Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Efeziërs 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EFEZE 3

Ephesians 3:1

LOF VAN HET PREDIKAMBT ALS MIDDEL TOT BEKERING

III. Ephesians 3:1-Ephesians 3:21. De apostel van de kerk, die uit de heidenen is vergaderd en zijn dienst voor haar ook in zijn banden, die hij nu omwille van haar draagt. De apostel had vroeger de Christelijke lezers uit de heidenen toegeroepen, dat zij medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God waren geworden, met dezelfde rechten als de anderen, door hun inlijving in de apostolische gemeente. Nu herinnert hij zich welke bijzondere taak in het tot stand brengen van het Goddelijk raadsbesluit van de roeping van de heidenen juist hem ten deel geworden was en dit dringt hem zijn ambt ook hier, in de gevangenis te Rome, zo waar te nemen, dat de lezers tot hun wederopbouwing op het fundament van de kerk, tot een woonstede van God in de Geest niet verzuimd worden. Reeds het feit van zijn gevangenschap op zichzelf is een dienst, die hij hen bewijst, want voor hen, voor de heidenen ligt hij in banden. Dat kan hun tot zegen zijn, wanneer zij over zijn smart, die u voor hen lijdt, niet ontstemd worden, maar het zich integendeel tot roem rekenen (Ephesians 3:1, Ephesians 3:13). Ook kan hij nog iets bijzonders voor hen doen: hij kan tot hun versterking naar de inwendige mens, tot bevordering van hun kennis van het Christendom en tot hun bevestiging in Christus, tot God, de Vader in de hemel, bidden, ondanks zijn banden en zijn gevangenschap. Dat wil hij dan ook doen en met een verheerlijken van God dit eerste deel van zijn brief besluiten (Ephesians 3:14-Ephesians 3:21). V r hij daartoe overgaat, dringt hij steeds meer op hun hart aan met hetgeen hem ten deel is geworden van het inzien in het geheim van Christus en stelt hij dit in een uitvoerige uiteenzetting voor (Ephesians 3:2-Ephesians 3:12).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EFEZE 3

Ephesians 3:1

LOF VAN HET PREDIKAMBT ALS MIDDEL TOT BEKERING

III. Ephesians 3:1-Ephesians 3:21. De apostel van de kerk, die uit de heidenen is vergaderd en zijn dienst voor haar ook in zijn banden, die hij nu omwille van haar draagt. De apostel had vroeger de Christelijke lezers uit de heidenen toegeroepen, dat zij medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God waren geworden, met dezelfde rechten als de anderen, door hun inlijving in de apostolische gemeente. Nu herinnert hij zich welke bijzondere taak in het tot stand brengen van het Goddelijk raadsbesluit van de roeping van de heidenen juist hem ten deel geworden was en dit dringt hem zijn ambt ook hier, in de gevangenis te Rome, zo waar te nemen, dat de lezers tot hun wederopbouwing op het fundament van de kerk, tot een woonstede van God in de Geest niet verzuimd worden. Reeds het feit van zijn gevangenschap op zichzelf is een dienst, die hij hen bewijst, want voor hen, voor de heidenen ligt hij in banden. Dat kan hun tot zegen zijn, wanneer zij over zijn smart, die u voor hen lijdt, niet ontstemd worden, maar het zich integendeel tot roem rekenen (Ephesians 3:1, Ephesians 3:13). Ook kan hij nog iets bijzonders voor hen doen: hij kan tot hun versterking naar de inwendige mens, tot bevordering van hun kennis van het Christendom en tot hun bevestiging in Christus, tot God, de Vader in de hemel, bidden, ondanks zijn banden en zijn gevangenschap. Dat wil hij dan ook doen en met een verheerlijken van God dit eerste deel van zijn brief besluiten (Ephesians 3:14-Ephesians 3:21). V r hij daartoe overgaat, dringt hij steeds meer op hun hart aan met hetgeen hem ten deel is geworden van het inzien in het geheim van Christus en stelt hij dit in een uitvoerige uiteenzetting voor (Ephesians 3:2-Ephesians 3:12).

Vers 1

1. Om deze oorzaak, die ik in Ephesians 2:22 heb uitgesproken, opdat ook u mee gebouwd wordt tot een woonstede van God in de Geest, ben ik Paulus (2 Corinthians 10:1. Galatians 5:2. Colossians 1:23. 1 Thessalonians 2:18, die weet, dat ik in het bijzonder de plicht heb voor uw medeopbouwing te zorgen, a) de gevangene van Christus Jezus (2 Timothy 1:8) voor u, die heidenen bent, in deze tijd dat ik schrijf (Acts 20:11; Acts 20:28 v., 22:21 v., 28:17, Colossians 1:24. Galatians 5:11).

a) Acts 21:33. Ephesians 4:1. Philippians 1:7, Philippians 1:13, Philippians 1:14, Philippians 1:16. Colossians 4:3. 2 Timothy 1:8.

Hier wordt een zin begonnen, die, afgebroken, na geruime tijd, pas in Ephesians 3:14 wordt opgenomen en dan kort ten einde wordt gebracht.

Met buitengewone plechtigheid begint de apostel zijn voorbede door zijn naam en zijn ambt als vooraan te stellen. Overal zien wij in zijn brieven, dat hij onvermoeid was in zijn voorbidding (Romans 1:9, Romans 1:10. Philippians 1:4. Colossians 1:3. enz.) en dat hij eveneens de gemeenten opwekte tot voorbidding voor hem en voor zijn werk (Ephesians 6:18 v. Colossians 4:18. 1 Thessalonicenzen. 5:25 Col 4. 18 1Th). Het stond bij hem vast, dat de Christenen zo nauw en innig met elkaar waren verbonden, dat de verzuchting van de enen voor de anderen niet vergeefs tot God kon opklimmen; dat daarom de voorbidding van een gelovige niet slechts een zuivere wens was, maar werkelijk de kracht van de genade op de broeder deed afdalen. Daarom moest het ook voor deze heidengemeente een grote bemoediging zijn dat hij, Paulus, de door God verkoren heiden-apostel, deze krachtige, veelomvattende voorbidding voor hen tot God opzond. Hij noemt zich de gevangene van Christus Jezus, zoals hij elders de gevangenschap de banden van het Evangelie noemt (Philemon 1:1:13), omdat Christus en Zijn Evangelie de oorzaak van zijn gevangenschap zijn, omdat Hij hem deze banden heeft aangelegd. Dit is niet slechts zijn grote troost, maar ook zijn roem (Galatians 6:14 vgl. Romans 5:3). Het kruis van Christus kruisigt de zonde zonder nochtans te doden met de prikkel van de wet, die verdoemt. En dit lijden leed hij voor de heidenen; als voorvechter in de strijd tegen het rijk van de duisternis troffen hem de zwaarste slagen. Zoals dit alles hem te inniger met de heidengemeente verbond, zo deed het ook het gewicht van zijn voorbidding voor haar stijgen.

De man, die de Heere Zich had verkoren tot het werktuig ter vergadering van de heidenen tot de enige, heilige katholieke, apostolische kerk, noemt zich met de woorden "ik Paulus", door het noemen van zijn naam als een dienaar van het werk, waartoe hij is gewijd en erkent persoonlijk verschuldigd te zijn te arbeiden tot hetgeen de rijkdom van alle heidenen is (Romans 1:14). Juist daarom, omdat hij Paulus is, weet hij, dat hij grote verplichtingen jegens alle heidenen heeft. Om deze oorzaak, zo schrijft hij, omdat ook u geroepen bent tot Gods huisgenoten en ook gebouwd wordt tot een woonstede van God - buig ik mijn knieën tot de Vader van onze Heere Jezus Christus (Ephesians 3:14). Zo had hij eigenlijk dadelijk kunnen voortgaan, maar eerst moeten de lezers ter harte nemen wie hij is, die voor hen voor de God aller genade op de knieën ligt en hij zegt "ik Paulus, de gevangene van Christus Jezus" (waardoor hij hen wil doen opmerken, door welke offers van zijn kant hun intreden in de kerk gekocht is). Gebonden in de Geest had Paulus van de oudsten van de gemeente te Efeze afscheid genomen en zich gewillig aan de banden en smarten overgegeven, die hem wachtten (Acts 20:22). Zie, de banden, die toen de Heilige Geest de verblijden prediker van het Evangelie inwendig aandeed, zijn nu tot ketenen geworden, die hij aan de arm draagt, geboeid aan een Romeinse soldaat. Voor de ogen van mensen was hij een gevangene van de Romeinse keizer; maar met grote vreugde noemt hij zich de gevangene van Christus Jezus (Philemon 1:1:1, 9), omdat hij zijn gevangenschap leed in de dienst van de Heere Christus, die hij had gevonden in Jezus en die hij verkondigde als de aan de wereld beloofde Heiland. De eer van deze smaad deelde Paulus met andere gevangenen van Christus; maar in dit opzicht was hij een bijzondere gevangene van Christus Jezus, dat hij kon schrijven: "voor u, die heidenen bent. " Toen hij te Jeruzalem het zendingswoord van de Heere "ga heen, Ik zal u ver onder de heidenen zenden" uitsprak, toen brak de vijandschap van de blinde Joden tegen de Gekruisigde in boze woede uit (Acts 22:21 v.) en de heidense overste moest hem in de gevangenis voor de Joodse moordlust verbergen. Ik Paulus voor u, die heidenen bent, dat behoort bij elkaar; de zaligheid van alle heidenen is met de naam Paulus voor altijd verenigd, want hij, de heiden-apostel, is het uitverkoren vat, waarin God Zijn genade in Christus Jezus, die alle heidenen omvatte, neergelegd heeft.

Vers 1

1. Om deze oorzaak, die ik in Ephesians 2:22 heb uitgesproken, opdat ook u mee gebouwd wordt tot een woonstede van God in de Geest, ben ik Paulus (2 Corinthians 10:1. Galatians 5:2. Colossians 1:23. 1 Thessalonians 2:18, die weet, dat ik in het bijzonder de plicht heb voor uw medeopbouwing te zorgen, a) de gevangene van Christus Jezus (2 Timothy 1:8) voor u, die heidenen bent, in deze tijd dat ik schrijf (Acts 20:11; Acts 20:28 v., 22:21 v., 28:17, Colossians 1:24. Galatians 5:11).

a) Acts 21:33. Ephesians 4:1. Philippians 1:7, Philippians 1:13, Philippians 1:14, Philippians 1:16. Colossians 4:3. 2 Timothy 1:8.

Hier wordt een zin begonnen, die, afgebroken, na geruime tijd, pas in Ephesians 3:14 wordt opgenomen en dan kort ten einde wordt gebracht.

Met buitengewone plechtigheid begint de apostel zijn voorbede door zijn naam en zijn ambt als vooraan te stellen. Overal zien wij in zijn brieven, dat hij onvermoeid was in zijn voorbidding (Romans 1:9, Romans 1:10. Philippians 1:4. Colossians 1:3. enz.) en dat hij eveneens de gemeenten opwekte tot voorbidding voor hem en voor zijn werk (Ephesians 6:18 v. Colossians 4:18. 1 Thessalonicenzen. 5:25 Col 4. 18 1Th). Het stond bij hem vast, dat de Christenen zo nauw en innig met elkaar waren verbonden, dat de verzuchting van de enen voor de anderen niet vergeefs tot God kon opklimmen; dat daarom de voorbidding van een gelovige niet slechts een zuivere wens was, maar werkelijk de kracht van de genade op de broeder deed afdalen. Daarom moest het ook voor deze heidengemeente een grote bemoediging zijn dat hij, Paulus, de door God verkoren heiden-apostel, deze krachtige, veelomvattende voorbidding voor hen tot God opzond. Hij noemt zich de gevangene van Christus Jezus, zoals hij elders de gevangenschap de banden van het Evangelie noemt (Philemon 1:1:13), omdat Christus en Zijn Evangelie de oorzaak van zijn gevangenschap zijn, omdat Hij hem deze banden heeft aangelegd. Dit is niet slechts zijn grote troost, maar ook zijn roem (Galatians 6:14 vgl. Romans 5:3). Het kruis van Christus kruisigt de zonde zonder nochtans te doden met de prikkel van de wet, die verdoemt. En dit lijden leed hij voor de heidenen; als voorvechter in de strijd tegen het rijk van de duisternis troffen hem de zwaarste slagen. Zoals dit alles hem te inniger met de heidengemeente verbond, zo deed het ook het gewicht van zijn voorbidding voor haar stijgen.

De man, die de Heere Zich had verkoren tot het werktuig ter vergadering van de heidenen tot de enige, heilige katholieke, apostolische kerk, noemt zich met de woorden "ik Paulus", door het noemen van zijn naam als een dienaar van het werk, waartoe hij is gewijd en erkent persoonlijk verschuldigd te zijn te arbeiden tot hetgeen de rijkdom van alle heidenen is (Romans 1:14). Juist daarom, omdat hij Paulus is, weet hij, dat hij grote verplichtingen jegens alle heidenen heeft. Om deze oorzaak, zo schrijft hij, omdat ook u geroepen bent tot Gods huisgenoten en ook gebouwd wordt tot een woonstede van God - buig ik mijn knieën tot de Vader van onze Heere Jezus Christus (Ephesians 3:14). Zo had hij eigenlijk dadelijk kunnen voortgaan, maar eerst moeten de lezers ter harte nemen wie hij is, die voor hen voor de God aller genade op de knieën ligt en hij zegt "ik Paulus, de gevangene van Christus Jezus" (waardoor hij hen wil doen opmerken, door welke offers van zijn kant hun intreden in de kerk gekocht is). Gebonden in de Geest had Paulus van de oudsten van de gemeente te Efeze afscheid genomen en zich gewillig aan de banden en smarten overgegeven, die hem wachtten (Acts 20:22). Zie, de banden, die toen de Heilige Geest de verblijden prediker van het Evangelie inwendig aandeed, zijn nu tot ketenen geworden, die hij aan de arm draagt, geboeid aan een Romeinse soldaat. Voor de ogen van mensen was hij een gevangene van de Romeinse keizer; maar met grote vreugde noemt hij zich de gevangene van Christus Jezus (Philemon 1:1:1, 9), omdat hij zijn gevangenschap leed in de dienst van de Heere Christus, die hij had gevonden in Jezus en die hij verkondigde als de aan de wereld beloofde Heiland. De eer van deze smaad deelde Paulus met andere gevangenen van Christus; maar in dit opzicht was hij een bijzondere gevangene van Christus Jezus, dat hij kon schrijven: "voor u, die heidenen bent. " Toen hij te Jeruzalem het zendingswoord van de Heere "ga heen, Ik zal u ver onder de heidenen zenden" uitsprak, toen brak de vijandschap van de blinde Joden tegen de Gekruisigde in boze woede uit (Acts 22:21 v.) en de heidense overste moest hem in de gevangenis voor de Joodse moordlust verbergen. Ik Paulus voor u, die heidenen bent, dat behoort bij elkaar; de zaligheid van alle heidenen is met de naam Paulus voor altijd verenigd, want hij, de heiden-apostel, is het uitverkoren vat, waarin God Zijn genade in Christus Jezus, die alle heidenen omvatte, neergelegd heeft.

Vers 2

2. Ik zeg "voor u, die heidenen bent", als u maar (of "nademaal u" of "voor zoverre u gehoord heeft, zoals ik wel mag veronderstellen (Ephesians 4:21), van de bedeling a) van de genade van God, b) die mij bij mijn roeping tot apostel gegeven is aan u, die te voren ook heidenen was (1 Corinthians 12:2), terwijl toch uitdrukkelijk mijn roeping op de heidenwereld betrekking had (Acts 22:21).

a) Romans 1:5. b) Acts 13:2. Ephesians 3:8.

Vers 2

2. Ik zeg "voor u, die heidenen bent", als u maar (of "nademaal u" of "voor zoverre u gehoord heeft, zoals ik wel mag veronderstellen (Ephesians 4:21), van de bedeling a) van de genade van God, b) die mij bij mijn roeping tot apostel gegeven is aan u, die te voren ook heidenen was (1 Corinthians 12:2), terwijl toch uitdrukkelijk mijn roeping op de heidenwereld betrekking had (Acts 22:21).

a) Romans 1:5. b) Acts 13:2. Ephesians 3:8.

Vers 3

3. Dat Hij mij in onderscheiding van anderen, die haar door de prediking van het Evangelie hebben leren kennen, a) door openbaring (Galatians 1:11) heeft bekend gemaakt b) deze verborgenheid, zoals ik daarover in dat opzicht, als ik later (Ephesians 3:6) zal noemen (vgl. Galatians 1:16), met weinige woorden te voren, in de beide vorige hoofdstukken van deze brief, in het bijzonder in Ephesians 2:11-Ephesians 2:18, geschreven heb (Colossians 1:25).

a) Acts 22:17, Acts 22:21; Acts 26:16, Acts 26:17. 4. Waaraan u, als degenen, die de gave bezit van beproeving van de geesten (1 Corinthians 12:10. 1 Thessalonicenzen. 5:21. John 4:1), dit lezend, kunt bemerken mijn wetenschap in deze verborgenheid van Christus, in dat geheim, dat in Christus vervat is (Colossians 2:2; Colossians 4:3 Col 2. 2).

Deze uitdrukking van de apostel, waarmee de afwijking van de rede, in Ephesians 3:1 begonnen, tot Ephesians 3:13 voortloopt, toont de onzekerheid van hem aan over de bekendheid van zijn lezers met zijn persoonlijkheid. Daaruit is ook in Ephesians 3:1 het noemen van zijn naam te verklaren en de schilderij van zijn tegenwoordige toestand en juist deze onzekerheid wordt ook in het volgende de aanleiding voor de apostel, om zich over zijn verhouding tot het Evangelie en over de opvatting daarvan, weer met betrekking tot het hoofdpunt van de roeping van de heidenen tot het Godsrijk uit te laten, v r in Ephesians 3:14 de hoofddraad weer wordt opgenomen. Paulus noemt niet, als hetgeen waarover hij zich onzeker toont ten opzichte van de kennis van zijn lezers, zijn apostolisch ambt in het algemeen, maar de wijze, waarop Gods genade werkte, omdat aan hem het geheim van de verlossing door onmiddellijke openbaring en in het bijzonder met het oog op de heidenen bekend gemaakt was.

Dit is weer een bewijs Eph 1:6, dat deze brief niet alleen aan de gemeente te Efeze, maar aan een ruime kring van gemeenten uit de heidenen gericht moet zijn geweest; omdat de Efeziërs niet nodig hadden daarvan voor de eerste maal te horen

Als de apostel sprak tot degenen, waaronder hij het werk, waartoe hij geroepen was, had verricht, hoefde hij daarover niet verder uit te weiden; want waar hij zijn ambt had vervuld, wist men van en door hemzelf, die zijn roeping was. In zo'n geval kon het hem niet in de gedachte komen de lezers, zoals hij in Ephesians 3:4 doet, te wijzen op hetgeen hij geschreven heeft, als waaruit zij zijn wetenschap kunnen afleiden. Hij heeft integendeel, zoals hij te kennen geeft, deze afdeling van zijn brief, waarop hij de lezers wijst, alleen daarom geschreven, omdat zij hemzelf de Christelijke waarheid niet hadden horen verkondigen. Zij moeten van zijn Christelijke wetenschap zo'n indruk ontvangen, die voor hen, voor zover dit bij zo'n kortheid mogelijk was, de indruk van zijn mondelinge prediking vergoedde, opdat zij niet slechts met uitwendige gehoorzaamheid, maar met hartelijke gewilligheid naar de vermaningen zouden luisteren, die hij hen door zijn inzicht in het wezen van de Christelijke, in het bijzonder van de voor heidenen aanwezige Christelijke zaligheid deed toekomen.

Uit hetgeen Paulus in Ephesians 3:4 schrijft, blijkt dat de plicht van elke Christen in het bijzonder is, zich evenmin aan de gemeenschappelijke godsdienst te onttrekken, waar men kon horen, als de afzondering in het kamertje na te laten, ten einde te lezen. Hierop rust dan ook de verplichting van de kerk om de Heilige Schrift te verbreiden door bijbelgenootschappen en het verkeerde van de paus te Rome om die te verbieden of te verhinderen.

Vers 3

3. Dat Hij mij in onderscheiding van anderen, die haar door de prediking van het Evangelie hebben leren kennen, a) door openbaring (Galatians 1:11) heeft bekend gemaakt b) deze verborgenheid, zoals ik daarover in dat opzicht, als ik later (Ephesians 3:6) zal noemen (vgl. Galatians 1:16), met weinige woorden te voren, in de beide vorige hoofdstukken van deze brief, in het bijzonder in Ephesians 2:11-Ephesians 2:18, geschreven heb (Colossians 1:25).

a) Acts 22:17, Acts 22:21; Acts 26:16, Acts 26:17. 4. Waaraan u, als degenen, die de gave bezit van beproeving van de geesten (1 Corinthians 12:10. 1 Thessalonicenzen. 5:21. John 4:1), dit lezend, kunt bemerken mijn wetenschap in deze verborgenheid van Christus, in dat geheim, dat in Christus vervat is (Colossians 2:2; Colossians 4:3 Col 2. 2).

Deze uitdrukking van de apostel, waarmee de afwijking van de rede, in Ephesians 3:1 begonnen, tot Ephesians 3:13 voortloopt, toont de onzekerheid van hem aan over de bekendheid van zijn lezers met zijn persoonlijkheid. Daaruit is ook in Ephesians 3:1 het noemen van zijn naam te verklaren en de schilderij van zijn tegenwoordige toestand en juist deze onzekerheid wordt ook in het volgende de aanleiding voor de apostel, om zich over zijn verhouding tot het Evangelie en over de opvatting daarvan, weer met betrekking tot het hoofdpunt van de roeping van de heidenen tot het Godsrijk uit te laten, v r in Ephesians 3:14 de hoofddraad weer wordt opgenomen. Paulus noemt niet, als hetgeen waarover hij zich onzeker toont ten opzichte van de kennis van zijn lezers, zijn apostolisch ambt in het algemeen, maar de wijze, waarop Gods genade werkte, omdat aan hem het geheim van de verlossing door onmiddellijke openbaring en in het bijzonder met het oog op de heidenen bekend gemaakt was.

Dit is weer een bewijs Eph 1:6, dat deze brief niet alleen aan de gemeente te Efeze, maar aan een ruime kring van gemeenten uit de heidenen gericht moet zijn geweest; omdat de Efeziërs niet nodig hadden daarvan voor de eerste maal te horen

Als de apostel sprak tot degenen, waaronder hij het werk, waartoe hij geroepen was, had verricht, hoefde hij daarover niet verder uit te weiden; want waar hij zijn ambt had vervuld, wist men van en door hemzelf, die zijn roeping was. In zo'n geval kon het hem niet in de gedachte komen de lezers, zoals hij in Ephesians 3:4 doet, te wijzen op hetgeen hij geschreven heeft, als waaruit zij zijn wetenschap kunnen afleiden. Hij heeft integendeel, zoals hij te kennen geeft, deze afdeling van zijn brief, waarop hij de lezers wijst, alleen daarom geschreven, omdat zij hemzelf de Christelijke waarheid niet hadden horen verkondigen. Zij moeten van zijn Christelijke wetenschap zo'n indruk ontvangen, die voor hen, voor zover dit bij zo'n kortheid mogelijk was, de indruk van zijn mondelinge prediking vergoedde, opdat zij niet slechts met uitwendige gehoorzaamheid, maar met hartelijke gewilligheid naar de vermaningen zouden luisteren, die hij hen door zijn inzicht in het wezen van de Christelijke, in het bijzonder van de voor heidenen aanwezige Christelijke zaligheid deed toekomen.

Uit hetgeen Paulus in Ephesians 3:4 schrijft, blijkt dat de plicht van elke Christen in het bijzonder is, zich evenmin aan de gemeenschappelijke godsdienst te onttrekken, waar men kon horen, als de afzondering in het kamertje na te laten, ten einde te lezen. Hierop rust dan ook de verplichting van de kerk om de Heilige Schrift te verbreiden door bijbelgenootschappen en het verkeerde van de paus te Rome om die te verbieden of te verhinderen.

Vers 5

5. Welke verborgenheid in andere, in vroegere eeuwen, de kinderen van de mensen (Mark 3:28) niet op die wijze, of in zo'n omvang is bekend gemaakt, zoals zij nu in de tijd van het Christendom (1 Peter 1:12) is geopenbaard aan Zijn heilige (Luke 1:70. Acts 3:21. 2 Peter 1:21 apostelen en profeten (Ephesians 2:20) door de Geest (Acts 10:9), die hen in alle waarheid leidt (John 16:13).

Vers 5

5. Welke verborgenheid in andere, in vroegere eeuwen, de kinderen van de mensen (Mark 3:28) niet op die wijze, of in zo'n omvang is bekend gemaakt, zoals zij nu in de tijd van het Christendom (1 Peter 1:12) is geopenbaard aan Zijn heilige (Luke 1:70. Acts 3:21. 2 Peter 1:21 apostelen en profeten (Ephesians 2:20) door de Geest (Acts 10:9), die hen in alle waarheid leidt (John 16:13).

Vers 6

6. Namelijk dat de heidenen zijn medeërfgenamen van het koninkrijk van God en van hetzelfde lichaam als Zijn volk Israël en ook deelgenoten van Zijn beloften, aan Israël gegeven en in Christus vervuld, en dit alles door het Evangelie, doordat ook zij die goede boodschap hebben gehoord (Ephesians 1:13) en die in de geloof aangenomen. 7. En dat is het Evangelie, waarvan ik een dienaar geworden ben naar de gave van de genade van God, die mij in het apostelschap, in het bijzonder in dat aan de heidenen (Romans 1:5; Romans 11:13; Romans 15:16 gegeven is a) naar de werking van Zijn kracht, die mij eerst wonderbaar uit het verderf moest halen en op buitengewone manier met het licht van het leven moest verlichten (1 Timothy 1:12).

a) Ephesians 1:19. Colossians 2:12.

De apostel is vol van de gedachte, dat, wat van het begin van de wereld verborgen gebleven was ook voor de heiligste mannen van God, voor de patriarchen en profeten, juist nu aan de apostelen en profeten, waartoe ook hij behoorde, geopenbaard werd. Hij spreekt nu bepaald de inhoud uit van de verborgenheid van Christus, waarvan hij te voren had gesproken en noemt die predikaten van de Christenen uit de heidenen, ten opzichte van hun verhouding tot de gemeente van het leven. Zij worden genoemd 1) mede-erfgenamen, want zij hebben ook deel gekregen aan de hemelse erfenis, aan de zaligheid oorspronkelijk alleen de Joden toegedacht; 2) ook ingelijfd, want zij behoren nu als leden tot het organisme van de gemeente van het heil; 3) mededeelgenoten van de belofte, namelijk van de Oud Testamentische belofte van de zaligheid, die in de persoon van Christus is vervuld. Door de bijvoeging "in Christus", die op alle drie de predikaten betrekking heeft, is aangewezen, dat eerst de persoonlijke levensgemeenschap met Christus de grond is van de volle deelname aan de Christelijke genadegoederen. De woorden "door het Evangelie" wijzen aan, dat de gemeenschap met Christus, die door het geloof is gewerkt, de vrucht is van de prediking van het Evangelie. Nadat nu Paulus in het algemeen heeft verzekerd, dat de verborgenheid van Christus, die bestaat in de opname van de heidenen in de gemeenschap van het heil, juist nu geopenbaard is, noemt hij zichzelf in het bijzonder als degene, wie God de verkondiging van het Evangelie onder de heidenen heeft opgedragen. Dit zijn apostolisch ambt is echter, zoals het op zichzelf reeds een gave van Gods genade is, bij hem nog in het bijzonder een uitvloeisel van de grote kracht van God, in zoverre God een heerlijk wonder van Zijn almacht verrichtte, toen Hij Saulus herschiep van een werktuig van de vervolging tot een middel ter opbouwing van Zijn gemeente.

Het geheim van Christus is wel reeds in andere eeuwen dan in de apostolische ter kennis van de mensen gekomen, maar niet zoals het haar is geopenbaard, niet in die inhoud, zoals die in Ephesians 3:6 is genoemd. De uitdrukking "kinderen van de mensen" is hier op de juiste plaats, waar gesproken wordt van de op elkaar volgende geslachten van de mensheid. De mensen, zegt hij, zijn het ene geslacht voor, het andere na voorbijgegaan, zonder dat hun de verborgenheid van Christus, zoals die nu aan Zijn heilige apostelen en profeten geopenbaard is, bekend gemaakt werd. Tegenover het "in andere eeuwen" staat "nu", tegenover het "niet is bekend gemaakt" het "is geopenbaard" en tegenover "de kinderen van de mensen. " "aan Zijn heilige apostelen en profeten. " En aan deze is de verborgenheid niet bekend geworden op de weg van eigen nadenken, maar door de Geest. Dat nu datgene, waarvan Paulus spreekt (dat namelijk de volken, dat is de heidenwereld, medeërfgenamen zijn, terwijl Israël tot hiertoe zichzelf als enige erfgenaam beschouwd had, namelijk medeërfgenaam van de toekomende wereld (Hebrews 2:5), "dat zij heden ook het lichaam van de gemeente uitmaken, terwijl zij vroeger tegenover Israël hadden gestaan en dat zij aan de belofte, die in de vroegere tijd gegeven was, gelijkelijk deel hadden, waarvan Israël tot hiertoe niet anders had gedacht, of het was hen alleen verordend), inderdaad eerst aan de apostelen van het Nieuwe Testament geopenbaard is en niet reeds door de profeten van het Oude Testament was erkend, zal men zonder bedenking toegeven, als men zich voorstelt, dat alle beloften van het Oude Testament, ook waar die zich tot de volken uitstrekten, toch altijd alleen van Israël werden uitgesproken en van hetgeen Israël uit de overigen omvatte. Het beeld van een enkele gemeente van God, gelijkelijk opgegroeid uit hetgeen Israël en niet Israël was en welke aan dit onderscheid was ontgroeid, wordt daar nergens getekend. Wij zien dan ook de apostel, als hij elders (vgl. Romans 10:11 v. in de Christelijke eenheid van Joden en heidenen de vervulling aanwees van de Oud Testamentische profetie, dat altijd doen op zo'n manier, dat hij het Oud Testamentische woord in deze Nieuw Testamentische tijd overbrengt en het hierdoor de zin geeft, die het voor hen en volgens goddelijk raadsbesluit had.

Vers 6

6. Namelijk dat de heidenen zijn medeërfgenamen van het koninkrijk van God en van hetzelfde lichaam als Zijn volk Israël en ook deelgenoten van Zijn beloften, aan Israël gegeven en in Christus vervuld, en dit alles door het Evangelie, doordat ook zij die goede boodschap hebben gehoord (Ephesians 1:13) en die in de geloof aangenomen. 7. En dat is het Evangelie, waarvan ik een dienaar geworden ben naar de gave van de genade van God, die mij in het apostelschap, in het bijzonder in dat aan de heidenen (Romans 1:5; Romans 11:13; Romans 15:16 gegeven is a) naar de werking van Zijn kracht, die mij eerst wonderbaar uit het verderf moest halen en op buitengewone manier met het licht van het leven moest verlichten (1 Timothy 1:12).

a) Ephesians 1:19. Colossians 2:12.

De apostel is vol van de gedachte, dat, wat van het begin van de wereld verborgen gebleven was ook voor de heiligste mannen van God, voor de patriarchen en profeten, juist nu aan de apostelen en profeten, waartoe ook hij behoorde, geopenbaard werd. Hij spreekt nu bepaald de inhoud uit van de verborgenheid van Christus, waarvan hij te voren had gesproken en noemt die predikaten van de Christenen uit de heidenen, ten opzichte van hun verhouding tot de gemeente van het leven. Zij worden genoemd 1) mede-erfgenamen, want zij hebben ook deel gekregen aan de hemelse erfenis, aan de zaligheid oorspronkelijk alleen de Joden toegedacht; 2) ook ingelijfd, want zij behoren nu als leden tot het organisme van de gemeente van het heil; 3) mededeelgenoten van de belofte, namelijk van de Oud Testamentische belofte van de zaligheid, die in de persoon van Christus is vervuld. Door de bijvoeging "in Christus", die op alle drie de predikaten betrekking heeft, is aangewezen, dat eerst de persoonlijke levensgemeenschap met Christus de grond is van de volle deelname aan de Christelijke genadegoederen. De woorden "door het Evangelie" wijzen aan, dat de gemeenschap met Christus, die door het geloof is gewerkt, de vrucht is van de prediking van het Evangelie. Nadat nu Paulus in het algemeen heeft verzekerd, dat de verborgenheid van Christus, die bestaat in de opname van de heidenen in de gemeenschap van het heil, juist nu geopenbaard is, noemt hij zichzelf in het bijzonder als degene, wie God de verkondiging van het Evangelie onder de heidenen heeft opgedragen. Dit zijn apostolisch ambt is echter, zoals het op zichzelf reeds een gave van Gods genade is, bij hem nog in het bijzonder een uitvloeisel van de grote kracht van God, in zoverre God een heerlijk wonder van Zijn almacht verrichtte, toen Hij Saulus herschiep van een werktuig van de vervolging tot een middel ter opbouwing van Zijn gemeente.

Het geheim van Christus is wel reeds in andere eeuwen dan in de apostolische ter kennis van de mensen gekomen, maar niet zoals het haar is geopenbaard, niet in die inhoud, zoals die in Ephesians 3:6 is genoemd. De uitdrukking "kinderen van de mensen" is hier op de juiste plaats, waar gesproken wordt van de op elkaar volgende geslachten van de mensheid. De mensen, zegt hij, zijn het ene geslacht voor, het andere na voorbijgegaan, zonder dat hun de verborgenheid van Christus, zoals die nu aan Zijn heilige apostelen en profeten geopenbaard is, bekend gemaakt werd. Tegenover het "in andere eeuwen" staat "nu", tegenover het "niet is bekend gemaakt" het "is geopenbaard" en tegenover "de kinderen van de mensen. " "aan Zijn heilige apostelen en profeten. " En aan deze is de verborgenheid niet bekend geworden op de weg van eigen nadenken, maar door de Geest. Dat nu datgene, waarvan Paulus spreekt (dat namelijk de volken, dat is de heidenwereld, medeërfgenamen zijn, terwijl Israël tot hiertoe zichzelf als enige erfgenaam beschouwd had, namelijk medeërfgenaam van de toekomende wereld (Hebrews 2:5), "dat zij heden ook het lichaam van de gemeente uitmaken, terwijl zij vroeger tegenover Israël hadden gestaan en dat zij aan de belofte, die in de vroegere tijd gegeven was, gelijkelijk deel hadden, waarvan Israël tot hiertoe niet anders had gedacht, of het was hen alleen verordend), inderdaad eerst aan de apostelen van het Nieuwe Testament geopenbaard is en niet reeds door de profeten van het Oude Testament was erkend, zal men zonder bedenking toegeven, als men zich voorstelt, dat alle beloften van het Oude Testament, ook waar die zich tot de volken uitstrekten, toch altijd alleen van Israël werden uitgesproken en van hetgeen Israël uit de overigen omvatte. Het beeld van een enkele gemeente van God, gelijkelijk opgegroeid uit hetgeen Israël en niet Israël was en welke aan dit onderscheid was ontgroeid, wordt daar nergens getekend. Wij zien dan ook de apostel, als hij elders (vgl. Romans 10:11 v. in de Christelijke eenheid van Joden en heidenen de vervulling aanwees van de Oud Testamentische profetie, dat altijd doen op zo'n manier, dat hij het Oud Testamentische woord in deze Nieuw Testamentische tijd overbrengt en het hierdoor de zin geeft, die het voor hen en volgens goddelijk raadsbesluit had.

Vers 8

8. Mij, de allerminsten niet alleen van de apostelen (1 Corinthians 15:9) maar ook van al de heiligen, de gewone leden van de kerk van Jezus (Ephesians 1:1. Acts 9:41), is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie te verkondigen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus, de ganse goddelijke volheid van genade, die in Christus besloten ligt, boven alle menselijke gedachte verheven is en tot allen zonder onderscheid zich uitstrekt

a) 1 Timothy 1:15. b) Acts 9:15; Acts 13:2; Acts 22:21. 1 Timothy 2:7. 2 Timothy 1:11.

De apostel Paulus beschouwde het als een voorrecht om het Evangelie te mogen prediken. Zijn roeping was voor hem geen slavenwerk, maar hij wijdde zich daaraan met zielsgenot. En toch, terwijl Paulus zeer erkentelijk was voor zijn roeping, vervulde zijn welslagen daarin hem toch met diepe ootmoed. Hoe zwaarder een schip wordt geladen, hoe dieper het in de wateren zinkt. Lediggangers mogen een ijdele dunk van hun bekwaamheid koesteren, omdat die zo weinig op de proef is gesteld, maar de bezielde werker leert snel zijn eigen zwakheid inzien. Streef naar nederigheid, zoek die bij zwaren arbeid. Wenst u uwe nietigheid in te zien, onderneem enig groot werk voor Jezus. Als u wilt beseffen hoe geheel machteloos u bent, afgescheiden van de levende God, onderneem dan vooral het grote werk om de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen en u zult weten wat u nooit te voren heeft begrepen, wat een zwak, onwaardig schepsel u bent. Hoewel de apostel zijn zwakheid aldus kende en beleed, was hij nooit in het onzekere over het onderwerp zelf van zijn prediking. Van zijn eerste leerrede tot de laatste toe predikte Paulus Christus en niets dan Christus. Hij verhief het kruis en verheerlijkte de Zoon van God, die daarop Zijn bloed heeft vergoten. Volg zijn voorbeeld in al uw pogingen na, om de blijde boodschap van het heil te verkondigen en laat Christus en die gekruist uw altijd wederkerend thema wezen. De Christen behoort te zijn als die liefelijke lentebloemen, die, wanneer de zon schijnt, haar gulden kelken openen, als wilden zij zeggen: vervul ons met uw stralen; maar die, zodra de zon achter een wolk schuilt, haar kelken sluiten en haar kopjes laten hangen. Zo ook moest de Christen de zoete invloed van Jezus ondervinden. Jezus moest zijn zon wezen en hij de bloem, die zich keert tot de Zon van de gerechtigheid. Ja waarlijk, van Christus all n te getuigen, is zowel zaad de zaaier, als brood de eter. Dit is de gloeiende kool voor de lippen van de spreker en de ware sleutel tot het hart van de toehoorder.

Vers 8

8. Mij, de allerminsten niet alleen van de apostelen (1 Corinthians 15:9) maar ook van al de heiligen, de gewone leden van de kerk van Jezus (Ephesians 1:1. Acts 9:41), is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie te verkondigen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus, de ganse goddelijke volheid van genade, die in Christus besloten ligt, boven alle menselijke gedachte verheven is en tot allen zonder onderscheid zich uitstrekt

a) 1 Timothy 1:15. b) Acts 9:15; Acts 13:2; Acts 22:21. 1 Timothy 2:7. 2 Timothy 1:11.

De apostel Paulus beschouwde het als een voorrecht om het Evangelie te mogen prediken. Zijn roeping was voor hem geen slavenwerk, maar hij wijdde zich daaraan met zielsgenot. En toch, terwijl Paulus zeer erkentelijk was voor zijn roeping, vervulde zijn welslagen daarin hem toch met diepe ootmoed. Hoe zwaarder een schip wordt geladen, hoe dieper het in de wateren zinkt. Lediggangers mogen een ijdele dunk van hun bekwaamheid koesteren, omdat die zo weinig op de proef is gesteld, maar de bezielde werker leert snel zijn eigen zwakheid inzien. Streef naar nederigheid, zoek die bij zwaren arbeid. Wenst u uwe nietigheid in te zien, onderneem enig groot werk voor Jezus. Als u wilt beseffen hoe geheel machteloos u bent, afgescheiden van de levende God, onderneem dan vooral het grote werk om de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen en u zult weten wat u nooit te voren heeft begrepen, wat een zwak, onwaardig schepsel u bent. Hoewel de apostel zijn zwakheid aldus kende en beleed, was hij nooit in het onzekere over het onderwerp zelf van zijn prediking. Van zijn eerste leerrede tot de laatste toe predikte Paulus Christus en niets dan Christus. Hij verhief het kruis en verheerlijkte de Zoon van God, die daarop Zijn bloed heeft vergoten. Volg zijn voorbeeld in al uw pogingen na, om de blijde boodschap van het heil te verkondigen en laat Christus en die gekruist uw altijd wederkerend thema wezen. De Christen behoort te zijn als die liefelijke lentebloemen, die, wanneer de zon schijnt, haar gulden kelken openen, als wilden zij zeggen: vervul ons met uw stralen; maar die, zodra de zon achter een wolk schuilt, haar kelken sluiten en haar kopjes laten hangen. Zo ook moest de Christen de zoete invloed van Jezus ondervinden. Jezus moest zijn zon wezen en hij de bloem, die zich keert tot de Zon van de gerechtigheid. Ja waarlijk, van Christus all n te getuigen, is zowel zaad de zaaier, als brood de eter. Dit is de gloeiende kool voor de lippen van de spreker en de ware sleutel tot het hart van de toehoorder.

Vers 9

9. En aan mij is het gegeven om met het licht van zo'n prediking (Matthew 5:14. Hand. 26:17 v. 2 Corinthians 4:6 allen, elkeen, die het met een ontvankelijk hart aanneemt, te verlichten, dat zij mogen verstaan, die de gemeenschap, de omvang a) van de verborgenheid zij, die de heidenen evenzeer als de Joden omvat. Ik bedoel die verborgenheid, die van alle eeuwen verborgen is geweest in die God (Colossians 1:26. Romans 16:25 v.), die alle dingen b) geschapen heeft door Jezus Christus en daar al meteen het geheel van de schepping Hem heeft overgegeven (John 1:3. Colossians 1:16 v.).

a) Ephesians 1:9. Colossians 1:29. 2 Timothy 1:10. 1 Peter 1:20. b) Genesis 1:3. Psalms 33:6. Hebrews 1:2. De gemeenschap van de verborgenheid. Het wijst zich vanzelf, dat wij door de verborgenheid aan de reeds vaker gemelde verborgenheid te denken hebben, aan die voorheen onbekende leer dat de Heidenen gemeenschappelijk met de Joden deel hebben aan dezelfde heilgoederen. Maar wat zegt: de gemeenschap van deze verborgenheid? De uitdrukking is ongemeen duister. Dan wij lezen op het gezag van vele handschriften en vertalingen: de huishouding van de verborgenheid. Op die grond is de mening van de apostel deze: ik reken het mij tot een grote eer en een uitnemend voorrecht, dat ik geroepen ben om alle mensen van allerlei volken, zonder enig onderscheid, door mijn prediking te verlichten en hen te onderwijzen, hoedanig de huishouding van de vaker gemelde verborgenheid zij; dat namelijk de heidenen, tezamen met de Joden, deelgenoten zijn van dezelfde heilgoederen een verborgenheid welke God van eeuwigheid bij Zichzelf verborgen heeft gehouden.

Vers 9

9. En aan mij is het gegeven om met het licht van zo'n prediking (Matthew 5:14. Hand. 26:17 v. 2 Corinthians 4:6 allen, elkeen, die het met een ontvankelijk hart aanneemt, te verlichten, dat zij mogen verstaan, die de gemeenschap, de omvang a) van de verborgenheid zij, die de heidenen evenzeer als de Joden omvat. Ik bedoel die verborgenheid, die van alle eeuwen verborgen is geweest in die God (Colossians 1:26. Romans 16:25 v.), die alle dingen b) geschapen heeft door Jezus Christus en daar al meteen het geheel van de schepping Hem heeft overgegeven (John 1:3. Colossians 1:16 v.).

a) Ephesians 1:9. Colossians 1:29. 2 Timothy 1:10. 1 Peter 1:20. b) Genesis 1:3. Psalms 33:6. Hebrews 1:2. De gemeenschap van de verborgenheid. Het wijst zich vanzelf, dat wij door de verborgenheid aan de reeds vaker gemelde verborgenheid te denken hebben, aan die voorheen onbekende leer dat de Heidenen gemeenschappelijk met de Joden deel hebben aan dezelfde heilgoederen. Maar wat zegt: de gemeenschap van deze verborgenheid? De uitdrukking is ongemeen duister. Dan wij lezen op het gezag van vele handschriften en vertalingen: de huishouding van de verborgenheid. Op die grond is de mening van de apostel deze: ik reken het mij tot een grote eer en een uitnemend voorrecht, dat ik geroepen ben om alle mensen van allerlei volken, zonder enig onderscheid, door mijn prediking te verlichten en hen te onderwijzen, hoedanig de huishouding van de vaker gemelde verborgenheid zij; dat namelijk de heidenen, tezamen met de Joden, deelgenoten zijn van dezelfde heilgoederen een verborgenheid welke God van eeuwigheid bij Zichzelf verborgen heeft gehouden.

Vers 10

10. a) Opdat nu alles plaats heeft wat van eeuwigheid was besloten, door de gemeente onder alle Christenen op aarde bekend gemaakt wordt aan de overheden en de machten in (liever "onder" Ephesians 6:12) de hemel de veelvuldige wijsheid van God, die te voren niet in al haar diepte en in al haar rijkdom is geopenbaard (Romans 11:33).

a) 1 Peter 1:12.

Over hetgeen in Ephesians 3:7 gezegd is, verklaart Paulus zich nader in Ephesians 3:8 en wel geheel van het standpunt van ootmoed, waarmee hij in diep gevoel van zijn onwaardigheid van zichzelf op de grootheid en heerlijkheid van zijn roeping zag. De uitdrukking van ootmoed "mij, de allerminste van al de heiligen" is nog veel sterker dan die in 1 Corinthians 15:9

In een zin enigszins verschillende van die van andere plaatsen (als 1 Corinthians 15:9. 1 Timothy 1:12-1 Timothy 1:15) noemt Paulus zich hier de geringste onder alle heiligen, d. i. onder alle gelovige Christenen in het algemeen. Hij doet dit niet met het oog op hetgeen hij vroeger geweest was of gedaan had tegen de gemeente van God, maar in het gevoel van de onuitsprekelijke heerlijkheid van zijn roeping schijnt hem zijn onwaardigheid zo groot, dat hij zich daarom beneden alle Christenen rekent. Het woord "de allergeringste" betekent "geringer dan de geringste. " Hoe hoger God hem verheft, des te dieper moet de mens zich verootmoedigen; wat hij voor kwaad in zich ontwaart, is altijd meer en erger dan wat hij aan anderen ziet. Daarom kan hij met waarheid zich beneden allen stellen.

Het bewustzijn van zonde heeft om sterk te zijn niet een bijzondere zonde nodig, maar wel dat er een zeer duidelijke en diepe zelfkennis in het licht van het Evangelie van Christus bestaat. Bij de krachtigste getuigen van de Christelijke waarheid is de bekering niet meer dan bij anderen een daad van de genade van God, maar zij voelen die levendiger en krachtiger. Wat nu de apostel bij deze voorstelling van zichzelf dringt, is de gedachte: heeft de Heere mij geholpen, dan zou ik niet weten, wie Hij niet zou kunnen en willen helpen. Met zo'n gedachte neemt hij datgene, wat hij in Ephesians 3:6 als inhoud van de verborgenheid en als doel van de apostelen in het algemeen heeft voorgesteld op als hetgeen juist hem is opgedragen en wel moet zijn verkondiging en openbaarmaking van dat geheim onder de mensenkinderen het bekend worden van de menigvuldige wijsheid van God bij de vijandige machten ten gevolge hebben.

Dat onder de overheden en machten in de hemel, waaraan door de gemeente de veelvuldige wijsheid van God bekend moet worden, die geestenwereld moet worden verstaan, die in de mensenwereld niet God dienende, maar eigenwillig macht uitoefenen (dus in plaats van "in de hemel" liever "onder de hemel", of zoals Ephesians 6:12 "in de lucht wordt boven allen twijfel verheven door het gebruik van de woorden, zoals die elders voorkomen (vgl. Romans 8:38 het woord "engel" tegenover "overheden en machten. Men heeft gezegd, van boze geesten zou gezegd zijn dat hun de macht en niet dat hun de wijsheid van God bekend werd - maar waarom toch? De geesten, die naar eigen wil in de levensbewegingen van de mensen werken, kunnen zeker de wijsheid leren kennen van die God, naar wiens wil zij niet willen luisteren, als zij namelijk zien, dat het hun niet lukt om de verwezenlijking van Zijn gedachte te verijdelen, omdat Hij een rijkdom van middelen en wegen heeft, ten einde tot Zijn doel te komen, een rijkdom, die alle gedachten te boven gaat. Volharden zij dan toch in hun kwaad, dan ondervinden zij ten slotte Gods macht, als met de wederkomst van Christus de vernietiging en het krachteloos maken van alle machten en krachten van de goddeloosheid plaats heeft. Het eerste geschiedt reeds nu door middel van de gemeente in de dagen van haar herstel, dat een werk van veelvuldige wijsheid is, in zoverre even zozeer het ontstaan van de volken, dat Israël's afzondering ten gevolge had, als de ongehoorzaamheid van Israël, die tot de roeping van de volken aanleiding gaf, na wier bekering ook Israël de zaligheid zal deelachtig worden, tot herstel van de ne gemeente uit heidenen en Joden dienstbaar is.

De voor God vijandige geesten, die in de duisternis van deze wereld heersen, ervaren met schrik, dat al hun woede en boosheid, waarmee zij van de dagen van de verstrooiing van de volken aan de machten van de wereld tegen het uitverkoren volk van God in het veld hebben gewoed, al hun verleidingen, waarmee zij Israël zelf hebben trachten te verderven, tot de kruisiging van Israël's Koning en tot aan Jeruzalems verblinding tegen het genadig bezoeken door de prediking van de vrede in naam van de Opgestane (vgl. Revelation 2:3), ook alles, wat overigens nog (Revelation 2:13, ; Revelation 20:7) de duivelse machten en overheden in het werk stellen, om Gods raad ter zaligheid te verijdelen en het werk van Zijn genade te verhinderen, te schande wordt. Zij ondervinden dat zij worden overmeesterd door de wijsheid van God, wier veelvuldige rijkdom door de kerk erkend wordt in haar lied (Paul Gerhardt):

Een weg heeft Ge allerwegen. Geen middel, dat U faalt! Uw doen is louter zegen, Uw gang met licht bestraald. Uw werk kan niemand hindren, het Blijft rustloos voorwaarts spon. Als u wat voor Uw kinderen, Het heilzaamst is, wilt doen. Schoon alle duivels kwamen Om God te weerstaan, Geen helse macht te zamen Doet God teruggegaan. Wat Hij heeft voorgenomen, Hoe lang ook de uitkomst draalt, Dat moet toch eindelijk komen Aan het doel, door Hem bepaald.

Vers 10

10. a) Opdat nu alles plaats heeft wat van eeuwigheid was besloten, door de gemeente onder alle Christenen op aarde bekend gemaakt wordt aan de overheden en de machten in (liever "onder" Ephesians 6:12) de hemel de veelvuldige wijsheid van God, die te voren niet in al haar diepte en in al haar rijkdom is geopenbaard (Romans 11:33).

a) 1 Peter 1:12.

Over hetgeen in Ephesians 3:7 gezegd is, verklaart Paulus zich nader in Ephesians 3:8 en wel geheel van het standpunt van ootmoed, waarmee hij in diep gevoel van zijn onwaardigheid van zichzelf op de grootheid en heerlijkheid van zijn roeping zag. De uitdrukking van ootmoed "mij, de allerminste van al de heiligen" is nog veel sterker dan die in 1 Corinthians 15:9

In een zin enigszins verschillende van die van andere plaatsen (als 1 Corinthians 15:9. 1 Timothy 1:12-1 Timothy 1:15) noemt Paulus zich hier de geringste onder alle heiligen, d. i. onder alle gelovige Christenen in het algemeen. Hij doet dit niet met het oog op hetgeen hij vroeger geweest was of gedaan had tegen de gemeente van God, maar in het gevoel van de onuitsprekelijke heerlijkheid van zijn roeping schijnt hem zijn onwaardigheid zo groot, dat hij zich daarom beneden alle Christenen rekent. Het woord "de allergeringste" betekent "geringer dan de geringste. " Hoe hoger God hem verheft, des te dieper moet de mens zich verootmoedigen; wat hij voor kwaad in zich ontwaart, is altijd meer en erger dan wat hij aan anderen ziet. Daarom kan hij met waarheid zich beneden allen stellen.

Het bewustzijn van zonde heeft om sterk te zijn niet een bijzondere zonde nodig, maar wel dat er een zeer duidelijke en diepe zelfkennis in het licht van het Evangelie van Christus bestaat. Bij de krachtigste getuigen van de Christelijke waarheid is de bekering niet meer dan bij anderen een daad van de genade van God, maar zij voelen die levendiger en krachtiger. Wat nu de apostel bij deze voorstelling van zichzelf dringt, is de gedachte: heeft de Heere mij geholpen, dan zou ik niet weten, wie Hij niet zou kunnen en willen helpen. Met zo'n gedachte neemt hij datgene, wat hij in Ephesians 3:6 als inhoud van de verborgenheid en als doel van de apostelen in het algemeen heeft voorgesteld op als hetgeen juist hem is opgedragen en wel moet zijn verkondiging en openbaarmaking van dat geheim onder de mensenkinderen het bekend worden van de menigvuldige wijsheid van God bij de vijandige machten ten gevolge hebben.

Dat onder de overheden en machten in de hemel, waaraan door de gemeente de veelvuldige wijsheid van God bekend moet worden, die geestenwereld moet worden verstaan, die in de mensenwereld niet God dienende, maar eigenwillig macht uitoefenen (dus in plaats van "in de hemel" liever "onder de hemel", of zoals Ephesians 6:12 "in de lucht wordt boven allen twijfel verheven door het gebruik van de woorden, zoals die elders voorkomen (vgl. Romans 8:38 het woord "engel" tegenover "overheden en machten. Men heeft gezegd, van boze geesten zou gezegd zijn dat hun de macht en niet dat hun de wijsheid van God bekend werd - maar waarom toch? De geesten, die naar eigen wil in de levensbewegingen van de mensen werken, kunnen zeker de wijsheid leren kennen van die God, naar wiens wil zij niet willen luisteren, als zij namelijk zien, dat het hun niet lukt om de verwezenlijking van Zijn gedachte te verijdelen, omdat Hij een rijkdom van middelen en wegen heeft, ten einde tot Zijn doel te komen, een rijkdom, die alle gedachten te boven gaat. Volharden zij dan toch in hun kwaad, dan ondervinden zij ten slotte Gods macht, als met de wederkomst van Christus de vernietiging en het krachteloos maken van alle machten en krachten van de goddeloosheid plaats heeft. Het eerste geschiedt reeds nu door middel van de gemeente in de dagen van haar herstel, dat een werk van veelvuldige wijsheid is, in zoverre even zozeer het ontstaan van de volken, dat Israël's afzondering ten gevolge had, als de ongehoorzaamheid van Israël, die tot de roeping van de volken aanleiding gaf, na wier bekering ook Israël de zaligheid zal deelachtig worden, tot herstel van de ne gemeente uit heidenen en Joden dienstbaar is.

De voor God vijandige geesten, die in de duisternis van deze wereld heersen, ervaren met schrik, dat al hun woede en boosheid, waarmee zij van de dagen van de verstrooiing van de volken aan de machten van de wereld tegen het uitverkoren volk van God in het veld hebben gewoed, al hun verleidingen, waarmee zij Israël zelf hebben trachten te verderven, tot de kruisiging van Israël's Koning en tot aan Jeruzalems verblinding tegen het genadig bezoeken door de prediking van de vrede in naam van de Opgestane (vgl. Revelation 2:3), ook alles, wat overigens nog (Revelation 2:13, ; Revelation 20:7) de duivelse machten en overheden in het werk stellen, om Gods raad ter zaligheid te verijdelen en het werk van Zijn genade te verhinderen, te schande wordt. Zij ondervinden dat zij worden overmeesterd door de wijsheid van God, wier veelvuldige rijkdom door de kerk erkend wordt in haar lied (Paul Gerhardt):

Een weg heeft Ge allerwegen. Geen middel, dat U faalt! Uw doen is louter zegen, Uw gang met licht bestraald. Uw werk kan niemand hindren, het Blijft rustloos voorwaarts spon. Als u wat voor Uw kinderen, Het heilzaamst is, wilt doen. Schoon alle duivels kwamen Om God te weerstaan, Geen helse macht te zamen Doet God teruggegaan. Wat Hij heeft voorgenomen, Hoe lang ook de uitkomst draalt, Dat moet toch eindelijk komen Aan het doel, door Hem bepaald.

Vers 11

11. En dat alles moet geschieden naar het eeuwig voornemen, dat Hij gemaakt heeft, (volgens een andere opvatting, "verwezenlijkt, tot stand gebracht heeft)" in Christus Jezus, Onze Heere.

Vers 11

11. En dat alles moet geschieden naar het eeuwig voornemen, dat Hij gemaakt heeft, (volgens een andere opvatting, "verwezenlijkt, tot stand gebracht heeft)" in Christus Jezus, Onze Heere.

Vers 12

12. a) In wie als degene, waarin wij de verlossing hebben door Zijn bloed, namelijk de vergeving van de zonden (Ephesians 1:7), wij hebben de vrijmoedigheid en de toegang tot God (Ephesians 2:18) met vertrouwen (Hebrews 4:16; Hebrews 10:19, 1 John 3:21 v. ; 4:17) door het geloof in Hem, in de Heere Jezus Christus (Romans 3:22; Romans 5:1 v.).

a) John 10:9; John 14:6.

Hoe gans anders staan dus zij tot God, die Christus tot hun Heere hebben, als die geesten, die door de gemeente bekend wordt gemaakt, dat Gods wijsheid tegenover hun eigendunkelijke machtsbetoning middelen en wegen heeft, om een in Christus opgevat voornemen tot verwezenlijking te brengen. Terwijl zij moeten leren kennen, dat zij niets kunnen tegen Gods wijsheid, is het van degenen, die Christus tot hun Heere hebben, waar, dat zij tegenover God zich bevinden in een verhouding, die hen zalig maakt.

EPISTEL OP DE ZESTIENDE ZONDAG NA TRINITATIS

Dit epistel, die Paulus' gebed en voorbede voor de gemeente en tevens een aanwijzing bevat, wat wij voor onszelf en anderen moeten bidden (bestendigheid des geloof, groei in de kennis en kracht en sterkte tot een godzalig leven) is de eerste van de vijf lezingen uit de brief aan de Efeziërs op de zondagen 17, 19-21 na Trinitatis, die voor de Trinitatistijd is voorgeschreven. De zes voorlezingen uit de brief aan de Galaten zijn zo verdeeld, dat men drie van deze voor de 13, 14, 15den Zondag na Trinitatis, de drie andere voor de Zondag na het Kerstfeest, de Nieuwjaarsdag en de Zondag Laetare bepaald heeft. Uit de brief aan de Efeziërs is slechts een voor de Zondag Oculi bepaald, de overige behoren daarentegen tot de Trinitatistijd. Wat het inwendig verband met het Evangelie aangaat, ligt de gedachte voor de hand, dat het laatste (Luke 7:11) de smartelijkste voorvallen van het leven op aarde vertegenwoordigt, die ons vooral dringen om in het gebed, waarop het epistel wijst, troost en sterkte te zoeken.

In de twee laatste verzen van het Evangelie lezen wij de grote eer van God, die de opwekking van de jongeling te Naïn ten gevolge had; ook de twee laatste verzen van het epistel verkondigen de eer van God en wel op de hoogste toon. Prijst nu het Evangelie God vanwege de bezoeking van het volk Israël, het epistel prijst God vanwege de opbouw van de gehele kerk op aarde.

De voorbede van de apostel voor de gelovigen te Efeze: 1) de aanvang; 2) de voorbede; 3) het slot. Wanneer zal God overvloedig doen boven hetgeen wij bidden en denken? Als wij bidden 1) in de diepste ootmoed; 2) om hemelse goederen; 3) in blij vertrouwen.

Het ware gebed van de Christen: 1) de Helper, waartoe hij zich wendt; 2) de gave, die hij begeert; 3) de lofzegging, waarmee hij eindigt.

De ware bron van kracht voor ons geestelijk leven; wij beschouwen 1) de oorsprong ervan; 2) het putten daaruit; 3) de versterking daardoor.

Wat moeten wij voor onszelf en anderen in het bijzonder van God bidden: 1) bestendigheid in het geloven; 2) toenemende kennis in het woord van de zaligheid; 3) kracht en sterkte tot een godzalig leven; 4) blij vertrouwen op de Heere in iedere moeilijkheid.

De groei van de inwendige mens: 1) hoe geplant; 2) hoe verzorgd; 3) hoe tot rijpheid gebracht wordt.

Wordt niet ongeduldig in smart: 1) wat u daartoe moet dringen; 2) hoe u daarin beginnen moet.

Vers 12

12. a) In wie als degene, waarin wij de verlossing hebben door Zijn bloed, namelijk de vergeving van de zonden (Ephesians 1:7), wij hebben de vrijmoedigheid en de toegang tot God (Ephesians 2:18) met vertrouwen (Hebrews 4:16; Hebrews 10:19, 1 John 3:21 v. ; 4:17) door het geloof in Hem, in de Heere Jezus Christus (Romans 3:22; Romans 5:1 v.).

a) John 10:9; John 14:6.

Hoe gans anders staan dus zij tot God, die Christus tot hun Heere hebben, als die geesten, die door de gemeente bekend wordt gemaakt, dat Gods wijsheid tegenover hun eigendunkelijke machtsbetoning middelen en wegen heeft, om een in Christus opgevat voornemen tot verwezenlijking te brengen. Terwijl zij moeten leren kennen, dat zij niets kunnen tegen Gods wijsheid, is het van degenen, die Christus tot hun Heere hebben, waar, dat zij tegenover God zich bevinden in een verhouding, die hen zalig maakt.

EPISTEL OP DE ZESTIENDE ZONDAG NA TRINITATIS

Dit epistel, die Paulus' gebed en voorbede voor de gemeente en tevens een aanwijzing bevat, wat wij voor onszelf en anderen moeten bidden (bestendigheid des geloof, groei in de kennis en kracht en sterkte tot een godzalig leven) is de eerste van de vijf lezingen uit de brief aan de Efeziërs op de zondagen 17, 19-21 na Trinitatis, die voor de Trinitatistijd is voorgeschreven. De zes voorlezingen uit de brief aan de Galaten zijn zo verdeeld, dat men drie van deze voor de 13, 14, 15den Zondag na Trinitatis, de drie andere voor de Zondag na het Kerstfeest, de Nieuwjaarsdag en de Zondag Laetare bepaald heeft. Uit de brief aan de Efeziërs is slechts een voor de Zondag Oculi bepaald, de overige behoren daarentegen tot de Trinitatistijd. Wat het inwendig verband met het Evangelie aangaat, ligt de gedachte voor de hand, dat het laatste (Luke 7:11) de smartelijkste voorvallen van het leven op aarde vertegenwoordigt, die ons vooral dringen om in het gebed, waarop het epistel wijst, troost en sterkte te zoeken.

In de twee laatste verzen van het Evangelie lezen wij de grote eer van God, die de opwekking van de jongeling te Naïn ten gevolge had; ook de twee laatste verzen van het epistel verkondigen de eer van God en wel op de hoogste toon. Prijst nu het Evangelie God vanwege de bezoeking van het volk Israël, het epistel prijst God vanwege de opbouw van de gehele kerk op aarde.

De voorbede van de apostel voor de gelovigen te Efeze: 1) de aanvang; 2) de voorbede; 3) het slot. Wanneer zal God overvloedig doen boven hetgeen wij bidden en denken? Als wij bidden 1) in de diepste ootmoed; 2) om hemelse goederen; 3) in blij vertrouwen.

Het ware gebed van de Christen: 1) de Helper, waartoe hij zich wendt; 2) de gave, die hij begeert; 3) de lofzegging, waarmee hij eindigt.

De ware bron van kracht voor ons geestelijk leven; wij beschouwen 1) de oorsprong ervan; 2) het putten daaruit; 3) de versterking daardoor.

Wat moeten wij voor onszelf en anderen in het bijzonder van God bidden: 1) bestendigheid in het geloven; 2) toenemende kennis in het woord van de zaligheid; 3) kracht en sterkte tot een godzalig leven; 4) blij vertrouwen op de Heere in iedere moeilijkheid.

De groei van de inwendige mens: 1) hoe geplant; 2) hoe verzorgd; 3) hoe tot rijpheid gebracht wordt.

Wordt niet ongeduldig in smart: 1) wat u daartoe moet dringen; 2) hoe u daarin beginnen moet.

Vers 13

13. a) Daarom, omdat ik volgens het in Ephesians 3:8, gezegde een zo grote en gezegende taak in mijn roeping door Gods genade ontvangen heb en ik nu slechts door de vervulling van die taak een gevangene ben (Ephesians 3:1. Acts 9:16) bid ik u (2 Corinthians 5:20), dat u niet vertraagt in mijn verdrukkingen b) voor u. U moet er u niet aan ergeren, of denken dat het een zeer bedenkelijke zaak is, waardoor men in allerlei moeilijkheden komt, zoals die mij hebben getroffen. Beschouw het liever aldus, dat het door mij geledene een lijden is, dat is uw heerlijkheid. U mag erop roemen tegenover degenen, die u willen misleiden. a) Philippians 1:14. 1 Thessalonians 3:3. b) Colossians 1:24.

Hoe heerlijker het ambt is, door God opgedragen, des te minder past het dengenen, voor wie het wordt bediend, zich te ergeren aan het lijden en de vervolging van de bedienaar, of daarbij kleinmoedig te worden.

Paulus wil zeggen: u ziet, dat ik nu een gevangene ben en de duivel en de wereld mij in handen hebben. Dat zou misschien kunnen afschrikken en deze boze gedachte geven: was de leer goed en was hij zo'n apostel van Christus, dan zou God hem zo iets niet laten overkomen (zoals dan ook enige valse apostelen onder u sommigen hebben afgekeerd, 2 Timothy 1:15). Daarom bid ik en vermaan ik u, alhoewel ik een gevangene ben, dat u zich daarom niet laat ergeren of ontmoedigen. Laat ons in beproevingen zijn, smart lijden, in eer of in verachting zijn; laat het gaan hoe het wil, blijft u maar bij hetgeen ik u gepredikt heb en waarvan u weet, dat dit het zekere woord van God en het Evangelie is.

Twee zaken spreekt de apostel uit van zijn lijden, waardoor hij de harten van de lezers wil versterken: 1) ik lijd de gevangenschap en wat ermee samenhangt voor u en 2) mijn lijden is u een eer. Zeer juist! De Efeziërs waren grotendeels Christenen uit de heidenen; zonder eerst proselieten van de Joden geworden te zijn, waren zij door de vrije toegang van de genade Christus ingelijfd. Was dat nu onrecht, hadden de Christenen uit de Joden recht met hun bewering, dat niemand recht op Christus had, dan die of door geboorte of door de besnijdenis met Israël verbonden was, dan was alle zegen, die zij tot hiertoe hadden gehad en hun gehele Christendom een misleiding, dan konden zij wanhopig achterwaarts gaan, of zij moesten met verachting en veroordeling van alle gemaakte ervaringen nog eens op andere wijze Christenen worden. Dat zou in werkelijkheid een verschrikkelijke zaak zijn geweest en velen zouden na zo'n ontnuchtering in het geheel niet meer tot Christus zijn gekomen. Dat nu de Christenen uit de Joden geen gelijk hadden, was de bewering van Paulus, die hij niet alleen met woorden, maar ook door zijn lijden bevestigde. Zo werd zijn lijden een lijden ter geruststelling van de Christenen uit de heidenen. Hoe zouden zij, de leerlingen, staande zijn gebleven, als hij, de leermeester, had gewankeld. Met hem stonden, met hem vielen zij, van zijn getrouwheid hing hun rust af, zoals zijn wankelen hen allen in verwarring zou hebben gebracht. Zijn verdrukkingen hadden echter niet alleen voor hen plaats, maar zij waren hun ook tot eer, tot verheerlijking. Het spreekt vanzelf, dat van geen eer sprake is, die allen erkend zouden hebben, of die algemeen zou zijn geweest. Leed toch Paulus door mensen in tegenstelling tot de Joden en de Christenen uit de Joden, hoe konden dan allen zijn lijden opvatten als de eer van de Efeziërs en van alle heidenen? Voor degenen, die ogen hadden om te zien, was het zeker alleen tot verheerlijking van de heidenen, wat Paulus leed. De heerlijkheid van de heidenen is de vrije genade van Christus, de deelname aan het rijk van God, zonder een andere nationaliteit aan te nemen, hun vrijmoedigheid en de toegang met vertrouwen door het geloof in Christus (Ephesians 3:12). Zolang nu de prediking van de vrije genade werd gehoord, zolang de heraut Paulus door tegenstand en lijden ongedeerd haar verkondigde, zo lang hadden de heidenen hun gewenste eer en heerlijkheid, zo lang konden zij jubelen en triomferen. Was echter de ijver van Paulus verkoeld, had het lijden hem geknakt, dan was hun heerlijkheid verloren geweest, evenals de heerlijkheid van Israël (1 Samuel 4:21 v.) toen de vrouw van Pinehas stervend haar zoon Ikabod noemde, d. i. "wee, de heerlijkheid is verdwenen. "

Vers 13

13. a) Daarom, omdat ik volgens het in Ephesians 3:8, gezegde een zo grote en gezegende taak in mijn roeping door Gods genade ontvangen heb en ik nu slechts door de vervulling van die taak een gevangene ben (Ephesians 3:1. Acts 9:16) bid ik u (2 Corinthians 5:20), dat u niet vertraagt in mijn verdrukkingen b) voor u. U moet er u niet aan ergeren, of denken dat het een zeer bedenkelijke zaak is, waardoor men in allerlei moeilijkheden komt, zoals die mij hebben getroffen. Beschouw het liever aldus, dat het door mij geledene een lijden is, dat is uw heerlijkheid. U mag erop roemen tegenover degenen, die u willen misleiden. a) Philippians 1:14. 1 Thessalonians 3:3. b) Colossians 1:24.

Hoe heerlijker het ambt is, door God opgedragen, des te minder past het dengenen, voor wie het wordt bediend, zich te ergeren aan het lijden en de vervolging van de bedienaar, of daarbij kleinmoedig te worden.

Paulus wil zeggen: u ziet, dat ik nu een gevangene ben en de duivel en de wereld mij in handen hebben. Dat zou misschien kunnen afschrikken en deze boze gedachte geven: was de leer goed en was hij zo'n apostel van Christus, dan zou God hem zo iets niet laten overkomen (zoals dan ook enige valse apostelen onder u sommigen hebben afgekeerd, 2 Timothy 1:15). Daarom bid ik en vermaan ik u, alhoewel ik een gevangene ben, dat u zich daarom niet laat ergeren of ontmoedigen. Laat ons in beproevingen zijn, smart lijden, in eer of in verachting zijn; laat het gaan hoe het wil, blijft u maar bij hetgeen ik u gepredikt heb en waarvan u weet, dat dit het zekere woord van God en het Evangelie is.

Twee zaken spreekt de apostel uit van zijn lijden, waardoor hij de harten van de lezers wil versterken: 1) ik lijd de gevangenschap en wat ermee samenhangt voor u en 2) mijn lijden is u een eer. Zeer juist! De Efeziërs waren grotendeels Christenen uit de heidenen; zonder eerst proselieten van de Joden geworden te zijn, waren zij door de vrije toegang van de genade Christus ingelijfd. Was dat nu onrecht, hadden de Christenen uit de Joden recht met hun bewering, dat niemand recht op Christus had, dan die of door geboorte of door de besnijdenis met Israël verbonden was, dan was alle zegen, die zij tot hiertoe hadden gehad en hun gehele Christendom een misleiding, dan konden zij wanhopig achterwaarts gaan, of zij moesten met verachting en veroordeling van alle gemaakte ervaringen nog eens op andere wijze Christenen worden. Dat zou in werkelijkheid een verschrikkelijke zaak zijn geweest en velen zouden na zo'n ontnuchtering in het geheel niet meer tot Christus zijn gekomen. Dat nu de Christenen uit de Joden geen gelijk hadden, was de bewering van Paulus, die hij niet alleen met woorden, maar ook door zijn lijden bevestigde. Zo werd zijn lijden een lijden ter geruststelling van de Christenen uit de heidenen. Hoe zouden zij, de leerlingen, staande zijn gebleven, als hij, de leermeester, had gewankeld. Met hem stonden, met hem vielen zij, van zijn getrouwheid hing hun rust af, zoals zijn wankelen hen allen in verwarring zou hebben gebracht. Zijn verdrukkingen hadden echter niet alleen voor hen plaats, maar zij waren hun ook tot eer, tot verheerlijking. Het spreekt vanzelf, dat van geen eer sprake is, die allen erkend zouden hebben, of die algemeen zou zijn geweest. Leed toch Paulus door mensen in tegenstelling tot de Joden en de Christenen uit de Joden, hoe konden dan allen zijn lijden opvatten als de eer van de Efeziërs en van alle heidenen? Voor degenen, die ogen hadden om te zien, was het zeker alleen tot verheerlijking van de heidenen, wat Paulus leed. De heerlijkheid van de heidenen is de vrije genade van Christus, de deelname aan het rijk van God, zonder een andere nationaliteit aan te nemen, hun vrijmoedigheid en de toegang met vertrouwen door het geloof in Christus (Ephesians 3:12). Zolang nu de prediking van de vrije genade werd gehoord, zolang de heraut Paulus door tegenstand en lijden ongedeerd haar verkondigde, zo lang hadden de heidenen hun gewenste eer en heerlijkheid, zo lang konden zij jubelen en triomferen. Was echter de ijver van Paulus verkoeld, had het lijden hem geknakt, dan was hun heerlijkheid verloren geweest, evenals de heerlijkheid van Israël (1 Samuel 4:21 v.) toen de vrouw van Pinehas stervend haar zoon Ikabod noemde, d. i. "wee, de heerlijkheid is verdwenen. "

Vers 14

14. Om deze oorzaak, zo wil ik nu de rede in Ephesians 3:1 afgebroken, hier voortzetten, buig ik mijn knieën tot de Vader van onze Heere Jezus Christus (Ephesians 1:3). 15. Waaruit elk geslacht (elk vaderschap d. i. elke familie met een vader aan het hoofd) in de hemelen en op aarde, dus al wat kinderen heet, genoemd wordt.

Met "ik buig mijn knieën", noemt de apostel de zaak naar het uitwendige teken. Hij wil niet zeggen, dat hij zich nu werkelijk op de knieën neerwierp, maar alleen uitdrukken hoe innig zijn smeken was.

Was hij bij de Efeziërs geweest, dan zou hij bij de innige drang van zijn hart zeker zijn neergeknield evenals in Acts 20:36.

Het is een armzalige trots van Kant, het knielen te smaden als een slaafs orientialisme. Hij kan ook nooit de drang van een biddend hart hebben gevoeld. Geheel anders oordeelt Lichtenberg, als hij zegt: als wij met het lichaam op de knieën vallen, dan verheft zich de geest tot God. "

Hoe hoger het gebed van de apostel nu wil opstijgen tot Hem, die boven alle bidden en denken kan doen, des te dieper buigt hij zich.

Dat Paulus voortgaat "tot de Vader van onze Heere Jezus Christus", daarmee bevestigt hij, dat zich niemand voor God moet vermeten, iets te spreken of te bidden, tenzij hij Hem bij Zijn naam kan aangrijpen, zoals hij hier doet, namelijk als een Vader van Jezus Christus, onze Heere; want Christus is onze enige Middelaar en niemand mag tot de Vader komen dan in de naam van de Middelaar, zodat hij Hem belijdt als zijn Heere, die ons door God daartoe is gesteld, dat Hij voor ons bidt, bovendien ons ook regeert naar lichaam en ziel.

Met de woorden van het 15de vers denkt Paulus aan ieder vaderschap, aan alle families, aan alle geslachten op aarde en reeds ziet hij in de naam "vaderschap" als bij voorafbeelding te kennen gegeven, het ene hoogste vaderschap van God in Christus Jezus, de ene familie, uit alle families en geslachten voortgekomen, namelijk de heilige kerk, die uit Joden en heidenen ontstaat. Hij denkt aan de families, die reeds thuis zijn in de hemel, zo ook aan die op aarde en ziet ze alle bij voorafbeelding of in zalige vervulling ingelijfd in het gebouw van de kerk van God. Bij die naam nu, die alle geslachten in de Vadernaam voorspellend is ingedrukt, roept hij de Heere aan, dat Hij ook de Efeziërs genadig zij, om te verstaan de liefde van God in Christus, die zich op goddelijke manier over alle volken uitstrekt, die hemel en aarde vervult, de liefde, die uitgedrukt is in het bouwen van de kerk.

Die God, tot wie hij zijn voorbede voor zijn heidense lezers opzendt, noemt de apostel aan de ene kant als de Vader van onze Heere Jezus Christus en aan de andere kant zegt hij van Hem, dat Hij aan alle geslachten, die naam zij ook naar hun verschillende afkomst mogen dragen, in de hemel en op aarde, aanzijn heeft gegeven, en daarmee de naam. Wat nu God als Vader van Jezus Christus is, dat zal Hij voor allen op dezelfde manier zijn, van hoe verschillende afkomst zij ook mogen zijn. Als Schepper heeft Hij dit onderscheid gesteld, als Verlosser heft Hij het op.

Vers 14

14. Om deze oorzaak, zo wil ik nu de rede in Ephesians 3:1 afgebroken, hier voortzetten, buig ik mijn knieën tot de Vader van onze Heere Jezus Christus (Ephesians 1:3). 15. Waaruit elk geslacht (elk vaderschap d. i. elke familie met een vader aan het hoofd) in de hemelen en op aarde, dus al wat kinderen heet, genoemd wordt.

Met "ik buig mijn knieën", noemt de apostel de zaak naar het uitwendige teken. Hij wil niet zeggen, dat hij zich nu werkelijk op de knieën neerwierp, maar alleen uitdrukken hoe innig zijn smeken was.

Was hij bij de Efeziërs geweest, dan zou hij bij de innige drang van zijn hart zeker zijn neergeknield evenals in Acts 20:36.

Het is een armzalige trots van Kant, het knielen te smaden als een slaafs orientialisme. Hij kan ook nooit de drang van een biddend hart hebben gevoeld. Geheel anders oordeelt Lichtenberg, als hij zegt: als wij met het lichaam op de knieën vallen, dan verheft zich de geest tot God. "

Hoe hoger het gebed van de apostel nu wil opstijgen tot Hem, die boven alle bidden en denken kan doen, des te dieper buigt hij zich.

Dat Paulus voortgaat "tot de Vader van onze Heere Jezus Christus", daarmee bevestigt hij, dat zich niemand voor God moet vermeten, iets te spreken of te bidden, tenzij hij Hem bij Zijn naam kan aangrijpen, zoals hij hier doet, namelijk als een Vader van Jezus Christus, onze Heere; want Christus is onze enige Middelaar en niemand mag tot de Vader komen dan in de naam van de Middelaar, zodat hij Hem belijdt als zijn Heere, die ons door God daartoe is gesteld, dat Hij voor ons bidt, bovendien ons ook regeert naar lichaam en ziel.

Met de woorden van het 15de vers denkt Paulus aan ieder vaderschap, aan alle families, aan alle geslachten op aarde en reeds ziet hij in de naam "vaderschap" als bij voorafbeelding te kennen gegeven, het ene hoogste vaderschap van God in Christus Jezus, de ene familie, uit alle families en geslachten voortgekomen, namelijk de heilige kerk, die uit Joden en heidenen ontstaat. Hij denkt aan de families, die reeds thuis zijn in de hemel, zo ook aan die op aarde en ziet ze alle bij voorafbeelding of in zalige vervulling ingelijfd in het gebouw van de kerk van God. Bij die naam nu, die alle geslachten in de Vadernaam voorspellend is ingedrukt, roept hij de Heere aan, dat Hij ook de Efeziërs genadig zij, om te verstaan de liefde van God in Christus, die zich op goddelijke manier over alle volken uitstrekt, die hemel en aarde vervult, de liefde, die uitgedrukt is in het bouwen van de kerk.

Die God, tot wie hij zijn voorbede voor zijn heidense lezers opzendt, noemt de apostel aan de ene kant als de Vader van onze Heere Jezus Christus en aan de andere kant zegt hij van Hem, dat Hij aan alle geslachten, die naam zij ook naar hun verschillende afkomst mogen dragen, in de hemel en op aarde, aanzijn heeft gegeven, en daarmee de naam. Wat nu God als Vader van Jezus Christus is, dat zal Hij voor allen op dezelfde manier zijn, van hoe verschillende afkomst zij ook mogen zijn. Als Schepper heeft Hij dit onderscheid gesteld, als Verlosser heft Hij het op.

Vers 16

16. En wel bid ik voor u, opdat Hij u geeft naar de rijkdom van Zijn heerlijkheid (Ephesians 1:7, Ephesians 1:17) met kracht versterkt te worden door Zijn Geest in de inwendige mens (Ephesians 6:10. 1 Corinthians 16:13. Colossians 1:11).

Vers 16

16. En wel bid ik voor u, opdat Hij u geeft naar de rijkdom van Zijn heerlijkheid (Ephesians 1:7, Ephesians 1:17) met kracht versterkt te worden door Zijn Geest in de inwendige mens (Ephesians 6:10. 1 Corinthians 16:13. Colossians 1:11).

Vers 17

17. Opdat Christus door het geloof, waarmee u Hem reeds heeft aangenomen (Colossians 2:6), in uw harten (John 14:23. Galatians 2:20) woont en u in de liefde tot Hem, de Heere Jezus Christus, geworteld en gegrond bent. Hij toch (Colossians 2:7) is de grond en de bodem, waaruit u uw levenskrachten trekten het fundament waarop uw verbetering of opbouwing (Ephesians 4:16) wordt verwezenlijkt.

Paulus haalt hier niet de eigenlijke woorden, of de inhoud van zijn gebed aan, maar hij geeft slechts met een woord te kennen, met welk doel hij zijn knieën buigt. Uit het doel, waarmee hij bidt, blijkt zeker de inhoud van het gebed. De apostel bidt om grote zaken, maar hij kent ook, zoals hetgeen bij het "geve" gevoegd is "naar de rijkdom van Zijn heerlijkheid" aanwijst, de grootheid van de Vader, de grote rijkdom, de onmetelijke bezitting en de schat, die Hem toebehoort. Zoals het dan overeenkomt met deze rijkdom van God, zo moet God de Vader de Efeziërs geven, namelijk onuitsprekelijk, al de volheid. God wil geven en kan geven, naar de rijkdom van Zijn heerlijkheid, wat wij van Hem begeren, als Hij weet dat het ons op dat tijdstip nuttig is. Volgens Paulus' mening is nu de Efeziërs een zaak boven alle nodig. Hij had hen dadelijk in het begin (Ephesians 3:13) gebeden, niet te vertragen om zijn verdrukkingen. Het ontbrak hun dus aan de juiste moed in lijden en moeiten, aan kracht en zo is de eerste bede van de man, die ze op zijn hart draagt, dat de kracht, die hun ontbreekt, hen door God wordt gegeven.

Het "met kracht versterkt te worden" sluit niet slechts moedeloosheid en zwakheid uit, maar wenst werkzaamheid naar buiten toe, invloed op de wereld, naast het standhouden ook het overweldigen en overwinnen, vgl. het: "houdt u mannelijk, wees sterk" in 1 Corinthians 16:13.

De heerlijkheid van God is Zijn wezen, zoals dit naar de aarde is toegekeerd. Als de rijkdom daaraan de maat is voor Zijn geven en zich daarin betoont, hoe rijk zal dan Zijn geven zijn! Hij zal hen geven, wat hun inwendig leven ten zegen is; en dan komen de beide eerste zinnen met elkaar overeen, aan de ene kant het "in de inwendige mens" en "in uwe harten" aan de andere kant "door Zijn Geest" en "door het geloof. " Een versterkt worden in kracht naar de inwendigen mens, dat wordt teweeggebracht door de Heilige Geest, moet God hun geven. Hun inwendig leven, dat toch een door de Geest van God reeds vernieuwd leven is, moet daartoe versterken, dat het zich tegen hetgeen buiten is kan staande houden en krachtig vertonen. Dit is, wat de zaak aangaat, het eerste dat de apostel bidt; het tweede is dat God hen mocht geven een wonen van Christus in hun hart, waartoe het geloof het middel is, omdat het geloof in Christus, dat Hij zelf werkt, het hart, dat gelovig tot Hem gekeerd is, geschikt maakt een plaats te zijn van de werkelijke tegenwoordigheid van de levende Heiland.

Terwijl Christus door het geloof in onze harten woont, ontwaakt de wederliefde tot Hem, die ons het eerst heeft liefgehad en deze schiet wortel, wordt gegrondvest daarin, wordt daarmee meer en meer n.

Woont Christus in onze harten, dan spreekt het vanzelf, dat wij Zijn liefde meer smaken en zien en deze ervaring en erkentenis van de liefde van onze God in Christus Jezus onze Heere, voedt en vermeerdert de liefde tot Hem in ons. Hoe langer en dieper wij Zijn liefde ervaren, des te diepere wortels slaat het gevoel van liefde jegens Hem in onze zielen. Hoe vaster wij omsloten worden door de armen van onze Heiland, hoe langer wij aan het hart van Zijn heilige liefde rusten, des te warmer wordt het ons om het hart.

Zo ver gaat dan naar de belofte van de Heere en naar de gebeden en ondervinding van de gelovigen de hartsvereniging met Hem. Hij is, Hij blijft, Hij woont, Hij leeft door Zijn Geest in hen. Zij bezitten Hem inwendig. Zij genieten een eigenlijke en wezenlijke inwoning van de Heere. En waarlijk als dit zo niet was, hoe zouden zij tempels van God, woonsteden van God in de Geest kunnen genoemd worden, hoe zij, die van nature kinderen van de toorn zijn, ooit kunnen gezegd worden de Goddelijke natuur deelachtig te wezen? Maar een eigenlijke en wezenlijke inwoning van Christus! Maar "de Goddelijke natuur deelachtig". Welke grote woorden, die grote dingen! Zeker, de genade van God in Christus is niet klein. Wacht u, dat u haar verkleinen zou, door op de woorden van de grote apostel en hogepriester van onze belijdenis zelf af te dingen, door die woorden te wantrouwen, als waren zij met vergroting, met overdrijving, oneigenlijk, bij manier van spreken gezegd. Wat ook onze manier van spreken zijn moge, Christus en Zijn apostelen hadden geen andere dan die van de waarheid, van de onopgesierde, van de ondubbelzinnige waarheid. Waarheid is het, dat de Verlosser en niet slechts Zijn leer, niet slechts Zijn voorbeeld, niet slechts een ideale voorstelling van hetgeen Zijn discipel door Hem worden moet en nooit zonder Hem worden zal, maar Hij zelf in het aan Hem overgegeven hart woont, zodat Zijn vriend Hem niet slechts v r zich ziet maar in zich heeft, niet slechts rust op Zijn volbracht werk, maar Zijn werk in zich volbracht weet en volbrengen voelt. En waarom zou iemand de zin van deze woorden en met deze rijke liefde van God in Christus voor de arme zondaar willen verkleinen. Zou dat misschien kunnen opkomen in diezelfde harten, die zich de liefde van God zo graag gans onbeperkt voorstellen, zodat zij aan deze gedachte die van Zijn heiligheid zouden kunnen opofferen? Of willen zij slechts een liefde van God over hen, niet in hen? Wel een uitgebreide, maar geenszins een doordringende? Vrezen zij dat een liefde van God in deze onbeperkte zin hun zondig hart wellicht enigermate beperken zal, dat zij niet Gods heiligheid, maar eigen onheiligheid eraan ten offer zouden brengen? Ik oordeel niet, maar waar vlees en bloed zich zo krachtig verzetten tegen de beloften van de Heere en het gebed van Paulus, waar het denkbeeld van een wezenlijke inwoning, een waarachtig leven van de Verlosser in het hart van de Zijnen zo verre en hoogmoedig wordt weggeworpen, of teruggebracht tot voorstellingen van de meest alledaagse, van de flauwste betekenis, daar is het mij, als hoorde ik vlees en bloed hun zaak bepleiten en tot God en zijn Christus uitroepen: wijk van ons, want in uw geboden hebben wij geen lust. Daar schijnt het, dat ofschoon men wel een plaatsje zou willen hebben achter de genadige Jezus, om veilig te zijn voor het oordeel, dat ons na de dood volgt, men nochtans in het hart geen plaats over heeft voor de heilige Jezus, die Zijn oordeel in ons over al het onheilige gaan laat. Op het zachtst genomen schijnt men bevreesd voor een al te innige vereniging met Hem en tracht men zich en anderen op te dringen, dat zij althans niet nodig is en Hij de ziel wel zalig zal maken, al wordt de zaligheid van Zijn inwoning noch gevoeld, noch begeerd. Niet zo, Christus in ons is de enige waarborg van Christus voor ons. Niemand kan voor Zichzelf instaan. Maar voor Zichzelf staat Hij in. En losse hoop op het offer van Christus kan aan ons hart ontvallen. Maar Christus zelf, als Hij in het harte woont, ontvalt dat hart niet. Dat hart is van Hem zeker, het zal niet bezwijken. In het leven niet, in de dood niet, in het oordeel niet. Het heeft het voorwerp van zijn hoop, Christus, die zijn hoop is, in zich. Ik buig mijn knieën tot de Vader van onze Heere Jezus Christus, opdat Christus door het geloof in uw harten woont. De innige hartverheffing met Christus, waarbij Hij in onze harten woont, heeft van onze kant plaats door het geloof, alleen door het geloof, Christus geeft Zichzelf aan ons over door Zijn genade, wij nemen Christus aan door het geloof. Het geloof is niet een berusten in de waarheid van hetgeen ons omtrent Christus en Zijn werk voor zondaren wordt verzekerd, niet een oppervlakkige aandoenlijkheid, die ons daarin de liefde van God en de zelfopoffering van Christus voor zondaren doet erkennen, het geloof is de stemming, waarin men aan de Zaligmaker plaats geeft in het hart; waarin men Hem voor zichzelf aanneemt tot verlossing en zich aan Hem overgeeft tot heiligmaking; de stemming, waarin men Hem, die aan de deur van onze harten staat en klopt, opendoet, opdat Hij met al Zijn goederen, gaven en krachten inkomt en bezit neemt van ons hart. Het is geen daad, waardoor men iets verdient, maar een toestand, waarin men alles ontvangt. Niets gemakkelijker zegt iemand, niets gemakkelijker daarom dan te geloven. Nee, maar zeg: niets eenvoudiger. Als het gemakkelijk was, het geloven zou van ieder zijn. Het is niet van ieder, zegt de Schrift. Onderzoekt u zelf, of u in het geloof bent. Voor zondige en verdorven mensen als wij zijn, is niets zo moeilijk, niets zo onmogelijk als eenvoudigheid. Het geloof is eenvoudig, het is geen willen of streven, het is een aannemen van ontferming. Maar voor een mens is niets moeilijker dan niet te willen en niet te streven, zijn hoogmoed schaamt zich voor niets zo zeer als voor een weldaad.

Kennelijk is de beeldspraak ontleend van de tempel van het Oude Verbond waarin de Heere woonde in al de glans van zijn heerlijkheid; zo moest ook de verheerlijkte Heer in het gemoed van Zijn gelovigen, als in een heiligdom een vaste woonstede vinden, het geheel vervullen, doordringen en heiligen. Daaruit zou het dan ongetwijfeld ook volgen, dat zij in de liefde, tot Hem namelijk, geworteld, gegrond zouden zijn; uitdrukkingen aan bomen en gebouwen ontleend, waardoor de onwrikbare vastheid van hun liefde tot de enige Heiland op eigenaardige manier wordt aangeduid. Een hart zo vol van geloof en liefde tot Hem, die ons leven is; wij voelen het, iets hogers kan zelfs geen Paulus voor de gemeente, geen Christen voor zichzelf en zijn broeders vragen. Dat is het einddoel van al wat God in Christus tot dus ver aan ons gedaan heeft. Of waarom anders heeft Hij ons, die geloven, in Hem uitverkoren en gekend van voor de grondlegging van de wereld? Waarom in de volheid van de tijd ons gebracht tot Zijn wonderbaar licht? Waarom ons leren bidden en op het gebed de Geest van het geloof ons geschonken? Waarom door die Geest ons zo dikwijls versterkt met kracht naar de inwendige mens? Dat alles en zo veel meer moest alleen dienen om een aanbiddelijk doel te bereiken, dit namelijk: dat wij geestelijk n zouden worden met de Zoon van Zijn liefde, zodat die Zoon niet slechts tot ons komt, maar bij ons blijft, en in ons komen en werken en heersen zou door de kracht van de Heilige Geest. Zolang het daartoe niet kwam, was de genade van God voor ons geheel of ten dele vergeefs, pas als hier binnen het geloof aanvankelijk leeft en de liefde tot de Heer onuitroeibaar werd, mogen wij ootmoedig danken, dat die genade niet ijdel geweest is. En weer wat het einddoel is van al Gods wegen is tevens de enige, maar ook zekere aanvang van alles wat de Christen doen moet of worden. Pas nu leren wij in onze mate begrijpen (Ephesians 3:18) met al de heiligen, die de lengte en breedte en diepte van het Godsgebouw is; want op geestelijk gebied gaat het liefhebben aan het begrijpen vooraf, en slechts door het geloof kunnen wij iets verstaan van de dingen van de nieuwe wereld, die God in Christus geschapen heeft. Pas nu leren wij (Ephesians 3:19) bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, want door het geloof hebben wij haar persoonlijk ervaren en sinds wij allen enigzins weten wat liefhebben is, kunnen wij nu en dan althans iets beseffen van die gadeloze liefde van de Heiland, waarop het woord van de gewijde dichter zo ten volle toepasselijk is: vele wateren zouden deze liefde niet uitblussen, ja de rivieren zouden ze niet verdrinken. Pas nu eindelijk worden wij vervuld tot al de volheid van God, want geloof en liefde worden de bron van een nieuwe waarachtig Goddelijk leven, dat onuitputtelijk en onvergankelijk is. Hoe boven alles begeerlijk is dan de grote zaak waarom de tekst ons leert vragen. Maar hoe zalig tevens ons voorrecht, dat wij ook bij dit gebed te doen hebben met een God, die (Ephesians 3:20) doen kan niet slechts, naar - reeds dat was veel, - maar zelfs boven hetgeen wij bidden en denken en wiens kracht in ons werkt, als wij aanvankelijk het eigendom van de Heere zijn geworden. Nee, hoe hoog het voorgestelde ideaal ook moge zijn, wij mogen niet wanhopen het te bereiken, want van Hem, die onze hoop is, zal ook de hulp wezen. Omringt ons niet een wolk van getuigen, ook om ons toe te roepen hoe ver men aan zijn hand op de weg het kan brengen. Denk aan de beroemde kerkvader, de martelaar Ignatius. Op de vraag van keizer Trajanus naar zijn naam, had hij geen ander antwoord dan dat hij Christusdrager, Christophorus heette, in wie het woord werd vervuld: Ik zal in hen wonen en onder hen wandelen. Hem kostte die verklaring het leven; naar zijn eigen woord werd hij als een tarwegraan van God door de wilde dieren vermalen, opdat hij blijken zou een voedzaam brood voor Christus te wezen. Maar door zijn geloof spreekt hij nog nadat hij gestorven is en roept door zijn voorbeeld ons toe: de ware Christen draagt Christus de Heere in het hart. Zo zij dan de verzuchting van Voet de onze:

Heeft g'in gena en goedheid lust? Gebiedt u mij te komen? Uw scepter wordt van mij gekust, Uw trouwring aangenomen; `k Ben d' uwe tot in eeuwigheid! Verlicht, verzoen, regeer, geleid Mij naar Uw welbehagen! Aan U, mijn Jezus, zij het gemoed In dood en leven, zuur en zoet Ter redding opgedragen.

.

Vers 17

17. Opdat Christus door het geloof, waarmee u Hem reeds heeft aangenomen (Colossians 2:6), in uw harten (John 14:23. Galatians 2:20) woont en u in de liefde tot Hem, de Heere Jezus Christus, geworteld en gegrond bent. Hij toch (Colossians 2:7) is de grond en de bodem, waaruit u uw levenskrachten trekten het fundament waarop uw verbetering of opbouwing (Ephesians 4:16) wordt verwezenlijkt.

Paulus haalt hier niet de eigenlijke woorden, of de inhoud van zijn gebed aan, maar hij geeft slechts met een woord te kennen, met welk doel hij zijn knieën buigt. Uit het doel, waarmee hij bidt, blijkt zeker de inhoud van het gebed. De apostel bidt om grote zaken, maar hij kent ook, zoals hetgeen bij het "geve" gevoegd is "naar de rijkdom van Zijn heerlijkheid" aanwijst, de grootheid van de Vader, de grote rijkdom, de onmetelijke bezitting en de schat, die Hem toebehoort. Zoals het dan overeenkomt met deze rijkdom van God, zo moet God de Vader de Efeziërs geven, namelijk onuitsprekelijk, al de volheid. God wil geven en kan geven, naar de rijkdom van Zijn heerlijkheid, wat wij van Hem begeren, als Hij weet dat het ons op dat tijdstip nuttig is. Volgens Paulus' mening is nu de Efeziërs een zaak boven alle nodig. Hij had hen dadelijk in het begin (Ephesians 3:13) gebeden, niet te vertragen om zijn verdrukkingen. Het ontbrak hun dus aan de juiste moed in lijden en moeiten, aan kracht en zo is de eerste bede van de man, die ze op zijn hart draagt, dat de kracht, die hun ontbreekt, hen door God wordt gegeven.

Het "met kracht versterkt te worden" sluit niet slechts moedeloosheid en zwakheid uit, maar wenst werkzaamheid naar buiten toe, invloed op de wereld, naast het standhouden ook het overweldigen en overwinnen, vgl. het: "houdt u mannelijk, wees sterk" in 1 Corinthians 16:13.

De heerlijkheid van God is Zijn wezen, zoals dit naar de aarde is toegekeerd. Als de rijkdom daaraan de maat is voor Zijn geven en zich daarin betoont, hoe rijk zal dan Zijn geven zijn! Hij zal hen geven, wat hun inwendig leven ten zegen is; en dan komen de beide eerste zinnen met elkaar overeen, aan de ene kant het "in de inwendige mens" en "in uwe harten" aan de andere kant "door Zijn Geest" en "door het geloof. " Een versterkt worden in kracht naar de inwendigen mens, dat wordt teweeggebracht door de Heilige Geest, moet God hun geven. Hun inwendig leven, dat toch een door de Geest van God reeds vernieuwd leven is, moet daartoe versterken, dat het zich tegen hetgeen buiten is kan staande houden en krachtig vertonen. Dit is, wat de zaak aangaat, het eerste dat de apostel bidt; het tweede is dat God hen mocht geven een wonen van Christus in hun hart, waartoe het geloof het middel is, omdat het geloof in Christus, dat Hij zelf werkt, het hart, dat gelovig tot Hem gekeerd is, geschikt maakt een plaats te zijn van de werkelijke tegenwoordigheid van de levende Heiland.

Terwijl Christus door het geloof in onze harten woont, ontwaakt de wederliefde tot Hem, die ons het eerst heeft liefgehad en deze schiet wortel, wordt gegrondvest daarin, wordt daarmee meer en meer n.

Woont Christus in onze harten, dan spreekt het vanzelf, dat wij Zijn liefde meer smaken en zien en deze ervaring en erkentenis van de liefde van onze God in Christus Jezus onze Heere, voedt en vermeerdert de liefde tot Hem in ons. Hoe langer en dieper wij Zijn liefde ervaren, des te diepere wortels slaat het gevoel van liefde jegens Hem in onze zielen. Hoe vaster wij omsloten worden door de armen van onze Heiland, hoe langer wij aan het hart van Zijn heilige liefde rusten, des te warmer wordt het ons om het hart.

Zo ver gaat dan naar de belofte van de Heere en naar de gebeden en ondervinding van de gelovigen de hartsvereniging met Hem. Hij is, Hij blijft, Hij woont, Hij leeft door Zijn Geest in hen. Zij bezitten Hem inwendig. Zij genieten een eigenlijke en wezenlijke inwoning van de Heere. En waarlijk als dit zo niet was, hoe zouden zij tempels van God, woonsteden van God in de Geest kunnen genoemd worden, hoe zij, die van nature kinderen van de toorn zijn, ooit kunnen gezegd worden de Goddelijke natuur deelachtig te wezen? Maar een eigenlijke en wezenlijke inwoning van Christus! Maar "de Goddelijke natuur deelachtig". Welke grote woorden, die grote dingen! Zeker, de genade van God in Christus is niet klein. Wacht u, dat u haar verkleinen zou, door op de woorden van de grote apostel en hogepriester van onze belijdenis zelf af te dingen, door die woorden te wantrouwen, als waren zij met vergroting, met overdrijving, oneigenlijk, bij manier van spreken gezegd. Wat ook onze manier van spreken zijn moge, Christus en Zijn apostelen hadden geen andere dan die van de waarheid, van de onopgesierde, van de ondubbelzinnige waarheid. Waarheid is het, dat de Verlosser en niet slechts Zijn leer, niet slechts Zijn voorbeeld, niet slechts een ideale voorstelling van hetgeen Zijn discipel door Hem worden moet en nooit zonder Hem worden zal, maar Hij zelf in het aan Hem overgegeven hart woont, zodat Zijn vriend Hem niet slechts v r zich ziet maar in zich heeft, niet slechts rust op Zijn volbracht werk, maar Zijn werk in zich volbracht weet en volbrengen voelt. En waarom zou iemand de zin van deze woorden en met deze rijke liefde van God in Christus voor de arme zondaar willen verkleinen. Zou dat misschien kunnen opkomen in diezelfde harten, die zich de liefde van God zo graag gans onbeperkt voorstellen, zodat zij aan deze gedachte die van Zijn heiligheid zouden kunnen opofferen? Of willen zij slechts een liefde van God over hen, niet in hen? Wel een uitgebreide, maar geenszins een doordringende? Vrezen zij dat een liefde van God in deze onbeperkte zin hun zondig hart wellicht enigermate beperken zal, dat zij niet Gods heiligheid, maar eigen onheiligheid eraan ten offer zouden brengen? Ik oordeel niet, maar waar vlees en bloed zich zo krachtig verzetten tegen de beloften van de Heere en het gebed van Paulus, waar het denkbeeld van een wezenlijke inwoning, een waarachtig leven van de Verlosser in het hart van de Zijnen zo verre en hoogmoedig wordt weggeworpen, of teruggebracht tot voorstellingen van de meest alledaagse, van de flauwste betekenis, daar is het mij, als hoorde ik vlees en bloed hun zaak bepleiten en tot God en zijn Christus uitroepen: wijk van ons, want in uw geboden hebben wij geen lust. Daar schijnt het, dat ofschoon men wel een plaatsje zou willen hebben achter de genadige Jezus, om veilig te zijn voor het oordeel, dat ons na de dood volgt, men nochtans in het hart geen plaats over heeft voor de heilige Jezus, die Zijn oordeel in ons over al het onheilige gaan laat. Op het zachtst genomen schijnt men bevreesd voor een al te innige vereniging met Hem en tracht men zich en anderen op te dringen, dat zij althans niet nodig is en Hij de ziel wel zalig zal maken, al wordt de zaligheid van Zijn inwoning noch gevoeld, noch begeerd. Niet zo, Christus in ons is de enige waarborg van Christus voor ons. Niemand kan voor Zichzelf instaan. Maar voor Zichzelf staat Hij in. En losse hoop op het offer van Christus kan aan ons hart ontvallen. Maar Christus zelf, als Hij in het harte woont, ontvalt dat hart niet. Dat hart is van Hem zeker, het zal niet bezwijken. In het leven niet, in de dood niet, in het oordeel niet. Het heeft het voorwerp van zijn hoop, Christus, die zijn hoop is, in zich. Ik buig mijn knieën tot de Vader van onze Heere Jezus Christus, opdat Christus door het geloof in uw harten woont. De innige hartverheffing met Christus, waarbij Hij in onze harten woont, heeft van onze kant plaats door het geloof, alleen door het geloof, Christus geeft Zichzelf aan ons over door Zijn genade, wij nemen Christus aan door het geloof. Het geloof is niet een berusten in de waarheid van hetgeen ons omtrent Christus en Zijn werk voor zondaren wordt verzekerd, niet een oppervlakkige aandoenlijkheid, die ons daarin de liefde van God en de zelfopoffering van Christus voor zondaren doet erkennen, het geloof is de stemming, waarin men aan de Zaligmaker plaats geeft in het hart; waarin men Hem voor zichzelf aanneemt tot verlossing en zich aan Hem overgeeft tot heiligmaking; de stemming, waarin men Hem, die aan de deur van onze harten staat en klopt, opendoet, opdat Hij met al Zijn goederen, gaven en krachten inkomt en bezit neemt van ons hart. Het is geen daad, waardoor men iets verdient, maar een toestand, waarin men alles ontvangt. Niets gemakkelijker zegt iemand, niets gemakkelijker daarom dan te geloven. Nee, maar zeg: niets eenvoudiger. Als het gemakkelijk was, het geloven zou van ieder zijn. Het is niet van ieder, zegt de Schrift. Onderzoekt u zelf, of u in het geloof bent. Voor zondige en verdorven mensen als wij zijn, is niets zo moeilijk, niets zo onmogelijk als eenvoudigheid. Het geloof is eenvoudig, het is geen willen of streven, het is een aannemen van ontferming. Maar voor een mens is niets moeilijker dan niet te willen en niet te streven, zijn hoogmoed schaamt zich voor niets zo zeer als voor een weldaad.

Kennelijk is de beeldspraak ontleend van de tempel van het Oude Verbond waarin de Heere woonde in al de glans van zijn heerlijkheid; zo moest ook de verheerlijkte Heer in het gemoed van Zijn gelovigen, als in een heiligdom een vaste woonstede vinden, het geheel vervullen, doordringen en heiligen. Daaruit zou het dan ongetwijfeld ook volgen, dat zij in de liefde, tot Hem namelijk, geworteld, gegrond zouden zijn; uitdrukkingen aan bomen en gebouwen ontleend, waardoor de onwrikbare vastheid van hun liefde tot de enige Heiland op eigenaardige manier wordt aangeduid. Een hart zo vol van geloof en liefde tot Hem, die ons leven is; wij voelen het, iets hogers kan zelfs geen Paulus voor de gemeente, geen Christen voor zichzelf en zijn broeders vragen. Dat is het einddoel van al wat God in Christus tot dus ver aan ons gedaan heeft. Of waarom anders heeft Hij ons, die geloven, in Hem uitverkoren en gekend van voor de grondlegging van de wereld? Waarom in de volheid van de tijd ons gebracht tot Zijn wonderbaar licht? Waarom ons leren bidden en op het gebed de Geest van het geloof ons geschonken? Waarom door die Geest ons zo dikwijls versterkt met kracht naar de inwendige mens? Dat alles en zo veel meer moest alleen dienen om een aanbiddelijk doel te bereiken, dit namelijk: dat wij geestelijk n zouden worden met de Zoon van Zijn liefde, zodat die Zoon niet slechts tot ons komt, maar bij ons blijft, en in ons komen en werken en heersen zou door de kracht van de Heilige Geest. Zolang het daartoe niet kwam, was de genade van God voor ons geheel of ten dele vergeefs, pas als hier binnen het geloof aanvankelijk leeft en de liefde tot de Heer onuitroeibaar werd, mogen wij ootmoedig danken, dat die genade niet ijdel geweest is. En weer wat het einddoel is van al Gods wegen is tevens de enige, maar ook zekere aanvang van alles wat de Christen doen moet of worden. Pas nu leren wij in onze mate begrijpen (Ephesians 3:18) met al de heiligen, die de lengte en breedte en diepte van het Godsgebouw is; want op geestelijk gebied gaat het liefhebben aan het begrijpen vooraf, en slechts door het geloof kunnen wij iets verstaan van de dingen van de nieuwe wereld, die God in Christus geschapen heeft. Pas nu leren wij (Ephesians 3:19) bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, want door het geloof hebben wij haar persoonlijk ervaren en sinds wij allen enigzins weten wat liefhebben is, kunnen wij nu en dan althans iets beseffen van die gadeloze liefde van de Heiland, waarop het woord van de gewijde dichter zo ten volle toepasselijk is: vele wateren zouden deze liefde niet uitblussen, ja de rivieren zouden ze niet verdrinken. Pas nu eindelijk worden wij vervuld tot al de volheid van God, want geloof en liefde worden de bron van een nieuwe waarachtig Goddelijk leven, dat onuitputtelijk en onvergankelijk is. Hoe boven alles begeerlijk is dan de grote zaak waarom de tekst ons leert vragen. Maar hoe zalig tevens ons voorrecht, dat wij ook bij dit gebed te doen hebben met een God, die (Ephesians 3:20) doen kan niet slechts, naar - reeds dat was veel, - maar zelfs boven hetgeen wij bidden en denken en wiens kracht in ons werkt, als wij aanvankelijk het eigendom van de Heere zijn geworden. Nee, hoe hoog het voorgestelde ideaal ook moge zijn, wij mogen niet wanhopen het te bereiken, want van Hem, die onze hoop is, zal ook de hulp wezen. Omringt ons niet een wolk van getuigen, ook om ons toe te roepen hoe ver men aan zijn hand op de weg het kan brengen. Denk aan de beroemde kerkvader, de martelaar Ignatius. Op de vraag van keizer Trajanus naar zijn naam, had hij geen ander antwoord dan dat hij Christusdrager, Christophorus heette, in wie het woord werd vervuld: Ik zal in hen wonen en onder hen wandelen. Hem kostte die verklaring het leven; naar zijn eigen woord werd hij als een tarwegraan van God door de wilde dieren vermalen, opdat hij blijken zou een voedzaam brood voor Christus te wezen. Maar door zijn geloof spreekt hij nog nadat hij gestorven is en roept door zijn voorbeeld ons toe: de ware Christen draagt Christus de Heere in het hart. Zo zij dan de verzuchting van Voet de onze:

Heeft g'in gena en goedheid lust? Gebiedt u mij te komen? Uw scepter wordt van mij gekust, Uw trouwring aangenomen; `k Ben d' uwe tot in eeuwigheid! Verlicht, verzoen, regeer, geleid Mij naar Uw welbehagen! Aan U, mijn Jezus, zij het gemoed In dood en leven, zuur en zoet Ter redding opgedragen.

.

Vers 18

18. Ik wens u dit zozeer toe, opdat u bij zo'n staat van uw Christendom ten volle kon begrijpen, of in staat mag zijn om te voelen Ru 4:6 met al de heiligen, al de overige Christenen (Ephesians 2:19), die de breedte en lengte en diepte en hoogte zij van dat gebouw, waarmee u en zij, tezamen verbonden, behoort (Ephesians 2:20v.).

Vers 18

18. Ik wens u dit zozeer toe, opdat u bij zo'n staat van uw Christendom ten volle kon begrijpen, of in staat mag zijn om te voelen Ru 4:6 met al de heiligen, al de overige Christenen (Ephesians 2:19), die de breedte en lengte en diepte en hoogte zij van dat gebouw, waarmee u en zij, tezamen verbonden, behoort (Ephesians 2:20v.).

Vers 19

19. En bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, de liefde welke onze Heere Jezus voor ons voelde ("de liefde Christi kan ook zijn de liefde, die wij tot Christus hebben en zeker heeft Luther gelijk, als hij hierbij aantekent, het is een veel grotere zaak Christus lief te hebben, dan veel schoons te kunnen prediken (1 Corinthians 8:1). Och dat God het u gave, opdat u vervuld wordt tot al de volheid van God, om ten slotte, als geopenbaard zal worden wat wij zijn zullen, Hem gelijk te zijn (1 Johannes 3:2 John 1:17:22 v.).

Het woord "opdat" in Ephesians 3:16 leidt de opnoeming in van wat het gebed van de apostel inhield, met het "opdat" in Ephesians 3:18 wordt nu het doel ervan uitgesproken.

Met "begrijpen" is niet zuiver een verstandelijk begrijpen, maar een ervaren of leren kennen (Acts 10:34). Er komt mee overeen het "bekennen" in Ephesians 3:19, waarvan het toch weer onderscheiden is, omdat dat het inwendig ervaren, dit het geestelijk bekennen aanwijst.

Dat inwendig ervaren of begrijpen moet de lezers ten deel worden in gemeenschap met al de heiligen, zoals dan aan een kant ook Christelijke kennis en ervaring niet slechts enkelen, maar allen ten deel wordt, in wie Christus woont en aan de andere kant alle opbouwing in geloof en in de liefde het product van gemeenschappelijke, wederzijdse arbeid is. De Christenen moeten kunnen begrijpen wat de breedte en lengte en diepte en hoogte is: het voorwerp van deze aanwijzingen van ruimte heeft de apostel niet genoemd.

Het lag de lezers voor de hand om te begrijpen, dat zij met al de heiligen, dus daar, waar zij met hen verenigd en vergaderd zijn, om zich moeten zien in de breedte, hoe ver naar beide kanten de ruimte, die hen omvat zich uitbreidt en in de lengte, hoe verre zij zich voor hen heen uitstrekt en in de diepte, hoe verre zij naar beneden, in de hoogte hoe ver naar boven zij reikt. De voorstelling van een gebouw geeft tot deze uitbreidingen aanleiding en wel van een gebouw, dat de lezers met alle Christenen omvat; welk ander gebouw nu kon dit zijn, dan dat, waarvan aan het einde van het vorig hoofdstuk is gezegd, dat de lezers met alle heiligen daartoe behoren? Het is verre uitgestrekt onder de volken naar Oosten en Westen; het breidt zich in de lengte uit door alle tijden tot aan het einde van de dingen; het reikt in de diepte tot de gelovigen, die in de dood slapen en in de hoogte van de hemel, waar Christus woont.

Luther heeft gezegd, dat Christus lief te hebben veel beter is dan alle kennis en Matthias Claudius wenste liever een groenen halm van liefde te hebben dan een geheel voer hooi van weten, omdat alle kennis zonder liefde een ledige schaal is. De apostel denkt hier echter aan de liefde van Christus tot de arme mensheid, waaruit zijn kerk is gebouwd. Deze is het, die alle kennis te boven gaat en die toch aan allen, die geloven, kenbaar wordt in een mate, als Paulus zijn lezers toewenste.

Deze liefde van Christus breidt zich uit over alle volken, door alle en op elkaar volgende tijden. In de gehele diepte van ellende en zondeverderf daalt zij neer; tot de heerlijkheid voor Gods troon en hart wil zij allen verheffen. In zo'n verband staat deze zin met de voorgaande van het begrijpen, die de breedte en lengte en diepte en hoogte zij. Daar wordt echter gehandeld over de grootte, die steeds een begrensde is en die daarom een Christen wel kan leren kennen; hier daarentegen wordt gesproken van iets, dat onbegrensd is en daarom het weten te boven gaat. Het hoogste doel van zijn voorbede geeft dan de apostel te kennen met het woord: "opdat u vervuld mag worden tot al de volheid van God". Dit is geen stoutere rede dan die in 2 Peter 1:4, "opdat u de goddelijke natuur deelachtig zou worden. " Dit vervuld worden "tot al de volheid van God" is natuurlijk een doel, dat verder reikt dan de aardse ontwikkeling van Christus' gemeente. Maar de Christen moet door de hoop reeds op aarde het hoogste doel steeds voor ogen staan, alhoewel het een doel is dat werkelijk alle kennen en begrijpen te boven gaat. Vervuld worden tot al de volheid van God, schrijft Luther, is op Hebreeuwse manier zoveel gezegd, als dat wij vervuld worden op alle manier, waarmee Hij volmaakt en wij vol van God worden, overstroomd met alle genade en gave van Zijn Geest, die ons moedig maakt, met Zijn licht verlichte en Zijn leven in ons leeft, met Zijn zaligheid ons zalig maakt, met Zijn liefde in ons de liefde wekt; kortom dat alles, wat Hij is en kan, in ons volledig is en krachtig werkt, dat wij goddelijk worden, niet alleen enige stukken van God hebben, maar al de volheid. Niemand moet echter denken dat zo iets in dit leven enig mens volkomen overkomt. Wij mogen het wel wensen en bidden, zoals Paulus hier heeft gedaan, men zal echter niemand vinden, die zo'n volheid geheel bezit; wij staan alleen op dat standpunt, dat wij het begeren en ernaar zuchten; want zolang wij in het vlees leven, zijn wij nog vervuld van allerlei Adams-volheid.

Vers 19

19. En bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, de liefde welke onze Heere Jezus voor ons voelde ("de liefde Christi kan ook zijn de liefde, die wij tot Christus hebben en zeker heeft Luther gelijk, als hij hierbij aantekent, het is een veel grotere zaak Christus lief te hebben, dan veel schoons te kunnen prediken (1 Corinthians 8:1). Och dat God het u gave, opdat u vervuld wordt tot al de volheid van God, om ten slotte, als geopenbaard zal worden wat wij zijn zullen, Hem gelijk te zijn (1 Johannes 3:2 John 1:17:22 v.).

Het woord "opdat" in Ephesians 3:16 leidt de opnoeming in van wat het gebed van de apostel inhield, met het "opdat" in Ephesians 3:18 wordt nu het doel ervan uitgesproken.

Met "begrijpen" is niet zuiver een verstandelijk begrijpen, maar een ervaren of leren kennen (Acts 10:34). Er komt mee overeen het "bekennen" in Ephesians 3:19, waarvan het toch weer onderscheiden is, omdat dat het inwendig ervaren, dit het geestelijk bekennen aanwijst.

Dat inwendig ervaren of begrijpen moet de lezers ten deel worden in gemeenschap met al de heiligen, zoals dan aan een kant ook Christelijke kennis en ervaring niet slechts enkelen, maar allen ten deel wordt, in wie Christus woont en aan de andere kant alle opbouwing in geloof en in de liefde het product van gemeenschappelijke, wederzijdse arbeid is. De Christenen moeten kunnen begrijpen wat de breedte en lengte en diepte en hoogte is: het voorwerp van deze aanwijzingen van ruimte heeft de apostel niet genoemd.

Het lag de lezers voor de hand om te begrijpen, dat zij met al de heiligen, dus daar, waar zij met hen verenigd en vergaderd zijn, om zich moeten zien in de breedte, hoe ver naar beide kanten de ruimte, die hen omvat zich uitbreidt en in de lengte, hoe verre zij zich voor hen heen uitstrekt en in de diepte, hoe verre zij naar beneden, in de hoogte hoe ver naar boven zij reikt. De voorstelling van een gebouw geeft tot deze uitbreidingen aanleiding en wel van een gebouw, dat de lezers met alle Christenen omvat; welk ander gebouw nu kon dit zijn, dan dat, waarvan aan het einde van het vorig hoofdstuk is gezegd, dat de lezers met alle heiligen daartoe behoren? Het is verre uitgestrekt onder de volken naar Oosten en Westen; het breidt zich in de lengte uit door alle tijden tot aan het einde van de dingen; het reikt in de diepte tot de gelovigen, die in de dood slapen en in de hoogte van de hemel, waar Christus woont.

Luther heeft gezegd, dat Christus lief te hebben veel beter is dan alle kennis en Matthias Claudius wenste liever een groenen halm van liefde te hebben dan een geheel voer hooi van weten, omdat alle kennis zonder liefde een ledige schaal is. De apostel denkt hier echter aan de liefde van Christus tot de arme mensheid, waaruit zijn kerk is gebouwd. Deze is het, die alle kennis te boven gaat en die toch aan allen, die geloven, kenbaar wordt in een mate, als Paulus zijn lezers toewenste.

Deze liefde van Christus breidt zich uit over alle volken, door alle en op elkaar volgende tijden. In de gehele diepte van ellende en zondeverderf daalt zij neer; tot de heerlijkheid voor Gods troon en hart wil zij allen verheffen. In zo'n verband staat deze zin met de voorgaande van het begrijpen, die de breedte en lengte en diepte en hoogte zij. Daar wordt echter gehandeld over de grootte, die steeds een begrensde is en die daarom een Christen wel kan leren kennen; hier daarentegen wordt gesproken van iets, dat onbegrensd is en daarom het weten te boven gaat. Het hoogste doel van zijn voorbede geeft dan de apostel te kennen met het woord: "opdat u vervuld mag worden tot al de volheid van God". Dit is geen stoutere rede dan die in 2 Peter 1:4, "opdat u de goddelijke natuur deelachtig zou worden. " Dit vervuld worden "tot al de volheid van God" is natuurlijk een doel, dat verder reikt dan de aardse ontwikkeling van Christus' gemeente. Maar de Christen moet door de hoop reeds op aarde het hoogste doel steeds voor ogen staan, alhoewel het een doel is dat werkelijk alle kennen en begrijpen te boven gaat. Vervuld worden tot al de volheid van God, schrijft Luther, is op Hebreeuwse manier zoveel gezegd, als dat wij vervuld worden op alle manier, waarmee Hij volmaakt en wij vol van God worden, overstroomd met alle genade en gave van Zijn Geest, die ons moedig maakt, met Zijn licht verlichte en Zijn leven in ons leeft, met Zijn zaligheid ons zalig maakt, met Zijn liefde in ons de liefde wekt; kortom dat alles, wat Hij is en kan, in ons volledig is en krachtig werkt, dat wij goddelijk worden, niet alleen enige stukken van God hebben, maar al de volheid. Niemand moet echter denken dat zo iets in dit leven enig mens volkomen overkomt. Wij mogen het wel wensen en bidden, zoals Paulus hier heeft gedaan, men zal echter niemand vinden, die zo'n volheid geheel bezit; wij staan alleen op dat standpunt, dat wij het begeren en ernaar zuchten; want zolang wij in het vlees leven, zijn wij nog vervuld van allerlei Adams-volheid.

Vers 20

20. a) Hem nu, die machtig is meer dan overvloedig te doen boven al wat wij bidden of denken, naar de kracht, die op een wijze, zoals in Ephesians 1:19; Ephesians 2:1, is uiteengezet, in ons werkt.

a) Romans 16:25.

Vers 20

20. a) Hem nu, die machtig is meer dan overvloedig te doen boven al wat wij bidden of denken, naar de kracht, die op een wijze, zoals in Ephesians 1:19; Ephesians 2:1, is uiteengezet, in ons werkt.

a) Romans 16:25.

Vers 21

21. Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid, de Hem toekomende roem (Openbaring :11. Romans 11:36. Galatians 1:5. Philippians 4:20) in de gemeente door Christus Jezus, als die daartoe is geroepen en ook in staat is Hem de juiste, de volle eer te geven, in alle geslachten tot alle eeuwigheid. Amen.

Het eigenlijke gebed, de bede is ten einde; maar het vertrouwen op de Almachtige, die nog veel meer kan doen, dringt nog een volle plechtige verheerlijking van God uit het biddend hart een verheerlijking, met welker volheid Romans 16:25-Romans 16:27 kan worden vergeleken.

Bidden en loven moet tezamen gaan, het eerste brengt de bijzondere goddelijke genade naar beneden, het andere voert haar weer in de hoogte.

Gods almacht, zegt de apostel, is oneindig ver verheven boven de krachten van ons gebed en van ons verstand. Wij kunnen nooit zelfs in de verte niet zoveel bidden, als God voor ons wil doen en nooit, zelfs niet in de verte datgene denken, wat God voor ons kan doen. Paulus heeft zichzelf niet gehouden voor de man, die de zegetocht van de Heere tot volmaking van Zijn kerk in elk van haar leden in het bijzonder en die allen tezamen, kon denken en in woorden van het gebed samenvatten; maar hij heeft zich met alle vertrouwen hiermee vertroost, dat God meer was dan ons hart en hoog verheven boven bidden en denken van alle mensen, ook van de gelovigen, de weg van Zijn heerlijke genade ging.

De Christelijke lezers, alsook de apostel zelf, kenden bij ervaring de goddelijke macht, die hen uit de dood van de zonde gered en het leven van Jezus Christus deelachtig had doen worden, die de apostel van een vervolger van de gemeente tot een uitverkoren werktuig voor het rijk van God had gemaakt. Naar de mate van de kracht, die voor zo'n werkingen nodig is, mogen de lezers afmeten, hoe onbeperkt de macht van God is.

Alles wat reeds is gedaan of geworden kan Gods macht nog overtreffen; nooit heeft zij te eniger tijd het hoogste gedaan wat zij kon.

In Synagogen, moskeeën, pagoden is geen ware lof van God, ook niet in onze kerken, als men niet in Christus gelooft.

Vers 21

21. Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid, de Hem toekomende roem (Openbaring :11. Romans 11:36. Galatians 1:5. Philippians 4:20) in de gemeente door Christus Jezus, als die daartoe is geroepen en ook in staat is Hem de juiste, de volle eer te geven, in alle geslachten tot alle eeuwigheid. Amen.

Het eigenlijke gebed, de bede is ten einde; maar het vertrouwen op de Almachtige, die nog veel meer kan doen, dringt nog een volle plechtige verheerlijking van God uit het biddend hart een verheerlijking, met welker volheid Romans 16:25-Romans 16:27 kan worden vergeleken.

Bidden en loven moet tezamen gaan, het eerste brengt de bijzondere goddelijke genade naar beneden, het andere voert haar weer in de hoogte.

Gods almacht, zegt de apostel, is oneindig ver verheven boven de krachten van ons gebed en van ons verstand. Wij kunnen nooit zelfs in de verte niet zoveel bidden, als God voor ons wil doen en nooit, zelfs niet in de verte datgene denken, wat God voor ons kan doen. Paulus heeft zichzelf niet gehouden voor de man, die de zegetocht van de Heere tot volmaking van Zijn kerk in elk van haar leden in het bijzonder en die allen tezamen, kon denken en in woorden van het gebed samenvatten; maar hij heeft zich met alle vertrouwen hiermee vertroost, dat God meer was dan ons hart en hoog verheven boven bidden en denken van alle mensen, ook van de gelovigen, de weg van Zijn heerlijke genade ging.

De Christelijke lezers, alsook de apostel zelf, kenden bij ervaring de goddelijke macht, die hen uit de dood van de zonde gered en het leven van Jezus Christus deelachtig had doen worden, die de apostel van een vervolger van de gemeente tot een uitverkoren werktuig voor het rijk van God had gemaakt. Naar de mate van de kracht, die voor zo'n werkingen nodig is, mogen de lezers afmeten, hoe onbeperkt de macht van God is.

Alles wat reeds is gedaan of geworden kan Gods macht nog overtreffen; nooit heeft zij te eniger tijd het hoogste gedaan wat zij kon.

In Synagogen, moskeeën, pagoden is geen ware lof van God, ook niet in onze kerken, als men niet in Christus gelooft.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ephesians 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ephesians-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile