lichaam van Christus dienen en wel 1) de grondleggende werkzaamheid van de apostelen door leer en tucht, 2) de uitlegging en toepassing van de apostolische leer door de profeten, 3) de uitbreiding daarvan door de evangelisten, 4) de bevestiging ervan door de herders en leraars. Het apostolische fundament, de uitbreiding en ontwikkeling ervan naar binnen en naar buiten en eindelijk de onderhouding ervan zijn levensvoorwaarden van de kerk. Vragen wij welke ambten en welke zuiver charismatische werkzaamheden Paulus bij het noemen van de vier klassen heeft voorgesteld, zo zullen wij voor bedienaren van het ambt de apostelen, die het eerst zijn genoemd en herders en leraars, die het laatst zijn vermeld, moeten houden, daarentegen zijn de profeten en evangelisten niet op grond van een voorgaand ambt, maar alleen in de kracht van het hun verleende charisma werkzaam. Wat in de eerste plaats de profeten aangaat, hun gewoon werk was (de profetie van de apostel in Acts 11:28 behoort tot de buitengewone werken van de Nieuw-Testamentische profeten) uitlegging en toepassing van het apostolisch woord tot stichting (Romans 12:8). Zij waren enigzins de schriftgeleerden van het Nieuwe Testament (Matthew 23:34), toch spraken zij niet volgens voorgaande opdracht, de profetie was integendeel persoonlijke gave. Wat verder de evangelisten aangaat, deze waren Christenen, die de bijzondere roeping in zich voelden om het leven van de Heere bekend te maken, of met andere woorden Jezus als de Christus aan Jood en heiden voor ogen te stellen door het verhalen van Zijn woorden en werken; zij verrichtten niets anders dan wat ieder levend Christen ook zonder bijzondere opdracht kon verrichten, als hij de gave daartoe had. Hun werkzaamheid was in zo verre van grote betekenis, dat zij niet slechts onder de heidenen de kennis van het Evangelie naar zijn historische kant verbreidden, maar ook in de gemeente de kennis van de historische Christus bewaarden en zo het speculatieve misvormen van de heilige geschiedenis, de filosofische misvorming van de geschiedkundige stof tegenwerkten.

Zoals de Heere Zichzelf een Herder noemt (John 10:2, John 10:11) en het volk, waartoe Hij Zich wendt met een kudde schapen vergelijkt (Matthew 9:36), die vergelijking ook in de parabel van het laatste oordeel nog wordt vastgehouden (Matthew 25:32), zo droeg Hij deze naam over op de betrekking van Zijn apostelen tot de gemeente, die gesticht zou worden (John 20:16). Door de apostelen werd dan de uitdrukking overgedragen op het ambt van de presbyters of bisschoppen (Acts 20:28. 1 Peter 5:2 en zo zijn dan ook op onze plaats zeker onder de herders de oudsten of bisschoppen bedoeld. De naam leraars, die daarbij staat, heeft zonder twijfel eveneens op hen betrekking en wijst hun ambt van een andere kant aan.

Het leren is zozeer hoofdwerk van ieder herder of opziener (1 Timothy 3:2. Titus 1:9. 2 Timothy 2:24), dat de apostel in 1 Corinthians 12:28) in de naam van leraar de naam van herder mee insluit, er in 1 Timothy 5:17 gebiedt die oudsten of opzieners het meest te eren, die bij alle nauwgezetheid in het regeren (Romans 12:8) zich ook de moeite en het werk getroosten, om hun gaven praktisch te betonen. Wat eindelijk de apostelen aangaat, die in de eerste plaats genoemd zijn, zo is het, omdat de eens gestichte kerk niet ten tweede maal kan gesticht worden, duidelijk dat de twaalf apostelen, die onmiddellijk door de Heere geroepen zijn en de daarbij komende apostel van de heidenen (Paulus), voor de gehele kerk al de dagen van haar groei tot de einde toe gegeven zijn als een grondslag, waarop zij gebouwd is (Ephesians 2:20). De apostelen kunnen dus in hun ambt tot stichting van de kerk geen opvolgers hebben en wij hebben ook geen mannen nodig om in hun plaats te treden, omdat hun onsterfelijk getuigenis onder ons gehoord wordt, alsmede het woord, dat geschreven staat en waardoor bestendig levende stemmen van belijders en predikers worden gevormd.

Onze plaats is zeker niet geschikt om gevolgtrekkingen te maken ten opzichte van de inrichting van de gemeente in de oudste kerk. Alleen de beide laatste uitdrukkingen "herders en leraars" hebben daarop betrekking, bij de eerste staat de administratie, bij de tweede het prediken op de voorgrond en zo heeft de dwaling van de Irvingianen, dat er altijd apostelen en profeten in de kerk moesten zijn, geen grond in de Schrift, evenmin als de bewering van de Roomsen dat de latere bisschoppen zoveel waren als de apostelen.

Opmerkelijk is het gewicht van de voorstelling van de zaak, dat in het "heeft gegeven" ligt, voor de voortdurende aanstelling van dienaars van de kerk. Christus geeft de dienaars van de kerk, de kerk neemt die gegeven zijn en stelt ze in de dienst van de kerk. Daarom heeft deze, of wie haar rechten en plichten moet waarnemen, niet willekeurig de personen te kiezen, maar de door Christus begaafden te erkennen als door Hem aan haar gegeven en deze te stellen in de dienst.

Hieruit leren wij ook dat in de Christelijke kerk de volstrekt uitwendige gelijkheid een hersenschim is, die door de apostolische schrift geenszins wordt bevorderd. Nee, voorwaar, het is veeleer de verscheidenheid van de bedieningen met de verscheidenheid van de gaven in verband, die aan de eenheid en de groei van de gemeente bevorderlijk is. Maar ook dit leren wij: als de apostolische schrift ons elders toeroept dat hij, die een opzienersambt begeert, een treffelijk werk begeert, het hoeft niemand in de waan te brengen dat het ieders zaak is een opzienersambt te begeren. Het is slechts de zaak van die belijder, wiens verstand en geweten niet behoeven te worden omgekocht, om hem te doen geloven dat het hem door Christus gegeven is om dit ambt te bekleden. Ten slotte leren wij hier ook nog dat een ieder, die in de gemeente door ambt of bediening met een zeker aanzien verwaardigd is, te allen tijde met ootmoed moet gedenken dat gegeven goed verplichting maakt.

Vers 12

12. Hij heeft ze gegeven tot de volmaking (1 Peter 5:10) van de heiligen, opdat de Christenen (Ephesians 1:1) worden wat zij moeten zijn en worden, tot het werk van de bediening, het volbrengen van hun ambt, tot opbouw a) van het lichaam van Christus, opdat door die bediening de gemeente, die Gods huis en tempel is (Ephesians 1:23; Ephesians 2:19) opgroeit Eph 4:11.

a) Romans 12:5. 1 Corinthians 12:27. Colossians 1:24

Opdat de heiligen volmaakt worden heeft de Heere verschillende gaven gegeven, maar aan allen, van de apostelen af tot de voornaamste leraars, tot een werk van de bediening, namelijk tot opbouw van het lichaam van Christus.

De apostel kon de bediening van het Woord niet eervoller voorstellen dan door daaraan zo'n doel toe te schrijven.

Het ambt is een dienen naar beneden, maar ook een gave van boven.

Zorg, geestelijke, dat u niet slechts een ambt en een bediening zij aangewezen en die door u wordt vervuld, maar dat u zelf een gave van Christus aan Zijn gemeente bent en dat meer en meer wordt.

Vers 12

12. Hij heeft ze gegeven tot de volmaking (1 Peter 5:10) van de heiligen, opdat de Christenen (Ephesians 1:1) worden wat zij moeten zijn en worden, tot het werk van de bediening, het volbrengen van hun ambt, tot opbouw a) van het lichaam van Christus, opdat door die bediening de gemeente, die Gods huis en tempel is (Ephesians 1:23; Ephesians 2:19) opgroeit Eph 4:11.

a) Romans 12:5. 1 Corinthians 12:27. Colossians 1:24

Opdat de heiligen volmaakt worden heeft de Heere verschillende gaven gegeven, maar aan allen, van de apostelen af tot de voornaamste leraars, tot een werk van de bediening, namelijk tot opbouw van het lichaam van Christus.

De apostel kon de bediening van het Woord niet eervoller voorstellen dan door daaraan zo'n doel toe te schrijven.

Het ambt is een dienen naar beneden, maar ook een gave van boven.

Zorg, geestelijke, dat u niet slechts een ambt en een bediening zij aangewezen en die door u wordt vervuld, maar dat u zelf een gave van Christus aan Zijn gemeente bent en dat meer en meer wordt.

Vers 13

13. Totdat wij allen van ons heden nog nederig standpunt zullen komen tot het ons voorgestelde doel van volkomen gemeenschap (John 17:20), namelijk tot de enigheid van het geloof en van de kennis van de Zoon vanGod (John 10:16; John 17:3. 1 John 5:20 Joh 10. 16) en, wanneer zo'n eenheid is bewerkt, zodat wij tezamen zijn als n lichaam (Ephesians 2:15), tot een volkomen man, tot de mate van de grootte van de volheid van Christus, vervuld, zoals het naar zijn bestemming moet wezen (Ephesians 3:19), met al de volheid van God. Tot zolang zal het geven van de Heere niet ophouden en het werk van Zijn dienaars niet blijven liggen. De volmaking van de heiligen zal tot stand komen; want aan het lichaam van Christus op aarde is de groei tot de volheid van Zijn wezen gewaarborgd in Zijn volmaakt hemels Hoofd (Ephesians 4:15). De Zoon van God is de zalige inhoud van het zalige geloof en de enige kennis van de gehele Christelijke kerk; alle gaven en bedieningen, die de Heere ooit aan Zijn kerk gegeven heeft en nog geeft, verrichten het werk van de Geest; waarvan Hij heeft gezegd (John 16:14): "die zal Mij verheerlijken".

Zeker hebben alle Christenen, voor zover zij Christenen zijn, hetzelfde geloof, (Ephesians 4:5) wat de inhoud, maar niet wat helderheid en zuiverheid aangaat, omdat het voorwerp ervan onderscheiden kan worden bekend en de kennis zo'n belangrijke invloed op het geloof heeft. Daarbij plaatst de apostel bij "de eenheid van het geloof" ook die "van de kennis". Dan heeft de ware en volle reinheid van het geloof plaats, wanneer allen op dezelfde manier het voorwerp van het geloof, Christus en wel in Zijn hoogste heerlijkheid, als Zoon van God erkennen.

Wanneer de apostel in hetgeen volgt het doel zo bepaalt, dat "allen tot een volkomen man" mochten worden, dan wil hij daarmee zeggen dat die allen, die daarmee nog als een veelheid zijn gedacht, als een volkomen man moeten worden, d. i. vrij van alle verschil en mening, welk verschil nog tot de geestelijke onrijpheid behoort. Onafscheidelijk met het verschil in leer is toch het dwalen in de leer verbonden. Nog meer bepaald drukt echter Paulus uit datgene, wat wij ons moeten denken onder volkomen mannelijke rijpheid, door het "tot de mate van de grootte van de volheid van Christus". De maat van de leeftijd, die hij als het doel van de kerk beschouwt, is wel "die volheid van Christus", d. i. zo'n toestand van de gemeente, waarbij de volheid van Christus met haar krachten deze geheel doordringt. Wat de vraag betreft, of de apostel het bereiken van het door hem voorgespiegelde doel pas in de toekomst, of nog v r de wederkomst van Christus in deze tijd heeft verwacht, zo blijkt uit Ephesians 4:13, Ephesians 4:14 zonder twijfel het laatste (vgl. Revelation 4:1, ; Revelation 20:1). Het is de aardse volmaking, die aan de hemelse voorafgaat, die hij hier op het oog heeft.

Vers 13

13. Totdat wij allen van ons heden nog nederig standpunt zullen komen tot het ons voorgestelde doel van volkomen gemeenschap (John 17:20), namelijk tot de enigheid van het geloof en van de kennis van de Zoon vanGod (John 10:16; John 17:3. 1 John 5:20 Joh 10. 16) en, wanneer zo'n eenheid is bewerkt, zodat wij tezamen zijn als n lichaam (Ephesians 2:15), tot een volkomen man, tot de mate van de grootte van de volheid van Christus, vervuld, zoals het naar zijn bestemming moet wezen (Ephesians 3:19), met al de volheid van God. Tot zolang zal het geven van de Heere niet ophouden en het werk van Zijn dienaars niet blijven liggen. De volmaking van de heiligen zal tot stand komen; want aan het lichaam van Christus op aarde is de groei tot de volheid van Zijn wezen gewaarborgd in Zijn volmaakt hemels Hoofd (Ephesians 4:15). De Zoon van God is de zalige inhoud van het zalige geloof en de enige kennis van de gehele Christelijke kerk; alle gaven en bedieningen, die de Heere ooit aan Zijn kerk gegeven heeft en nog geeft, verrichten het werk van de Geest; waarvan Hij heeft gezegd (John 16:14): "die zal Mij verheerlijken".

Zeker hebben alle Christenen, voor zover zij Christenen zijn, hetzelfde geloof, (Ephesians 4:5) wat de inhoud, maar niet wat helderheid en zuiverheid aangaat, omdat het voorwerp ervan onderscheiden kan worden bekend en de kennis zo'n belangrijke invloed op het geloof heeft. Daarbij plaatst de apostel bij "de eenheid van het geloof" ook die "van de kennis". Dan heeft de ware en volle reinheid van het geloof plaats, wanneer allen op dezelfde manier het voorwerp van het geloof, Christus en wel in Zijn hoogste heerlijkheid, als Zoon van God erkennen.

Wanneer de apostel in hetgeen volgt het doel zo bepaalt, dat "allen tot een volkomen man" mochten worden, dan wil hij daarmee zeggen dat die allen, die daarmee nog als een veelheid zijn gedacht, als een volkomen man moeten worden, d. i. vrij van alle verschil en mening, welk verschil nog tot de geestelijke onrijpheid behoort. Onafscheidelijk met het verschil in leer is toch het dwalen in de leer verbonden. Nog meer bepaald drukt echter Paulus uit datgene, wat wij ons moeten denken onder volkomen mannelijke rijpheid, door het "tot de mate van de grootte van de volheid van Christus". De maat van de leeftijd, die hij als het doel van de kerk beschouwt, is wel "die volheid van Christus", d. i. zo'n toestand van de gemeente, waarbij de volheid van Christus met haar krachten deze geheel doordringt. Wat de vraag betreft, of de apostel het bereiken van het door hem voorgespiegelde doel pas in de toekomst, of nog v r de wederkomst van Christus in deze tijd heeft verwacht, zo blijkt uit Ephesians 4:13, Ephesians 4:14 zonder twijfel het laatste (vgl. Revelation 4:1, ; Revelation 20:1). Het is de aardse volmaking, die aan de hemelse voorafgaat, die hij hier op het oog heeft.

Vers 14

14. Opdat wij voortaan niet meer, zoals van te voren het geval was, kinderen zouden zijn, die het aan inzicht en zelfstandigheid ontbreekt (1 Corinthians 3:1; 1 Corinthians 14:20. Hebrews 5:13) en zouden handelen zoals wij in de onrijpe en onmondige kinderlijke leeftijd hebben gehandeld. Wij moeten niet meer zijn als kinderen, die als de vloed bewogen en omgevoerd worden, evenals een scheepje op de zee, met allen wind van leer, die zich nu eens van deze, dan van die kant verheft. En zulke stormen verheffen zich zo menigvuldig door de bedriegerij van de mensen, door arglistigheid, om listig tot dwalingop verkeerde paden te brengen (Hebrews 13:9).

Zij werpen de woorden van God in hun moedwil heen en weer, evenals de dobbelaars de dobbelstenen werpen en zoals de goochelaars aan de zaken een ander aanzien en een anderen schijn geven. Zij doen dit om aan de Schrift haar enige, eenvoudige betekenis te ontnemen en ons de ogen te verblinden, zodat wij heen en weer wankelen, geen vaste overtuiging behouden en als door hen betoverd en begoocheld worden en zij met ons spelen als met hun dobbelstenen. Die manier hebben alle sekten zij vormen zich een bijzondere mening, zonder en buiten het woord. Die mening staat hun altijd voor de ogen evenals een blauw glas en wat zij dan zien, het komt hun alles blauw voor en overeenkomstig hun mening. Maar het zijn spitsboeven, zoals Paulus ze hier voorstelt en in 2 Thessalonians 2:3, 2 Thessalonians 2:11 v. 1 Timothy 4:1. 2 Timothy 4:4 2 Thessalonians 2:1. 3, 11 1 Timotheus veelvuldig van hen spreekt. Bij de volwassen man is vastheid en onwankelbaarheid van overtuiging; onontwikkelde kinderen zijn aan slingeringen van allerlei aard blootgesteld, elke wind van leer beweegt ze.

Och, als er meer levende kennis van God onder de Christenen was, dan zouden zij zich niet laten verleiden en niet in zo vele dwalingen en gruwelijke zonden vallen!

Door het woordje "wij" sluit de apostel zich hier overal mee in. De apostelen dachten dus niet eens van zichzelf, dat zij reeds het doel bereikt hadden, veel minder dan de kerk; men moest altijd voortgaan, men moest niet blijven staan, laat staan achterwaarts gaan. De kerk moet dus niet het ideaal van haar volmaaktheid achter zich zoeken, maar als iets toekomstigs, iets dat nog bereikt moet worden, voor ogen hebben. Merk dit op, u, die de waarheid niet navolgt, hoewel u ervan spreekt!

Vers 14

14. Opdat wij voortaan niet meer, zoals van te voren het geval was, kinderen zouden zijn, die het aan inzicht en zelfstandigheid ontbreekt (1 Corinthians 3:1; 1 Corinthians 14:20. Hebrews 5:13) en zouden handelen zoals wij in de onrijpe en onmondige kinderlijke leeftijd hebben gehandeld. Wij moeten niet meer zijn als kinderen, die als de vloed bewogen en omgevoerd worden, evenals een scheepje op de zee, met allen wind van leer, die zich nu eens van deze, dan van die kant verheft. En zulke stormen verheffen zich zo menigvuldig door de bedriegerij van de mensen, door arglistigheid, om listig tot dwalingop verkeerde paden te brengen (Hebrews 13:9).

Zij werpen de woorden van God in hun moedwil heen en weer, evenals de dobbelaars de dobbelstenen werpen en zoals de goochelaars aan de zaken een ander aanzien en een anderen schijn geven. Zij doen dit om aan de Schrift haar enige, eenvoudige betekenis te ontnemen en ons de ogen te verblinden, zodat wij heen en weer wankelen, geen vaste overtuiging behouden en als door hen betoverd en begoocheld worden en zij met ons spelen als met hun dobbelstenen. Die manier hebben alle sekten zij vormen zich een bijzondere mening, zonder en buiten het woord. Die mening staat hun altijd voor de ogen evenals een blauw glas en wat zij dan zien, het komt hun alles blauw voor en overeenkomstig hun mening. Maar het zijn spitsboeven, zoals Paulus ze hier voorstelt en in 2 Thessalonians 2:3, 2 Thessalonians 2:11 v. 1 Timothy 4:1. 2 Timothy 4:4 2 Thessalonians 2:1. 3, 11 1 Timotheus veelvuldig van hen spreekt. Bij de volwassen man is vastheid en onwankelbaarheid van overtuiging; onontwikkelde kinderen zijn aan slingeringen van allerlei aard blootgesteld, elke wind van leer beweegt ze.

Och, als er meer levende kennis van God onder de Christenen was, dan zouden zij zich niet laten verleiden en niet in zo vele dwalingen en gruwelijke zonden vallen!

Door het woordje "wij" sluit de apostel zich hier overal mee in. De apostelen dachten dus niet eens van zichzelf, dat zij reeds het doel bereikt hadden, veel minder dan de kerk; men moest altijd voortgaan, men moest niet blijven staan, laat staan achterwaarts gaan. De kerk moet dus niet het ideaal van haar volmaaktheid achter zich zoeken, maar als iets toekomstigs, iets dat nog bereikt moet worden, voor ogen hebben. Merk dit op, u, die de waarheid niet navolgt, hoewel u ervan spreekt!

Vers 15

15. De Heere wil niet, dat wij in zo'n toestand van onmondige kinderen blijven, maar dat wij de waarheid betrachten in liefde, waardoor wij het doel van de eenheid van het geloof en van de kennis van de Zoon van God steeds naderbij komen, tot bereiking van de volkomen mannelijke leeftijd (Ephesians 4:18), alleszins zouden opgroeien in Hem, die het Hoofd is, namelijk Christus (Ephesians 5:23. Colossians 1:18).

Met een "maar" roept de apostel ons te wapen tegen alle verleiding. Tegenover het zich "laten bewogen en omgevoerd worden door alle wind van leer", stelt hij een paar Christelijke deugden, nodig in de strijd, met de woorden: "laat ons de waarheid betrachten in liefde". Waarachtig zijn, d. i. ons vasthouden aan de waarheid van het Evangelie van onze zaligheid, met de goddelijke waarheid omgaande als onze enige meesteres en hoogste vriendin, zijn wij machtig om allen dwalenden de waarheid voor te houden, al moge het ook schijnen dat wij hun tot vijanden zijn gewonnen (Galatians 4:16). "Wij kunnen niets tegen de waarheid, maar voor de waarheid" is het woord van de rechtschapenen (2 Corinthians 13:8) als de dwaling hem vleit. En de waarheid doet ons spreken en belijden in liefde! Zoeken de boze leugensprekers list en verkeerdheid, omdat zij zichzelf zoeken en van hun duisternis voordeel behalen, de roeping van de Christen is om in de liefde, die zich in de waarheid verblijdt (1 Corinthians 13:6) anderen op te beuren en te stichten tot het ware Christen zijn. Waar die beiden, waarheid en liefde, in leraars en leerlingen gebied voeren, daar valt de volgende vermaning, om "alleszins op te groeien in Hem, die het Hoofd is", in goede aarde. Wij zijn niet in Christus een lichaam, dat met Zijn verheerlijkt Hoofd opgroeit, maar het lichaam van de gemeente, dat op aarde opgroeit, streeft naar boven tot het volmaakte Hoofd in de hemel, tot Hem, Die boven alles is. De hemelse magneet is Christus, die het gehele lichaam tot Zich trekt, zoals Hij in John 12:32 beloofd heeft.

Vele Christenen blijven in geestelijke dingen achterlijk stilstaan, zodat zij jaar op jaar dezelfde vertoning maken. Men ziet bij hen geen groei van gevorderd of verfijnd gevoel. Zij bestaan wel, maar groeien niet op in Hem. Maar mogen wij ons tevreden stellen met in het groene blad te staan, wanneer wij konden opgroeien tot halmen, ja, het volle koren in de halmen dragen. Mogen wij ons tevreden stellen met in Christus te geloven en te zeggen: Ik ben veilig zonder te verlangen om uit eigen ervaring meer te kennen van de volheid, die in Hem gevonden wordt? Dit mag niet zo zijn; wij moeten als goede kooplieden aan de markt van de hemel zeer begerig zijn om met de kennis van Jezus verrijkt te worden. Het is zeer goed om eens anders wijngaard te verzorgen, maar wij moeten onze eige geestelijke groei niet verwaarlozen. Waarom zou het altijd winter in onze harten zijn? Wij moeten onze zaaitijd hebben, dat is waar; maar ach, mocht er een lente zijn, ja, een zomertijd, die een vroege oogst belooft. Als wij in de genade wensen op te groeien, moeten wij nabij Jezus leven, in Zijn tegenwoordigheid verkeren en ons onder de vruchtbaar makende stralen van de zonneschijn van Zijn liefde plaatsen. Wij moeten zalige gemeenschap met Hem oefenen. Wij moeten Hem niet maar alleen uit de verte aanschouwen, maar naderbij treden en zoals Johannes het hoofd op zijn borst neerleggen. Dan zullen wij ondervinden dat wij opgroeien in heiligheid, liefde, geloof, hoop - ja in elke volmaakte gift. Wanneer de zon opgaat en de bergtoppen met haar eerste gouden stralen verlicht, levert zij het heerlijkste schouwspel aan de reiziger op; even zo is het schoon om de gloed van de Geest licht op het hoofd van de gelovige te zien, die in geestelijke gestalte, zoals Saul boven zijn broeders opgegroeid is, totdat hij zoals een verheven, besneeuwde Alpentop, het eerst onder de uitverkorenen de stralen van de Zon van de gerechtigheid weerkaatst. En de weerschijn van die glans hoog verheft, opdat allen die aanschouwen en de Vader, die in de hemel is, verheerlijken.

Vers 15

15. De Heere wil niet, dat wij in zo'n toestand van onmondige kinderen blijven, maar dat wij de waarheid betrachten in liefde, waardoor wij het doel van de eenheid van het geloof en van de kennis van de Zoon van God steeds naderbij komen, tot bereiking van de volkomen mannelijke leeftijd (Ephesians 4:18), alleszins zouden opgroeien in Hem, die het Hoofd is, namelijk Christus (Ephesians 5:23. Colossians 1:18).

Met een "maar" roept de apostel ons te wapen tegen alle verleiding. Tegenover het zich "laten bewogen en omgevoerd worden door alle wind van leer", stelt hij een paar Christelijke deugden, nodig in de strijd, met de woorden: "laat ons de waarheid betrachten in liefde". Waarachtig zijn, d. i. ons vasthouden aan de waarheid van het Evangelie van onze zaligheid, met de goddelijke waarheid omgaande als onze enige meesteres en hoogste vriendin, zijn wij machtig om allen dwalenden de waarheid voor te houden, al moge het ook schijnen dat wij hun tot vijanden zijn gewonnen (Galatians 4:16). "Wij kunnen niets tegen de waarheid, maar voor de waarheid" is het woord van de rechtschapenen (2 Corinthians 13:8) als de dwaling hem vleit. En de waarheid doet ons spreken en belijden in liefde! Zoeken de boze leugensprekers list en verkeerdheid, omdat zij zichzelf zoeken en van hun duisternis voordeel behalen, de roeping van de Christen is om in de liefde, die zich in de waarheid verblijdt (1 Corinthians 13:6) anderen op te beuren en te stichten tot het ware Christen zijn. Waar die beiden, waarheid en liefde, in leraars en leerlingen gebied voeren, daar valt de volgende vermaning, om "alleszins op te groeien in Hem, die het Hoofd is", in goede aarde. Wij zijn niet in Christus een lichaam, dat met Zijn verheerlijkt Hoofd opgroeit, maar het lichaam van de gemeente, dat op aarde opgroeit, streeft naar boven tot het volmaakte Hoofd in de hemel, tot Hem, Die boven alles is. De hemelse magneet is Christus, die het gehele lichaam tot Zich trekt, zoals Hij in John 12:32 beloofd heeft.

Vele Christenen blijven in geestelijke dingen achterlijk stilstaan, zodat zij jaar op jaar dezelfde vertoning maken. Men ziet bij hen geen groei van gevorderd of verfijnd gevoel. Zij bestaan wel, maar groeien niet op in Hem. Maar mogen wij ons tevreden stellen met in het groene blad te staan, wanneer wij konden opgroeien tot halmen, ja, het volle koren in de halmen dragen. Mogen wij ons tevreden stellen met in Christus te geloven en te zeggen: Ik ben veilig zonder te verlangen om uit eigen ervaring meer te kennen van de volheid, die in Hem gevonden wordt? Dit mag niet zo zijn; wij moeten als goede kooplieden aan de markt van de hemel zeer begerig zijn om met de kennis van Jezus verrijkt te worden. Het is zeer goed om eens anders wijngaard te verzorgen, maar wij moeten onze eige geestelijke groei niet verwaarlozen. Waarom zou het altijd winter in onze harten zijn? Wij moeten onze zaaitijd hebben, dat is waar; maar ach, mocht er een lente zijn, ja, een zomertijd, die een vroege oogst belooft. Als wij in de genade wensen op te groeien, moeten wij nabij Jezus leven, in Zijn tegenwoordigheid verkeren en ons onder de vruchtbaar makende stralen van de zonneschijn van Zijn liefde plaatsen. Wij moeten zalige gemeenschap met Hem oefenen. Wij moeten Hem niet maar alleen uit de verte aanschouwen, maar naderbij treden en zoals Johannes het hoofd op zijn borst neerleggen. Dan zullen wij ondervinden dat wij opgroeien in heiligheid, liefde, geloof, hoop - ja in elke volmaakte gift. Wanneer de zon opgaat en de bergtoppen met haar eerste gouden stralen verlicht, levert zij het heerlijkste schouwspel aan de reiziger op; even zo is het schoon om de gloed van de Geest licht op het hoofd van de gelovige te zien, die in geestelijke gestalte, zoals Saul boven zijn broeders opgegroeid is, totdat hij zoals een verheven, besneeuwde Alpentop, het eerst onder de uitverkorenen de stralen van de Zon van de gerechtigheid weerkaatst. En de weerschijn van die glans hoog verheft, opdat allen die aanschouwen en de Vader, die in de hemel is, verheerlijken.

Vers 16

16. Wij moeten opgroeien in Hem, die verhoogd is, opdat Hij alles in allen vervullen zou (Ephesians 1:22 v.), a) waaruit het hele lichaam bekwaam samengevoegd (Ephesians 2:21) en samenvastgemaakt zijnde, door alle voegselen van de toebrenging, door alle banden, die tot het doel van samenbinden aanwezig zijn, als spieren en zenuwen, naar de werking van een ieder deel in zijn maat (Ephesians 4:7. 1 Corinthians 12:18) de groeivan het lichaam bekomt; of bevordert tot zijn eigen opbouw (Ephesians 4:12. Colossians 2:19). En dat alles geschiedt in de liefde, die alleen zo'n opbouw op gewenste manier mogelijk maakt (1 Corinthians 8:1).

a) Romans 12:5. 1 Corinthians 12:27.

De verhouding van het opgroeien tot het Hoofd, die vroeger met een "in Hem" in opstijgende richting was aangeduid, wordt nu door een "waaruit" in neerdalende richting uitgedrukt. Christus is doel en bron van de levensontwikkeling van de gemeente, d. i. de gehele bedoeling, die deze ontwikkeling bezielt is tot Christus en alle gave, waardoor zij mogelijk is en plaats heeft, gaat van Christus uit.

De gedachte van de apostel in dit vers is, dat hoewel volgens Ephesians 4:15 de leden van de gemeente van hun kant in Christus moesten opgroeien, de wortel van hun groei toch niet in hen, maar in Christus zelf ligt, zodat het opgroeien eigenlijk van Hem uit plaats heeft.

Hier zegt de apostel duidelijk dat de verbetering en uitbreiding van de Christelijke kerk, die een lichaam van Christus is, alleen uit Christus voortkomt, die haar Hoofd is en waar zou een ander Hoofd op aarde worden gevonden waaraan zo'n zaak zou mogen worden toegekend?

Wonderbaar is de groei van het lichaam van Christus; wel gaat het uit de diepte in de hoogte, want het streeft naar boven en verheft zich uit het graf tot aan de troon van God; en toch komt het uit de hoogte af, want van het Hoofd stroomt de Geest van de kracht in de leden van het lichaam neer. Het is het gehele lichaam met vele leden dat de groei van het lichaam teweeg bracht. Maar uit het enige Hoofd, uit Christus, waarmee tezamen, of als wiens volheid (Ephesians 1:23), alle leden een levend geheel uitmaken, ontspruit voor het lichaam alles wat tot opbouw dient. Uit Hem - het gehele lichaam - in de liefde: in deze drie slottonen is het slotakkoord van de apostolische vermaning tot stichtelijke Christelijke wandel samengesteld.

Juist het verschil in graad en in de wijze, om zo te zeggen in de kwantiteit zowel als in de kwaliteit van de ne Geest die zich in allen uitstort, is een band meer, die de zielen samen verbindt. Een gelijke verdeling van de Geest zou deze velen niet aan elkaar verbinden, maar uit elkaar drijven. Hij, die rijk naar de Geest is, ziet uit naar een, die armer van geest is om van de Geest, die in hem is, gebruik te maken; en die weinig van de Geest heeft ontvangen zoekt iemand die meer heeft, opdat diens rijkdom zijn armoede te gemoet komt. Die de gave van de profetie en van het woord van de wijsheid en van de kennis heeft ontvangen, heeft degenen nodig die naar zijn woord horen en zij, die dergelijke gave niet bezitten, moeten hen, die met die Geest begiftigd zijn, opzoeken, opdat zij terecht worden gewezen.

De gemeente van de Heere is een groot kunstig gebouwd veelledig lichaam, dat de Geest van de Heere bezielt, maar tegelijk is ook de mens geworden Zoon van God het hoofd van dit lichaam, dat het hele lijf beheerst, samenhoudt en groeien doet en van hetwelk uit door de gewrichten (de goddelijke genademiddelen, het Woord, de sacramenten, het gebed, de prediking en alle werken van de liefde) aan elk lid naar zijn mate en eigenaardigheid de nodige kracht tot gedijen gegeven wordt. Daardoor groeit het hele lichaam en de liefde is het element voor dit groeien en gedijen. Op deze manier bevestigd en groeiend aan het lichaam moet alle zwakte, alle kindsheid en alle weifeling gedurig meer wijken voor de aldoordringende goddelijke kracht van de heilige liefde en de gemeente van de Heere rijpen voor haar voleinding in de eeuwigheid.

II. Ephesians 4:17-Hoofdst 6:9. De tweede vermaning van de apostel heeft betrekking op het wezen van de leden van de kerk in tegenstelling tot het wezen van de kinderen van deze wereld en alsdan is de Geest van Christus, die in de gemeente leeft, een Geest van heiligheid tegenover de goddeloze geest van de wereld. In hun nieuwe levenstoestand, waarin zij door hun Heer en Heiland zijn gesteld, moeten de Christenen zich toeleggen op een godzalige wandel, op een leven overeenkomstig de geboden van God, een leven, dat het tegendeel is van hun vroeger heidens wandelen. Zij moeten zich van alle deelgenootschap aan het zondige leven van hen, die nu nog heidenen zijn, streng onthouden en dat bestraffen, in plaats van door mee te doen dat goed te keuren. Zij moeten in tegenstelling steeds denken aan hun Christelijke staat en die in een geheel nieuwe levensregel uitdrukken (Ephesians 4:17-Hoofdst 5:21). De nieuwe levensregel bestaat in een verandering overeenkomstig het wezen van het Christendom van de natuurlijke verhoudingen tussen man en vrouw, ouders en kinderen, heren en dienstknechten. Daarover geeft de apostel nog uitvoerige onderrichtingen (Ephesians 5:22-Ephesians 6:9).

Vers 16

16. Wij moeten opgroeien in Hem, die verhoogd is, opdat Hij alles in allen vervullen zou (Ephesians 1:22 v.), a) waaruit het hele lichaam bekwaam samengevoegd (Ephesians 2:21) en samenvastgemaakt zijnde, door alle voegselen van de toebrenging, door alle banden, die tot het doel van samenbinden aanwezig zijn, als spieren en zenuwen, naar de werking van een ieder deel in zijn maat (Ephesians 4:7. 1 Corinthians 12:18) de groeivan het lichaam bekomt; of bevordert tot zijn eigen opbouw (Ephesians 4:12. Colossians 2:19). En dat alles geschiedt in de liefde, die alleen zo'n opbouw op gewenste manier mogelijk maakt (1 Corinthians 8:1).

a) Romans 12:5. 1 Corinthians 12:27.

De verhouding van het opgroeien tot het Hoofd, die vroeger met een "in Hem" in opstijgende richting was aangeduid, wordt nu door een "waaruit" in neerdalende richting uitgedrukt. Christus is doel en bron van de levensontwikkeling van de gemeente, d. i. de gehele bedoeling, die deze ontwikkeling bezielt is tot Christus en alle gave, waardoor zij mogelijk is en plaats heeft, gaat van Christus uit.

De gedachte van de apostel in dit vers is, dat hoewel volgens Ephesians 4:15 de leden van de gemeente van hun kant in Christus moesten opgroeien, de wortel van hun groei toch niet in hen, maar in Christus zelf ligt, zodat het opgroeien eigenlijk van Hem uit plaats heeft.

Hier zegt de apostel duidelijk dat de verbetering en uitbreiding van de Christelijke kerk, die een lichaam van Christus is, alleen uit Christus voortkomt, die haar Hoofd is en waar zou een ander Hoofd op aarde worden gevonden waaraan zo'n zaak zou mogen worden toegekend?

Wonderbaar is de groei van het lichaam van Christus; wel gaat het uit de diepte in de hoogte, want het streeft naar boven en verheft zich uit het graf tot aan de troon van God; en toch komt het uit de hoogte af, want van het Hoofd stroomt de Geest van de kracht in de leden van het lichaam neer. Het is het gehele lichaam met vele leden dat de groei van het lichaam teweeg bracht. Maar uit het enige Hoofd, uit Christus, waarmee tezamen, of als wiens volheid (Ephesians 1:23), alle leden een levend geheel uitmaken, ontspruit voor het lichaam alles wat tot opbouw dient. Uit Hem - het gehele lichaam - in de liefde: in deze drie slottonen is het slotakkoord van de apostolische vermaning tot stichtelijke Christelijke wandel samengesteld.

Juist het verschil in graad en in de wijze, om zo te zeggen in de kwantiteit zowel als in de kwaliteit van de ne Geest die zich in allen uitstort, is een band meer, die de zielen samen verbindt. Een gelijke verdeling van de Geest zou deze velen niet aan elkaar verbinden, maar uit elkaar drijven. Hij, die rijk naar de Geest is, ziet uit naar een, die armer van geest is om van de Geest, die in hem is, gebruik te maken; en die weinig van de Geest heeft ontvangen zoekt iemand die meer heeft, opdat diens rijkdom zijn armoede te gemoet komt. Die de gave van de profetie en van het woord van de wijsheid en van de kennis heeft ontvangen, heeft degenen nodig die naar zijn woord horen en zij, die dergelijke gave niet bezitten, moeten hen, die met die Geest begiftigd zijn, opzoeken, opdat zij terecht worden gewezen.

De gemeente van de Heere is een groot kunstig gebouwd veelledig lichaam, dat de Geest van de Heere bezielt, maar tegelijk is ook de mens geworden Zoon van God het hoofd van dit lichaam, dat het hele lijf beheerst, samenhoudt en groeien doet en van hetwelk uit door de gewrichten (de goddelijke genademiddelen, het Woord, de sacramenten, het gebed, de prediking en alle werken van de liefde) aan elk lid naar zijn mate en eigenaardigheid de nodige kracht tot gedijen gegeven wordt. Daardoor groeit het hele lichaam en de liefde is het element voor dit groeien en gedijen. Op deze manier bevestigd en groeiend aan het lichaam moet alle zwakte, alle kindsheid en alle weifeling gedurig meer wijken voor de aldoordringende goddelijke kracht van de heilige liefde en de gemeente van de Heere rijpen voor haar voleinding in de eeuwigheid.

II. Ephesians 4:17-Hoofdst 6:9. De tweede vermaning van de apostel heeft betrekking op het wezen van de leden van de kerk in tegenstelling tot het wezen van de kinderen van deze wereld en alsdan is de Geest van Christus, die in de gemeente leeft, een Geest van heiligheid tegenover de goddeloze geest van de wereld. In hun nieuwe levenstoestand, waarin zij door hun Heer en Heiland zijn gesteld, moeten de Christenen zich toeleggen op een godzalige wandel, op een leven overeenkomstig de geboden van God, een leven, dat het tegendeel is van hun vroeger heidens wandelen. Zij moeten zich van alle deelgenootschap aan het zondige leven van hen, die nu nog heidenen zijn, streng onthouden en dat bestraffen, in plaats van door mee te doen dat goed te keuren. Zij moeten in tegenstelling steeds denken aan hun Christelijke staat en die in een geheel nieuwe levensregel uitdrukken (Ephesians 4:17-Hoofdst 5:21). De nieuwe levensregel bestaat in een verandering overeenkomstig het wezen van het Christendom van de natuurlijke verhoudingen tussen man en vrouw, ouders en kinderen, heren en dienstknechten. Daarover geeft de apostel nog uitvoerige onderrichtingen (Ephesians 5:22-Ephesians 6:9).

Vers 17

17. Ik zeg dan dit, om op de vermaning in Ephesians 4:1 terug te komen en naar een andere kant te bespreken, a) en betuig het in de Heere Galatians 3:3. Romans 9:1. 1 Thessalonians 4:1, b) dat u niet meer wandelt (wandelen mag), zoals als de andere heidenen, als zij, die het nog zijn, terwijl u het niet meer bent, overeenkomstig hun staat als afgodendienaars, wandelen in de ijdelheid van hun gemoed, die hun in die staat eigen is (Romans 1:21. 1 Peter 1:18 Romans 1:1. 21 1Pe).

a) Romans 1:9. b) Romans 1:18. 1 Peter 4:3.

Vers 17

17. Ik zeg dan dit, om op de vermaning in Ephesians 4:1 terug te komen en naar een andere kant te bespreken, a) en betuig het in de Heere Galatians 3:3. Romans 9:1. 1 Thessalonians 4:1, b) dat u niet meer wandelt (wandelen mag), zoals als de andere heidenen, als zij, die het nog zijn, terwijl u het niet meer bent, overeenkomstig hun staat als afgodendienaars, wandelen in de ijdelheid van hun gemoed, die hun in die staat eigen is (Romans 1:21. 1 Peter 1:18 Romans 1:1. 21 1Pe).

a) Romans 1:9. b) Romans 1:18. 1 Peter 4:3.

Vers 18

18. Zij zijn namelijk verduisterd in het verstand, zodat zij niet juist van elkaar onderscheiden wat recht of onrecht, goed of kwaad is, vervreemd zijnde, wat de staat van hun hart aangaat, van het leven van God, het leven, dat uit Hem en in gemeenschap met Hem is (2 Peter 1:3), a) door de onwetendheid, die in hen is, door de verharding (Romans 11:25) van hun harten, waardoor zij niet geprobeerd hebben om God te leren kennen.

a) 1 Thessalonians 4:5.

Met de betuiging dat de lezers niet meer mogen wandelen als de heidenen, is ontkennenderwijze hetzelfde gezegd als in Ephesians 4:1 bevestigend gezegd is met de vermaning, dat zij moeten wandelen volgens de roeping die hen ten deel geworden is. Omdat deze zo-even medegedeelde vermaning in de eerste plaats beperkt was tot de verhouding in die levensbetrekkingen, waarin zij nu als Christenen staan, brengt de ontkennende uitdrukking vanzelf dat onderscheid mee, dat nu ook gesproken wordt van hun verhouding in die omstandigheden, waarin ook zij te voren stonden en waarin zij nu niet meer als vroeger, niet als de heidenen moeten wandelen. De apostel geeft hen te kennen dat tussen hun wandel, als die nog dezelfde was als voorheen en tussen die van de heidenen, geen onderscheid zou zijn.

Naar hun nationaal karakter bleven de Efeziërs, die in de kerk waren ingelijfd, met hun landslieden heidenen, in onderscheid met de Joden. Terwijl nu de ongelovige Joden met de ongelovige heidenen deelgenoten zijn van de toorn en het verderf (Ephesians 2:3), scheiden zich de gelovige heidenen van hun ongelovige volksgenoten af en worden met de gelovige Joden tot een enig, heilig volk, van God samengevoegd, waaraan het profetische woord in Ezekiel 36:27 vervuld wordt. IJdelheid van het gemoed is het volgens de apostel, die de andere heidenen vervult; want slechts in het nadenken van de gedachten van God heeft het menselijk denken een vastheid, aan zichzelf overgelaten en los van God is het dwaas en ijdel.

In de woorden van Ephesians 4:18 komen overeen aan de ene kant "verduisterd in het verstand" en "door de onwetendheid, die in hen is", aan de andere kant "vervreemd zijnde, van het leven van God" en "door de verharding van hun harten". In het eerste lid staat het inzien, in het tweede het gevoel op de voorgrond. De uitdrukking "van het leven van God" geeft het leven te kennen, dat God zelf is en heeft en dat zolang het deel van het schepsel is, als het in gemeenschap met God blijft, zich niet door de zonde van de bron van zijn leven afscheidt.

Vers 18

18. Zij zijn namelijk verduisterd in het verstand, zodat zij niet juist van elkaar onderscheiden wat recht of onrecht, goed of kwaad is, vervreemd zijnde, wat de staat van hun hart aangaat, van het leven van God, het leven, dat uit Hem en in gemeenschap met Hem is (2 Peter 1:3), a) door de onwetendheid, die in hen is, door de verharding (Romans 11:25) van hun harten, waardoor zij niet geprobeerd hebben om God te leren kennen.

a) 1 Thessalonians 4:5.

Met de betuiging dat de lezers niet meer mogen wandelen als de heidenen, is ontkennenderwijze hetzelfde gezegd als in Ephesians 4:1 bevestigend gezegd is met de vermaning, dat zij moeten wandelen volgens de roeping die hen ten deel geworden is. Omdat deze zo-even medegedeelde vermaning in de eerste plaats beperkt was tot de verhouding in die levensbetrekkingen, waarin zij nu als Christenen staan, brengt de ontkennende uitdrukking vanzelf dat onderscheid mee, dat nu ook gesproken wordt van hun verhouding in die omstandigheden, waarin ook zij te voren stonden en waarin zij nu niet meer als vroeger, niet als de heidenen moeten wandelen. De apostel geeft hen te kennen dat tussen hun wandel, als die nog dezelfde was als voorheen en tussen die van de heidenen, geen onderscheid zou zijn.

Naar hun nationaal karakter bleven de Efeziërs, die in de kerk waren ingelijfd, met hun landslieden heidenen, in onderscheid met de Joden. Terwijl nu de ongelovige Joden met de ongelovige heidenen deelgenoten zijn van de toorn en het verderf (Ephesians 2:3), scheiden zich de gelovige heidenen van hun ongelovige volksgenoten af en worden met de gelovige Joden tot een enig, heilig volk, van God samengevoegd, waaraan het profetische woord in Ezekiel 36:27 vervuld wordt. IJdelheid van het gemoed is het volgens de apostel, die de andere heidenen vervult; want slechts in het nadenken van de gedachten van God heeft het menselijk denken een vastheid, aan zichzelf overgelaten en los van God is het dwaas en ijdel.

In de woorden van Ephesians 4:18 komen overeen aan de ene kant "verduisterd in het verstand" en "door de onwetendheid, die in hen is", aan de andere kant "vervreemd zijnde, van het leven van God" en "door de verharding van hun harten". In het eerste lid staat het inzien, in het tweede het gevoel op de voorgrond. De uitdrukking "van het leven van God" geeft het leven te kennen, dat God zelf is en heeft en dat zolang het deel van het schepsel is, als het in gemeenschap met God blijft, zich niet door de zonde van de bron van zijn leven afscheidt.

Vers 19

19. Zij zijn het, die met de daad bewijzen, dat God hen ten straf heeft overgegeven in een verkeerde zin, om te doen dingen, die niet betamen (Romans 1:28), omdat zij ongevoelig geworden zijnde voor de ellende en de schande van een leven in zonde, zichzelf hebben overgegeven tot ontucht, wellust en ongebondenheid van zeden (Romans 13:13), om alle onreinigheid (Romans 1:24; Romans 6:19. 2 Corinthians 12:21.) gierig te bedrijven. Met die zonde toch is de hebzucht (Luke 12:15), die tweede hoofdmisdaad van de heidenwereld (1 Corinthians 5:10 Colossians 3:5. 2 Peter 2:14 steeds verbonden.

De herinnering aan de verharding van het hart bij die heidenen geeft de apostel aanleiding het wezen daarvan nader te schilderen. Hij stelt ze voor als degenen, die ongevoelig zijn geworden, die het gevoel van smart hebben verloren, die wat hun gevoel aangaat verstompt zijn. Hiermee bedoelt hij de zedelijke verstomping, die voortkomt uit de onophoudelijke onderdrukking van het geweten (Het zijn mensen, zegt Luther, die niets voelen, noch zich iets aantrekken, er is geen smaak of reuk overgebleven en alles in hun hart is weg). In die verstomping hebben zij zich dan overgegeven aan de ontucht of weelderige uitgelatenheid en in deze geven zij zich over aan iedere soort van wellustige onreinheid. Een heidense zonde, onderscheiden van de geslachtszonden en toch er mee in verband staande, is de gierigheid of de hebzucht, die evenals de wellust een uitvloeisel is van grof zedelijke verstomping. Beiden komen voort uit een, door de kracht van de Geest geëmancipeerde zinnelijkheid en onderscheiden zich alleen daardoor van elkaar, dat de zinnen in de hebzucht het rustig bezit, in de wellust het ogenblikkelijk genot van wereldse goederen zoeken. Pas in de vereniging van die beide zonden vindt de zinnelijkheid, verzonken in de dienstbaarheid van het vlees, haar volle bevrediging.

De geschiedenis van het ontstaan van alle heidendom en heidens leven en van alle afgodendienst in de wereld wordt in ieder hart herhaald, dat zich door begeerlijkheid en ijdelheid van de alleen ware God laat afvoeren tot ongeloof, tot ongehoorzaamheid en ondank. De wil wordt verkeerd en boos en verleidt weer het verstand en alle zintuigen van de mens; en het verstand, eenmaal vals en ijdel geworden, verleidt weer het onreine hart, dat van de waarheid en het geloof is afgeweken; en hier, in deze onreinheid, is de doemwaardige grond en aanvang van alle onwetendheid en verharding.

Vers 19

19. Zij zijn het, die met de daad bewijzen, dat God hen ten straf heeft overgegeven in een verkeerde zin, om te doen dingen, die niet betamen (Romans 1:28), omdat zij ongevoelig geworden zijnde voor de ellende en de schande van een leven in zonde, zichzelf hebben overgegeven tot ontucht, wellust en ongebondenheid van zeden (Romans 13:13), om alle onreinigheid (Romans 1:24; Romans 6:19. 2 Corinthians 12:21.) gierig te bedrijven. Met die zonde toch is de hebzucht (Luke 12:15), die tweede hoofdmisdaad van de heidenwereld (1 Corinthians 5:10 Colossians 3:5. 2 Peter 2:14 steeds verbonden.

De herinnering aan de verharding van het hart bij die heidenen geeft de apostel aanleiding het wezen daarvan nader te schilderen. Hij stelt ze voor als degenen, die ongevoelig zijn geworden, die het gevoel van smart hebben verloren, die wat hun gevoel aangaat verstompt zijn. Hiermee bedoelt hij de zedelijke verstomping, die voortkomt uit de onophoudelijke onderdrukking van het geweten (Het zijn mensen, zegt Luther, die niets voelen, noch zich iets aantrekken, er is geen smaak of reuk overgebleven en alles in hun hart is weg). In die verstomping hebben zij zich dan overgegeven aan de ontucht of weelderige uitgelatenheid en in deze geven zij zich over aan iedere soort van wellustige onreinheid. Een heidense zonde, onderscheiden van de geslachtszonden en toch er mee in verband staande, is de gierigheid of de hebzucht, die evenals de wellust een uitvloeisel is van grof zedelijke verstomping. Beiden komen voort uit een, door de kracht van de Geest geëmancipeerde zinnelijkheid en onderscheiden zich alleen daardoor van elkaar, dat de zinnen in de hebzucht het rustig bezit, in de wellust het ogenblikkelijk genot van wereldse goederen zoeken. Pas in de vereniging van die beide zonden vindt de zinnelijkheid, verzonken in de dienstbaarheid van het vlees, haar volle bevrediging.

De geschiedenis van het ontstaan van alle heidendom en heidens leven en van alle afgodendienst in de wereld wordt in ieder hart herhaald, dat zich door begeerlijkheid en ijdelheid van de alleen ware God laat afvoeren tot ongeloof, tot ongehoorzaamheid en ondank. De wil wordt verkeerd en boos en verleidt weer het verstand en alle zintuigen van de mens; en het verstand, eenmaal vals en ijdel geworden, verleidt weer het onreine hart, dat van de waarheid en het geloof is afgeweken; en hier, in deze onreinheid, is de doemwaardige grond en aanvang van alle onwetendheid en verharding.

Vers 20

20. Maar u, onderscheiden van de onbekeerde heidenen (vgl. Deuteronomy 18:14), heeft Christus zo niet geleerd; u heeft Hem niet leren kennen als een, in wie men zou kunnen geloven met behoud van de oude, zondige wandel; u bent integendeel op een nieuw leven als uw plicht gewezen.

Vers 20

20. Maar u, onderscheiden van de onbekeerde heidenen (vgl. Deuteronomy 18:14), heeft Christus zo niet geleerd; u heeft Hem niet leren kennen als een, in wie men zou kunnen geloven met behoud van de oude, zondige wandel; u bent integendeel op een nieuw leven als uw plicht gewezen.

Vers 21

21. Toen u namelijk, zoals ik mag veronderstellen (Ephesians 3:4), maar Hem gehoord heeft door middel van degenen, die u het woord van de waarheid hebben verkondigd en door Hem geleerd bent, toen Hij u verder, toen u reeds Christenen was, leraars toezond, zoals de waarheid in Jezus is, in tegenstelling met die heidense ijdelheden van het gemoed (Ephesians 4:17) namelijk verplichtend tot reinheid van het hart en heiligheid van wandel (John 1:14).

Als Paulus schrijft: "u heeft Christus geleerd", dan kan zo iets van geen anderen persoon worden gezegd. Alleen Christus is de prediker van Zichzelf. Zijn woord de openbaring van Zijn wezen (John 8:25), Hem prediken en leren alle ware leraars (2 Corinthians 1:19) en hij alleen heeft de leer van Christus juist geleerd, die Christus geleerd heeft, of de Heere Jezus Christus heeft aangenomen (vgl. Colossians 2:6).

Zoals in Ephesians 4:21 kon de apostel zich niet uitdrukken, als hij zelf hun Christus had verkondigd.

Hij stelt daarmee weer de omstandigheden van zijn lezers voor als hem niet voldoende bekend, hoewel hij bereid is zich het beste voor te stellen.

Men lette daarbij op de voortgang van de rede, die van de eerste verkondiging van het Evangelie ("Hem gehoord heeft tot de verdere onderrichting, die zij vervolgens als reeds tot Christus bekeerden verkregen hebben ("door Hem geleerd bent overbrengt, die beide punten vroeger (Ephesians 4:20 "Christus geleerd samengevat waren.

In Christus Jezus is de waarheid niet slechts een van de leer, maar ook van een juiste gezindheid en zodanige waarheid bestaat in het afleggen van de oude en het aandoen van de nieuwe mens (Ephesians 4:22). Die naar de oude mens leeft, die heeft de waarheid nog niet gekend, die is niet in Hem (vgl. 1 Corinthians 5:7 v.).

EPISTEL OP DE NEGENTIENDE ZONDAG NA TRINITATIS

In het Evangelie (Matthew 9:1) wordt ons de genezing van de verlamde voorgesteld, van wie de Heere eerst de zonde en vervolgens de smartelijke machteloosheid van zijn leden wegneemt; de kerk neemt nu bij de keuze van het epistel de machteloze en daarbij smartelijke toestand van de verlamde als een lichamelijk beeld van onze geestelijke machteloosheid. De oude mens, van wie in het epistel sprake is, omgeeft de nieuwe en deze, ingesloten door de eerste, komt voor als verlamd, zodat hij als het ware op hulp moet wacht en om zijn smartelijk gebonden leden uit te strekken en te bewegen. Evenals echter de lichamelijk verlamde hulp vond bij Die, die hem de zonde vergaf, zo vindt ook onze geestelijk gebonden nieuwe mens bij dezelfde Man hulp en op dezelfde manier. Het eerste en noodzakelijkste is de rust van de ziel, in de vergeving van de zonden; vervolgens leidt de Heilige Geest dadelijk en onophoudelijk de vernieuwing in en geeft aan de zuchtende nieuwe mens dat zijn voeten op open ruimte komen en zijn armen met kracht gesterkt worden, om de heilige werken van God te werken.

Het epistel wijst aan welke uitwerking de vergeving van de zonden bij ons moet hebben. Evenals de rechtvaardiging voorwaarde is tot heiligmaking en die bevordert, zo ook is de vergeving van de zonde, waarin de rechtvaardigmaking bestaat, voorwaarde tot vernieuwing van het gemoed.

Het afleggen van de oude en het aandoen van de nieuwe mens: 1) van wie het wordt geëist, 2) waardoor het geschiedt en 3) waarin het zich werkzaam betoont. (EIG. ARB.).

Wandel niet als de heidenen! Twee zaken moeten wij doen om die vermaning op te volgen: 1) de oude mens aandoen. De gesteldheid van de nieuwe mens: bij is 1) waar met de mond, 2) vergevingsgezind met het hart, 3) werkzaam met de handen.

De Christelijke rechtschapenheid: 1) volgens haar algemene grond, 2) volgens haar betoningen bijzonderheden.

Over de nieuwe mens: 1) hoe het tot een nieuwe mens bij ons komt, 2) hoe die naar buiten zijn leven openbaart.

Het beeld van een Christen, die de nieuwe mens heeft aangedaan: 1) het hart is geheiligd door Gods Geest, 2) de mond is geopend tot de waarheid, 3) het oor gesloten voor de lasteraar, 4) de hand werkzaam tot weldoen. De onafgebroken arbeid van de kinderen van God: 1) wat zij aan zichzelf doen, 2) wat zij doen tegenover de broeders.

Vers 21

21. Toen u namelijk, zoals ik mag veronderstellen (Ephesians 3:4), maar Hem gehoord heeft door middel van degenen, die u het woord van de waarheid hebben verkondigd en door Hem geleerd bent, toen Hij u verder, toen u reeds Christenen was, leraars toezond, zoals de waarheid in Jezus is, in tegenstelling met die heidense ijdelheden van het gemoed (Ephesians 4:17) namelijk verplichtend tot reinheid van het hart en heiligheid van wandel (John 1:14).

Als Paulus schrijft: "u heeft Christus geleerd", dan kan zo iets van geen anderen persoon worden gezegd. Alleen Christus is de prediker van Zichzelf. Zijn woord de openbaring van Zijn wezen (John 8:25), Hem prediken en leren alle ware leraars (2 Corinthians 1:19) en hij alleen heeft de leer van Christus juist geleerd, die Christus geleerd heeft, of de Heere Jezus Christus heeft aangenomen (vgl. Colossians 2:6).

Zoals in Ephesians 4:21 kon de apostel zich niet uitdrukken, als hij zelf hun Christus had verkondigd.

Hij stelt daarmee weer de omstandigheden van zijn lezers voor als hem niet voldoende bekend, hoewel hij bereid is zich het beste voor te stellen.

Men lette daarbij op de voortgang van de rede, die van de eerste verkondiging van het Evangelie ("Hem gehoord heeft tot de verdere onderrichting, die zij vervolgens als reeds tot Christus bekeerden verkregen hebben ("door Hem geleerd bent overbrengt, die beide punten vroeger (Ephesians 4:20 "Christus geleerd samengevat waren.

In Christus Jezus is de waarheid niet slechts een van de leer, maar ook van een juiste gezindheid en zodanige waarheid bestaat in het afleggen van de oude en het aandoen van de nieuwe mens (Ephesians 4:22). Die naar de oude mens leeft, die heeft de waarheid nog niet gekend, die is niet in Hem (vgl. 1 Corinthians 5:7 v.).

EPISTEL OP DE NEGENTIENDE ZONDAG NA TRINITATIS

In het Evangelie (Matthew 9:1) wordt ons de genezing van de verlamde voorgesteld, van wie de Heere eerst de zonde en vervolgens de smartelijke machteloosheid van zijn leden wegneemt; de kerk neemt nu bij de keuze van het epistel de machteloze en daarbij smartelijke toestand van de verlamde als een lichamelijk beeld van onze geestelijke machteloosheid. De oude mens, van wie in het epistel sprake is, omgeeft de nieuwe en deze, ingesloten door de eerste, komt voor als verlamd, zodat hij als het ware op hulp moet wacht en om zijn smartelijk gebonden leden uit te strekken en te bewegen. Evenals echter de lichamelijk verlamde hulp vond bij Die, die hem de zonde vergaf, zo vindt ook onze geestelijk gebonden nieuwe mens bij dezelfde Man hulp en op dezelfde manier. Het eerste en noodzakelijkste is de rust van de ziel, in de vergeving van de zonden; vervolgens leidt de Heilige Geest dadelijk en onophoudelijk de vernieuwing in en geeft aan de zuchtende nieuwe mens dat zijn voeten op open ruimte komen en zijn armen met kracht gesterkt worden, om de heilige werken van God te werken.

Het epistel wijst aan welke uitwerking de vergeving van de zonden bij ons moet hebben. Evenals de rechtvaardiging voorwaarde is tot heiligmaking en die bevordert, zo ook is de vergeving van de zonde, waarin de rechtvaardigmaking bestaat, voorwaarde tot vernieuwing van het gemoed.

Het afleggen van de oude en het aandoen van de nieuwe mens: 1) van wie het wordt geëist, 2) waardoor het geschiedt en 3) waarin het zich werkzaam betoont. (EIG. ARB.).

Wandel niet als de heidenen! Twee zaken moeten wij doen om die vermaning op te volgen: 1) de oude mens aandoen. De gesteldheid van de nieuwe mens: bij is 1) waar met de mond, 2) vergevingsgezind met het hart, 3) werkzaam met de handen.

De Christelijke rechtschapenheid: 1) volgens haar algemene grond, 2) volgens haar betoningen bijzonderheden.

Over de nieuwe mens: 1) hoe het tot een nieuwe mens bij ons komt, 2) hoe die naar buiten zijn leven openbaart.

Het beeld van een Christen, die de nieuwe mens heeft aangedaan: 1) het hart is geheiligd door Gods Geest, 2) de mond is geopend tot de waarheid, 3) het oor gesloten voor de lasteraar, 4) de hand werkzaam tot weldoen. De onafgebroken arbeid van de kinderen van God: 1) wat zij aan zichzelf doen, 2) wat zij doen tegenover de broeders.

Vers 22

22. Ik vermaan u dan om in Jezus naar waarheid te wandelen zoals u geleerd heeft (Ephesians 4:21) en wel met het oog daarop dat u vroeger heidenen geweest bent, dus naar de natuur wandelde (zoals ik in Ephesians 4:17-Ephesians 4:19 de heidenen beschreef, die dood zijn door de misdaden en de zonden (Ephesians 2:1 v.). Te weten dat u zouafleggen aangaande de vorige wandeling de oude mens, die verdorven wordt door de begeerlijkheden van de verleiding, zodat hij zichzelf niet meer bewust is van het verwerpelijke van zijn boosheid en zich over de gevolgen van zijn toegeven aan de begeerlijkheden van het vlees op een manier misleidt, dat hij juist zijn verderf bewerkt (Galatians 6:8), zich inbeeldend zijn geluk te bevorderen (Proverbs 1:32 Wijsh. 1:12

a) Colossians 3:9. Hebrews 12:1. 1 Peter 2:1.

Eerst wordt de negatieve kant van de heiligmaking voorgesteld, het afleggen van de oude mens, daarna de positieve, het aantrekken van de nieuwe mens. In het inwendige leven kan natuurlijk het ene niet zonder het andere voorkomen, het zijn twee kanten van dezelfde toestand, die werkelijk bij elkaar behoren. Datgene, wat nu in de heiligmaking moet worden afgelegd, is niet maar de gewoonte van zondigen, maar de hele oude mens, ook de zondige natuur, die bij de geboorte is geërfd en waaruit de gewoonte om te zondigen zich eerst heeft ontwikkeld.

Met de "oude mens" wordt de toestand bedoeld, waarvan wij van nature niet losgemaakt kunnen worden, die ons niet is ingeschapen, maar aangeboren, met al wat eraan verbonden is, met zijn lusten en zijn tegenzin, zijn begeerte en zijn afkeer. Men moge zich de uitwendige vorm en uitdrukking van de oude mens denken zoals men wil en zijn macht en kracht zich nog zo groot voorstellen, zeker is hij ertoe veroordeeld om op te houden en zodra de mens het Christendom aanneemt, begint de heerschappij van die toestand ten einde te lopen, de oude mens komt tot verval, hoe taai hij ook moge zijn en hoe moeilijk hij ertoe besluiten kan om te sterven en de dienovereenkomstige wandel wordt van het Christen worden af de "vorige" genoemd, want zijn heerschappij is voorbij, nu heerst een ander. In deze toestand van de oude mens gehoorzaamt de mens aan zijn begeerlijkheden, deze lokken hem, ja zij dwingen hem. Zoals een van die in de val gaat, zo volgt hij de aanloksels en als een os ter slachtbank wordt geleid, zonder zijn kracht ook maar tegen die drang te beproeven, zo laat zich onze natuurlijke mens voortslepen tot het voldoen van een snode begeerte. Ja, zoals een schip door de sterke wind wordt meegesleept en door de storm heen en weer geslingerd wordt, zo wordt het arme hart in de natuurlijke toestand vaak door de storm van zijn begeerlijkheden beheerst. Men zegt wel vaak dat een mens volgens grondstellingen moet leven en reeds in de vroege jeugd leert men het spreekwoord: een van die volgt de natuurdrift, een mens het licht van zijn ziel; hiermee wordt echter slechts gezegd wat de mens moet doen, niet wat hij werkelijk doet. In de werkelijkheid is het geheel anders; de mens volgt de natuurdrift en niet het licht van de ziel. Van deze begeerten, die de oude mens beheersen, zegt de apostel, zoals eigenlijk in de grondtekst staat, dat zij begeerlijkheden van het bedrog zijn (Hebrews 3:13); zij geven niet wat zij beloven. Voor hen uit gaat een vaandel van het geluk, achter hen komt de schreiende smart van bittere ontnuchtering. Men behoeft niet lang geleefd te hebben om de waarheid van die apostolische uitdrukking te erkennen. De lust der lusten, waarin de natuur van alle andere het kenbaarst zich vertoont, is de begeerte tegen het zevende gebod. Zij belooft de mens gouden bergen en een paradijs van vreugde en wat brengt ze aan? Zelfs in het huwelijk meestal slechts een bitter-zoete drank, een geluk dat geen edele of nadenkende ziel tevreden stelt, bovendien een gehele wereld vol zorg en moeite en smart in het leven, dat in een ander licht dan in het natuurlijke moet worden beschouwd om geprezen te kunnen worden. Op wegen buiten het huwelijk brengt deze begeerte of schaamteloze ontaarding en verharding bij laaghartige gemeenheid of wee en leed, jammer en nood, hulpeloosheid, ziekte, ook al te vroege dood teweeg. Zo gebeurt het dat de begeerlijkheid niet slechts de mens misleidt, maar de mens ook zichzelf verderft, in nood en ellende ten onder gaat. Hij gaat het verderf tegemoet, juist op zijn eigen weg onophoudelijk tegemoet, op de weg van iedere begeerlijkheid tegemoet, van welke aard die ook is.

Die de vader van de zonde is, is ook de vader van de leugen en hij heeft door bedrog, zoals de vrouw na de eerste val zelf heeft bekend (Genesis 3:13), de mens ten val gebracht. Evenals nu de eerste zonde haar oorsprong aan het bedrog te danken heeft, zo kleeft nu nog dit bedrog aan elke zonde. De listige verzoeker kan echter met zijn leugen en zijn bedrog in het verborgene blijven: de begeerlijkheden, die door zijn eerste bedrog in het hart van de bedrogenen zijn opgewekt, nemen nu dit liegen en bedriegen over. Zij spiegelen de dwaze mens wie weet wat al kostelijke genietingen, wat al verheven eer, wat al gouden bergen voor. Als de begeerlijkheid niet bedroog en verleidde, als zij de mens met onverbiddelijke waarheid het wezen van de zonde als afval van de levende God, de gevolgen van de zonde, schaamte voor God en mens, ontevredenheid en vrees in het hart, de dood als onveranderlijk noodlot wilde voorstellen, hoe geheel anders zou tegen haar worden gestreden!

Vers 22

22. Ik vermaan u dan om in Jezus naar waarheid te wandelen zoals u geleerd heeft (Ephesians 4:21) en wel met het oog daarop dat u vroeger heidenen geweest bent, dus naar de natuur wandelde (zoals ik in Ephesians 4:17-Ephesians 4:19 de heidenen beschreef, die dood zijn door de misdaden en de zonden (Ephesians 2:1 v.). Te weten dat u zouafleggen aangaande de vorige wandeling de oude mens, die verdorven wordt door de begeerlijkheden van de verleiding, zodat hij zichzelf niet meer bewust is van het verwerpelijke van zijn boosheid en zich over de gevolgen van zijn toegeven aan de begeerlijkheden van het vlees op een manier misleidt, dat hij juist zijn verderf bewerkt (Galatians 6:8), zich inbeeldend zijn geluk te bevorderen (Proverbs 1:32 Wijsh. 1:12

a) Colossians 3:9. Hebrews 12:1. 1 Peter 2:1.

Eerst wordt de negatieve kant van de heiligmaking voorgesteld, het afleggen van de oude mens, daarna de positieve, het aantrekken van de nieuwe mens. In het inwendige leven kan natuurlijk het ene niet zonder het andere voorkomen, het zijn twee kanten van dezelfde toestand, die werkelijk bij elkaar behoren. Datgene, wat nu in de heiligmaking moet worden afgelegd, is niet maar de gewoonte van zondigen, maar de hele oude mens, ook de zondige natuur, die bij de geboorte is geërfd en waaruit de gewoonte om te zondigen zich eerst heeft ontwikkeld.

Met de "oude mens" wordt de toestand bedoeld, waarvan wij van nature niet losgemaakt kunnen worden, die ons niet is ingeschapen, maar aangeboren, met al wat eraan verbonden is, met zijn lusten en zijn tegenzin, zijn begeerte en zijn afkeer. Men moge zich de uitwendige vorm en uitdrukking van de oude mens denken zoals men wil en zijn macht en kracht zich nog zo groot voorstellen, zeker is hij ertoe veroordeeld om op te houden en zodra de mens het Christendom aanneemt, begint de heerschappij van die toestand ten einde te lopen, de oude mens komt tot verval, hoe taai hij ook moge zijn en hoe moeilijk hij ertoe besluiten kan om te sterven en de dienovereenkomstige wandel wordt van het Christen worden af de "vorige" genoemd, want zijn heerschappij is voorbij, nu heerst een ander. In deze toestand van de oude mens gehoorzaamt de mens aan zijn begeerlijkheden, deze lokken hem, ja zij dwingen hem. Zoals een van die in de val gaat, zo volgt hij de aanloksels en als een os ter slachtbank wordt geleid, zonder zijn kracht ook maar tegen die drang te beproeven, zo laat zich onze natuurlijke mens voortslepen tot het voldoen van een snode begeerte. Ja, zoals een schip door de sterke wind wordt meegesleept en door de storm heen en weer geslingerd wordt, zo wordt het arme hart in de natuurlijke toestand vaak door de storm van zijn begeerlijkheden beheerst. Men zegt wel vaak dat een mens volgens grondstellingen moet leven en reeds in de vroege jeugd leert men het spreekwoord: een van die volgt de natuurdrift, een mens het licht van zijn ziel; hiermee wordt echter slechts gezegd wat de mens moet doen, niet wat hij werkelijk doet. In de werkelijkheid is het geheel anders; de mens volgt de natuurdrift en niet het licht van de ziel. Van deze begeerten, die de oude mens beheersen, zegt de apostel, zoals eigenlijk in de grondtekst staat, dat zij begeerlijkheden van het bedrog zijn (Hebrews 3:13); zij geven niet wat zij beloven. Voor hen uit gaat een vaandel van het geluk, achter hen komt de schreiende smart van bittere ontnuchtering. Men behoeft niet lang geleefd te hebben om de waarheid van die apostolische uitdrukking te erkennen. De lust der lusten, waarin de natuur van alle andere het kenbaarst zich vertoont, is de begeerte tegen het zevende gebod. Zij belooft de mens gouden bergen en een paradijs van vreugde en wat brengt ze aan? Zelfs in het huwelijk meestal slechts een bitter-zoete drank, een geluk dat geen edele of nadenkende ziel tevreden stelt, bovendien een gehele wereld vol zorg en moeite en smart in het leven, dat in een ander licht dan in het natuurlijke moet worden beschouwd om geprezen te kunnen worden. Op wegen buiten het huwelijk brengt deze begeerte of schaamteloze ontaarding en verharding bij laaghartige gemeenheid of wee en leed, jammer en nood, hulpeloosheid, ziekte, ook al te vroege dood teweeg. Zo gebeurt het dat de begeerlijkheid niet slechts de mens misleidt, maar de mens ook zichzelf verderft, in nood en ellende ten onder gaat. Hij gaat het verderf tegemoet, juist op zijn eigen weg onophoudelijk tegemoet, op de weg van iedere begeerlijkheid tegemoet, van welke aard die ook is.

Die de vader van de zonde is, is ook de vader van de leugen en hij heeft door bedrog, zoals de vrouw na de eerste val zelf heeft bekend (Genesis 3:13), de mens ten val gebracht. Evenals nu de eerste zonde haar oorsprong aan het bedrog te danken heeft, zo kleeft nu nog dit bedrog aan elke zonde. De listige verzoeker kan echter met zijn leugen en zijn bedrog in het verborgene blijven: de begeerlijkheden, die door zijn eerste bedrog in het hart van de bedrogenen zijn opgewekt, nemen nu dit liegen en bedriegen over. Zij spiegelen de dwaze mens wie weet wat al kostelijke genietingen, wat al verheven eer, wat al gouden bergen voor. Als de begeerlijkheid niet bedroog en verleidde, als zij de mens met onverbiddelijke waarheid het wezen van de zonde als afval van de levende God, de gevolgen van de zonde, schaamte voor God en mens, ontevredenheid en vrees in het hart, de dood als onveranderlijk noodlot wilde voorstellen, hoe geheel anders zou tegen haar worden gestreden!

Vers 23

23. En ook dit is de wil van de Heere over u, dat u door de Heilige Geest vernieuwd zou worden in de geest van uw gemoed, in uw willen, denken en voelen, daar waar depersoonlijke verhouding van de mens tot de aangeboden zaligheid beslist wordt.

Door het woordje "en" verbindt de apostel met het vorige een zin, die tussen de zinnen in Ephesians 4:22, Ephesians 4:24, die met elkaar overeenkomen en bij elkaar behoren: "dat u zou afleggen de oude mens" en "de nieuwe mens aandoen", gevoegd, het tegengestelde van de Christen zegt als in de woorden, "die verdorven wordt door de begeerlijkheden van de verleiding" van het lot van de oude mens wordt gezegd. Nu is het "vernieuwen" wel te onderscheiden van het "nieuw worden. " De mens wordt "vernieuwd" als hij zijn bestaan weer van voren aan begint en hij wordt "nieuw" als hij uit zijn vroegere staat in een andere wordt overgebracht (2 Corinthians 4:16). De bedoeling van de apostel op onze plaats is dus deze, dat wij in Jezus of door de gemeenschap met Hem, waarin wij zijn ingegaan, ons voortdurend in ons bestaan moeten laten herstellen, waarvan wij zijn afgedwaald. Hij doelt daarmee op een voortdurende verzorging, tengevolge waarvan ons oorspronkelijk bestaan, afgebroken door hetgeen tussenbeiden is gekomen, opnieuw begint, in tegenstelling tot het voortgaand verderf van de oude mens, dat hem zijn einde tegemoet voert. Zo'n herstelling, die de jeugd vernieuwt tot het aanzijn dat v r de zonde bestond, wordt ons deel, zoals met de uitdrukking "in de geest van uw gemoed" te kennen wordt gegeven, in zoverre als de geest van ons inwendig leven onderworpen is aan de ene werking van boven, die de zondige richting van de wil buitensluit.

De krachten van de genade, die in de ziel werkzaam zijn en de mens herscheppen, maken de geest van de mensen uit, die de gehele ziel doordringt en, in zo verre zij het binnenste bewoont, de geest van het gemoed wordt genoemd. Als zo'n geest is hij daarom aan de Heilige Geest en diens genadige werkingen, die in de harten van de gelovigen steeds worden voortgezet en verhoogd, op een heerlijke en blijdschap gevende manier onderworpen en staat met deze werkingen van de Heilige Geest in verband, als het menselijk gevoel op zichzelf beschouwd, tot de algemene hulp van de genade, of tot de eerste en allen mensen gemene genade.

Dat wij vernieuwd worden leert ons het Evangelie en deze leer bij wijze van vermaning voorgehouden luidt: "en dat u vernieuwd zou worden" of "laat u vernieuwen. " De zelfvernieuwing van de Christen is overgave van zichzelf aan de vernieuwende Geest van Jezus Christus; zo'n vernieuwing gebeurt in de geest van ons gemoed. Het gemoed of de gezindheid van de oude mens is in ijdelheid verzoeken (Ephesians 4:17), want zijn gezindheid is vleselijk en niet geestelijk (Colossians 2:18); opdat ons gemoed weer geestelijk wordt, moet eerst onze geest vernieuwd worden tot een goddelijk leven.

De apostel onderscheidt geest en gemoed en noemt wat in ons gemoed gebiedt voert, die de eerste door velen van ons nauwelijks opgemerkte kracht is, de geest. Deze hoogste meest inwendige kracht, moet dagelijks vernieuwd worden, dat wij dan de oude mens uit en de nieuwe aan kunnen aantrekken. Ontzaglijke verantwoordelijkheid, die dus de Christen ten opzichte van zijn inwendig leven heeft! Ik moet mij krachtens de goddelijke macht, mij bij de wedergeboorte gegeven, vernieuwen. Mijn wil, zo vernieuwd, moet dus steeds weer te voorschijn treden, zich gelovig onderdompelen in de door de doop van de Geest mij verleende krachten en weer te voorschijn treden als een nieuw mens, die voor God in gerechtigheid en heiligheid eeuwig leeft. Tot deze wonderbare werkzaamheid van onze wil roept de Heere ons door het apostolisch woord; en als wij aan de roepstem gehoor gaven moesten wij vooral in de uren van onze stille godsdienstoefening het werk van de vernieuwing volbrengen en onze steeds vernieuwde geest moest dan bij het uitgaan uit het kamertje, waar wij bidden en bij het intreden in de roeping van het dagelijks leven het verdere werk volbrengen om de oude mens uit- en de nieuwe aan te trekken. De dagelijkse oefening moest ons tot meesters doen worden; en hoe langer hoe meer moest ons onze vernieuwing en juist daardoor ook het dagelijkse aantrekken van de nieuwe mens gelukken. 24. a) En verder eist de Heere van u, dat u de in Christus Jezus reeds aanwezige (Romans 13:14) nieuwe mens zou aandoen, die, evenals de oorspronkelijke mens (Genesis 1:26 v.) naar God geschapen is en zich daar openbaart in ware rechtvaardigheid en heiligheid (Colossians 3:9 v. 1 Peter 1:15

a) Romans 6:4. 1 Peter 4:2.

De oude mens zowel als de nieuwe wordt door de apostel onderscheiden van die, die de ene aantrekt en een andere aandoet. De oude heeft hij met allen gemeen, die van Adam afstammen, de nieuwe met allen, die aan Christus deel hebben en zo is dan bij de woorden: "die naar God geschapen is" een schepping bedoeld, die buiten de persoon in het bijzonder heeft plaats gehad.

Buiten ons is de nieuwe mens aanwezig, anders zouden wij hem niet kunnen aantrekken; in Christus, die ons van God is geworden tot gerechtigheid, tot heiligmaking (1 Corinthians 1:30), staat hij in volkomen mannelijke leeftijd gereed om aangetrokken te worden door de arme mensheid, die in naaktheid en schande verloren is.

Niemand kan zeggen dat de oude mens een schepsel van God is; integendeel is deze het verderf van het schepsel van God, door de nijd, de list en de kracht van de duivel in onze natuur ingedrongen, opdat de Schepper in Zijn schepsel wordt beschaamd. Maar Hij gaat in Zijn goddelijke wijsheid en almacht de Zijnen te boven en begint midden in het oude verderf een nieuwe schepping, maakt een nieuwe mens, waarvan in onze tekst geschreven staat dat hij naar God geschapen is. Dan is Gods beeld te midden van de verwoesting van de verderfenis weer hersteld en alhoewel deze nieuwe schepping in de beginne slechts een zeer zwak en klein kindje is, wie meer dan n Herodes het licht van het leven wil ontnemen, zo weet de Schepper het toch te onderhouden en op te voeden, te beschermen, te bewaren, te behoeden. Evenals in de oude natuur bedrieglijke begeerlijkheden huizen, heerst over de nieuwe mens gerechtigheid en heiligheid, om bepaald bij het woord te blijven, gerechtigheid en onschuld van de waarheid. Uit de Goddelijke waarheid, de prediking van het Evangelie, is de nieuwe mens ontvangen en geboren. De waarheid is de moeder en minne, die met haar melk en haar levenssap hen voedt en uit deze geboorte en voeding komt tegenover de mens een heilige gerechtigheid, een gezegende toestand, zoals die een kind van God betaamt; maar tegenover God een reine, kuise toestand van de Geest een onschuld, zoals men die te midden van de verzoekingen van de wereld en van de duivel niet zou verwachten.

Maar wie is hij, die dezen nieuwe mens heeft geschapen? Wij zullen niet kunnen of mogen antwoorden: God de Heere. Wij zouden daardoor ook in strijd komen met hetgeen bij onze tekst gevoegd is, want was God hier als Schepper gedacht, dan kon niet meer worden gezegd, dat de schepping heeft plaats gehad "naar God. " Hij, de Verlosser schept de nieuwe mens, waarom de apostel, in plaats van de vermaning, hier staande, om de nieuwe mens aan te trekken in Romans 13:14 de andere gebruikt: "Christus aantrekken. "

Toch is de nieuwe mens niet hetzelfde als Christus, van wie niet kan worden gezegd dat Hij geschapen is, maar de nieuwe menselijke persoonlijkheid, die door Hem aan het menselijke geslacht is gegeven.

Volgens de voorstelling van de algemene verandering en vernieuwing, die in de diepste levensgrond van de Christen moet plaats hebben, geeft nu de apostel in hetgeen volgt enkele trekken aan, waarin de veranderde richting zich moet openbaren. Een voor God welgevallige wandel, een leven in Christus Jezus eist, dat geen leugen maar waarheid (Ephesians 4:25), geen zondige boosheid, maar vergevensgezindheid (Ephesians 4:26 v.), geen dieverij, naar werkzaamheid en weldadigheid (Ephesians 4:28) door ons worden gepleegd.

Vers 23

23. En ook dit is de wil van de Heere over u, dat u door de Heilige Geest vernieuwd zou worden in de geest van uw gemoed, in uw willen, denken en voelen, daar waar depersoonlijke verhouding van de mens tot de aangeboden zaligheid beslist wordt.

Door het woordje "en" verbindt de apostel met het vorige een zin, die tussen de zinnen in Ephesians 4:22, Ephesians 4:24, die met elkaar overeenkomen en bij elkaar behoren: "dat u zou afleggen de oude mens" en "de nieuwe mens aandoen", gevoegd, het tegengestelde van de Christen zegt als in de woorden, "die verdorven wordt door de begeerlijkheden van de verleiding" van het lot van de oude mens wordt gezegd. Nu is het "vernieuwen" wel te onderscheiden van het "nieuw worden. " De mens wordt "vernieuwd" als hij zijn bestaan weer van voren aan begint en hij wordt "nieuw" als hij uit zijn vroegere staat in een andere wordt overgebracht (2 Corinthians 4:16). De bedoeling van de apostel op onze plaats is dus deze, dat wij in Jezus of door de gemeenschap met Hem, waarin wij zijn ingegaan, ons voortdurend in ons bestaan moeten laten herstellen, waarvan wij zijn afgedwaald. Hij doelt daarmee op een voortdurende verzorging, tengevolge waarvan ons oorspronkelijk bestaan, afgebroken door hetgeen tussenbeiden is gekomen, opnieuw begint, in tegenstelling tot het voortgaand verderf van de oude mens, dat hem zijn einde tegemoet voert. Zo'n herstelling, die de jeugd vernieuwt tot het aanzijn dat v r de zonde bestond, wordt ons deel, zoals met de uitdrukking "in de geest van uw gemoed" te kennen wordt gegeven, in zoverre als de geest van ons inwendig leven onderworpen is aan de ene werking van boven, die de zondige richting van de wil buitensluit.

De krachten van de genade, die in de ziel werkzaam zijn en de mens herscheppen, maken de geest van de mensen uit, die de gehele ziel doordringt en, in zo verre zij het binnenste bewoont, de geest van het gemoed wordt genoemd. Als zo'n geest is hij daarom aan de Heilige Geest en diens genadige werkingen, die in de harten van de gelovigen steeds worden voortgezet en verhoogd, op een heerlijke en blijdschap gevende manier onderworpen en staat met deze werkingen van de Heilige Geest in verband, als het menselijk gevoel op zichzelf beschouwd, tot de algemene hulp van de genade, of tot de eerste en allen mensen gemene genade.

Dat wij vernieuwd worden leert ons het Evangelie en deze leer bij wijze van vermaning voorgehouden luidt: "en dat u vernieuwd zou worden" of "laat u vernieuwen. " De zelfvernieuwing van de Christen is overgave van zichzelf aan de vernieuwende Geest van Jezus Christus; zo'n vernieuwing gebeurt in de geest van ons gemoed. Het gemoed of de gezindheid van de oude mens is in ijdelheid verzoeken (Ephesians 4:17), want zijn gezindheid is vleselijk en niet geestelijk (Colossians 2:18); opdat ons gemoed weer geestelijk wordt, moet eerst onze geest vernieuwd worden tot een goddelijk leven.

De apostel onderscheidt geest en gemoed en noemt wat in ons gemoed gebiedt voert, die de eerste door velen van ons nauwelijks opgemerkte kracht is, de geest. Deze hoogste meest inwendige kracht, moet dagelijks vernieuwd worden, dat wij dan de oude mens uit en de nieuwe aan kunnen aantrekken. Ontzaglijke verantwoordelijkheid, die dus de Christen ten opzichte van zijn inwendig leven heeft! Ik moet mij krachtens de goddelijke macht, mij bij de wedergeboorte gegeven, vernieuwen. Mijn wil, zo vernieuwd, moet dus steeds weer te voorschijn treden, zich gelovig onderdompelen in de door de doop van de Geest mij verleende krachten en weer te voorschijn treden als een nieuw mens, die voor God in gerechtigheid en heiligheid eeuwig leeft. Tot deze wonderbare werkzaamheid van onze wil roept de Heere ons door het apostolisch woord; en als wij aan de roepstem gehoor gaven moesten wij vooral in de uren van onze stille godsdienstoefening het werk van de vernieuwing volbrengen en onze steeds vernieuwde geest moest dan bij het uitgaan uit het kamertje, waar wij bidden en bij het intreden in de roeping van het dagelijks leven het verdere werk volbrengen om de oude mens uit- en de nieuwe aan te trekken. De dagelijkse oefening moest ons tot meesters doen worden; en hoe langer hoe meer moest ons onze vernieuwing en juist daardoor ook het dagelijkse aantrekken van de nieuwe mens gelukken. 24. a) En verder eist de Heere van u, dat u de in Christus Jezus reeds aanwezige (Romans 13:14) nieuwe mens zou aandoen, die, evenals de oorspronkelijke mens (Genesis 1:26 v.) naar God geschapen is en zich daar openbaart in ware rechtvaardigheid en heiligheid (Colossians 3:9 v. 1 Peter 1:15

a) Romans 6:4. 1 Peter 4:2.

De oude mens zowel als de nieuwe wordt door de apostel onderscheiden van die, die de ene aantrekt en een andere aandoet. De oude heeft hij met allen gemeen, die van Adam afstammen, de nieuwe met allen, die aan Christus deel hebben en zo is dan bij de woorden: "die naar God geschapen is" een schepping bedoeld, die buiten de persoon in het bijzonder heeft plaats gehad.

Buiten ons is de nieuwe mens aanwezig, anders zouden wij hem niet kunnen aantrekken; in Christus, die ons van God is geworden tot gerechtigheid, tot heiligmaking (1 Corinthians 1:30), staat hij in volkomen mannelijke leeftijd gereed om aangetrokken te worden door de arme mensheid, die in naaktheid en schande verloren is.

Niemand kan zeggen dat de oude mens een schepsel van God is; integendeel is deze het verderf van het schepsel van God, door de nijd, de list en de kracht van de duivel in onze natuur ingedrongen, opdat de Schepper in Zijn schepsel wordt beschaamd. Maar Hij gaat in Zijn goddelijke wijsheid en almacht de Zijnen te boven en begint midden in het oude verderf een nieuwe schepping, maakt een nieuwe mens, waarvan in onze tekst geschreven staat dat hij naar God geschapen is. Dan is Gods beeld te midden van de verwoesting van de verderfenis weer hersteld en alhoewel deze nieuwe schepping in de beginne slechts een zeer zwak en klein kindje is, wie meer dan n Herodes het licht van het leven wil ontnemen, zo weet de Schepper het toch te onderhouden en op te voeden, te beschermen, te bewaren, te behoeden. Evenals in de oude natuur bedrieglijke begeerlijkheden huizen, heerst over de nieuwe mens gerechtigheid en heiligheid, om bepaald bij het woord te blijven, gerechtigheid en onschuld van de waarheid. Uit de Goddelijke waarheid, de prediking van het Evangelie, is de nieuwe mens ontvangen en geboren. De waarheid is de moeder en minne, die met haar melk en haar levenssap hen voedt en uit deze geboorte en voeding komt tegenover de mens een heilige gerechtigheid, een gezegende toestand, zoals die een kind van God betaamt; maar tegenover God een reine, kuise toestand van de Geest een onschuld, zoals men die te midden van de verzoekingen van de wereld en van de duivel niet zou verwachten.

Maar wie is hij, die dezen nieuwe mens heeft geschapen? Wij zullen niet kunnen of mogen antwoorden: God de Heere. Wij zouden daardoor ook in strijd komen met hetgeen bij onze tekst gevoegd is, want was God hier als Schepper gedacht, dan kon niet meer worden gezegd, dat de schepping heeft plaats gehad "naar God. " Hij, de Verlosser schept de nieuwe mens, waarom de apostel, in plaats van de vermaning, hier staande, om de nieuwe mens aan te trekken in Romans 13:14 de andere gebruikt: "Christus aantrekken. "

Toch is de nieuwe mens niet hetzelfde als Christus, van wie niet kan worden gezegd dat Hij geschapen is, maar de nieuwe menselijke persoonlijkheid, die door Hem aan het menselijke geslacht is gegeven.

Volgens de voorstelling van de algemene verandering en vernieuwing, die in de diepste levensgrond van de Christen moet plaats hebben, geeft nu de apostel in hetgeen volgt enkele trekken aan, waarin de veranderde richting zich moet openbaren. Een voor God welgevallige wandel, een leven in Christus Jezus eist, dat geen leugen maar waarheid (Ephesians 4:25), geen zondige boosheid, maar vergevensgezindheid (Ephesians 4:26 v.), geen dieverij, naar werkzaamheid en weldadigheid (Ephesians 4:28) door ons worden gepleegd.

Vers 25

25. Daarom, opdat u werkelijk doet waartoe ik u in Ephesians 4:22, vermaande en met de daad toont hoe u als Christenen behoort te leven, leg af de leugen en spreek de waarheid, een ieder met zijn naaste (Zechariah 8:16. Colossians 3:9): want wij zijn elkanders leden (Romans 12:5. 1 Corinthians 12:12 vv.).

Het afleggen van de leugen en het spreken van de waarheid staan tot elkaar even als in Ephesians 4:22 en 24 het afleggen van de oude en het aandoen van de nieuwe mens.

Alle mensen zijn leugenaars (Psalms 116:11), daarom is het bij het afleggen van de oude mens in het bijzonder nodig om de leugen af te leggen; daarentegen heeft God de mens recht gemaakt (Ecclesiastes 7:29) en zo bestaat het aandoen van de nieuwe mens, die naar God geschapen is, in de eerste plaats in het spreken van de waarheid, waarmee zeker niet gezegd is dat men ten allen tijde en overal de gehele waarheid volkomen moet uitspreken, hetgeen niet altijd hoeft en kan, maar wel dat men zegt wat waar is. De leugen om bestwil blijft veroordelenswaardig, alhoewel hij, die ze gesproken heeft soms te verontschuldigen is. Men moet niet op collisies een recht van leugen gronden, het moest mogelijk zijn om, als wij recht zijn, zonder de waarheid te krenken, moeilijkheden te doorworstelen. Met de woorden: "want wij zijn elkanders leden" karakteriseert de apostel het spreken van de waarheid als een wederkerige plicht, die het ene lid aan het andere verschuldigd is (Ephesians 4:6); de Christenen zijn niet slechts leden aan het lichaam van Christus, maar ook onder elkaar; ieder moet voor een ander doen en geven; als ook van hem ontvangen en laten doen.

De apostel trekt met recht de gruwelijke zonde van leugen, die de heidenen weinig telden, in de eerste plaats voor het gerecht; want deze is een gewrichts-ziekte, die met vergiftigde zuren de zenuwen en pezen in de gewrichten verstoort, waardoor de leden van het lichaam aan elkaar hangen. Wij zijn de leden van het lichaam van Christus onder elkaar, door vertrouwen en liefde hangen wij aan elkaar en hebben wij gemeenschap met elkaar. Maar als de geest van leugen uit enige leden te voorschijn ettert, de onvertrouwbaarheid, het woord breken, het groot spreken: zegt, kan men op degenen nog vertrouwen stellen en kan men broederlijk handelen tegenover hen, die ons bedriegen en misleiden? Heeft u graag met zulke mensen te doen, wier woorden u eerst in argwaan moet onderzoeken of er geen valse munt onder is? Waar het vertrouwen ophoudt en het wantrouwen begint, daar houdt ook de gemeenschap op en de scheiding neemt een aanvang; leugen is een geestelijke moord aan de gemeenschap en aan de gemeente en leugenaars en moordenaars hebben n vader, de duivel, die de Heere in John 8:44 een vader van de leugen en een moordenaar van de beginne noemt.

Als het oog de voet beliegt, dan valt de gehele mens in de gracht; als de mond het lichaam beliegt, dan gaan gezondheid en leven verloren. Zo ook als man en vrouw elkaar beliegen, als ouders en kinderen elkaar beliegen dan wordt het lichaam van het hele huis ter neer gestort. Als de leugen in het openlijk verkeer heerst, dan kunt u de gevolgen in iedere winkel en op alle marktdagen en bij ieder contract en elke overeenkomst opmerken. Maar Paulus spreekt van de leden van Christus: zijn wij leden van het heilige lichaam, waarvan Christus het hoofd is, de leugen verscheurt de band met de Waarachtige en scheidt van elkaar wat door de band van de vrede verbonden moet zijn. Die in leugen zich verloopt kan niet uit de waarheid zijn, die niet uit de waarheid is, behoort Christus niet toe en is een afstervend lid aan Zijn lichaam. 26. Word boos en zondig niet; als u in omstandigheden komt dat u boosheiden moet, wacht u dan dat zich niet iets zondigs daarin mengt (Psalms 4:5); de zon ga niet onder over uw boosheid (Deuteronomy 24:13, Deuteronomy 24:15).

Het woord van de apostel kan in drieën gescheiden worden. Het bevat een herinnering van een vereiste van het Christelijk karakter een waarschuwing en een goede raad. Zie hier het vereiste: Word boos; zie hier de waarschuwing: Word boos en zondig niet. Zie hier de goede raad: de zon ga niet onder over uw boosheid; en ook aan deze is een waarschuwing toegevoegd: noch geeft de duivel geen plaats. Zeker niet, niet alle boosheid is zondige boosheid. Er is ook een rechtvaardige, er is een heilige boosheid. Er is een boosheid van de nieuwe mens, die naar God geschapen is. Er is een boos worden, dat niet alleen vergund, maar dat geëist wordt; hetwelk niet alleen is de natuurlijke wederwerking van het zedelijk, van een edel, van een heilig gevoel, maar hetwelk is een plicht, heilige plicht van de liefde jegens God en de naaste, een boos worden, waarvoor onvatbaar te zijn, niet alleen onchristelijk is, maar verwerpelijk maakt; een boos worden, waarvan de onderdrukking niet zonder zonde geschieden kan. Niemand kan naar God geschapen zijn in ware rechtvaardigheid en heiligheid, zonder in waarheid in Gods rechtvaardige boosheid tegen alle onrecht, ondankbaarheid en onheiligheid deel te nemen; niemand kan de leugen afleggen en in waarheid de waarheid met zijn naasten spreken, zonder hen ooit aan te zien met een boosheid, die immers evenzeer door liefde tot de waarheid als door de waarheid van de liefde vereist kan worden. Er is geen groter bedrog dan dat van een liefde, die niet boos kan worden. Hoe kunnen ouders en voogden, heren en overheden, hoe leraars en zielzorgers Gods beeld op aarde dragen, in de naam van God handelen en spreken en als navolgers van God de ware belangen van hun kinderen en aanvertrouwden verzorgen zonder de ernst van hun liefde menigmaal in een rechtvaardig boos worden te doen blijken en ondervinden? De heilige boosheid van God strafte een weekhartige Eli, omdat aan deze daartoe de moed en de kracht hadden ontbroken. En als de belijder van de naam van Christus voor de eer diens naams, waar het pas heeft, niet in heilige boosheid ijveren kan; als hij uit traagheid van geest, uit lauwheid van de liefde, uit zucht om ook daar, waar het met behoud van het Christelijk karakter onmogelijk is vrede te houden met alle mensen, menigmaal geen acht geeft op het apostolische: weest boos, met het apostolisch: spreek de waarheid met uw naaste, in zo nauw verband, zou hij onschuldig, zou hij te verontschuldigen zijn? Zeker niet. Zo willen wij het ons dan voor gezegd houden, wat door de apostel, wat door de Heilige Geest ons toegeroepen wordt: Word boos en geen pogingen doen of goedkeuren, om de gerechte boosheid met valse liefde te onderdrukken. Waar dit het geval zou worden, zal het Christelijk geweten ons wel telkens waarschuwen en het kind van God zal op zijn nederig gebed ook in deze door de Geest worden geleid. Maar laat ons nu ook met alle ernst bedenken wat het zegt, als de apostel zegt: Word boos en zondig niet. Het zegt ons twee dingen. Ten eerste: Word boos, maar niet met zondige boosheid. Ten andere: Word boos, maar meng in de gerechte boosheid geen zonde. Daar is een zondige boosheid. Zondig in zijn bron, zondig in zijn werking en de bron van zonde. Het is de boosheid van de oude mens, die zichzelf het naast is en zichzelf meer lief heeft dan God; de boosheid van de gekrenkte eigen liefde. Aan deze denkt de apostel, als hij in Ephesians 4:31 van ditzelfde hoofdstuk alle bitterheid en boosheid en gramschap en geroep en lastering van de gemeente geweerd wil hebben, met alle boosheid. Deze plaatst hij in het vijfde hoofdstuk van de brief aan de Galaten, onder die werken van het vlees, die als zodanig openbaar zijn. De geringste belediging, de inwendige hoogmoed aangedaan, de minste schade van de rusteloze hebzucht toegebracht, de kleinste verstoring van slordig gemak of genot kan deze boosheid opwekken. Hij openbaart zich door hartstochtelijke gebaren, woorden, handelingen; als drift, als wrevel, als grimmigheid en in de hoogste graad als woede. Terecht wordt hij in de taal van het volk in alle deze vormen boosheid genoemd; want zondige boosheid is boosheid bij uitnemendheid. Wat een beeld van de satan is een woedend mens. Een weerlicht in de ogen, een vuurvlam op wang en voorhoofd, of wel het gelaat dodelijk bleek, door de werking van het vergif dat in het hart is uitgestort; de mond vertrokken, de lippen trillend, de haren ten berge gerezen; de borst zwoegend; elke ader gezwollen; elke spier gespannen en dreigend. Maar ook de geringste graad van zondige boosheid draagt het merkteken van de afgrond. Ai mij, wat een brede stroom van zonden vloeit uit deze boze bron. Geen tong ontsteekt zozeer het rad van de boze natuur, geen tong wordt zozeer van de hel ontstoken, om als een hels vuur dood en verderf om zich te verspreiden, als de tong van de boze. Deze scheldt, deze smaadt, deze verfoeit, deze lastert, deze doodt; zij vervloekt de mensen, die naar de gelijkenis van God gemaakt zijn. Deze noemt de broeder: Raka! en: U dwaas! Zij tast zelfs de hemel aan en het misbruik van de naam van de Heilige is haar een kleine zonde! En wie zal al het onrecht berekenen, wie al de gruwelen optellen door zondige boosheid op aarde gepleegd? Wie al de onheilen, die hij heeft gesticht, al de tranen, die hij heeft doen vergieten, al het bloed, dat hij niet gespaard heeft? Waar zondige boosheid is, daar is alles te verwachten: gekijf, tweedracht, brandstichting. Hier komt een Kaïn, hier een Saul voor de geest. De mens door zondige boosheid ontstoken, zolang zijn boosheid duurt, is onrechtvaardig, onmededogend, roekeloos, zedeloos, zichzelf niet meester, in de hoogste mate boos en een speelbal van de boze. Hoe plichtmatig is het daarom in de Christen ook de geringste opwelling van zondige boosheid in zich te bestraffen en te onderdrukken. Maar staat ook de Christen nog aan zulke opwellingen bloot? Christenen, u weet het. Ware Christenen, u belijdt het met ootmoed en berouw. En u verfoeit bij uzelf elke poging om deze bewegingen van de oude mens op grond van de veelvuldigheid van ergernissen, of van de vurigheid van uw bloed en de prikkelbaarheid van uw zenuwen enigszins te verschonen. Dit doet men zo graag op een lager standpunt van zedelijkheid dan het uw wezen mag en vergeeft zich de zondigen boosheid, om zijn oprechtheid of om zijn kortstondigheid; maar u in heilige boosheid, word u boos tegen uzelf, zo menigmaal u ook maar voor een ogenblik met zondige boosheid boos geworden bent. Zo zij het. - nu blijft ons nog over stil te staan bij deze goede raad ons door de apostel gegeven, voor het geval dat men boos geworden is en gezondigd heeft; dat een zondige boosheid als boosheid, wrok of wrevel het onstoken gemoed verbittert of vervult. De zon, zegt hij, de zon ga niet onder over uw boosheid; en hij voegt erbij: En geef de duivel geen plaats. Wat een plechtige ure is het uur van het ondergaan van de zon! Als weer een dag voorbij is met zijn lief en leed, zijn goed en kwaad, zijn arbeid en verkwikkingen, zijn aaneenschakeling van gelegenheden om God te verheerlijken en om tegen God te zondigen; als men weer een nacht tegemoet gaat, waarin men niet werken kan; waarin men alle arbeid, alle moeite, alle zorg, alle leed ja zichzelf wenst te vergeten en zich overgeeft aan een slaap, waaruit men niet weet of men zal ontwaken, om nogmaals deze zon te zien opgaan, de afgebroken levenstaak te hervatten en te betalen hetgeen men heden nog schuldig is! Wat een ogenblik, om aan die God te denken, die Zijn zon laat opgaan over bozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen en die weer een hele dag, ook over ons, barmhartig en genadig, lankmoedig en goedertieren is geweest! Wat een aanleiding om onszelf ernstig af te vragen hoe wij die dag, die weer onherroepelijk is voorbijgegaan, voor Hem, voor onze naasten, voor onszelf hebben doorgebracht? Of wij de oude mens hebben afgelegd, meer hebben afgelegd? Of wij van de volmaaktheid van de nieuwe mens, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid, nader gekomen zijn? Hebben wij ons in de loop van de dag aan een of andere grove overtreding schuldig gemaakt, die wij te midden van onze bezigheden en zorgen minder geteld, of weer vergeten hebben, hoe moet deze ons opnieuw in dat uur voor de geest komen en wat een plechtige roepstem is er in de ernst van dat uur zelf, om nu althans met alle ernst bij deze zonde stil te staan, ze met heilige boosheid te oordelen, ons voor God te verootmoedigen en heden nog over de zonde van heden Zijn genadige vergiffenis nederig in te roepen! Is men in de loop van de dag boos geweest, wat een ogenblik om zich met alle ernst af te vragen: Was uw boosheid billijk ontstoken? Bent u in de uiting van uw billijke boosheid de maat niet te buiten gegaan? Heeft u aan haar waardige uitdrukking geen scherpte of bitterheid toegevoegd? Heeft geen eigenliefde u daarbij geprikkeld, geen hartstocht u vervoerd? Heeft men in zondige boosheid zijn broeder Raka genoemd, of dwaas gescholden, wat een aansporing om zich met hem te verzoenen, omdat men nog met hem op de weg is en de laatste stralen ook hem beschijnen van een zon, waarvan men niet weet of zij ook morgen voor beiden, of een van beiden zal opgaan. Boos mens, als dit niet het geval was, als de eerste tijding, die de dag van morgen u tegemoet voerde, deze was: "hij is niet meer, tegen wie u ten onrechte boos bent! " Als u veroordeeld werd het dove lijk tevergeefs om vergeving te vragen en tranen van vruchteloos berouw te wenen op een hand die gisteren, gisterenavond nog de uwe had kunnen aannemen, maar nu voor altijd verstijfd is! Of erger: als u, u zelfs nog deze nacht geroepen werd om te verschijnen voor die rechter, die de onverzoenlijke aan de dienaar zal overleveren, die u in de gevangenis werpen zal! Heer, de zon is op het punt van onder te gaan, liet eenmaal Johannes, patriarch van Alexandrië, aan de aanzienlijke Nictas boodschappen. Het was aan de avond van een dag, waarop hij met dezen over een belangrijke aangelegenheid een ernstige strijd gevoerd had, die nog onbeslist gebleven was en waarin men wederzijds zich verhit had. Het recht was op de kant van de patriarch, maar in eenzaam nadenken had hij reden gevonden zich over te grote heftigheid te verootmoedigen en begon hij te twijfelen of, ook voor zijn aandeel, deze ijver, deze boosheid, deze strijd voor God welbehagelijk konden zijn! Heer, de zon is op het punt van onder te gaan! Het was genoeg ook voor Nictas; zijn hele gemoed werd ontroerd; zijn ogen vulden zich met tranen en de laatste stralen van het ter kimme dalende licht zagen hem in Johannes armen gekneld, aan Johannes hart gedrukt en een einde aan alle strijd en verbittering. Niet tevergeefs had de apostel voor deze geschreven: De zon ga niet onder over uw boosheid.

Vers 25

25. Daarom, opdat u werkelijk doet waartoe ik u in Ephesians 4:22, vermaande en met de daad toont hoe u als Christenen behoort te leven, leg af de leugen en spreek de waarheid, een ieder met zijn naaste (Zechariah 8:16. Colossians 3:9): want wij zijn elkanders leden (Romans 12:5. 1 Corinthians 12:12 vv.).

Het afleggen van de leugen en het spreken van de waarheid staan tot elkaar even als in Ephesians 4:22 en 24 het afleggen van de oude en het aandoen van de nieuwe mens.

Alle mensen zijn leugenaars (Psalms 116:11), daarom is het bij het afleggen van de oude mens in het bijzonder nodig om de leugen af te leggen; daarentegen heeft God de mens recht gemaakt (Ecclesiastes 7:29) en zo bestaat het aandoen van de nieuwe mens, die naar God geschapen is, in de eerste plaats in het spreken van de waarheid, waarmee zeker niet gezegd is dat men ten allen tijde en overal de gehele waarheid volkomen moet uitspreken, hetgeen niet altijd hoeft en kan, maar wel dat men zegt wat waar is. De leugen om bestwil blijft veroordelenswaardig, alhoewel hij, die ze gesproken heeft soms te verontschuldigen is. Men moet niet op collisies een recht van leugen gronden, het moest mogelijk zijn om, als wij recht zijn, zonder de waarheid te krenken, moeilijkheden te doorworstelen. Met de woorden: "want wij zijn elkanders leden" karakteriseert de apostel het spreken van de waarheid als een wederkerige plicht, die het ene lid aan het andere verschuldigd is (Ephesians 4:6); de Christenen zijn niet slechts leden aan het lichaam van Christus, maar ook onder elkaar; ieder moet voor een ander doen en geven; als ook van hem ontvangen en laten doen.

De apostel trekt met recht de gruwelijke zonde van leugen, die de heidenen weinig telden, in de eerste plaats voor het gerecht; want deze is een gewrichts-ziekte, die met vergiftigde zuren de zenuwen en pezen in de gewrichten verstoort, waardoor de leden van het lichaam aan elkaar hangen. Wij zijn de leden van het lichaam van Christus onder elkaar, door vertrouwen en liefde hangen wij aan elkaar en hebben wij gemeenschap met elkaar. Maar als de geest van leugen uit enige leden te voorschijn ettert, de onvertrouwbaarheid, het woord breken, het groot spreken: zegt, kan men op degenen nog vertrouwen stellen en kan men broederlijk handelen tegenover hen, die ons bedriegen en misleiden? Heeft u graag met zulke mensen te doen, wier woorden u eerst in argwaan moet onderzoeken of er geen valse munt onder is? Waar het vertrouwen ophoudt en het wantrouwen begint, daar houdt ook de gemeenschap op en de scheiding neemt een aanvang; leugen is een geestelijke moord aan de gemeenschap en aan de gemeente en leugenaars en moordenaars hebben n vader, de duivel, die de Heere in John 8:44 een vader van de leugen en een moordenaar van de beginne noemt.

Als het oog de voet beliegt, dan valt de gehele mens in de gracht; als de mond het lichaam beliegt, dan gaan gezondheid en leven verloren. Zo ook als man en vrouw elkaar beliegen, als ouders en kinderen elkaar beliegen dan wordt het lichaam van het hele huis ter neer gestort. Als de leugen in het openlijk verkeer heerst, dan kunt u de gevolgen in iedere winkel en op alle marktdagen en bij ieder contract en elke overeenkomst opmerken. Maar Paulus spreekt van de leden van Christus: zijn wij leden van het heilige lichaam, waarvan Christus het hoofd is, de leugen verscheurt de band met de Waarachtige en scheidt van elkaar wat door de band van de vrede verbonden moet zijn. Die in leugen zich verloopt kan niet uit de waarheid zijn, die niet uit de waarheid is, behoort Christus niet toe en is een afstervend lid aan Zijn lichaam. 26. Word boos en zondig niet; als u in omstandigheden komt dat u boosheiden moet, wacht u dan dat zich niet iets zondigs daarin mengt (Psalms 4:5); de zon ga niet onder over uw boosheid (Deuteronomy 24:13, Deuteronomy 24:15).

Het woord van de apostel kan in drieën gescheiden worden. Het bevat een herinnering van een vereiste van het Christelijk karakter een waarschuwing en een goede raad. Zie hier het vereiste: Word boos; zie hier de waarschuwing: Word boos en zondig niet. Zie hier de goede raad: de zon ga niet onder over uw boosheid; en ook aan deze is een waarschuwing toegevoegd: noch geeft de duivel geen plaats. Zeker niet, niet alle boosheid is zondige boosheid. Er is ook een rechtvaardige, er is een heilige boosheid. Er is een boosheid van de nieuwe mens, die naar God geschapen is. Er is een boos worden, dat niet alleen vergund, maar dat geëist wordt; hetwelk niet alleen is de natuurlijke wederwerking van het zedelijk, van een edel, van een heilig gevoel, maar hetwelk is een plicht, heilige plicht van de liefde jegens God en de naaste, een boos worden, waarvoor onvatbaar te zijn, niet alleen onchristelijk is, maar verwerpelijk maakt; een boos worden, waarvan de onderdrukking niet zonder zonde geschieden kan. Niemand kan naar God geschapen zijn in ware rechtvaardigheid en heiligheid, zonder in waarheid in Gods rechtvaardige boosheid tegen alle onrecht, ondankbaarheid en onheiligheid deel te nemen; niemand kan de leugen afleggen en in waarheid de waarheid met zijn naasten spreken, zonder hen ooit aan te zien met een boosheid, die immers evenzeer door liefde tot de waarheid als door de waarheid van de liefde vereist kan worden. Er is geen groter bedrog dan dat van een liefde, die niet boos kan worden. Hoe kunnen ouders en voogden, heren en overheden, hoe leraars en zielzorgers Gods beeld op aarde dragen, in de naam van God handelen en spreken en als navolgers van God de ware belangen van hun kinderen en aanvertrouwden verzorgen zonder de ernst van hun liefde menigmaal in een rechtvaardig boos worden te doen blijken en ondervinden? De heilige boosheid van God strafte een weekhartige Eli, omdat aan deze daartoe de moed en de kracht hadden ontbroken. En als de belijder van de naam van Christus voor de eer diens naams, waar het pas heeft, niet in heilige boosheid ijveren kan; als hij uit traagheid van geest, uit lauwheid van de liefde, uit zucht om ook daar, waar het met behoud van het Christelijk karakter onmogelijk is vrede te houden met alle mensen, menigmaal geen acht geeft op het apostolische: weest boos, met het apostolisch: spreek de waarheid met uw naaste, in zo nauw verband, zou hij onschuldig, zou hij te verontschuldigen zijn? Zeker niet. Zo willen wij het ons dan voor gezegd houden, wat door de apostel, wat door de Heilige Geest ons toegeroepen wordt: Word boos en geen pogingen doen of goedkeuren, om de gerechte boosheid met valse liefde te onderdrukken. Waar dit het geval zou worden, zal het Christelijk geweten ons wel telkens waarschuwen en het kind van God zal op zijn nederig gebed ook in deze door de Geest worden geleid. Maar laat ons nu ook met alle ernst bedenken wat het zegt, als de apostel zegt: Word boos en zondig niet. Het zegt ons twee dingen. Ten eerste: Word boos, maar niet met zondige boosheid. Ten andere: Word boos, maar meng in de gerechte boosheid geen zonde. Daar is een zondige boosheid. Zondig in zijn bron, zondig in zijn werking en de bron van zonde. Het is de boosheid van de oude mens, die zichzelf het naast is en zichzelf meer lief heeft dan God; de boosheid van de gekrenkte eigen liefde. Aan deze denkt de apostel, als hij in Ephesians 4:31 van ditzelfde hoofdstuk alle bitterheid en boosheid en gramschap en geroep en lastering van de gemeente geweerd wil hebben, met alle boosheid. Deze plaatst hij in het vijfde hoofdstuk van de brief aan de Galaten, onder die werken van het vlees, die als zodanig openbaar zijn. De geringste belediging, de inwendige hoogmoed aangedaan, de minste schade van de rusteloze hebzucht toegebracht, de kleinste verstoring van slordig gemak of genot kan deze boosheid opwekken. Hij openbaart zich door hartstochtelijke gebaren, woorden, handelingen; als drift, als wrevel, als grimmigheid en in de hoogste graad als woede. Terecht wordt hij in de taal van het volk in alle deze vormen boosheid genoemd; want zondige boosheid is boosheid bij uitnemendheid. Wat een beeld van de satan is een woedend mens. Een weerlicht in de ogen, een vuurvlam op wang en voorhoofd, of wel het gelaat dodelijk bleek, door de werking van het vergif dat in het hart is uitgestort; de mond vertrokken, de lippen trillend, de haren ten berge gerezen; de borst zwoegend; elke ader gezwollen; elke spier gespannen en dreigend. Maar ook de geringste graad van zondige boosheid draagt het merkteken van de afgrond. Ai mij, wat een brede stroom van zonden vloeit uit deze boze bron. Geen tong ontsteekt zozeer het rad van de boze natuur, geen tong wordt zozeer van de hel ontstoken, om als een hels vuur dood en verderf om zich te verspreiden, als de tong van de boze. Deze scheldt, deze smaadt, deze verfoeit, deze lastert, deze doodt; zij vervloekt de mensen, die naar de gelijkenis van God gemaakt zijn. Deze noemt de broeder: Raka! en: U dwaas! Zij tast zelfs de hemel aan en het misbruik van de naam van de Heilige is haar een kleine zonde! En wie zal al het onrecht berekenen, wie al de gruwelen optellen door zondige boosheid op aarde gepleegd? Wie al de onheilen, die hij heeft gesticht, al de tranen, die hij heeft doen vergieten, al het bloed, dat hij niet gespaard heeft? Waar zondige boosheid is, daar is alles te verwachten: gekijf, tweedracht, brandstichting. Hier komt een Kaïn, hier een Saul voor de geest. De mens door zondige boosheid ontstoken, zolang zijn boosheid duurt, is onrechtvaardig, onmededogend, roekeloos, zedeloos, zichzelf niet meester, in de hoogste mate boos en een speelbal van de boze. Hoe plichtmatig is het daarom in de Christen ook de geringste opwelling van zondige boosheid in zich te bestraffen en te onderdrukken. Maar staat ook de Christen nog aan zulke opwellingen bloot? Christenen, u weet het. Ware Christenen, u belijdt het met ootmoed en berouw. En u verfoeit bij uzelf elke poging om deze bewegingen van de oude mens op grond van de veelvuldigheid van ergernissen, of van de vurigheid van uw bloed en de prikkelbaarheid van uw zenuwen enigszins te verschonen. Dit doet men zo graag op een lager standpunt van zedelijkheid dan het uw wezen mag en vergeeft zich de zondigen boosheid, om zijn oprechtheid of om zijn kortstondigheid; maar u in heilige boosheid, word u boos tegen uzelf, zo menigmaal u ook maar voor een ogenblik met zondige boosheid boos geworden bent. Zo zij het. - nu blijft ons nog over stil te staan bij deze goede raad ons door de apostel gegeven, voor het geval dat men boos geworden is en gezondigd heeft; dat een zondige boosheid als boosheid, wrok of wrevel het onstoken gemoed verbittert of vervult. De zon, zegt hij, de zon ga niet onder over uw boosheid; en hij voegt erbij: En geef de duivel geen plaats. Wat een plechtige ure is het uur van het ondergaan van de zon! Als weer een dag voorbij is met zijn lief en leed, zijn goed en kwaad, zijn arbeid en verkwikkingen, zijn aaneenschakeling van gelegenheden om God te verheerlijken en om tegen God te zondigen; als men weer een nacht tegemoet gaat, waarin men niet werken kan; waarin men alle arbeid, alle moeite, alle zorg, alle leed ja zichzelf wenst te vergeten en zich overgeeft aan een slaap, waaruit men niet weet of men zal ontwaken, om nogmaals deze zon te zien opgaan, de afgebroken levenstaak te hervatten en te betalen hetgeen men heden nog schuldig is! Wat een ogenblik, om aan die God te denken, die Zijn zon laat opgaan over bozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen en die weer een hele dag, ook over ons, barmhartig en genadig, lankmoedig en goedertieren is geweest! Wat een aanleiding om onszelf ernstig af te vragen hoe wij die dag, die weer onherroepelijk is voorbijgegaan, voor Hem, voor onze naasten, voor onszelf hebben doorgebracht? Of wij de oude mens hebben afgelegd, meer hebben afgelegd? Of wij van de volmaaktheid van de nieuwe mens, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid, nader gekomen zijn? Hebben wij ons in de loop van de dag aan een of andere grove overtreding schuldig gemaakt, die wij te midden van onze bezigheden en zorgen minder geteld, of weer vergeten hebben, hoe moet deze ons opnieuw in dat uur voor de geest komen en wat een plechtige roepstem is er in de ernst van dat uur zelf, om nu althans met alle ernst bij deze zonde stil te staan, ze met heilige boosheid te oordelen, ons voor God te verootmoedigen en heden nog over de zonde van heden Zijn genadige vergiffenis nederig in te roepen! Is men in de loop van de dag boos geweest, wat een ogenblik om zich met alle ernst af te vragen: Was uw boosheid billijk ontstoken? Bent u in de uiting van uw billijke boosheid de maat niet te buiten gegaan? Heeft u aan haar waardige uitdrukking geen scherpte of bitterheid toegevoegd? Heeft geen eigenliefde u daarbij geprikkeld, geen hartstocht u vervoerd? Heeft men in zondige boosheid zijn broeder Raka genoemd, of dwaas gescholden, wat een aansporing om zich met hem te verzoenen, omdat men nog met hem op de weg is en de laatste stralen ook hem beschijnen van een zon, waarvan men niet weet of zij ook morgen voor beiden, of een van beiden zal opgaan. Boos mens, als dit niet het geval was, als de eerste tijding, die de dag van morgen u tegemoet voerde, deze was: "hij is niet meer, tegen wie u ten onrechte boos bent! " Als u veroordeeld werd het dove lijk tevergeefs om vergeving te vragen en tranen van vruchteloos berouw te wenen op een hand die gisteren, gisterenavond nog de uwe had kunnen aannemen, maar nu voor altijd verstijfd is! Of erger: als u, u zelfs nog deze nacht geroepen werd om te verschijnen voor die rechter, die de onverzoenlijke aan de dienaar zal overleveren, die u in de gevangenis werpen zal! Heer, de zon is op het punt van onder te gaan, liet eenmaal Johannes, patriarch van Alexandrië, aan de aanzienlijke Nictas boodschappen. Het was aan de avond van een dag, waarop hij met dezen over een belangrijke aangelegenheid een ernstige strijd gevoerd had, die nog onbeslist gebleven was en waarin men wederzijds zich verhit had. Het recht was op de kant van de patriarch, maar in eenzaam nadenken had hij reden gevonden zich over te grote heftigheid te verootmoedigen en begon hij te twijfelen of, ook voor zijn aandeel, deze ijver, deze boosheid, deze strijd voor God welbehagelijk konden zijn! Heer, de zon is op het punt van onder te gaan! Het was genoeg ook voor Nictas; zijn hele gemoed werd ontroerd; zijn ogen vulden zich met tranen en de laatste stralen van het ter kimme dalende licht zagen hem in Johannes armen gekneld, aan Johannes hart gedrukt en een einde aan alle strijd en verbittering. Niet tevergeefs had de apostel voor deze geschreven: De zon ga niet onder over uw boosheid.

Vers 28

28. Die gestolen heeft, die zich met dieverij heeft opgehouden, steelt niet meer, a) maar arbeidt liever, zoals dat een Christen betaamt, werkend dat goed is (1 Corinthians 4:12), met de handen, opdat hij heeftmee te delen degenen, die nood heeft, die moet worden geholpen (1 John 5:17).

a) Acts 20:35. 1 Thessalonians 4:11. 2 Thessalonians 3:8, 2 Thessalonians 3:12.

De derde heidense zonde, waartegen de apostel waarschuwt, is de dieverij. Dat hij daarbij gedacht heeft aan bekende diefstallen, die waren voorgekomen en door Christenen in de gemeente gepleegd waren, is zeker nauwelijks te geloven. De zachtheid van de berisping zou onder dergelijke omstandigheden ook in het ooglopend zijn, maar zeker is hij bevreesd dat degenen, die v r hun bekering dieven waren, als Christenen weer zouden afvallen.

Ook in 1 Peter 4:15 wordt het geval als mogelijk gesteld, dat een Christen wegens diefstal gestraft wordt en onder degenen, waaraan Paulus in 1 Corinthians 6:10 herinnert dat zij het rijk van God niet zullen beërven, zijn niet alleen gierigaards, maar ook dieven. De gewone zonden van de heidenen, die tot het Christendom overgingen, waren met deze hun bekering, die voortkwam uit het verlangen naar de aangebodene heilbelofte, nog geenszins afgedaan. En dat onder de gewone zonden, die zij in de Christelijke staat overbrachten, ook die van stelen was, voortkomend uit afkeer van arbeiden, kan niet bevreemden als men bedenkt dat het grootste deel van de heidenen, die tot Christus werden bekeerd, tot de mindere volksklasse en in het bijzonder tot de slavenstand behoorden. Tegen elke zonde, die in de oude mens woont, moet, om haar uit te drijven, de tegenovergestelde deugd worden beoefend. Die genomen heeft wordt gezind om te geven.

De zin "opdat zij hebben mee te delen degene, die nood heeft" spreekt niet het eerste doel van het arbeiden uit, dat is zichzelf te voeden; maar het specifiek Christelijke. Volgens de gemeenschap, die het Evangelie teweegbracht, kan de Christen nooit iets alleen willen bezitten of genieten.

Tegenover de boze handelwijze van de dief staat het gedrag van de boetvaardige Christen. Die steelt niet, maar hij is getrouw en ijverig in zijn dagelijkse arbeid en werkt iets goeds met zijn handen. Merkt op dat de arbeid en het beroep hier het goede genoemd wordt. Het is geen kleine eer voor hem, die onder de dagelijkse last van lichamelijke arbeid leeft, uit de mond van de apostel te horen, dat deze arbeid iets goeds is. Zo begeeft men zich des te gewilliger daartoe en wil die met meer blijdschap volbrengen; men neemt ook de vermaning van de apostel, om zich te begeven in zijn dagelijks beroep, des te liever aan. De mens is vaak zijn zuur dagwerk zeer bezecht. De afgewerkte, moede dagloner houdt de noodzakelijkheid om te volharden en dagelijks weer aan het werk te gaan voor een zware levenslast, voor een ongeluk. Hij leest echter, om de moed en de moede leden te sterken, in het woord van God, die het goede van zijn beroep opgeeft en arbeide zich moe en verheuge zich, als hij op deze weg van diefstal vrij blijft. Het is beter te arbeiden dan te zondigen en die door arbeid zonde kan vermijden, moet gelukkig genoemd worden. De Heere geeft echter ook in onze tekst de onvermoeide arbeider een belofte: hij zal iets hebben om de nooddruftige mee te delen. Geven is zaliger dan ontvangen (Acts 20:35). Die niet kan geven, die mist iets zoets en zaligs. Niemand toch mag tevreden zijn, zo lang hij het niet zo ver gebracht heeft, dat hij ook kan geven. Geven is noodzakelijker dan opstapelen. Niet alleen komt daardoor het tijdelijke goed tot zijn juiste bestemming, maar de mens, die zich daarin oefent, bewaart zijn hart voor hardheid. Mensen, die alles wat zij kunnen verkrijgen, voor zichzelf gebruiken, krijgen in het algemeen harde vormen en ontgaan bezecht de gierigheid.

Vers 28

28. Die gestolen heeft, die zich met dieverij heeft opgehouden, steelt niet meer, a) maar arbeidt liever, zoals dat een Christen betaamt, werkend dat goed is (1 Corinthians 4:12), met de handen, opdat hij heeftmee te delen degenen, die nood heeft, die moet worden geholpen (1 John 5:17).

a) Acts 20:35. 1 Thessalonians 4:11. 2 Thessalonians 3:8, 2 Thessalonians 3:12.

De derde heidense zonde, waartegen de apostel waarschuwt, is de dieverij. Dat hij daarbij gedacht heeft aan bekende diefstallen, die waren voorgekomen en door Christenen in de gemeente gepleegd waren, is zeker nauwelijks te geloven. De zachtheid van de berisping zou onder dergelijke omstandigheden ook in het ooglopend zijn, maar zeker is hij bevreesd dat degenen, die v r hun bekering dieven waren, als Christenen weer zouden afvallen.

Ook in 1 Peter 4:15 wordt het geval als mogelijk gesteld, dat een Christen wegens diefstal gestraft wordt en onder degenen, waaraan Paulus in 1 Corinthians 6:10 herinnert dat zij het rijk van God niet zullen beërven, zijn niet alleen gierigaards, maar ook dieven. De gewone zonden van de heidenen, die tot het Christendom overgingen, waren met deze hun bekering, die voortkwam uit het verlangen naar de aangebodene heilbelofte, nog geenszins afgedaan. En dat onder de gewone zonden, die zij in de Christelijke staat overbrachten, ook die van stelen was, voortkomend uit afkeer van arbeiden, kan niet bevreemden als men bedenkt dat het grootste deel van de heidenen, die tot Christus werden bekeerd, tot de mindere volksklasse en in het bijzonder tot de slavenstand behoorden. Tegen elke zonde, die in de oude mens woont, moet, om haar uit te drijven, de tegenovergestelde deugd worden beoefend. Die genomen heeft wordt gezind om te geven.

De zin "opdat zij hebben mee te delen degene, die nood heeft" spreekt niet het eerste doel van het arbeiden uit, dat is zichzelf te voeden; maar het specifiek Christelijke. Volgens de gemeenschap, die het Evangelie teweegbracht, kan de Christen nooit iets alleen willen bezitten of genieten.

Tegenover de boze handelwijze van de dief staat het gedrag van de boetvaardige Christen. Die steelt niet, maar hij is getrouw en ijverig in zijn dagelijkse arbeid en werkt iets goeds met zijn handen. Merkt op dat de arbeid en het beroep hier het goede genoemd wordt. Het is geen kleine eer voor hem, die onder de dagelijkse last van lichamelijke arbeid leeft, uit de mond van de apostel te horen, dat deze arbeid iets goeds is. Zo begeeft men zich des te gewilliger daartoe en wil die met meer blijdschap volbrengen; men neemt ook de vermaning van de apostel, om zich te begeven in zijn dagelijks beroep, des te liever aan. De mens is vaak zijn zuur dagwerk zeer bezecht. De afgewerkte, moede dagloner houdt de noodzakelijkheid om te volharden en dagelijks weer aan het werk te gaan voor een zware levenslast, voor een ongeluk. Hij leest echter, om de moed en de moede leden te sterken, in het woord van God, die het goede van zijn beroep opgeeft en arbeide zich moe en verheuge zich, als hij op deze weg van diefstal vrij blijft. Het is beter te arbeiden dan te zondigen en die door arbeid zonde kan vermijden, moet gelukkig genoemd worden. De Heere geeft echter ook in onze tekst de onvermoeide arbeider een belofte: hij zal iets hebben om de nooddruftige mee te delen. Geven is zaliger dan ontvangen (Acts 20:35). Die niet kan geven, die mist iets zoets en zaligs. Niemand toch mag tevreden zijn, zo lang hij het niet zo ver gebracht heeft, dat hij ook kan geven. Geven is noodzakelijker dan opstapelen. Niet alleen komt daardoor het tijdelijke goed tot zijn juiste bestemming, maar de mens, die zich daarin oefent, bewaart zijn hart voor hardheid. Mensen, die alles wat zij kunnen verkrijgen, voor zichzelf gebruiken, krijgen in het algemeen harde vormen en ontgaan bezecht de gierigheid.

Vers 29

29. a) Geen vuile, niets betekenende of schandelijke (Matthew 7:17 v. ; 13:48 rede ga uit uw mond, maar als er enige goede rede is, als u een woord kunt voortbrengen dat tot nuttige stichting kan zijn, spreekt dat, opdat zij, die rede, genade geve, tot opbouwing, tot heil verstrekke die, die haar horen. Uw woorden moeten zodanig zijn, dat zij een zegen aanbrengen en niet het kwade in de hand werken (2 Timothy 2:14).

a) Matthew 12:36. Ephesians 5:3, Ephesians 5:4.

Met deze woorden keert de apostel duidelijk weer tot Ephesians 4:25 terug. Het behoort tot onze plicht de waarheid te spreken, dat niets ijdels, verkeerds, geen vuil gepraat uit onze mond voortkomt; waar dergelijke gedachten oprijzen, moeten ze dadelijk in het binnenste worden verstikt ("als een vuile rede op uw tong ligt, slik ze dan dadelijk weer in" Toch is het niet voldoende dat de Christen zich wacht voor de zonden van de tong, maar omgekeerd: als ene rede goed, d. i. geschikt tot stichting is, dan moet die uit de mond voortgaan, zodat de plicht van de Christen is, om wat de stichting bevordert nooit uit zelfzuchtige beweegredenen te verzwijgen. De apostel is daarmee niet van mening dat de Christenen altijd stichtelijk moeten spreken, maar daar waar het passend is (waar bij ons is overgezet "tot nuttige stichting", staat volgens het Grieks "tot stichting van het nut", d. i. "nuttig om de gemeenschappelijke stichting te bevorderen". In onze vertaling is de bedoeling van deze aanmerking meer uitgedrukt met het woord "als er enige goede rede is. " De Christen moet dus geen godsdienstige woorden als met de haren bijslepen, maar de gelegenheid, die zich aanbiedt, zich ten nutte maken). Evenals hij, die met de handen werkt, bij zijn arbeid het doel in het oog moet hebben, om de nooddruftige mee te delen, zo moet hij, die met de tong tot stichting spreekt, daarbij het doel in het oog hebben, de hoorders iets goeds, een weldaad (2 Corinthians 1:15) een dienst van Christelijke liefde te bewijzen.

Vuil is niet alleen het gepraat, dat vrome en heilige oren beledigt, of reine en kuise oren ergert, of voor ernstige en verstandige oren walgelijk is: vuil is alle gepraat, dat een vrucht is op de vuile boom van de oude mens, zijn nietsbetekenende aard draagt, de klank van zijn ijdele toon heeft en zijn lage bedoelingen dient. Hoe meer het naar ambt en volgens uw stand, naar plaats, tijd en gelegenheid en naar de personen, die u horen, op uw rede aankomt, des te meer wordt de herinnering in gedachtenis gehouden: "geen vuile rede gaat uit uw mond". O zij wordt vooral bedacht door hen, die graag en veel gezellig onderhoud genieten; want dan vloeit gewoonlijk het vuile spreken als een stroom van de lippen. Dat niet meer! zo zij het! maar spreek, waarvan de nieuwe mens een winst kan hebben, een terechtwijzing een opmerking, die hem tot opbeuring, tot verheldering kan dienen.

Ieder woord tot uw naaste zij voor hem een gave, die hem rijker maakt in de genade van God: een goed woord is meer dan een klinkend muntstuk.

De Christen is geen prater; het allerminst maakt hij zich tot een potsenmaker, tot een hofnar.

Vers 29

29. a) Geen vuile, niets betekenende of schandelijke (Matthew 7:17 v. ; 13:48 rede ga uit uw mond, maar als er enige goede rede is, als u een woord kunt voortbrengen dat tot nuttige stichting kan zijn, spreekt dat, opdat zij, die rede, genade geve, tot opbouwing, tot heil verstrekke die, die haar horen. Uw woorden moeten zodanig zijn, dat zij een zegen aanbrengen en niet het kwade in de hand werken (2 Timothy 2:14).

a) Matthew 12:36. Ephesians 5:3, Ephesians 5:4.

Met deze woorden keert de apostel duidelijk weer tot Ephesians 4:25 terug. Het behoort tot onze plicht de waarheid te spreken, dat niets ijdels, verkeerds, geen vuil gepraat uit onze mond voortkomt; waar dergelijke gedachten oprijzen, moeten ze dadelijk in het binnenste worden verstikt ("als een vuile rede op uw tong ligt, slik ze dan dadelijk weer in" Toch is het niet voldoende dat de Christen zich wacht voor de zonden van de tong, maar omgekeerd: als ene rede goed, d. i. geschikt tot stichting is, dan moet die uit de mond voortgaan, zodat de plicht van de Christen is, om wat de stichting bevordert nooit uit zelfzuchtige beweegredenen te verzwijgen. De apostel is daarmee niet van mening dat de Christenen altijd stichtelijk moeten spreken, maar daar waar het passend is (waar bij ons is overgezet "tot nuttige stichting", staat volgens het Grieks "tot stichting van het nut", d. i. "nuttig om de gemeenschappelijke stichting te bevorderen". In onze vertaling is de bedoeling van deze aanmerking meer uitgedrukt met het woord "als er enige goede rede is. " De Christen moet dus geen godsdienstige woorden als met de haren bijslepen, maar de gelegenheid, die zich aanbiedt, zich ten nutte maken). Evenals hij, die met de handen werkt, bij zijn arbeid het doel in het oog moet hebben, om de nooddruftige mee te delen, zo moet hij, die met de tong tot stichting spreekt, daarbij het doel in het oog hebben, de hoorders iets goeds, een weldaad (2 Corinthians 1:15) een dienst van Christelijke liefde te bewijzen.

Vuil is niet alleen het gepraat, dat vrome en heilige oren beledigt, of reine en kuise oren ergert, of voor ernstige en verstandige oren walgelijk is: vuil is alle gepraat, dat een vrucht is op de vuile boom van de oude mens, zijn nietsbetekenende aard draagt, de klank van zijn ijdele toon heeft en zijn lage bedoelingen dient. Hoe meer het naar ambt en volgens uw stand, naar plaats, tijd en gelegenheid en naar de personen, die u horen, op uw rede aankomt, des te meer wordt de herinnering in gedachtenis gehouden: "geen vuile rede gaat uit uw mond". O zij wordt vooral bedacht door hen, die graag en veel gezellig onderhoud genieten; want dan vloeit gewoonlijk het vuile spreken als een stroom van de lippen. Dat niet meer! zo zij het! maar spreek, waarvan de nieuwe mens een winst kan hebben, een terechtwijzing een opmerking, die hem tot opbeuring, tot verheldering kan dienen.

Ieder woord tot uw naaste zij voor hem een gave, die hem rijker maakt in de genade van God: een goed woord is meer dan een klinkend muntstuk.

De Christen is geen prater; het allerminst maakt hij zich tot een potsenmaker, tot een hofnar.

Vers 30

30. En bedroef de Heilige Geest van God niet (vgl. Isaiah 63:10), a) waardoor u verzegeld bent tot de dag b) van de verlossing (Ephesians 1:13 v.) en dat zou zich doen, als u in plaats van goede woorden, die ik u zo-even aanbeval, liever dat vuilgepraat, waartegen ik u waarschuwde, van de lippen liet gaan.

a) Romans 8:16. 2 Corinthians 1:22; 2 Corinthians 5:5. b) Luke 21:28. Romans 8:23.

Het tegendeel van zulk spreken, als de apostel eerst heeft aanbevolen, wordt genoemd de Heilige Geest bedroeven. Daarom voegt hij bij het verbod, daar gegeven: "en bedroef de Heilige Geest van God niet. " Daarmee wil hij zeggen dat degene, die lichtvaardig spreekt wat niet deugt, niet moet denken dat hij alleen degene kwaad doet tegen wie hij zich zo uitlaat en diens ernstige gezindheid bederft - nee! hij bedroeft de Geest, die in de Christelijke gemeente werkzaam leeft, die de Heilige Geest en Geest van God is. En wat dat betekent voor hem, die zich zo'n rede veroorlooft, geeft het bijgevoegde te kennen: "waarmee u verzegeld bent tot de dag van de verlossing". Is namelijk onze bedeling met de Heilige Geest onze bezegeling tot een dag van verlossing, dan komt het er op aan om dit zegel niet te verliezen, dat ons zo'n uitzicht waarborgt. Bedroeven wij echter de Geest, dan lopen wij gevaar dat Hij van ons wijkt.

Zowel in Hem, die spreekt, als in hem, die hoort, voelt de Heilige Geest Zich gekrenkt door vuil gepraat. In uw ziel voelt Hij smart over hetgeen tot schade uit uw mond gaat en in de ziel van uw broeder, wiens oren u beledigt, beledigt Hem de ergernis van uw leugenmond. Hij voelt zich smaadheid aangedaan, wanneer Christenen zichzelf en anderen door vleselijk en werelds gepraat onteren.

Zoals de mensen God kunnen bedroeven, zo kunnen zij ook de Geest van God bedroeven; want Hij woont wel in hen, maar is niet hun eigen ik. Hij is niet een menselijke toestand maar de inwendige wortel van alle Christelijke toestanden, door God zelf aan de gelovigen gegeven als het zaad van de nieuwe mens (1 Thessalonians 4:8. 1 John 3:9 Voor hem, die niet verlost is, is de zonde een overtreding van de wet, voor de verloste een schending van de Heilige Geest; het is de onmiddellijke schending van Hem, die nu in onze harten woont en wordt daarom de oorzaak van zo'n groot gevaar, als in Hebrews 6:4, ; Hebrews 10:26 v. nader wordt genoemd.

Alles wat de gelovige heeft moet van Christus komen, maar het komt alleen door het kanaal van de Geest van de genade. Maar meer nog: omdat alle zegeningen u door de Heilige Geest toestromen, kunt u in de gedachten, woorden of daden niets goeds doen zonder de heiligende werking van dezelfde Geest; zelfs wanneer het goede zaad in u gezaaid is, blijft het toch onvruchtbaar als Hij niet beide, het willen en het volbrengen, in u werkt. Verlangt u voor Jezus te spreken - hoe kunt u het, als de Heilige Geest uw tong niet aanroert? Verlangt u te bidden? Helaas, wat een doods werk is het gebed, als de Geest niet voor u intreedt. Verlangt u de zonde ten onder te brengen? Wilt u graag heilig zijn? Wilt u uw Meester navolgen? Verlangt u een hoger trap van geestelijkheid te bereiken? Is het uw wens de engelen van God gelijk te worden, die van ijver branden voor de zaak van hun Meester? U kunt het niet buiten de Geest: zonder Mij kunt u niets doen. O rank van de wijnstok, u kunt geen vrucht dragen zonder het sap! O kind van God, u heeft geen leven in u buiten het leven, dat God u door Zijn Geest schenkt! Laat ons Hem dan niet bedroeven, of tot boosheid verwekken door onze zonden. Laat ons Hem niet uitblussen, ook niet in de zwakste van Zijn bewegingen in onze ziel; laat ons elke goddelijke ingeving aankweken en gereed zijn om elke uitnodiging te gehoorzamen. Als de Heilige Geest werkelijk zo machtig is, laat ons niets zonder Hem ondernemen of ten uitvoer brengen, geen overeenkomst sluiten zonder Zijn zegen af te smeken. Laat ons Hem de verschuldigde hulde brengen van onze algehele zwakheid buiten Hem te voelen en dan, geheel afhankelijk van Hem, laat dit ons gebed wezen: Open mijn hart en mijn gehele wezen voor uw inwoning en wanneer ik Hem in mijn binnenste ontvangen zal hebben, laat dan die Geest mij ondersteunen.

Vers 30

30. En bedroef de Heilige Geest van God niet (vgl. Isaiah 63:10), a) waardoor u verzegeld bent tot de dag b) van de verlossing (Ephesians 1:13 v.) en dat zou zich doen, als u in plaats van goede woorden, die ik u zo-even aanbeval, liever dat vuilgepraat, waartegen ik u waarschuwde, van de lippen liet gaan.

a) Romans 8:16. 2 Corinthians 1:22; 2 Corinthians 5:5. b) Luke 21:28. Romans 8:23.

Het tegendeel van zulk spreken, als de apostel eerst heeft aanbevolen, wordt genoemd de Heilige Geest bedroeven. Daarom voegt hij bij het verbod, daar gegeven: "en bedroef de Heilige Geest van God niet. " Daarmee wil hij zeggen dat degene, die lichtvaardig spreekt wat niet deugt, niet moet denken dat hij alleen degene kwaad doet tegen wie hij zich zo uitlaat en diens ernstige gezindheid bederft - nee! hij bedroeft de Geest, die in de Christelijke gemeente werkzaam leeft, die de Heilige Geest en Geest van God is. En wat dat betekent voor hem, die zich zo'n rede veroorlooft, geeft het bijgevoegde te kennen: "waarmee u verzegeld bent tot de dag van de verlossing". Is namelijk onze bedeling met de Heilige Geest onze bezegeling tot een dag van verlossing, dan komt het er op aan om dit zegel niet te verliezen, dat ons zo'n uitzicht waarborgt. Bedroeven wij echter de Geest, dan lopen wij gevaar dat Hij van ons wijkt.

Zowel in Hem, die spreekt, als in hem, die hoort, voelt de Heilige Geest Zich gekrenkt door vuil gepraat. In uw ziel voelt Hij smart over hetgeen tot schade uit uw mond gaat en in de ziel van uw broeder, wiens oren u beledigt, beledigt Hem de ergernis van uw leugenmond. Hij voelt zich smaadheid aangedaan, wanneer Christenen zichzelf en anderen door vleselijk en werelds gepraat onteren.

Zoals de mensen God kunnen bedroeven, zo kunnen zij ook de Geest van God bedroeven; want Hij woont wel in hen, maar is niet hun eigen ik. Hij is niet een menselijke toestand maar de inwendige wortel van alle Christelijke toestanden, door God zelf aan de gelovigen gegeven als het zaad van de nieuwe mens (1 Thessalonians 4:8. 1 John 3:9 Voor hem, die niet verlost is, is de zonde een overtreding van de wet, voor de verloste een schending van de Heilige Geest; het is de onmiddellijke schending van Hem, die nu in onze harten woont en wordt daarom de oorzaak van zo'n groot gevaar, als in Hebrews 6:4, ; Hebrews 10:26 v. nader wordt genoemd.

Alles wat de gelovige heeft moet van Christus komen, maar het komt alleen door het kanaal van de Geest van de genade. Maar meer nog: omdat alle zegeningen u door de Heilige Geest toestromen, kunt u in de gedachten, woorden of daden niets goeds doen zonder de heiligende werking van dezelfde Geest; zelfs wanneer het goede zaad in u gezaaid is, blijft het toch onvruchtbaar als Hij niet beide, het willen en het volbrengen, in u werkt. Verlangt u voor Jezus te spreken - hoe kunt u het, als de Heilige Geest uw tong niet aanroert? Verlangt u te bidden? Helaas, wat een doods werk is het gebed, als de Geest niet voor u intreedt. Verlangt u de zonde ten onder te brengen? Wilt u graag heilig zijn? Wilt u uw Meester navolgen? Verlangt u een hoger trap van geestelijkheid te bereiken? Is het uw wens de engelen van God gelijk te worden, die van ijver branden voor de zaak van hun Meester? U kunt het niet buiten de Geest: zonder Mij kunt u niets doen. O rank van de wijnstok, u kunt geen vrucht dragen zonder het sap! O kind van God, u heeft geen leven in u buiten het leven, dat God u door Zijn Geest schenkt! Laat ons Hem dan niet bedroeven, of tot boosheid verwekken door onze zonden. Laat ons Hem niet uitblussen, ook niet in de zwakste van Zijn bewegingen in onze ziel; laat ons elke goddelijke ingeving aankweken en gereed zijn om elke uitnodiging te gehoorzamen. Als de Heilige Geest werkelijk zo machtig is, laat ons niets zonder Hem ondernemen of ten uitvoer brengen, geen overeenkomst sluiten zonder Zijn zegen af te smeken. Laat ons Hem de verschuldigde hulde brengen van onze algehele zwakheid buiten Hem te voelen en dan, geheel afhankelijk van Hem, laat dit ons gebed wezen: Open mijn hart en mijn gehele wezen voor uw inwoning en wanneer ik Hem in mijn binnenste ontvangen zal hebben, laat dan die Geest mij ondersteunen.

Vers 31

31. Alle bitterheid (Colossians 3:19. James 3:14) en boosheid en gramschap (Colossians 3:8) en geroep (Acts 23:9) en lastering (1 Timothy 6:4) zij van u geweerd, wordt verre van u gehouden, tegelijk met alle boosheid (Romans 1:29).

Vers 31

31. Alle bitterheid (Colossians 3:19. James 3:14) en boosheid en gramschap (Colossians 3:8) en geroep (Acts 23:9) en lastering (1 Timothy 6:4) zij van u geweerd, wordt verre van u gehouden, tegelijk met alle boosheid (Romans 1:29).

Vers 32

32. a) Maar wees in plaats van elkaar op zo'n liefdeloze en hatelijke manier te behandelen, jegens elkaar goedertieren, barmhartig, b) elkaar vergevend, zoals ook God in Christus jullie vergeven heeft (Colossians 3:12 v.).

a) Philippians 2:1 b) Matthew 6:14 Mark 11:25

De apostel vat de oorzaken van de zonden van de tong benevens de hevigste en meest verwerpelijke uitingen daarvan nogmaals in het kort samen, en terwijl hij de lezers opwekt die te bestrijden en te overwinnen, roept hij tegelijkertijd op om de tegenovergestelde deugd, die van de vergevende liefde, te beoefenen. De uitdrukkingen "bitterheid, boosheid, gramschap" geven de verschillende graden te kennen van inwendige en vijandige gezindheid. Bitterheid is de verbitterde, afgunstige stemming, boosheid de hartstochtelijke, maar bedwongen opwelling, gramschap de boosheid die tot uitbarsting komt. Geroep en lastering zijn bijzondere uitingen van de boosheid. Geroep is het geschreeuw, dat in de tijd losbarst, lastering het boos spreken tegen de naaste met verwijt en lastering. De apostel zegt nadrukkelijk: dat alles (in zijn verschillende graden en vormen, van de grofste soorten bij de gemene, tot aan de fijnste bij de ontwikkelde en beschaafde mensen) moet worden weggedaan, ver verwijderd worden en wel tegelijk met alle boosheid, omdat deze, de boosheid, dat is de boze gezindheid, de verborgene bron is van alle vijandige opwellingen van die soort. Tegenover de bitterheid staat de goedertierenheid, tegenover de boosheid de barmhartigheid, tegenover de gramschap de vergevende liefde.

Als de snaren van ons gemoed gestemd zijn door de liefde, in het lijden van de Heere geopenbaard, dan sla wie wil onzacht op de toetsen, het nieuwe instrument zal geen andere klank geven dan: "het onrecht zal ik dragen, de naaste zal ik zijn schuld graag en gewillig vergeven. "

Vers 32

32. a) Maar wees in plaats van elkaar op zo'n liefdeloze en hatelijke manier te behandelen, jegens elkaar goedertieren, barmhartig, b) elkaar vergevend, zoals ook God in Christus jullie vergeven heeft (Colossians 3:12 v.).

a) Philippians 2:1 b) Matthew 6:14 Mark 11:25

De apostel vat de oorzaken van de zonden van de tong benevens de hevigste en meest verwerpelijke uitingen daarvan nogmaals in het kort samen, en terwijl hij de lezers opwekt die te bestrijden en te overwinnen, roept hij tegelijkertijd op om de tegenovergestelde deugd, die van de vergevende liefde, te beoefenen. De uitdrukkingen "bitterheid, boosheid, gramschap" geven de verschillende graden te kennen van inwendige en vijandige gezindheid. Bitterheid is de verbitterde, afgunstige stemming, boosheid de hartstochtelijke, maar bedwongen opwelling, gramschap de boosheid die tot uitbarsting komt. Geroep en lastering zijn bijzondere uitingen van de boosheid. Geroep is het geschreeuw, dat in de tijd losbarst, lastering het boos spreken tegen de naaste met verwijt en lastering. De apostel zegt nadrukkelijk: dat alles (in zijn verschillende graden en vormen, van de grofste soorten bij de gemene, tot aan de fijnste bij de ontwikkelde en beschaafde mensen) moet worden weggedaan, ver verwijderd worden en wel tegelijk met alle boosheid, omdat deze, de boosheid, dat is de boze gezindheid, de verborgene bron is van alle vijandige opwellingen van die soort. Tegenover de bitterheid staat de goedertierenheid, tegenover de boosheid de barmhartigheid, tegenover de gramschap de vergevende liefde.

Als de snaren van ons gemoed gestemd zijn door de liefde, in het lijden van de Heere geopenbaard, dan sla wie wil onzacht op de toetsen, het nieuwe instrument zal geen andere klank geven dan: "het onrecht zal ik dragen, de naaste zal ik zijn schuld graag en gewillig vergeven. "

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ephesians 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ephesians-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile