Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Efeziërs 6

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EFEZE 6

Ephesians 6:1

CHRISTELIJKE HUISREGELS. GEESTELIJKE WAPENS

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EFEZE 6

Ephesians 6:1

CHRISTELIJKE HUISREGELS. GEESTELIJKE WAPENS

Vers 1

1. Kinderen, wees uw ouderen gehoorzaam in de Heere, overeenkomstig de betrekking als eigendom, waarin u ook tot Christus staat (Ephesians 4:1, Ephesians 4:17. Colossians 3:20); want dat is recht, dat is uw plicht (Philippians 1:7. 2 Thessalonians 1:6

Het naast aan de betrekking van man en vrouw staat die van ouders en kinderen. Als nu de apostel in een brief, die bestemd was om in de vergadering van de gemeente te worden voorgelezen, ook de kinderen aanspreekt, dan vooronderstelt hij in elk geval dat ook kinderen bij het lezen van zijn brief tegenwoordig zijn, anders zou hij alleen zeggen wat de kinderen moest worden ingeprent. Die kinderen nu, wier tegenwoordigheid hij veronderstelt, behandelt hij als behorend tot de gemeente, die de geopenbaarde wet kennen en die weten wat het is, dat zij hun ouders gehoorzaam moeten zijn in de Heere. Een Christelijke gehoorzaamheid nu kan de apostel alleen van zodanige verlangen, waarvan hij veronderstelt, dat zij Christenen zijn en als Christenen willen leven. Iets van hen te eisen op grond daarvan, dat hun ouders Christenen waren, zou tevergeefs zijn geweest. Waren er nu zulke kinderen, in welk opzicht zonden zij verschillen van de gedoopte volwassenen, dat men hen daarom ongedoopt zou laten? En waarop zou men kunnen willen wachten, voor men ze doopte? Er zou dus daaruit, dat de apostel ook tot de kinderen en dat hij zo tot hen spreekt, zeker iets kunnen worden afgeleid (vgl. bij Acts 21:6, 1 Corinthians 7:14 voor het gebruik van de kinderdoop.

Ook het "vermaning van de Heere" in Ephesians 6:4 dringt ertoe de kinderdoop voor apostolische regel te houden; de veronderstelling voor de verhouding van de kinderen tot de ouders en van de ouders tot de kinderen is beider betrekking tot Christus.

Vaak vraagt men, waarmee men de kinderen moet aanmoedigen en tot hun plicht brengen en in het algemeen denkt men dat de eerzucht en het opwekken daarvan het krachtigste middel zou zijn; maar die volgens Gods Woord hun waarheidsgevoel treft met een "dat is recht", hij gaat veel veiliger. Er is bij kinderen vaak een veel reiner gevoel dan wij vermoeden; wij bederven het echter vaak door zo vele ijdele beweegredenen.

Vers 1

1. Kinderen, wees uw ouderen gehoorzaam in de Heere, overeenkomstig de betrekking als eigendom, waarin u ook tot Christus staat (Ephesians 4:1, Ephesians 4:17. Colossians 3:20); want dat is recht, dat is uw plicht (Philippians 1:7. 2 Thessalonians 1:6

Het naast aan de betrekking van man en vrouw staat die van ouders en kinderen. Als nu de apostel in een brief, die bestemd was om in de vergadering van de gemeente te worden voorgelezen, ook de kinderen aanspreekt, dan vooronderstelt hij in elk geval dat ook kinderen bij het lezen van zijn brief tegenwoordig zijn, anders zou hij alleen zeggen wat de kinderen moest worden ingeprent. Die kinderen nu, wier tegenwoordigheid hij veronderstelt, behandelt hij als behorend tot de gemeente, die de geopenbaarde wet kennen en die weten wat het is, dat zij hun ouders gehoorzaam moeten zijn in de Heere. Een Christelijke gehoorzaamheid nu kan de apostel alleen van zodanige verlangen, waarvan hij veronderstelt, dat zij Christenen zijn en als Christenen willen leven. Iets van hen te eisen op grond daarvan, dat hun ouders Christenen waren, zou tevergeefs zijn geweest. Waren er nu zulke kinderen, in welk opzicht zonden zij verschillen van de gedoopte volwassenen, dat men hen daarom ongedoopt zou laten? En waarop zou men kunnen willen wachten, voor men ze doopte? Er zou dus daaruit, dat de apostel ook tot de kinderen en dat hij zo tot hen spreekt, zeker iets kunnen worden afgeleid (vgl. bij Acts 21:6, 1 Corinthians 7:14 voor het gebruik van de kinderdoop.

Ook het "vermaning van de Heere" in Ephesians 6:4 dringt ertoe de kinderdoop voor apostolische regel te houden; de veronderstelling voor de verhouding van de kinderen tot de ouders en van de ouders tot de kinderen is beider betrekking tot Christus.

Vaak vraagt men, waarmee men de kinderen moet aanmoedigen en tot hun plicht brengen en in het algemeen denkt men dat de eerzucht en het opwekken daarvan het krachtigste middel zou zijn; maar die volgens Gods Woord hun waarheidsgevoel treft met een "dat is recht", hij gaat veel veiliger. Er is bij kinderen vaak een veel reiner gevoel dan wij vermoeden; wij bederven het echter vaak door zo vele ijdele beweegredenen.

Vers 2

2. a) Eert uw vader en moeder. Zo staat er geschreven in Exodus 20:12 en Deuteronomy 5:16 en dat woord is u ten volle bekend (Mark 10:19): hetwelk het eerste gebod is van de tweede tafel van de wet, die het leven van de mensen onderling regelt en ons is voorgehouden met een belofte, die op de algemeen menselijke omstandigheden toegepast, aldus luidt:

a) Deuteronomy 27:16 Matthew 15:4 Mark 7:10

Vers 2

2. a) Eert uw vader en moeder. Zo staat er geschreven in Exodus 20:12 en Deuteronomy 5:16 en dat woord is u ten volle bekend (Mark 10:19): hetwelk het eerste gebod is van de tweede tafel van de wet, die het leven van de mensen onderling regelt en ons is voorgehouden met een belofte, die op de algemeen menselijke omstandigheden toegepast, aldus luidt:

a) Deuteronomy 27:16 Matthew 15:4 Mark 7:10

Vers 3

3. Opdat het u welga en dat u lang leeft op de aarde (Sir. 3:1

God zegt niet: "U moet uw vader en moeder liefhebben", maar: "u moet ze eren; " want de eer strekt zich verder uit en is iets groter dan liefde. Liefde wordt gevoeld jegens hen, die onze gelijken zijn, maar de eer wordt bewezen van een, die hoger is en sluit een vrees in, dat men niet beledigt die wij eren. Men onderwerpt zich ook onder zo een niet als onder een meester om de straf, maar zo dat men liefheeft, die men eert. Daarom heeft God een vader en een moeder lief, want de eer komt voor God alleen toe, Hij deelt die echter met vader en moeder. Volgens de drie eerste geboden wordt God geëerd als in Hemzelf, maar in dit gebod wordt Hij geëerd in anderen, namelijk in Zijn regenten en stadhouders; want vader en moeder zijn een werkplaats, altaar en genadetroon van God. Maar hoe zegt Paulus, dat het vijfde gebod het eerste is, dat een belofte van God heeft? Antwoord: Paulus haalt gewoonlijk de geboden van de tweede en niet van de eerste tafel aan (Romans 13:9), zoals ook Christus (Matthew 19:17). Hij spreekt tot Christenen, die voldoende onderwezen zijn in het geloof en in hetgeen God aangaat en nu niets anders nodig hebben, dan dat zij zich jegens hun naasten gedragen, zoals God met hen heeft gehandeld en dan is het vijfde gebod zeker het eerste. En evenals nu het eerste gebod met het tweede een belofte heeft (Deuteronomy 5:10), zo heeft ook dat vijfde voor de andere geboden van de tweede tafel zijn belofte voor hen, die het houden, namelijk dat zij lang zullen leven.

In de aanspraak van het "Onze Vader" grijpen wij de Heere, onze God aan, die in het eerste gebod Zichzelf als het hoogste goed aan ons voorstelt (met de bijvoeging, "die in de hemelen bent" bewijzen wij, dat wij Gods grootheid in het tweede gebod voorgesteld, erkennen). In de bede, dat Zijn naam wordt geheiligd, strekken wij onze begeerten uit naar het hemelse goed van het derde gebod. In de bede "dat Gods koninkrijk kome", strekken wij ons verlangen naar de hemelse zegen van het vierde gebod uit. Met de bede, dat Gods wil geschiede, komen wij vooral met het vijfde gebod in aanraking, want waar dit gebod de wandel van de heilige bestuurt als in de Heere, daar wordt werkelijk Gods goede en genadige wil volbracht en dat alles geschiedt in gehoorzaamheid aan de overige geboden, vloeit daaruit voort tot grote zegen. Huis en familie in het vijfde gebod vervat, zijn de ware bronnen van alle goddelijke weldaden, de tuinen van de hemel op aarde. En nu is het vijfde een eerste gebod ook in die zin, dat het als eerste van alle tot de kinderen en onmondigen komt. Zelfs de vier eerste, die op de dienst van God betrekking hebben, de geboden van de eerste tafel komen volgens de regeling van God (vgl. Ephesians 6:4) pas ingewikkeld voor in het vijfde gebod aan de kindertjes, die van hun ouders het Abba leren stamelen.

De apostel geeft de woorden van de belofte, die bij het gebod gevonden wordt, weer. Hij doet dit met wegneming van het particularistische doelen op het land Kanan en keert de zegen van de belofte ook tot de heidenen.

Ook dan wordt de belofte vervuld, als het welgaan van geheel anderen aard is, dan de kinderen van de wereld het zouden wensen en als de lengte van het leven verkort wordt, daar, waar dat geen werkelijke zegen zou zijn.

Vers 3

3. Opdat het u welga en dat u lang leeft op de aarde (Sir. 3:1

God zegt niet: "U moet uw vader en moeder liefhebben", maar: "u moet ze eren; " want de eer strekt zich verder uit en is iets groter dan liefde. Liefde wordt gevoeld jegens hen, die onze gelijken zijn, maar de eer wordt bewezen van een, die hoger is en sluit een vrees in, dat men niet beledigt die wij eren. Men onderwerpt zich ook onder zo een niet als onder een meester om de straf, maar zo dat men liefheeft, die men eert. Daarom heeft God een vader en een moeder lief, want de eer komt voor God alleen toe, Hij deelt die echter met vader en moeder. Volgens de drie eerste geboden wordt God geëerd als in Hemzelf, maar in dit gebod wordt Hij geëerd in anderen, namelijk in Zijn regenten en stadhouders; want vader en moeder zijn een werkplaats, altaar en genadetroon van God. Maar hoe zegt Paulus, dat het vijfde gebod het eerste is, dat een belofte van God heeft? Antwoord: Paulus haalt gewoonlijk de geboden van de tweede en niet van de eerste tafel aan (Romans 13:9), zoals ook Christus (Matthew 19:17). Hij spreekt tot Christenen, die voldoende onderwezen zijn in het geloof en in hetgeen God aangaat en nu niets anders nodig hebben, dan dat zij zich jegens hun naasten gedragen, zoals God met hen heeft gehandeld en dan is het vijfde gebod zeker het eerste. En evenals nu het eerste gebod met het tweede een belofte heeft (Deuteronomy 5:10), zo heeft ook dat vijfde voor de andere geboden van de tweede tafel zijn belofte voor hen, die het houden, namelijk dat zij lang zullen leven.

In de aanspraak van het "Onze Vader" grijpen wij de Heere, onze God aan, die in het eerste gebod Zichzelf als het hoogste goed aan ons voorstelt (met de bijvoeging, "die in de hemelen bent" bewijzen wij, dat wij Gods grootheid in het tweede gebod voorgesteld, erkennen). In de bede, dat Zijn naam wordt geheiligd, strekken wij onze begeerten uit naar het hemelse goed van het derde gebod. In de bede "dat Gods koninkrijk kome", strekken wij ons verlangen naar de hemelse zegen van het vierde gebod uit. Met de bede, dat Gods wil geschiede, komen wij vooral met het vijfde gebod in aanraking, want waar dit gebod de wandel van de heilige bestuurt als in de Heere, daar wordt werkelijk Gods goede en genadige wil volbracht en dat alles geschiedt in gehoorzaamheid aan de overige geboden, vloeit daaruit voort tot grote zegen. Huis en familie in het vijfde gebod vervat, zijn de ware bronnen van alle goddelijke weldaden, de tuinen van de hemel op aarde. En nu is het vijfde een eerste gebod ook in die zin, dat het als eerste van alle tot de kinderen en onmondigen komt. Zelfs de vier eerste, die op de dienst van God betrekking hebben, de geboden van de eerste tafel komen volgens de regeling van God (vgl. Ephesians 6:4) pas ingewikkeld voor in het vijfde gebod aan de kindertjes, die van hun ouders het Abba leren stamelen.

De apostel geeft de woorden van de belofte, die bij het gebod gevonden wordt, weer. Hij doet dit met wegneming van het particularistische doelen op het land Kanan en keert de zegen van de belofte ook tot de heidenen.

Ook dan wordt de belofte vervuld, als het welgaan van geheel anderen aard is, dan de kinderen van de wereld het zouden wensen en als de lengte van het leven verkort wordt, daar, waar dat geen werkelijke zegen zou zijn.

Vers 4

4. En u vaders, wie ik voor uw deel ook iets heb te zeggen, verwek uw kinderen niet tot boosheid door ongerechtigheid, hartstochtelijkheid, hardheid of enige andere manier van behandeling, die hun gemoed tegen u zou verbitteren (Colossians 3:21); a) maar voedt hen op in de lering en vermaning van de Heere (Isaiah 45:11), in zo'n tucht, als de Heere die uitoefent, wiens manier van opvoeding niet boos maakt, maar trekt.

a) Deuteronomy 6:7, Deuteronomy 6:20 Psalms 78:4 Proverbs 19:18; Proverbs 29:17

De apostel spreekt daarom de moeders niet aan, omdat de man als het hoofd van de vrouw, ook in het besturen van de kinderen het bestuur in handen heeft en de vrouwen, als de mannen onderdanig, het werk van de opvoeding slechts mee verrichten.

De vaders zijn de verantwoordelijke vertegenwoordigers.

Misschien spreekt de apostel ook daarom vooral de vaders aan, omdat hij de ouders een verbod moet laten horen, dat gewoonlijk meer nodig is voor de vaders dan voor de moeders. De vermaning van de apostel is een dubbele: een negatieve en een positieve. De negatieve houdt in, dat de vaders in hun kinderen de boosheid niet moeten opwekken, want omdat volgens Ephesians 4:26 de zondige boosheid verwerpelijk is (en de verstoordheid van de kinderen tegenover de ouders is altijd zondig) dan is het de kinderen boos maken zoveel als hen tot zonde brengen.

Tot boosheid verwekken heeft niet alleen plaats door onbarmhartig er op te slaan, maar ook door andere verkeerde behandeling, alhoewel het ook vaak veel schijn van recht heeft. De wet verwekt boosheid, omdat die eist wat de mens haat en ontvlucht en tevergeefs zich inspant haar te volbrengen, terwijl zij het toch bij de toerekening van de zonde en steeds meer opgewekte begeerlijkheden ernstig opneemt. Hoe meer nu in de opvoeding alles in het werk wordt gesteld, dat men alles alleen door de wet, door gebieden, verbieden, dreigen, straffen wil doen, des te meer komt men in de verzoeking zijn kinderen tot boosheid te verwekken. Dwangmiddelen, strengheid en list richten zeker niet uit wat men wensen moet; daardoor maakt men ze slechts des te arglistiger. Als u de geschilderde vruchten, die u meent rijp gemaakt te hebben, wilt openbreken, zie dan toe wat er van binnen is.

De positieve vermaning van de apostel luidt: "Voed hen op in de lering en vermaning van de Heere", die laatste genitivus moet worden beschouwd, niet slechts als behorend tot "vermaning", maar als een genitivus van het object, maar als op beide "lering en vermaning" doelend en als genitivus van het subject. De lering of tucht bestaat in een werk, de vermaning in woorden. De eerste is niet alleen straf, maar ook strenge huisregel, gewennen aan zelfverloochening, dienstvaardigheid, het bekennen van het kwaad zonder omwegen; het tweede bestaat in ernstig waarschuwen (1 Corinthians 10:11) en vriendelijk vermanen (Titus 3:10. 1 Kor. 4:14, dat zeker boven scherp bestraffen staat.

De lering heeft het vooruit brengen, de vermaning het terechtbrengen tot doel; de eerste is nu de zaak van maatregelen, de tweede is een zaak van het woord.

Zonder dat de vleselijke wil in de kinderen wordt gebroken kan de lering niet bestaan en tot dit breken is de pedagogische wet, de tuchtmeester nodig; bij de vermaning daarentegen mag de gelijkenis van het stil en gaandeweg groeiend zaad (Mark 4:26) wel ter harte worden genomen. Vele gelovige ouders bederven bij hun kinderen door ongeduldige zucht naar vruchten de tedere kiemen, of door ze te overvoeren met gesprekken over Christus, voordat zij, hetgeen eerst opgenomen werd in het hart, verteerd kunnen hebben; als dan ontstaat walging en tegenzin.

Vers 4

4. En u vaders, wie ik voor uw deel ook iets heb te zeggen, verwek uw kinderen niet tot boosheid door ongerechtigheid, hartstochtelijkheid, hardheid of enige andere manier van behandeling, die hun gemoed tegen u zou verbitteren (Colossians 3:21); a) maar voedt hen op in de lering en vermaning van de Heere (Isaiah 45:11), in zo'n tucht, als de Heere die uitoefent, wiens manier van opvoeding niet boos maakt, maar trekt.

a) Deuteronomy 6:7, Deuteronomy 6:20 Psalms 78:4 Proverbs 19:18; Proverbs 29:17

De apostel spreekt daarom de moeders niet aan, omdat de man als het hoofd van de vrouw, ook in het besturen van de kinderen het bestuur in handen heeft en de vrouwen, als de mannen onderdanig, het werk van de opvoeding slechts mee verrichten.

De vaders zijn de verantwoordelijke vertegenwoordigers.

Misschien spreekt de apostel ook daarom vooral de vaders aan, omdat hij de ouders een verbod moet laten horen, dat gewoonlijk meer nodig is voor de vaders dan voor de moeders. De vermaning van de apostel is een dubbele: een negatieve en een positieve. De negatieve houdt in, dat de vaders in hun kinderen de boosheid niet moeten opwekken, want omdat volgens Ephesians 4:26 de zondige boosheid verwerpelijk is (en de verstoordheid van de kinderen tegenover de ouders is altijd zondig) dan is het de kinderen boos maken zoveel als hen tot zonde brengen.

Tot boosheid verwekken heeft niet alleen plaats door onbarmhartig er op te slaan, maar ook door andere verkeerde behandeling, alhoewel het ook vaak veel schijn van recht heeft. De wet verwekt boosheid, omdat die eist wat de mens haat en ontvlucht en tevergeefs zich inspant haar te volbrengen, terwijl zij het toch bij de toerekening van de zonde en steeds meer opgewekte begeerlijkheden ernstig opneemt. Hoe meer nu in de opvoeding alles in het werk wordt gesteld, dat men alles alleen door de wet, door gebieden, verbieden, dreigen, straffen wil doen, des te meer komt men in de verzoeking zijn kinderen tot boosheid te verwekken. Dwangmiddelen, strengheid en list richten zeker niet uit wat men wensen moet; daardoor maakt men ze slechts des te arglistiger. Als u de geschilderde vruchten, die u meent rijp gemaakt te hebben, wilt openbreken, zie dan toe wat er van binnen is.

De positieve vermaning van de apostel luidt: "Voed hen op in de lering en vermaning van de Heere", die laatste genitivus moet worden beschouwd, niet slechts als behorend tot "vermaning", maar als een genitivus van het object, maar als op beide "lering en vermaning" doelend en als genitivus van het subject. De lering of tucht bestaat in een werk, de vermaning in woorden. De eerste is niet alleen straf, maar ook strenge huisregel, gewennen aan zelfverloochening, dienstvaardigheid, het bekennen van het kwaad zonder omwegen; het tweede bestaat in ernstig waarschuwen (1 Corinthians 10:11) en vriendelijk vermanen (Titus 3:10. 1 Kor. 4:14, dat zeker boven scherp bestraffen staat.

De lering heeft het vooruit brengen, de vermaning het terechtbrengen tot doel; de eerste is nu de zaak van maatregelen, de tweede is een zaak van het woord.

Zonder dat de vleselijke wil in de kinderen wordt gebroken kan de lering niet bestaan en tot dit breken is de pedagogische wet, de tuchtmeester nodig; bij de vermaning daarentegen mag de gelijkenis van het stil en gaandeweg groeiend zaad (Mark 4:26) wel ter harte worden genomen. Vele gelovige ouders bederven bij hun kinderen door ongeduldige zucht naar vruchten de tedere kiemen, of door ze te overvoeren met gesprekken over Christus, voordat zij, hetgeen eerst opgenomen werd in het hart, verteerd kunnen hebben; als dan ontstaat walging en tegenzin.

Vers 5

5. a) U dienstknechten 1Co 7:23 wees uw heren gehoorzaam naar het vlees, wier knechten of slaven u volgens uw uitwendige, tijdelijke levensomstandigheden bent, met vrees en beven, met een ijver, die steeds levendig bezorgd is, dat er niet genoeg door u zou worden gedaan (2 Corinthians 7:15. 1 Peter 2:18, in eenvoudigheid van uw hart (2 Corinthians 8:2 Romans 12:8), zoals aan Christus (Ephesians 5:22).

a) 1 Timothy 6:1 Titus 2:9

Vers 5

5. a) U dienstknechten 1Co 7:23 wees uw heren gehoorzaam naar het vlees, wier knechten of slaven u volgens uw uitwendige, tijdelijke levensomstandigheden bent, met vrees en beven, met een ijver, die steeds levendig bezorgd is, dat er niet genoeg door u zou worden gedaan (2 Corinthians 7:15. 1 Peter 2:18, in eenvoudigheid van uw hart (2 Corinthians 8:2 Romans 12:8), zoals aan Christus (Ephesians 5:22).

a) 1 Timothy 6:1 Titus 2:9

Vers 6

6. Niet naar ogendienst, als mensenbehagers, maar als dienstknechten van Christus (Colossians 3:22 v.), doende de wil van God van harte, in persoonlijke gehechtheid aan uw heren, zonder enige ontevredenheid over uw dienstbaarheid.

Vers 6

6. Niet naar ogendienst, als mensenbehagers, maar als dienstknechten van Christus (Colossians 3:22 v.), doende de wil van God van harte, in persoonlijke gehechtheid aan uw heren, zonder enige ontevredenheid over uw dienstbaarheid.

Vers 7

7. Dienend met goedwilligheid de Heere en niet de mensen. 8. Wetende, dat welk goed een ieder in zijn levensomstandigheden gedaan zal hebben, hij dat in een overeenkomstig loon (2 Corinthians 5:10) op de dag van het oordeel van de Heere zal ontvangen, hetzij dienstknecht, hetzij vrije, zodat ook u, dienstknechten, op zo'n vergelding mag rekenen (Colossians 3:24).

De apostolische vermaning aan de dienstknechten of slaven sluit zich onmiddellijk aan die, die kinderen en ouders aangaat, omdat de slaven in de oudheid een wezenlijk bestanddeel uitmaakten van de familie of het huisgezin. Dat op onze plaats geen afkeuring van de slavernij wordt gevonden en dat de apostel ook overigens de Christelijke vrijheid niet beschouwt als iets, dat met de toestand van slaaf niet kan samengaan, daaruit volgt volstrekt geen goedkeuring ervan. Het Christendom heeft de roeping om de mens en de mensheid inwendig te vernieuwen. Het was daarom ook niet de roeping van de apostel aan te dringen op een uitwendige omkering van de verhouding van de slaven tot hun heren. Er moesten integendeel nog eeuwen voorbijgaan; de macht van het heidendom moest eerst in de diepste wortel worden gebroken, voordat de geest van de Christelijke vrijheid de overtuiging van het onverdraaglijke van de slavernij en van de lijfeigenschap met de idee, dat de mens naar Gods beeld was geschapen, die door het Christendom duidelijk aan het licht was gebracht, tot een algemeen redelijk bewustzijn kon verheffen. Opmerkelijk is nu reeds hier, dat Paulus de meesters van de slaven voorstelt als heren naar het vlees. Daardoor is de macht van de meester tot het lichamelijke van de slaaf begrensd. De meesters mogen alleen gebied voeren over de uitwendige omstandigheden van de slaven, hun geweten is echter vrij d. i. alleen aan de hemelse Heer onderworpen.

Bij het "wees gehoorzaam naar het vlees" voegt de apostel drie nadere bepalingen, waarvan elke volgende de zedelijke eis hoger stelt. De eerste "met vrees en beven" eist een gehoorzaamheid, waarbij de dienstknecht siddert voor de gedachte zijn plicht in enig opzicht te kort te doen. De tweede "in eenvoudigheid van het hart" verlangt een gehoorzaamheid, waarbij men zonder enige nevenbedoeling erop uit is zijn plicht te doen. De derde "zoals aan Christus" dringt op een gehoorzaamheid aan, waarbij men door het bewustzijn wordt geleid, dat het moet plaats hebben in de dienst van Christus als vervulling van Zijn wil. Dit "zoals aan Christus" wordt vervolgens nader uiteengezet in de zin, die een tweede reeks vormt: "niet naar ogendienst als mensenbehagers, maar als dienstknechten van Christus, doende de wil van God van harte. " Als het een dienstknecht alleen te doen is om de menselijke goedkeuring van zijn heer, dan zal zijn gehoorzamen niet verder reiken dan diens oog. Geheel anders is het, als hij dient in de eigenschap van een dienstknecht van Christus, die de wil van God doet. Daaraan dat hun gehoorzamen een volbrengen van Gods wil moet zijn, sluit zich dan in een derde reeks aan, die hun inwendige verhouding moet zijn tot hun dienstbaarheid, waarin zij moeten gehoorzamen. Wat men van harte doet, doet men graag, omdat het voortkomt uit werkelijke en eigen mening van het hart. Om nu iets met goedwilligheid te doen moet hetgeen men doet aan een persoon gebeuren, die men toegenegen is. Terwijl dus het eerste de inwendige verhouding van de dienaar tot zijn dienst aanwijst, karakteriseert het tweede zijn verhouding van de dienaar tot zijn heer. Beide het gehoorzamen van harte en het gehoorzamen met goedwilligheid, kon niet volstrekt zijn geboden, als niet was verondersteld, dat de dienaar zichzelf kende in de dienst van de hemelse Heer. Kende hij zichzelf alleen in de dienst van mensen, dan zou de gemoedstoestand, waarmee hij dient, afhangen van de gesteldheid van zijn meester. Daarom voegt de apostel erbij: "dienende de Heere en niet de mensen; " want doen zij hun dienst, dan zullen zij die onder alle omstandigheden van harte en met goedwilligheid kunnen doen. Hun dienen is dan echter ook een goed doen, waarvoor zij van de Heere loon zullen ontvangen, zoals zij ook weten, dat wat goeds ieder gedaan heeft, hun een dienovereenkomstig loon ten deel zal worden, zonder onderscheid of hij dienstknecht is of vrije.

Al was het ook dat de heren naar het vlees hun welgemeende diensten nooit erkenden, toch hebben zij erkenning van de Hemelse te wachten.

Vers 7

7. Dienend met goedwilligheid de Heere en niet de mensen. 8. Wetende, dat welk goed een ieder in zijn levensomstandigheden gedaan zal hebben, hij dat in een overeenkomstig loon (2 Corinthians 5:10) op de dag van het oordeel van de Heere zal ontvangen, hetzij dienstknecht, hetzij vrije, zodat ook u, dienstknechten, op zo'n vergelding mag rekenen (Colossians 3:24).

De apostolische vermaning aan de dienstknechten of slaven sluit zich onmiddellijk aan die, die kinderen en ouders aangaat, omdat de slaven in de oudheid een wezenlijk bestanddeel uitmaakten van de familie of het huisgezin. Dat op onze plaats geen afkeuring van de slavernij wordt gevonden en dat de apostel ook overigens de Christelijke vrijheid niet beschouwt als iets, dat met de toestand van slaaf niet kan samengaan, daaruit volgt volstrekt geen goedkeuring ervan. Het Christendom heeft de roeping om de mens en de mensheid inwendig te vernieuwen. Het was daarom ook niet de roeping van de apostel aan te dringen op een uitwendige omkering van de verhouding van de slaven tot hun heren. Er moesten integendeel nog eeuwen voorbijgaan; de macht van het heidendom moest eerst in de diepste wortel worden gebroken, voordat de geest van de Christelijke vrijheid de overtuiging van het onverdraaglijke van de slavernij en van de lijfeigenschap met de idee, dat de mens naar Gods beeld was geschapen, die door het Christendom duidelijk aan het licht was gebracht, tot een algemeen redelijk bewustzijn kon verheffen. Opmerkelijk is nu reeds hier, dat Paulus de meesters van de slaven voorstelt als heren naar het vlees. Daardoor is de macht van de meester tot het lichamelijke van de slaaf begrensd. De meesters mogen alleen gebied voeren over de uitwendige omstandigheden van de slaven, hun geweten is echter vrij d. i. alleen aan de hemelse Heer onderworpen.

Bij het "wees gehoorzaam naar het vlees" voegt de apostel drie nadere bepalingen, waarvan elke volgende de zedelijke eis hoger stelt. De eerste "met vrees en beven" eist een gehoorzaamheid, waarbij de dienstknecht siddert voor de gedachte zijn plicht in enig opzicht te kort te doen. De tweede "in eenvoudigheid van het hart" verlangt een gehoorzaamheid, waarbij men zonder enige nevenbedoeling erop uit is zijn plicht te doen. De derde "zoals aan Christus" dringt op een gehoorzaamheid aan, waarbij men door het bewustzijn wordt geleid, dat het moet plaats hebben in de dienst van Christus als vervulling van Zijn wil. Dit "zoals aan Christus" wordt vervolgens nader uiteengezet in de zin, die een tweede reeks vormt: "niet naar ogendienst als mensenbehagers, maar als dienstknechten van Christus, doende de wil van God van harte. " Als het een dienstknecht alleen te doen is om de menselijke goedkeuring van zijn heer, dan zal zijn gehoorzamen niet verder reiken dan diens oog. Geheel anders is het, als hij dient in de eigenschap van een dienstknecht van Christus, die de wil van God doet. Daaraan dat hun gehoorzamen een volbrengen van Gods wil moet zijn, sluit zich dan in een derde reeks aan, die hun inwendige verhouding moet zijn tot hun dienstbaarheid, waarin zij moeten gehoorzamen. Wat men van harte doet, doet men graag, omdat het voortkomt uit werkelijke en eigen mening van het hart. Om nu iets met goedwilligheid te doen moet hetgeen men doet aan een persoon gebeuren, die men toegenegen is. Terwijl dus het eerste de inwendige verhouding van de dienaar tot zijn dienst aanwijst, karakteriseert het tweede zijn verhouding van de dienaar tot zijn heer. Beide het gehoorzamen van harte en het gehoorzamen met goedwilligheid, kon niet volstrekt zijn geboden, als niet was verondersteld, dat de dienaar zichzelf kende in de dienst van de hemelse Heer. Kende hij zichzelf alleen in de dienst van mensen, dan zou de gemoedstoestand, waarmee hij dient, afhangen van de gesteldheid van zijn meester. Daarom voegt de apostel erbij: "dienende de Heere en niet de mensen; " want doen zij hun dienst, dan zullen zij die onder alle omstandigheden van harte en met goedwilligheid kunnen doen. Hun dienen is dan echter ook een goed doen, waarvoor zij van de Heere loon zullen ontvangen, zoals zij ook weten, dat wat goeds ieder gedaan heeft, hun een dienovereenkomstig loon ten deel zal worden, zonder onderscheid of hij dienstknecht is of vrije.

Al was het ook dat de heren naar het vlees hun welgemeende diensten nooit erkenden, toch hebben zij erkenning van de Hemelse te wachten.

Vers 9

9. En u heren, doe hetzelfde, wat ik zo-even van de dienstknechten over hun heren naar het vlees heb geëist, bij hen. Uit die voorschriften toch kunt u wel afleiden, wat uw plichten zijn als heren en meesters. Behandel uw dienstbaren met liefde, nalatende de dreiging, die gewoonte is bij tirannieke meesters, die hun knechten hun overmacht willen laten voelen (Leviticus 25:43). Handel ten allen tijde als degenen, die weet, dat ook uw eigen Heere, dezelfde, als die van de dienstknechten (Ephesians 6:7 v. Colossians 4:1), in de hemelen is, a) en dat geen aanneming des persoons bij Hem is (Galatians 2:6), zodat Hij, als Hij komt om gericht te houden, het onrecht, door u als heren aan uw dienstknechten aangedaan, ongestraft zou laten, omdat zij, aan wie het geschied is, slaven waren, en u, die het heeft misdreven, meesters bent geweest.

a) Deuteronomy 10:17. 2 Chronicles 19:7 Acts 10:34 Romans 2:11 Colossians 3:25. 1 Peter 1:17

De apostel spreekt zo uitvoerig als hij in Ephesians 6:5-Ephesians 6:8 heeft gedaan, tot de slaven, om hen hun harde en verachte stand op Christelijke manier te leren waarderen en overeenkomstig hun Christelijke roeping daarin te leren leven. Weinige woorden waren tegenover de heren voldoende, te minder, omdat de onderrichting van de dienstknechten ook voor hen tot lering was, hoe zij hun dienstknechten moesten beschouwen. Overeenkomstig de gelijkheid, die voor God tussen hen en de anderen bestaat en met heen wijzing naar de hemelse Heere, aan wiens onpartijdig oordeel zij beiden onderworpen zijn, roept hij hun toe: "doe hetzelfde bij hen", met de bijvoeging: "nalatende de dreiging. " Zij moeten het bedreigen, de gewone manier om de slaven door schrik in toom te houden, nalaten en in plaats daarvan hun tot zulke heren zijn, zoals Christelijke slaven voor hen dienstknechten moeten zijn. Zonder op de bijzonderheden te letten van de vermaning aan de dienstknechten gegeven, is het "hetzelfde" eveneens gemeend, als wanneer de Heere Jezus (Matthew 7:12) vermaant: "wat u wilt dat u de mensen zullen doen, doet u hun zo ook. "

De heren hebben te letten op de vermaning van de Schrift: zoals de Heere u behandeld heeft, zo behandelt nu ook u uw dienstknechten; of: zoals u de dienstknechten behandelt, zo zal u ook eenmaal de Heere behandelen.

Voor de aardse rechtbank vonden in de oudheid de heren ook bij een rechtvaardige behandeling van hun slaven zonder moeite bescherming. Zo zal het niet zijn voor het gericht van Jezus Christus, die toch reeds gedurende Zijn omwandelen op aarde de Helper van de bedrukten en onrechtvaardig behandelden geweest is.

II. Ephesians 6:10-Ephesians 6:20. Heeft de apostel in de beide vorige afdelingen van het paranetische deel van zijn brief opgewekt tot een wandel de Christelijke roeping waardig, zo vermaant hij de lezers nu tot hetgeen zij nodig hebben, om zichzelf Christenen te betonen tegenover de machten, die hen van buiten bestrijden. Zij moeten sterk worden in de Heere en zich laten toerusten met de macht van Zijn sterkte. Terwijl Paulus in onze brief de vijanden van God en Christus, die uit de Kerk zelf in de ketters opstaan, zo goed als geheel buiten spel laat (anders dan in de paralelle brief aan de Kolossensen), vestigt hij des te scherper zijn oog op de geestelijke machten, die tegen de Christelijke kerk strijden, die haar proberen te vernietigen en een slag bereiden, waarin het te doen is om een grote beslissing. Hij dringt bij de lezers aan, om dadelijk reeds nu de gordel om de lendenen te doen, het pantser om de borst aan te doen, de veldlaarzen onder de voeten te binden, vooral op de dag van de slag het schild te nemen en de helm op te zetten en het zwaard in de hand te nemen, opdat die strijd tot een zegepraal voor de gemeente van de Heere wordt. Zijn het zonder twijfel de vervolgingen van de Christenen, die voor de deur staan, waarop zijn voorspellend woord in de eerste plaats wijst, dan wordt de betekenis van hetgeen hij verder over het aanhouden met bidden en smeken in de Geest zegt, ons zeer duidelijk door het gezicht in Openbaring :1-4 als wij dit namelijk juist begrijpen.

EPISTEL OP DE EENENTWINTIGSTE ZONDAG NA TRINITATIS

Het leven een strijd, niet met het vlees en bloed alleen, maar met overheden en machten, met de beheersers van de wereld, de demonen. Dit is het grote thema van dit epistel. Met dit epistel is echter verenigd het Evangelie van de genezing, die onze hoog geprezen Heer aan de zoon van een koninklijke hoveling te Kapernam uit de verte bewerkte (John 4:47). Volgens de bedoeling van de kerk moet daar aan het strijdende leger van de Christenen de grote bijstand, het krijgsleger worden getoond, dat uit de verte helpt, ja dat zelfs nabij is; of wat hetzelfde is, naast de koninklijke Heer, die in de nabijheid en de verte de ziekte beheerst, moet wel het door Hem met kracht en zegen begaafde leger van Zijn navolgers verschijnen. Naast de Machtige staan de machtigen en het aandenken aan geen sterkt deze.

De veldprediking van de apostel; zij wijst de vijand aan, tegen wie wij strijden, 2) de wapenrusting, waarin wij strijden, 3) het rijk waarvoor wij strijden.

Het leven van de Christen een strijd: 1) wie is de vijand? 2) hoe heet het wapen? 3) wanneer is er rust?

Over de strijd tegen het rijk van de duivel: 1) hoe zwaar deze strijd is; 2) met welke wapens die moet gevoerd worden.

Over de strijd, waartoe de gemeente van de Heere geroepen is: 1) het is een zware strijd, want hij is tegen de machten van de hel; 2) het is een hoopvolle strijd, want de Heere staat Zijn gemeente terzijde; 3) het is een heilige strijd, want met een heilige gezindheid en heilige wapens wordt hij gevoerd.

De geestelijke wapenrusting van de Christen: 1) waarom onze wapenrusting een geestelijke moet zijn? 2) uit welke stukken zij bestaat.

Wees sterk in de Heere: 1) wat is dat? 2) hoe geschiedt dat?

Wanneer is de Christen sterk in de Heere? 1) Als hij in de gerechtigheid van het geloof een vast standpunt heeft verkregen; 2) als hij het woord van God als zijn scherp zwaard gebruikt; 3) als hij van de overwinningsbelofte van zijn Heere tot aan het einde verzekerd blijft.

Vers 9

9. En u heren, doe hetzelfde, wat ik zo-even van de dienstknechten over hun heren naar het vlees heb geëist, bij hen. Uit die voorschriften toch kunt u wel afleiden, wat uw plichten zijn als heren en meesters. Behandel uw dienstbaren met liefde, nalatende de dreiging, die gewoonte is bij tirannieke meesters, die hun knechten hun overmacht willen laten voelen (Leviticus 25:43). Handel ten allen tijde als degenen, die weet, dat ook uw eigen Heere, dezelfde, als die van de dienstknechten (Ephesians 6:7 v. Colossians 4:1), in de hemelen is, a) en dat geen aanneming des persoons bij Hem is (Galatians 2:6), zodat Hij, als Hij komt om gericht te houden, het onrecht, door u als heren aan uw dienstknechten aangedaan, ongestraft zou laten, omdat zij, aan wie het geschied is, slaven waren, en u, die het heeft misdreven, meesters bent geweest.

a) Deuteronomy 10:17. 2 Chronicles 19:7 Acts 10:34 Romans 2:11 Colossians 3:25. 1 Peter 1:17

De apostel spreekt zo uitvoerig als hij in Ephesians 6:5-Ephesians 6:8 heeft gedaan, tot de slaven, om hen hun harde en verachte stand op Christelijke manier te leren waarderen en overeenkomstig hun Christelijke roeping daarin te leren leven. Weinige woorden waren tegenover de heren voldoende, te minder, omdat de onderrichting van de dienstknechten ook voor hen tot lering was, hoe zij hun dienstknechten moesten beschouwen. Overeenkomstig de gelijkheid, die voor God tussen hen en de anderen bestaat en met heen wijzing naar de hemelse Heere, aan wiens onpartijdig oordeel zij beiden onderworpen zijn, roept hij hun toe: "doe hetzelfde bij hen", met de bijvoeging: "nalatende de dreiging. " Zij moeten het bedreigen, de gewone manier om de slaven door schrik in toom te houden, nalaten en in plaats daarvan hun tot zulke heren zijn, zoals Christelijke slaven voor hen dienstknechten moeten zijn. Zonder op de bijzonderheden te letten van de vermaning aan de dienstknechten gegeven, is het "hetzelfde" eveneens gemeend, als wanneer de Heere Jezus (Matthew 7:12) vermaant: "wat u wilt dat u de mensen zullen doen, doet u hun zo ook. "

De heren hebben te letten op de vermaning van de Schrift: zoals de Heere u behandeld heeft, zo behandelt nu ook u uw dienstknechten; of: zoals u de dienstknechten behandelt, zo zal u ook eenmaal de Heere behandelen.

Voor de aardse rechtbank vonden in de oudheid de heren ook bij een rechtvaardige behandeling van hun slaven zonder moeite bescherming. Zo zal het niet zijn voor het gericht van Jezus Christus, die toch reeds gedurende Zijn omwandelen op aarde de Helper van de bedrukten en onrechtvaardig behandelden geweest is.

II. Ephesians 6:10-Ephesians 6:20. Heeft de apostel in de beide vorige afdelingen van het paranetische deel van zijn brief opgewekt tot een wandel de Christelijke roeping waardig, zo vermaant hij de lezers nu tot hetgeen zij nodig hebben, om zichzelf Christenen te betonen tegenover de machten, die hen van buiten bestrijden. Zij moeten sterk worden in de Heere en zich laten toerusten met de macht van Zijn sterkte. Terwijl Paulus in onze brief de vijanden van God en Christus, die uit de Kerk zelf in de ketters opstaan, zo goed als geheel buiten spel laat (anders dan in de paralelle brief aan de Kolossensen), vestigt hij des te scherper zijn oog op de geestelijke machten, die tegen de Christelijke kerk strijden, die haar proberen te vernietigen en een slag bereiden, waarin het te doen is om een grote beslissing. Hij dringt bij de lezers aan, om dadelijk reeds nu de gordel om de lendenen te doen, het pantser om de borst aan te doen, de veldlaarzen onder de voeten te binden, vooral op de dag van de slag het schild te nemen en de helm op te zetten en het zwaard in de hand te nemen, opdat die strijd tot een zegepraal voor de gemeente van de Heere wordt. Zijn het zonder twijfel de vervolgingen van de Christenen, die voor de deur staan, waarop zijn voorspellend woord in de eerste plaats wijst, dan wordt de betekenis van hetgeen hij verder over het aanhouden met bidden en smeken in de Geest zegt, ons zeer duidelijk door het gezicht in Openbaring :1-4 als wij dit namelijk juist begrijpen.

EPISTEL OP DE EENENTWINTIGSTE ZONDAG NA TRINITATIS

Het leven een strijd, niet met het vlees en bloed alleen, maar met overheden en machten, met de beheersers van de wereld, de demonen. Dit is het grote thema van dit epistel. Met dit epistel is echter verenigd het Evangelie van de genezing, die onze hoog geprezen Heer aan de zoon van een koninklijke hoveling te Kapernam uit de verte bewerkte (John 4:47). Volgens de bedoeling van de kerk moet daar aan het strijdende leger van de Christenen de grote bijstand, het krijgsleger worden getoond, dat uit de verte helpt, ja dat zelfs nabij is; of wat hetzelfde is, naast de koninklijke Heer, die in de nabijheid en de verte de ziekte beheerst, moet wel het door Hem met kracht en zegen begaafde leger van Zijn navolgers verschijnen. Naast de Machtige staan de machtigen en het aandenken aan geen sterkt deze.

De veldprediking van de apostel; zij wijst de vijand aan, tegen wie wij strijden, 2) de wapenrusting, waarin wij strijden, 3) het rijk waarvoor wij strijden.

Het leven van de Christen een strijd: 1) wie is de vijand? 2) hoe heet het wapen? 3) wanneer is er rust?

Over de strijd tegen het rijk van de duivel: 1) hoe zwaar deze strijd is; 2) met welke wapens die moet gevoerd worden.

Over de strijd, waartoe de gemeente van de Heere geroepen is: 1) het is een zware strijd, want hij is tegen de machten van de hel; 2) het is een hoopvolle strijd, want de Heere staat Zijn gemeente terzijde; 3) het is een heilige strijd, want met een heilige gezindheid en heilige wapens wordt hij gevoerd.

De geestelijke wapenrusting van de Christen: 1) waarom onze wapenrusting een geestelijke moet zijn? 2) uit welke stukken zij bestaat.

Wees sterk in de Heere: 1) wat is dat? 2) hoe geschiedt dat?

Wanneer is de Christen sterk in de Heere? 1) Als hij in de gerechtigheid van het geloof een vast standpunt heeft verkregen; 2) als hij het woord van God als zijn scherp zwaard gebruikt; 3) als hij van de overwinningsbelofte van zijn Heere tot aan het einde verzekerd blijft.

Vers 10

10. Voorts, mijn broeders! (2 Corinthians 13:11) word krachtig in de Heere en in de sterkte van Zijn macht (Isaiah 45:24. 2 Timothy 2:1

Het woordje "voorts" geeft te kennen, dat de apostel nu samenvat wat tenslotte nog moet worden gezegd. Deze vermaning ligt hem nog op het hart; zij dringt te voorschijn als een machtige stroom met kracht en volheid. Het is een aanspraak, die een veldheer van veel ervaring tot zijn leger richt een dagorde aan de vooravond van een beslissende slag. Zonder twijfel heeft de apostel de laatste, grootste beslissingen op het oog, die aan de voltooiing van het rijk van God op aarde zullen voorafgaan en die volgens de doorgaande leer van het Nieuwe Testament vergezeld moeten gaan van een vreselijke strijd met de machten van de duisternis. En inderdaad is die slechts weinige jaren na de vervaardiging van onze brief (Deel VI Aanm. 2 a. 2 en c. 3) in de bloedige vervolging van de Christenen door keizer Nero begonnen.

De apostel noemt daarom de twee stukken "krachtig in de Heere" en "in de sterkte van Zijn macht" om aan te tonen, dat er tweeërlei krachten zijn, die wij moeten hebben - de ene, dat wij vast blijven bij hetgeen wij moeten geloven en doen en niet aflaten en dat heet "voor zichzelf" sterk zijn. Het tweede is, dat men niet alleen zichzelf beschermt, maar ook de vijanden op de vlucht slaan. Het eerste is een beschermende macht, het tweede een kracht tot overwinning, die niet alleen op zichzelf staat, maar rondom zich houwen kan onder de vijanden. Daartoe behoort nu meerdere en sterkere wapenrusting dan tot de eerste en dit noemt hij de sterkte en macht van de Heere, dat geheel op Hebreeuwse manier gesproken is en zoveel betekent als Zijn machtige sterkte of Zijn grote kracht.

De mens is over niets zozeer onkundig, als over zijn kracht. Ieder, al is hij ook nog zo zwak, acht zich sterk. Dat tonen zijn voornemens, zijn plannen, die toch worden verijdeld en meestal teniet gaan. Het is met de sterkte evenals met de schoonheid, waarvan niemand, ook de lelijkste niet, zich geheel ontbloot acht. Dat alleen in de Heere, de Sterke en Machtige, de sterkte te zoeken en te vinden is, bedenken niet allen, die de ware vrijheid niet kunnen zien in de dienstbaarheid van God.

Vers 10

10. Voorts, mijn broeders! (2 Corinthians 13:11) word krachtig in de Heere en in de sterkte van Zijn macht (Isaiah 45:24. 2 Timothy 2:1

Het woordje "voorts" geeft te kennen, dat de apostel nu samenvat wat tenslotte nog moet worden gezegd. Deze vermaning ligt hem nog op het hart; zij dringt te voorschijn als een machtige stroom met kracht en volheid. Het is een aanspraak, die een veldheer van veel ervaring tot zijn leger richt een dagorde aan de vooravond van een beslissende slag. Zonder twijfel heeft de apostel de laatste, grootste beslissingen op het oog, die aan de voltooiing van het rijk van God op aarde zullen voorafgaan en die volgens de doorgaande leer van het Nieuwe Testament vergezeld moeten gaan van een vreselijke strijd met de machten van de duisternis. En inderdaad is die slechts weinige jaren na de vervaardiging van onze brief (Deel VI Aanm. 2 a. 2 en c. 3) in de bloedige vervolging van de Christenen door keizer Nero begonnen.

De apostel noemt daarom de twee stukken "krachtig in de Heere" en "in de sterkte van Zijn macht" om aan te tonen, dat er tweeërlei krachten zijn, die wij moeten hebben - de ene, dat wij vast blijven bij hetgeen wij moeten geloven en doen en niet aflaten en dat heet "voor zichzelf" sterk zijn. Het tweede is, dat men niet alleen zichzelf beschermt, maar ook de vijanden op de vlucht slaan. Het eerste is een beschermende macht, het tweede een kracht tot overwinning, die niet alleen op zichzelf staat, maar rondom zich houwen kan onder de vijanden. Daartoe behoort nu meerdere en sterkere wapenrusting dan tot de eerste en dit noemt hij de sterkte en macht van de Heere, dat geheel op Hebreeuwse manier gesproken is en zoveel betekent als Zijn machtige sterkte of Zijn grote kracht.

De mens is over niets zozeer onkundig, als over zijn kracht. Ieder, al is hij ook nog zo zwak, acht zich sterk. Dat tonen zijn voornemens, zijn plannen, die toch worden verijdeld en meestal teniet gaan. Het is met de sterkte evenals met de schoonheid, waarvan niemand, ook de lelijkste niet, zich geheel ontbloot acht. Dat alleen in de Heere, de Sterke en Machtige, de sterkte te zoeken en te vinden is, bedenken niet allen, die de ware vrijheid niet kunnen zien in de dienstbaarheid van God.

Vers 11

11. a) Doe dan aan om u te betonen, als degenen, die met de kracht en de sterkte van de Heere begaafd zijn, de gehele wapenrusting van God, waarmee God de strijders van Zijn rijk toerust, evenals Hij bij Zijn eigen strijd zo'n wapenrusting draagt (Isaiah 59:17 Wijsh. 5:17, Dat is u nodig, opdat u kunt staan tegen de listige omleidingen van de duivel, die hij nu aan u beproeft en zeker nog snel erger zal maken.

a) Colossians 3:12. 1 Thessalonians 5:8

Het beeld van de Christelijke strijd en de geestelijke wapenrusting wordt ook op andere plaatsen van het Nieuwe Testament (2 Corinthians 10:4. 1 Thessalonians 5:8. 1 Timothy 6:12 gevonden, maar hier het volledigst en uitvoerigst. Dit is te verklaren als men bedenkt, dat de apostel het Pretoriaanse leger te Rome Ac 28:16 voor ogen had, toen hij onze brief schreef en dadelijk de wapenrusting en de nauwgezette legerdienst van deze elite van het Romeinse leger zag. Op grond nu van hetgeen hij hier en in het volgende uiteenzet, vatten de oude Christenen hun gehele leven als militia christiana, Christelijke krijgsdienst op. Zo was de geloofsbelijdenis voor hen de tessera of het parool van hun hemelse aanvoerder; de gebeden en het vasten werden door hen gehouden voor stationes of wachtpost diensten (waarvoor Woensdag en Vrijdag in het bijzonder bestemd waren, "Leviticus 16:31. De zonde en de boze geesten waren de vijanden; het hemels vaderland was het rijk, dat veroverd moest worden en de zaligheid was de kroon van de overwinning.

Paulus beveelt ons eerst de volle wapenrusting (panopli a) aan te doen als krijgslieden, die tot de strijd bereid zijn en zich tot tegenweer gereed moeten houden. Hij zal later (Ephesians 6:14) die wapenrusting noemen en na elkaar optellen wat er toe behoort; maar hier spreekt hij nog in het algemeen, dat er een wapenrusting moet zijn, niet van een mens, maar van God zelf. Want hier staat geen menselijke sterkte, kracht noch wijsheid en verstand tegen deze vijand. Hij kan het alles tot stof en as maken als Hij met Zijn adem erin blaast. Daarom, omdat u andere strijders bent, wil de apostel zeggen en andere vijanden tegenover u heeft, zo moet u ook een andere wapenrusting hebben dan de wereld heeft of maken kan. Hij noemt het echter daarom Gods wapenrusting, om aan te wijzen wat voor een zaak het is, waarvoor wij moeten strijden, namelijk dat de strijd van God is en wij zijn strijders zijn, als die voor Hem en Zijn zaak strijden; daarom moeten wij ook Zijn wapenrusting dragen, waarmee Hij strijdt. Want hoewel Hij voor Zichzelf krachtig genoeg is tegen de duivel, en wel met een vinger, ja met n woord hem in al zijn woeden kan tegengaan, toch wil Hij door zulke zwakke vaten hem neerslaan en door ons eer inleggen aan zo'n trotse, machtige vijand, opdat Hij Zijn goddelijke kracht in onze zwakheid betoont. Dat hindert ook de duivel, dat God hem zo'n gebrekkig, nietig volk (1 Samuel 17:10) tegenstelt; hij grijpt ons daarom met toorn en woede aan, alsof hij ons in een ogenblik als een hoop vaten wilde verpletteren.

Vers 11

11. a) Doe dan aan om u te betonen, als degenen, die met de kracht en de sterkte van de Heere begaafd zijn, de gehele wapenrusting van God, waarmee God de strijders van Zijn rijk toerust, evenals Hij bij Zijn eigen strijd zo'n wapenrusting draagt (Isaiah 59:17 Wijsh. 5:17, Dat is u nodig, opdat u kunt staan tegen de listige omleidingen van de duivel, die hij nu aan u beproeft en zeker nog snel erger zal maken.

a) Colossians 3:12. 1 Thessalonians 5:8

Het beeld van de Christelijke strijd en de geestelijke wapenrusting wordt ook op andere plaatsen van het Nieuwe Testament (2 Corinthians 10:4. 1 Thessalonians 5:8. 1 Timothy 6:12 gevonden, maar hier het volledigst en uitvoerigst. Dit is te verklaren als men bedenkt, dat de apostel het Pretoriaanse leger te Rome Ac 28:16 voor ogen had, toen hij onze brief schreef en dadelijk de wapenrusting en de nauwgezette legerdienst van deze elite van het Romeinse leger zag. Op grond nu van hetgeen hij hier en in het volgende uiteenzet, vatten de oude Christenen hun gehele leven als militia christiana, Christelijke krijgsdienst op. Zo was de geloofsbelijdenis voor hen de tessera of het parool van hun hemelse aanvoerder; de gebeden en het vasten werden door hen gehouden voor stationes of wachtpost diensten (waarvoor Woensdag en Vrijdag in het bijzonder bestemd waren, "Leviticus 16:31. De zonde en de boze geesten waren de vijanden; het hemels vaderland was het rijk, dat veroverd moest worden en de zaligheid was de kroon van de overwinning.

Paulus beveelt ons eerst de volle wapenrusting (panopli a) aan te doen als krijgslieden, die tot de strijd bereid zijn en zich tot tegenweer gereed moeten houden. Hij zal later (Ephesians 6:14) die wapenrusting noemen en na elkaar optellen wat er toe behoort; maar hier spreekt hij nog in het algemeen, dat er een wapenrusting moet zijn, niet van een mens, maar van God zelf. Want hier staat geen menselijke sterkte, kracht noch wijsheid en verstand tegen deze vijand. Hij kan het alles tot stof en as maken als Hij met Zijn adem erin blaast. Daarom, omdat u andere strijders bent, wil de apostel zeggen en andere vijanden tegenover u heeft, zo moet u ook een andere wapenrusting hebben dan de wereld heeft of maken kan. Hij noemt het echter daarom Gods wapenrusting, om aan te wijzen wat voor een zaak het is, waarvoor wij moeten strijden, namelijk dat de strijd van God is en wij zijn strijders zijn, als die voor Hem en Zijn zaak strijden; daarom moeten wij ook Zijn wapenrusting dragen, waarmee Hij strijdt. Want hoewel Hij voor Zichzelf krachtig genoeg is tegen de duivel, en wel met een vinger, ja met n woord hem in al zijn woeden kan tegengaan, toch wil Hij door zulke zwakke vaten hem neerslaan en door ons eer inleggen aan zo'n trotse, machtige vijand, opdat Hij Zijn goddelijke kracht in onze zwakheid betoont. Dat hindert ook de duivel, dat God hem zo'n gebrekkig, nietig volk (1 Samuel 17:10) tegenstelt; hij grijpt ons daarom met toorn en woede aan, alsof hij ons in een ogenblik als een hoop vaten wilde verpletteren.

Vers 12

12. Op goede gronden kom ik met zo ernstige, buitengewone vermaningen tot u; want wij hebben in de tijden, zoals die nu over ons Christenen komen (Ephesians 5:16), de strijd niet tegen vlees en bloed, niet met zwakke, nietige mensen (Galatians 1:16), hoewel er zulke vijanden zijn, die uiterlijk en zichtbaar tegenover ons staan, maar integendeel tegen de overheden, tegen de machten, die op onzichtbare manier achter hen staan, tegen de geweldhebbers van de wereld, van de duisternis van deze eeuw (2 Corinthians 4:4. 1 John 5:19, tegen de geestelijke boosheden in de lucht (vgl. Ephesians 2:2 Isaiah 24:21).

De apostel geeft hier de reden op, waarom hij vermaant zich tot het doel, in het vorig vers genoemd en tegen de vijand daar genoemd, te versterken in de Heere en de wapenrusting van God aan te doen. Hij doet dat namelijk, omdat de strijd, die zij hebben, geen strijd is tegen mensen, maar tegen de boze geesten. Een worstelstrijd noemt bij die in de grondtekst (palh), om uit te drukken, dat het er om te doen is, wie ten slotte boven zal blijven (tevens echter ook met het oog daarop, dat in deze strijd ieder voor zichzelf geroepen is; want de worstelstrijd is uit zijn aard een strijd van man tegen man). Als hij schrijft: "wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed" bedoelt hij niet eigen vlees en bloed. In dat geval zou een geheel andere en wel omgekeerde tegenstelling volgen, dat onze werkelijke vijand buiten ons is. Er is hier sprake van de vijand buiten ons, tegen wie wij sterk en toegerust moeten zijn, opdat wij hem kunnen weerstaan, van welke aard die is, omdat naar de gesteldheid van deze de zwaarte van onze strijd moet worden afgemeten. Onder dit gezichtspunt ontkent hij, dat wij te doen hebben met wezens, die vlees en bloed zijn; niet alsof wij degenen niet tegen ons zouden hebben, maar zij zijn de vijand niet, die wij moeten overwinnen, als wij het veld willen behouden (onder deze kunnen wij integendeel altijd uitwendig bezwijken en toch tegen de eigenlijke vijand het veld behouden, Openbaring :9); het zijn de boze geesten, die tegen ons strijden en die wij moeten overmeesteren. In tegenstelling tot de menselijke tegenstanders, wier boosheid niet meer zou kunnen doen, dan vlees en bloed in staat is te doen (Matthew 10:28), noemt hij ze "de geestelijke boosheden in de lucht", van welke uitdrukking Paulus zich ook in Ephesians 3:10 had bediend; want hun manier van bestaan is een, onderscheiden van de stoffelijke wereld, waarin wij een leven leiden, waarbij wij aan ruimte gebonden zijn. In tegenstelling tot die menselijke tegenstanders, die tot het gebied van de duisternis van deze wereld behoren, slechts als onderdanen daarvan (Ephesians 4:18; Ephesians 5:8) stelt hij hun deze vorsten en machtigen voor als "geweldhebbers van de wereld, van de duisternis van deze eeuw. " Zij zijn wereldbeheersers, maar niet volstrekt; en geheel het gebied, dat onder hun heerschappij staat, het rijk waarover zij alleen beschikken, is de duisternis, het deel van deze wereld, dat zich voor God heeft afgesloten. Evenals het ene deel van de door God geschapen hogere geestenwereld in de oorspronkelijke gemeenschap met God volhardde en daardoor blijvend in het goede bevestigd is, zo is het andere deel door de afval van God een prooi geworden van de boosheid, waarvan de satan en zijn engelen ook als boze geesten (Luke 7:21 Acts 19:12), of (zoals op onze plaats woordelijk staat), als "geestenschaar van boosheid" worden voorgesteld. De lust tot boosheid is tot hun wezen, tot hun bijzondere natuur geworden en hun zoeken en trachten is niets dan ondergang en verderf. Hun lust in de boosheid is echter niet slechts een liefde tot boze geestelijke, maar ook tot boze zinnelijke lust, waarom zij ook onreine geesten worden genoemd (Matthew 10:1 Acts 5:16). Deze onverbeterlijke verharding in de zonde wordt ook daardoor verzekerd, dat zij zonder hoop op verlossing reddeloos en zeker een prooi zijn van het oordeel van de eeuwige verdoemenis (Matthew 25:41 Jude 1:1:6. 2 Peter 2:4 Als zij nu, omdat zij zeker een prooi worden van de boosheid, uit de gemeenschap van het zalige leven van God zijn uitgestoten, dan kan ("Lu 10:18" en "Re, als op vele plaatsen van de Heilige Schrift hun nog een plaats in de hemel wordt toegekend, dit slechts een oneigenlijke spreekwijze een beeldspraak zijn. Zij zijn echter ook niet reeds in de hel in de eigenlijke betekenis van het woord, alsof deze hun vaste en blijvende verblijfplaats was, waaraan zij gebonden zijn. Daarheen worden zij echter voor altijd verbannen aan het einde van de dagen, als de verlossingsdaden van God aan het menselijk geslacht geheel volbracht zullen zijn (Revelation 0:10).

De duivel is uit de hemel uitgeworpen, maar hij is nu nog niet voor eeuwig in de afgrond verwezen; hij kan zijn werk nog in deze wereld, op de aarde doen. Van waar zal hij zijn pogingen in het werk stellen, zo niet, omdat hij toch als eindig wezen een standplaats moet hebben, uit de bovenaardse hemelse streken.

Vgl. Matthew 12:43 als ook "Leviticus 16:22".

Vers 12

12. Op goede gronden kom ik met zo ernstige, buitengewone vermaningen tot u; want wij hebben in de tijden, zoals die nu over ons Christenen komen (Ephesians 5:16), de strijd niet tegen vlees en bloed, niet met zwakke, nietige mensen (Galatians 1:16), hoewel er zulke vijanden zijn, die uiterlijk en zichtbaar tegenover ons staan, maar integendeel tegen de overheden, tegen de machten, die op onzichtbare manier achter hen staan, tegen de geweldhebbers van de wereld, van de duisternis van deze eeuw (2 Corinthians 4:4. 1 John 5:19, tegen de geestelijke boosheden in de lucht (vgl. Ephesians 2:2 Isaiah 24:21).

De apostel geeft hier de reden op, waarom hij vermaant zich tot het doel, in het vorig vers genoemd en tegen de vijand daar genoemd, te versterken in de Heere en de wapenrusting van God aan te doen. Hij doet dat namelijk, omdat de strijd, die zij hebben, geen strijd is tegen mensen, maar tegen de boze geesten. Een worstelstrijd noemt bij die in de grondtekst (palh), om uit te drukken, dat het er om te doen is, wie ten slotte boven zal blijven (tevens echter ook met het oog daarop, dat in deze strijd ieder voor zichzelf geroepen is; want de worstelstrijd is uit zijn aard een strijd van man tegen man). Als hij schrijft: "wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed" bedoelt hij niet eigen vlees en bloed. In dat geval zou een geheel andere en wel omgekeerde tegenstelling volgen, dat onze werkelijke vijand buiten ons is. Er is hier sprake van de vijand buiten ons, tegen wie wij sterk en toegerust moeten zijn, opdat wij hem kunnen weerstaan, van welke aard die is, omdat naar de gesteldheid van deze de zwaarte van onze strijd moet worden afgemeten. Onder dit gezichtspunt ontkent hij, dat wij te doen hebben met wezens, die vlees en bloed zijn; niet alsof wij degenen niet tegen ons zouden hebben, maar zij zijn de vijand niet, die wij moeten overwinnen, als wij het veld willen behouden (onder deze kunnen wij integendeel altijd uitwendig bezwijken en toch tegen de eigenlijke vijand het veld behouden, Openbaring :9); het zijn de boze geesten, die tegen ons strijden en die wij moeten overmeesteren. In tegenstelling tot de menselijke tegenstanders, wier boosheid niet meer zou kunnen doen, dan vlees en bloed in staat is te doen (Matthew 10:28), noemt hij ze "de geestelijke boosheden in de lucht", van welke uitdrukking Paulus zich ook in Ephesians 3:10 had bediend; want hun manier van bestaan is een, onderscheiden van de stoffelijke wereld, waarin wij een leven leiden, waarbij wij aan ruimte gebonden zijn. In tegenstelling tot die menselijke tegenstanders, die tot het gebied van de duisternis van deze wereld behoren, slechts als onderdanen daarvan (Ephesians 4:18; Ephesians 5:8) stelt hij hun deze vorsten en machtigen voor als "geweldhebbers van de wereld, van de duisternis van deze eeuw. " Zij zijn wereldbeheersers, maar niet volstrekt; en geheel het gebied, dat onder hun heerschappij staat, het rijk waarover zij alleen beschikken, is de duisternis, het deel van deze wereld, dat zich voor God heeft afgesloten. Evenals het ene deel van de door God geschapen hogere geestenwereld in de oorspronkelijke gemeenschap met God volhardde en daardoor blijvend in het goede bevestigd is, zo is het andere deel door de afval van God een prooi geworden van de boosheid, waarvan de satan en zijn engelen ook als boze geesten (Luke 7:21 Acts 19:12), of (zoals op onze plaats woordelijk staat), als "geestenschaar van boosheid" worden voorgesteld. De lust tot boosheid is tot hun wezen, tot hun bijzondere natuur geworden en hun zoeken en trachten is niets dan ondergang en verderf. Hun lust in de boosheid is echter niet slechts een liefde tot boze geestelijke, maar ook tot boze zinnelijke lust, waarom zij ook onreine geesten worden genoemd (Matthew 10:1 Acts 5:16). Deze onverbeterlijke verharding in de zonde wordt ook daardoor verzekerd, dat zij zonder hoop op verlossing reddeloos en zeker een prooi zijn van het oordeel van de eeuwige verdoemenis (Matthew 25:41 Jude 1:1:6. 2 Peter 2:4 Als zij nu, omdat zij zeker een prooi worden van de boosheid, uit de gemeenschap van het zalige leven van God zijn uitgestoten, dan kan ("Lu 10:18" en "Re, als op vele plaatsen van de Heilige Schrift hun nog een plaats in de hemel wordt toegekend, dit slechts een oneigenlijke spreekwijze een beeldspraak zijn. Zij zijn echter ook niet reeds in de hel in de eigenlijke betekenis van het woord, alsof deze hun vaste en blijvende verblijfplaats was, waaraan zij gebonden zijn. Daarheen worden zij echter voor altijd verbannen aan het einde van de dagen, als de verlossingsdaden van God aan het menselijk geslacht geheel volbracht zullen zijn (Revelation 0:10).

De duivel is uit de hemel uitgeworpen, maar hij is nu nog niet voor eeuwig in de afgrond verwezen; hij kan zijn werk nog in deze wereld, op de aarde doen. Van waar zal hij zijn pogingen in het werk stellen, zo niet, omdat hij toch als eindig wezen een standplaats moet hebben, uit de bovenaardse hemelse streken.

Vgl. Matthew 12:43 als ook "Leviticus 16:22".

Vers 13

13. Daarom, omdat u niet met mensen, maar met de duivel en zijn machten moet strijden en daartoe een sterkte nodig is, nog sterker dan die van de machten van de duisternis, neem aan a) de gehele wapenrusting van God, waarvan ik in Ephesians 6:11 sprak, opdat u kunt weerstaan in de boze dag, als aan de duisternis macht wordt gelaten (Luke 22:53 Openbaring :10) en alles verricht hebbend wat tot een zegenrijke strijd nodig is, staande blijven (1 John 4:4).

a) 1 Corinthians 10:4

De apostel wil volstrekt niet ontkennen dat wij ook met vlees en bloed hebben te strijden, met vijandige, goddeloze kinderen, met de kinderen van de wereld, die het rijk van God en van Christus tegenstaan. Hadden wij echter alleen met deze te strijden, dan zouden mensen tegenover mensen staan en wij hoefden te minder bevreesd te zijn, omdat wij toch weten, dat wij niet alleen zijn, maar een krachtige hulp aan de kant van hen staat, die God en Zijn Christus dienen. Nu leert ons echter de mond van de apostel, dat wij niet slechts te doen hebben met mensen, met vlees en bloed, maar dat onze strijd een veel grotere en moeilijkere is, omdat juist de gevallen engelen de tegenpartij zijn. Het kan ons hierbij volkomen onverschillig zijn, of deze of gene in gevallen engelen gelooft of niet, hun werking ervaart of die anders verklaart. Wij, die in het licht van de goddelijke openbaring wandelen en ons alleen door deze de wegen laten aanwijzen, kunnen te minder voor onszelf verbergen dat wij een rijk van boze geesten tegenover ons hebben, omdat juist dat gedeelte van de Heilige Schrift, dat door ieder voor het meer lichte en duidelijke wordt gehouden, vaak, meer nog dan het Oude Testament, van deze onze vijanden spreekt en voor hen waarschuwt. Staat nu een onzichtbaar rijk tegenover ons, van welke krijgslieden en legers wij worden opgemerkt en bespied, dan is duidelijk dat onze vijanden een groot voordeel hebben, want zij kennen ons, maar wij een groot nadeel, omdat wij ze niet zien noch kennen. Stelt men zich nu verder voor dat deze vijanden een talloos leger in menigte zijn, dan hoeft men zich hen niet eens als zeer machtig voor te stellen, de vrees groeit toch aan, want gegrond op het onzichtbare van het vijandelijk leger vermeerdert die door de gedachte aan de grote menigte. Nu vinden wij in de Heilige Schrift dat de val van de engelen zich niet maar tot de ondergeschikte klassen van de geesten bepaalde, maar zijn aanvang juist in de hoogste rijen had, die de troon van de Heere omgeven en die val als een neervallende zware steen doorging van de hoogst begaafde tot de minst begaafde geesten. Is nu deze gehele schare van onderscheiden engelen eendrachtig tegen ons, tegen de kerk van God op aarde gekant; staat zij tegenover ons als een krachtig en welgeordend organisme, als een bijzonder rijk, dan wordt de reeds bestaande vrees ook daardoor nog verzwaard. Dezelfde boze geesten nu worden bovendien ons nog voorgesteld als geweldhebbers van de wereld. Daarmee wordt ons gezegd, dat de boosheid van de mensen geenszins onvoorbedacht en aan zichzelf overgelaten is. Zij zal wel eenmaal gedurende de duizend jaren, waarin de duivel gebonden zal zijn (Revelation 0:1) door het rijk van de boze geesten verlaten en zonder leiding zijn, maar dan zal zij ook voor de invloed van het rijk van Christus bezwijken en de groeiende en opstuwende wateren geen uitvloeiing vinden. Tegenwoordig is het echter nog onder bestuur en leiding en meer dan vlees en bloed het denkt is de wereld in samenhang en volkomen instemming met het rijk van de boze geesten. Deze vorstendommen, deze machten, deze geesten-wereld vol boosheid, die zelfs in de lucht haar zetel heeft en haar werk verricht, verbeidt in de duisternis van deze tijd, beheerst de wereld en maakt zich met alle macht en list, met alle behendigheid en snelheid op tegen het rijk van Jezus Christus, de arme strijdende kerk. En deze, als een schuchtere duif, als een gejaagde hinde moet nu van rondom, van boven en aan de kanten omgeven zijn en omzweefd worden door een nachtelijk, verschrikkelijk krijgsleger van duivelen en alle ogenblikken op een nieuwe aanval, op een dag van strijd, op een kwaad uur zich voorbereiden. Wie kan die toestand van de kerk zich zo voorstellen, zonder aan de ene kant te erkennen hoezeer de duivels voor de kerk van God, die vreesachtige hinde, tot vrees moeten zijn, maar aan de andere kant hoe zwaar en verschrikkelijk haar strijd is! Erkennen wij nu aan de ene kant de grote macht van de vijanden en de daaruit voortvloeiende moeilijkheid van de strijd, dan zal ons aan de andere kant het gevoel van onze nood des te meer doordringen, als wij aan de noodzakelijkheid van de overwinning denken en aan onze grote zwakheid. Het is zeker dat wij deze strijd niet alleen hoeven te strijden; de goede engelen toch zijn met ons in de strijd, de reine geesten, wier macht tegen de demonen wel gerekend kan worden. Wij vinden in de Heilige Schrift ook vaker melding gemaakt van strijdende goede engelen tegen de boze en de overwinning is altijd aan de kant van de goede. Maar kunnen dan de goede engelen de zege betalen voor het geheel, als wij op aarde de overwinning verliezen? Is niet over het geheel de zege verloren, als de strijdende kerk op aarde die verliest? Ja, is niet juist de strijd, waarvan sprake is, een strijd van de strijdende kerk op aarde? Is het niet onze zaak, om welker wil die wordt gevoerd? Meent dan de duivel en kan hij menen, de engelen te vellen en te overwinnen, die in het goede zijn staande gebleven en hun vorstendom hebben bewaard? Hen kan en zal hij de zaligheid zeker niet meer ontroven; maar ons kan hij verderven, ons, die zo zwak zijn. Als hij ons de linker, de zwakke vleugel slaat, verheft zich de rechter, de sterke ongedeerd ten hemel; maar de slag is toch verloren en wij zijn verloren. Ons eeuwig heil staat dus op het spel. Zo ziet men van hoe groot gewicht onze strijd is en hoeveel te vrezen is. De machtige en talrijke vijand in het oog, de grote verantwoordelijkheid van de strijd in het geheugen en voor de aandacht, wordt men vernieuwd in de geest van zijn gemoed en grijpt men naar de wapenrusting, die ter overwinning leidt! 14. Sta dan, als degenen, die reeds nu bent toegerust tot de beslissende strijd, die u wacht, uw lenden omgord hebbend (Isaiah 5:27 Luke 12:35. 1 Peter 1:13 met de waarheid (vgl. Isaiah 11:5), a) en aangedaan hebbend het borstwapen of pantsier van de gerechtigheid (vgl. 1 Thessalonians 5:8);

a) Isaiah 59:17. 2 Corinthians 6:7

Vers 13

13. Daarom, omdat u niet met mensen, maar met de duivel en zijn machten moet strijden en daartoe een sterkte nodig is, nog sterker dan die van de machten van de duisternis, neem aan a) de gehele wapenrusting van God, waarvan ik in Ephesians 6:11 sprak, opdat u kunt weerstaan in de boze dag, als aan de duisternis macht wordt gelaten (Luke 22:53 Openbaring :10) en alles verricht hebbend wat tot een zegenrijke strijd nodig is, staande blijven (1 John 4:4).

a) 1 Corinthians 10:4

De apostel wil volstrekt niet ontkennen dat wij ook met vlees en bloed hebben te strijden, met vijandige, goddeloze kinderen, met de kinderen van de wereld, die het rijk van God en van Christus tegenstaan. Hadden wij echter alleen met deze te strijden, dan zouden mensen tegenover mensen staan en wij hoefden te minder bevreesd te zijn, omdat wij toch weten, dat wij niet alleen zijn, maar een krachtige hulp aan de kant van hen staat, die God en Zijn Christus dienen. Nu leert ons echter de mond van de apostel, dat wij niet slechts te doen hebben met mensen, met vlees en bloed, maar dat onze strijd een veel grotere en moeilijkere is, omdat juist de gevallen engelen de tegenpartij zijn. Het kan ons hierbij volkomen onverschillig zijn, of deze of gene in gevallen engelen gelooft of niet, hun werking ervaart of die anders verklaart. Wij, die in het licht van de goddelijke openbaring wandelen en ons alleen door deze de wegen laten aanwijzen, kunnen te minder voor onszelf verbergen dat wij een rijk van boze geesten tegenover ons hebben, omdat juist dat gedeelte van de Heilige Schrift, dat door ieder voor het meer lichte en duidelijke wordt gehouden, vaak, meer nog dan het Oude Testament, van deze onze vijanden spreekt en voor hen waarschuwt. Staat nu een onzichtbaar rijk tegenover ons, van welke krijgslieden en legers wij worden opgemerkt en bespied, dan is duidelijk dat onze vijanden een groot voordeel hebben, want zij kennen ons, maar wij een groot nadeel, omdat wij ze niet zien noch kennen. Stelt men zich nu verder voor dat deze vijanden een talloos leger in menigte zijn, dan hoeft men zich hen niet eens als zeer machtig voor te stellen, de vrees groeit toch aan, want gegrond op het onzichtbare van het vijandelijk leger vermeerdert die door de gedachte aan de grote menigte. Nu vinden wij in de Heilige Schrift dat de val van de engelen zich niet maar tot de ondergeschikte klassen van de geesten bepaalde, maar zijn aanvang juist in de hoogste rijen had, die de troon van de Heere omgeven en die val als een neervallende zware steen doorging van de hoogst begaafde tot de minst begaafde geesten. Is nu deze gehele schare van onderscheiden engelen eendrachtig tegen ons, tegen de kerk van God op aarde gekant; staat zij tegenover ons als een krachtig en welgeordend organisme, als een bijzonder rijk, dan wordt de reeds bestaande vrees ook daardoor nog verzwaard. Dezelfde boze geesten nu worden bovendien ons nog voorgesteld als geweldhebbers van de wereld. Daarmee wordt ons gezegd, dat de boosheid van de mensen geenszins onvoorbedacht en aan zichzelf overgelaten is. Zij zal wel eenmaal gedurende de duizend jaren, waarin de duivel gebonden zal zijn (Revelation 0:1) door het rijk van de boze geesten verlaten en zonder leiding zijn, maar dan zal zij ook voor de invloed van het rijk van Christus bezwijken en de groeiende en opstuwende wateren geen uitvloeiing vinden. Tegenwoordig is het echter nog onder bestuur en leiding en meer dan vlees en bloed het denkt is de wereld in samenhang en volkomen instemming met het rijk van de boze geesten. Deze vorstendommen, deze machten, deze geesten-wereld vol boosheid, die zelfs in de lucht haar zetel heeft en haar werk verricht, verbeidt in de duisternis van deze tijd, beheerst de wereld en maakt zich met alle macht en list, met alle behendigheid en snelheid op tegen het rijk van Jezus Christus, de arme strijdende kerk. En deze, als een schuchtere duif, als een gejaagde hinde moet nu van rondom, van boven en aan de kanten omgeven zijn en omzweefd worden door een nachtelijk, verschrikkelijk krijgsleger van duivelen en alle ogenblikken op een nieuwe aanval, op een dag van strijd, op een kwaad uur zich voorbereiden. Wie kan die toestand van de kerk zich zo voorstellen, zonder aan de ene kant te erkennen hoezeer de duivels voor de kerk van God, die vreesachtige hinde, tot vrees moeten zijn, maar aan de andere kant hoe zwaar en verschrikkelijk haar strijd is! Erkennen wij nu aan de ene kant de grote macht van de vijanden en de daaruit voortvloeiende moeilijkheid van de strijd, dan zal ons aan de andere kant het gevoel van onze nood des te meer doordringen, als wij aan de noodzakelijkheid van de overwinning denken en aan onze grote zwakheid. Het is zeker dat wij deze strijd niet alleen hoeven te strijden; de goede engelen toch zijn met ons in de strijd, de reine geesten, wier macht tegen de demonen wel gerekend kan worden. Wij vinden in de Heilige Schrift ook vaker melding gemaakt van strijdende goede engelen tegen de boze en de overwinning is altijd aan de kant van de goede. Maar kunnen dan de goede engelen de zege betalen voor het geheel, als wij op aarde de overwinning verliezen? Is niet over het geheel de zege verloren, als de strijdende kerk op aarde die verliest? Ja, is niet juist de strijd, waarvan sprake is, een strijd van de strijdende kerk op aarde? Is het niet onze zaak, om welker wil die wordt gevoerd? Meent dan de duivel en kan hij menen, de engelen te vellen en te overwinnen, die in het goede zijn staande gebleven en hun vorstendom hebben bewaard? Hen kan en zal hij de zaligheid zeker niet meer ontroven; maar ons kan hij verderven, ons, die zo zwak zijn. Als hij ons de linker, de zwakke vleugel slaat, verheft zich de rechter, de sterke ongedeerd ten hemel; maar de slag is toch verloren en wij zijn verloren. Ons eeuwig heil staat dus op het spel. Zo ziet men van hoe groot gewicht onze strijd is en hoeveel te vrezen is. De machtige en talrijke vijand in het oog, de grote verantwoordelijkheid van de strijd in het geheugen en voor de aandacht, wordt men vernieuwd in de geest van zijn gemoed en grijpt men naar de wapenrusting, die ter overwinning leidt! 14. Sta dan, als degenen, die reeds nu bent toegerust tot de beslissende strijd, die u wacht, uw lenden omgord hebbend (Isaiah 5:27 Luke 12:35. 1 Peter 1:13 met de waarheid (vgl. Isaiah 11:5), a) en aangedaan hebbend het borstwapen of pantsier van de gerechtigheid (vgl. 1 Thessalonians 5:8);

a) Isaiah 59:17. 2 Corinthians 6:7

Vers 15

15. En de voeten geschoeid hebbend (Isaiah 9:5 en "Deuteronomy 20:9 met bereidheid (Isaiah 52:7) van het Evangelie van de vrede (Acts 10:36. 2 Corinthians 5:18 v., ten allen tijde gereed om de zaligheid aan anderen te verkondigen (Isaiah 52:7 a)

De apostel was in het noemen van de vijand, waarmee moest worden gestreden, gegaan boven het gebied van het menselijke en tot de daarin heersende goddeloze geesten, om de grote ernst van de strijd, waartoe de Christen gereed moet zijn, voor ogen te stellen. Eveneens heeft hij en met een gelijk doel gewezen over het heden heen op de boze tijd, wanneer de steeds te voeren strijd tot het laatste punt van beslissing komt en de vijand al zijn macht inspant, om die te winnen. Op deze kwade dag moeten de Christenen toegerust zijn, niet pas als die aanbreekt, maar reeds nu. Om dan te kunnen weerstaan en dan zegerijk die te kunnen doorstaan, moeten zij van te voren met de volle wapenrusting van God zijn aangedaan.

Volgens de manier van de Romeinen bestond de wapenrusting uit pantsier, schild, lans, beenschilden, helm en zwaard. De apostel heeft de lans weggelaten en daarvoor gordel en veldschoenen genoemd. Omdat de laatste stukken geen bestanddelen zijn van zware bewapening, blijkt dat hij niet slechts zwaar gewapende strijders op het oog heeft, maar alle strijders van alle mogelijke wapens. Hij heeft de lans waarschijnlijk daarom weggelaten, omdat die een wapen tot de aanval was. De Christelijke strijder moet namelijk de aanvallen van de duivel afwachten, maar eenmaal aangevallen, overwinnen met alle wapens, die ter hand zijn.

Het wijde, los neerhangende kleed zou de oude krijgsman in zijn vrije beweging, in zijn vaste tred hinderlijk zijn geweest, als het niet omgord was geworden. Men snoerde de gordel vast op de juiste plaats, dicht onder de heupen. Wat nu de gordel is voor de soldaten, dat is de waarheid voor de strijders van Jezus Christus.

De "waarheid" is deze gordel, de loutere gezindheid, die alle gemeenschap met leugen en duisternis in het kennen en in het leven haat en ontvliedt (vgl. Ephesians 4:20). Zij verhindert het rondzwerven van de onbestendige gedachten, het wegzinken in ongeregelde en verwilderde toestand van gemoed en maakt de ziel wakker en strijdvaardig.

Die de schijn van godzaligheid heeft, maar haar kracht verloochent (2 Timothy 3:5), gordt zijn lenden met leugen.

Het gevoel van onze grote onwaardigheid, het bewustzijn van onze zonde, het kwaad geweten, dat ons eindeloos knaagt, zou ons volstrekt onbekwaam maken tot de strijd, die ons wacht, alle ogenblikken zou onze borst zijn blootgesteld aan het gevaar van dodelijke pijlen, als ons niet de nieuwe gerechtigheid als een pantsier, een borstharnas bedekte, de gerechtigheid van het geloof, waarin men uit de dood is overgegaan in het leven (1 John 3:14). Is nu de mens met waarheid omgord, dan moet hij ook met de onvernietigbare gerechtigheid van Jezus bedekt worden als met een borstharnas en zijn ziel rust vinden in de gedachte, die hij voor Christus uitspreekt: "er is geen vlek aan mij te vinden; ik ben geheel rein en zuiver van al mijn zonden. Ik ben rein omwille van U; U geeft heerlijkheid en sieraad genoeg, om mij daarmee te bedekken" (Romans 8:34). Is nu het kleed gegord, het borstharnas aangedaan, wat is dan het derde? Nu maakt hij, wiens borst beschermd is, zijn voeten gereed tot de strijd, hij bindt de voetzolen onder en zorgt daarmee, dat hij op de verre weg van het slagveld zonder zorg en zonder schade kan voortgaan. Maar wat is nu, wat de geestelijke betekenis aangaat, het schoeisel van de voeten en de bereidheid van het Evangelie? Dit is volgens het eigen woord van de apostel de bereidheid om het Evangelie van de vrede te prediken. Bekrachtigd door waarheid, beschut door gerechtigheid tegen alle verwijtingen van de duivel en van het eigen hart, gaat de Christen voort en belijdt het Evangelie, predikt de Gekruisigde, biedt aan al de zijnen in het Evangelie de vrede aan.

De bereidheid om het Evangelie van de vrede te prediken moet bij ieder gelovige worden gevonden voor het geval, dat hij in hen toestand komt, om van Christus te getuigen (1 Peter 3:15). Zij is hem daardoor gegeven, dat hij de vrede kent, waarover het Evangelie handelt en als hij die in de strijd meebrengt, dan is dit het bewustzijn, dat hij aan de wereld zo'n vrede heeft aan te bieden, dat hem krachtig doet optreden en vaste stappen laat doen.

Onze voeten zijn geschoeid en gewapend door het ambt en tot het ambt van het Evangelie van de vrede, opdat de oude slang, als zij voelt dat wij ze onder de voeten treden, geen kracht vindt om ons te steken en om te brengen.

Vers 15

15. En de voeten geschoeid hebbend (Isaiah 9:5 en "Deuteronomy 20:9 met bereidheid (Isaiah 52:7) van het Evangelie van de vrede (Acts 10:36. 2 Corinthians 5:18 v., ten allen tijde gereed om de zaligheid aan anderen te verkondigen (Isaiah 52:7 a)

De apostel was in het noemen van de vijand, waarmee moest worden gestreden, gegaan boven het gebied van het menselijke en tot de daarin heersende goddeloze geesten, om de grote ernst van de strijd, waartoe de Christen gereed moet zijn, voor ogen te stellen. Eveneens heeft hij en met een gelijk doel gewezen over het heden heen op de boze tijd, wanneer de steeds te voeren strijd tot het laatste punt van beslissing komt en de vijand al zijn macht inspant, om die te winnen. Op deze kwade dag moeten de Christenen toegerust zijn, niet pas als die aanbreekt, maar reeds nu. Om dan te kunnen weerstaan en dan zegerijk die te kunnen doorstaan, moeten zij van te voren met de volle wapenrusting van God zijn aangedaan.

Volgens de manier van de Romeinen bestond de wapenrusting uit pantsier, schild, lans, beenschilden, helm en zwaard. De apostel heeft de lans weggelaten en daarvoor gordel en veldschoenen genoemd. Omdat de laatste stukken geen bestanddelen zijn van zware bewapening, blijkt dat hij niet slechts zwaar gewapende strijders op het oog heeft, maar alle strijders van alle mogelijke wapens. Hij heeft de lans waarschijnlijk daarom weggelaten, omdat die een wapen tot de aanval was. De Christelijke strijder moet namelijk de aanvallen van de duivel afwachten, maar eenmaal aangevallen, overwinnen met alle wapens, die ter hand zijn.

Het wijde, los neerhangende kleed zou de oude krijgsman in zijn vrije beweging, in zijn vaste tred hinderlijk zijn geweest, als het niet omgord was geworden. Men snoerde de gordel vast op de juiste plaats, dicht onder de heupen. Wat nu de gordel is voor de soldaten, dat is de waarheid voor de strijders van Jezus Christus.

De "waarheid" is deze gordel, de loutere gezindheid, die alle gemeenschap met leugen en duisternis in het kennen en in het leven haat en ontvliedt (vgl. Ephesians 4:20). Zij verhindert het rondzwerven van de onbestendige gedachten, het wegzinken in ongeregelde en verwilderde toestand van gemoed en maakt de ziel wakker en strijdvaardig.

Die de schijn van godzaligheid heeft, maar haar kracht verloochent (2 Timothy 3:5), gordt zijn lenden met leugen.

Het gevoel van onze grote onwaardigheid, het bewustzijn van onze zonde, het kwaad geweten, dat ons eindeloos knaagt, zou ons volstrekt onbekwaam maken tot de strijd, die ons wacht, alle ogenblikken zou onze borst zijn blootgesteld aan het gevaar van dodelijke pijlen, als ons niet de nieuwe gerechtigheid als een pantsier, een borstharnas bedekte, de gerechtigheid van het geloof, waarin men uit de dood is overgegaan in het leven (1 John 3:14). Is nu de mens met waarheid omgord, dan moet hij ook met de onvernietigbare gerechtigheid van Jezus bedekt worden als met een borstharnas en zijn ziel rust vinden in de gedachte, die hij voor Christus uitspreekt: "er is geen vlek aan mij te vinden; ik ben geheel rein en zuiver van al mijn zonden. Ik ben rein omwille van U; U geeft heerlijkheid en sieraad genoeg, om mij daarmee te bedekken" (Romans 8:34). Is nu het kleed gegord, het borstharnas aangedaan, wat is dan het derde? Nu maakt hij, wiens borst beschermd is, zijn voeten gereed tot de strijd, hij bindt de voetzolen onder en zorgt daarmee, dat hij op de verre weg van het slagveld zonder zorg en zonder schade kan voortgaan. Maar wat is nu, wat de geestelijke betekenis aangaat, het schoeisel van de voeten en de bereidheid van het Evangelie? Dit is volgens het eigen woord van de apostel de bereidheid om het Evangelie van de vrede te prediken. Bekrachtigd door waarheid, beschut door gerechtigheid tegen alle verwijtingen van de duivel en van het eigen hart, gaat de Christen voort en belijdt het Evangelie, predikt de Gekruisigde, biedt aan al de zijnen in het Evangelie de vrede aan.

De bereidheid om het Evangelie van de vrede te prediken moet bij ieder gelovige worden gevonden voor het geval, dat hij in hen toestand komt, om van Christus te getuigen (1 Peter 3:15). Zij is hem daardoor gegeven, dat hij de vrede kent, waarover het Evangelie handelt en als hij die in de strijd meebrengt, dan is dit het bewustzijn, dat hij aan de wereld zo'n vrede heeft aan te bieden, dat hem krachtig doet optreden en vaste stappen laat doen.

Onze voeten zijn geschoeid en gewapend door het ambt en tot het ambt van het Evangelie van de vrede, opdat de oude slang, als zij voelt dat wij ze onder de voeten treden, geen kracht vindt om ons te steken en om te brengen.

Vers 16

16. Bovenal (liever "bij dat alles", Luke 3:20), wanneer de dag van de beslissende strijd is aangebroken, aangenomen hebbend het schild van het geloof, waarmee u al de vurige pijlen (Psalms 7:14 en "Deuteronomy 20:9 van de boze (1 John 2:14. 1 Peter 5:8 v. zult kunnen uitblussen.

Vers 16

16. Bovenal (liever "bij dat alles", Luke 3:20), wanneer de dag van de beslissende strijd is aangebroken, aangenomen hebbend het schild van het geloof, waarmee u al de vurige pijlen (Psalms 7:14 en "Deuteronomy 20:9 van de boze (1 John 2:14. 1 Peter 5:8 v. zult kunnen uitblussen.

Vers 17

17. En neem de helm van de zaligheid (vgl. Isaiah 59:17 Luke 21:28. 1 Thessalonians 5:8), a) en het zwaard van de Geest, het door de Heilige Geest bereide zwaard, dat is Gods woord (Hebrews 4:12 Matthew 4:4, Matthew 4:7, Matthew 4:10).

a) Openbaring :16

Tussen de bestanddelen van de wapenrusting, in de beide vorige verzen genoemd en die in deze beiden zijn voorgesteld, is dit onderscheid, dat de krijgsman zich gordt, van pantser en schoeisel voorziet, om zich tot de strijd op te maken, daarentegen naar schild, helm en zwaard grijpt als de strijd begint en dat de Christen in de gehoorzaamheid van de waarheid moet staan, van de gerechtigheid voor God verzekerd en tot de boodschap van de vrede bereid moet zijn om kampvaardig te worden, maar de strijd zelf in de kracht van het geloof en van de hoop met Gods woord moet strijden. In de eerste plaats wordt genoemd het schild en wel het grote schild, dat de hele persoon bedekt, dat is het geloof. Het is dat geloof, waardoor hij zich getroost voelt bij God in Christus en dit geloof bedekt hem, zodat hem satans pijlen, de aanvechtingen, waarmee de boze hem ten val wil brengen, niet bereiken; hij vangt ze daarmee op als met een schild. Omdat echter brandende pijlen van zoveel gevaarlijker aard zijn, bijvoorbeeld die, die met ontbrandbare stoffen voorzien waren om het schild zelf, dat tegen hen moest beschutten, als zij door het leren overtreksel in het hout drongen, in brand te steken en onbruikbaar te maken, zo zegt de apostel niet dat de Christen ze met zijn schild kan opvangen, maar dat zijn schild van die aard is, dat het hun vuur uitblust. Het is toch juist het geloof van de Christen, waarop de satan zijn pijlen richt. Kon hij dat onbruikbaar maken, dan was de strijder verloren; maar het geloof is Gods werk in hem en daarom onverderfelijk, alhoewel satan zelfs zijn bestrijdingen tot het uiterste verzwaart, hetgeen de kerk in het laatste uur van dit leven (Matthew 24:21 v. Revelation 3:3) wacht. Als natuurlijk gevolg noemt Paulus eerst het nemen van de helm en dan van het zwaard, omdat de linkerhand reeds het schild heeft en na het nemen van het zwaard geen hand meer vrij is. "Neem aan", wordt gezegd, namelijk van God, die u deze helm aanbiedt.

De helm van de zaligheid is niets anders dan de hoop op en het verwachten van een ander leven, dat daarboven in de hemel is, waarom wij in Christus geloven en alles lijden, zonder hetwelk wij niet al de slagen zouden kunnen verdragen, die men ons naar het hoofd slaat. Dit is echter onze bescherming, dat wij in Jezus Christus geloven, die een Heer is over wereld, duivel en over alles, waardoor wij zeker een ander leven te wachten hebben, dat Hij ons van al dat ongeluk zal verlossen en onder onze voeten zal leggen wat ons nu drukt en benauwt.

Het zwaard wordt getrokken en gezwaaid, als de slagorden op elkaar zijn gestoten, als man en man tegenover elkaar staan, als het op de allerlaatste beslissing aankomt. Het is nu reeds tot het uiterste, tot het laatste gekomen (Revelation 3:15). Het is nu te doen om de laatste, de beslissende slag, om het finale in de strijd van de geesten. De krijgsknecht van God moet het nu vooral weten, dat hij niet met het woord van zijn eigen wijsheid de strijd tegen de boze voert. Evenals Christus de verzoeker, alhoewel Hij toch het ware Woord is, met de goddelijke woorden van de Schrift bestreed, zo moeten ook wij allen Gods woord voor ons wapen houden. Wee de strijder, die tegen deze vijand met het scherpe zwaard van zijn dialectiek iets denkt uit te richten. Elk wapen breekt tegen de wapenrusting van die sterk gewapende, alleen het zuivere woord kan hier treffen en doordringen.

Het woord van God heeft die kracht, dat, waar men het zuiver en ten volle predikt, vlijtig leert en met ernst bedenkt, satan noch duivel daar kan blijven; want het openbaart zijn leugen en list, waarmee hij de mens wil bedriegen, tot valse gerustheid of wangeloof, smart of wanhoop wil brengen. Het openbaart de Heere Christus, die hij gekruisigd heeft, maar die op hem is aangevallen en hem de kop heeft vermorzeld, daarom vreest hij en vlucht hij daarvoor.

In de dagen van Paulus, in de gehele oude wereld kwam het bij het voeren van de oorlog veel meer dan tegenwoordig op persoonlijke moed en krachtsontwikkeling van elke afzonderlijken krijgsman aan. Men streed ten slotte altijd man tegen man en dien overeenkomstig waren de wapens, was de rusting. Het kwetsbaarste deel was de weke lende en het onderste gedeelte van het lichaam en het eerste en voornaamste stuk van de rusting een brede, goed aangehaalde gordel, die tegelijk steun gaf en beschermde. De borst geharnast, de schenen en voeten met een stevig schoeisel bekleed, het hoofd met een nauwsluitende helm gedekt, stond daar de Romeinse krijgsman van Paulus' dagen ten strijd gereed. Een breed lang schild aan de linkerarm dekte andermaal de hele man en in zijn rechterhand was het korte, maar geduchte zwaard, waarmee hij niet slechts zich het lijf verweren, maar ook aanvallen en zijn vijand bevechten moest. Naar dit voorbeeld nu verlangt de apostel, dat de belijder van Christus, naar de inwendige mens, tegen zijn doodsvijanden van top tot teen gewapend is. Wat moet het eerste stuk van zijn rusting wezen? Wat zal de tegelijk steun gevende en beschermende gordel van zijn lendenen zijn? Waarheid zal het zijn; waarheid en oprechtheid, waarvan in het Christelijk leven alles moet aanvangen en zonder welke de Christelijke strijd geen ogenblik met goed gevolg gestreden kan worden. Waarheid in het binnenste, waartoe God lust heeft, die ootmoedig maakt voor Zijn aangezicht, arm van geest en vatbaar om het woord van Zijn waarheid te verstaan, in zich op te nemen en getrouw te bewaren, kinderlijke oprechtheid tegenover de alles doordringende, oordelende en reinigende waarheid van God. Door deze waarachtigheid erkent men zichzelf in de spiegel van Gods woord, beschouwt men zijn zonde en zwakheid, zoals God ze beschouwt; schrijft zich ook geen groter geloof of meerdere heiligheid toe, dan waar men werkelijk toe is doorgedrongen en is men buiten staat uiterlijk iets voor te doen, dat men innerlijk nog niet bezit. En de gordel van deze waarheid knelt of pijnigt niet, maar stijft en sterkt en is een riem onder het hart; want oprechtheid is kracht en geeft een gevoel van goede moed, ook waar zij pijnlijke waarheden ziet en moet erkennen. Immers door deze heen ziet en erkent zij ook de vertroostingen, die aan de oprechte belijdenis verknocht zijn. Wat is het tweede stuk van de wapenrusting van de Christen? Wat het onmisbaar kuras, dat de borst van de krijgsman beschermen en waar het hart zo veilig en rustig onder kloppen moet? Het is het borstwapen van de gerechtigheid, het rein geweten, het hart gereinigd door het geloof in de gerechtigheid van Christus; de innige overtuiging, dat men in de toerekening van deze gerechtigheid niet stelt het vals vertrouwen van een, die de zonde nog lief heeft en voortgaat haar te dienen, maar dat men haar in zich voelt als een kracht van God, die inwendig dringt en drijft, om in het oog van Gods heiligheid te worden, wat men om Christus wil reeds is in het oog van Zijn genade en barmhartigheid. Dit borstwapen van de gerechtigheid is geen ander dan hetgeen in de brief aan de Thessalonicenzen door de apostel genoemd is: het borstwapen van het geloof en van de liefde; van dat geloof, waardoor de mens gerechtvaardigd wordt zonder de werken van de wet; van die liefde, die de werken van de wet doet uit dankbaarheid en zich niet laat voorstaan. Voorwaar dit borstwapen is deugdzamer dan het doorzichtig harnas van een ingebeelde gerechtigheid, die verwerpelijk is voor God, dan het nog zo stijf pantsier van een in zichzelf dood geloof, dat de werken niet heeft. Zonder deze gerechtigheid geen vrijmoedigheid tegenover de Boze, geen kracht tegen nieuwe zonden! Met deze gerechtigheid moed en vertrouwen ook bij de zwaarste aanvechtingen en in de heetste strijd! En wat zal het stevig, wat het welbeslagen schoeisel zijn, waarmee de krijgsvaardige Christen schrap staat op zijn post en met vaste tred tot de overwinning doordringt? De vastheid van de inwendige mens, die hem ook tot elke taak veerkracht en tot elke strijd bereidheid geeft, is de vrede met God, die hij aan het Evangelie van de genade van God in Christus dankt. Deze vrede te bewaren, ze zich niet te laten betwisten door kleinmoedigheid, het geluk van deze vrede in dankbaarheid te genieten, in liefde te doen uitstralen, ziedaar wat in de strijd van het leven, van welke kant de aanval ook komen moge, de blijmoedige Christen voor wankelen behoeden en tot dapper tegenweer in staat stellen kan. Maar zijn niet de aanvallen van het rijk van de duisternis juist op deze vrede, op deze gerechtigheid, op deze waarheid zelf gericht, die de vastigheid, het vertrouwen en de kracht van de strijder in de goede strijd uitmaken? Is het niet juist de strekking van alle verzoekingen om deze vrede te bederven, deze gerechtigheid te ontnemen, deze waarheid in het binnenste weer met leugen te bezoedelen? Is het de vijand van onze ziel niet boven alles te doen om ons met geweld de gordel van de lendenen te rukken, ons van onze vastigheid af te werpen, of zijn vurige pijlen in te drijven tussen de gespen en het pantsier? Zeker, en zo dekt dan de hele man telkens opnieuw het brede schild van dat Godsvertrouwen, waaronder dit alles veilig en verborgen is en prijkt zijn hoofd met de helm van een Christens troostrijke hope, waardoor hij van zijn zaligheid en daarom ook in elke strijd bij voorraad van de overwinning zeker is. En opdat hij niet alleen onkwetsbaar is en zich veilig weet, maar ook mannelijk weerstand doet en de vijanden van zijn ziel dodelijke wonden toebrengt, roert zijn hand als enig, maar afdoend, maar onweerstaanbaar geweer, geen ander zwaard dan het zwaard van de Geest, dat is Gods Woord. Met geen ander dan dit zwaard heeft Christus al de Zijnen tot voorbeeld en tot bemoediging elke verzoeking van de Satan afgeslagen en hem achter Zich gedreven. Onder dat schild heeft een Paulus de goede strijd gestreden tot het einde toe; in deze helm heeft hij de aanstaande kroon van de gerechtigheid voorgevoeld. Aldus uitgerust en gewapend, kan elke belijder van Christus staan tegen de listige omleidingen van de duivel, weerstaan ook in de boze dag en alles wat tot zijn strijd behoort, uitgericht hebbend, staande blijven. Dit is de wapenrusting van God, de goddelijke, de door God gegevene, die in haar geheel te dragen, die van Hem aan te nemen, die telkens als opnieuw aan te doen is; krachtig te worden in de Heere en in de sterkte van Zijn macht. Heb ik haar aangenomen? Draag ik haar geheel? Doe ik haar telkens als opnieuw aan? Ziedaar vragen, die wel mogen oprijzen en die niemand zonder schade van zijn ziel onbeantwoord kan laten. Heb ik de wapenrusting van God aangenomen? Of heb ik de behoefte aan haar nog niet eens gevoeld? Bond ik misschien de strijd nog niet aan tegen zonde, wereld en boze? Acht ik de doodsvijanden van mijn ziel gering? Omgordde ik mij tot hiertoe met zelfbedrog? Pantser ik mij met eigengerechtigheid? Sta ik in mijn hoogmoed? Steun ik op eigen kracht? Scherm ik met eigenwijsheid? Wee mij dan! In al deze gevallen is de nederlaag zeker. Laat mij wijzer zijn, de raad van de apostel volgen en nemen, aannemen wat ik reeds lang moest dragen en God mij geven wil. Ik draag, zegt iemand, de wapenrusting van God. Maar draagt u ze geheel? De volle wapenrusting! Ontbreekt daar geen stuk? Hij zie toe! De volledigheid maakt kracht. Een half gewapende is nog weerloos. Wat baat het zwaard van de Geest zonder het schild van de geloof? Wat beide, zonder de gordel van de waarheid? Met dezen moet begonnen zijn; anderszins baat al het andere niet; laat ons zeggen: anders volgt het andere niet. God laat zich het overige niet nemen, waar dit eerste niet begeerd wordt.

Verlangt u vrede, bereid u dan ten oorlog, was een bekend woord van de oude Romeinen; maar is dit niet even waar op het gebied van het geestelijk als van het burgerlijk leven? Onschatbaar is de vrede van Christus, maar onmogelijk kan Hij onze vrede zijn en in alle opzichten blijven, als niet de strijd gedurig wordt aangebonden, waaraan zich de natuurlijke mens zo graag onttrekt en die niettemin voor de geestelijke de voornaamste is van persoonlijk levensbehoud. Daarom kan Paulus zijn brief aan de Efeziërs niet sluiten, zonder dat hij nog eenmaal als een goed krijgsknecht van Jezus Christus hen tot de goede strijd gewekt heeft, waarin hij zelf hun is voorgegaan. Zou men niet zeggen, dat de gevangen geloofsheld de wapendos van de Romeinse soldaat, die dag en nacht hem bewaakte, van stuk tot stuk opgenomen en op geestelijke wijs heeft verklaard? Althans van het hoofd tot de voeten, van de helm tot het schoeisel tekent hij zijn beeltenis af, en maakt zo zijn wachter onwetend tot prediker van de heilige bestemming van de Christens. Zeker waren de omstandigheden, waarin deze vermaning gehoord en gedaan werd, ver van gewoon en wij mogen God danken, dat ons voor het tegenwoordige nog geen verdrukking of vervolging ter wille van het Evangelie bereid is. Maar toch heeft voortdurend de Christen een geestelijke strijd hier beneden en vragen wij, wat ons dringt om de vermaning: "doe aan de gehele wapenrusting van God", als ook tot ons gericht te beschouwen, het antwoord ligt voor de hand. Onze roeping is niet minder hoog en heerlijk dan die van de Efezische Christenen. Het komt er niet slechts op aan om het eigendom van Christus te zijn, maar - hoeveel is in die weinige woorden begrepen, "sterk te worden in de Heere en in de sterkte van Zijn macht. " Het is de zaak, zonder wankelen te staan op de gevaarlijkste post en daar ten einde toe staande te blijven in de boze dag, intussen alles te verrichten en in waakzaamheid en gebed met onverzwakte trouw te volharden (Ephesians 6:18). Voorwaar, het is geen gemakkelijke zaak, in deze ernstige zin een discipel van Christus te zijn en verbergen mogen wij niet, dat op dit gebied allermeest aan de hoogste bergen de diepste afgronden grenzen. Immers, ons gevaar is zo groot, het zou dat reeds zijn, al probeerden alleen vlees en bloed ons ten val te brengen. Maar aan zoveel meer staan wij bloot, als het waar is wat de apostel verzekert van een veel erger onzichtbare vijand, die met list en geweld ons belaagt en als met vurige pijlen ons op de kwetsbare plaats probeert te treffen. En waarom zouden wij op dit punt wijzer zijn dan de Heere en Zijn hoog verlichte apostelen? Het denkbeeld van een persoonlijke boze macht, die zich achter elke verzoeking in en rondom ons verschuilt en door middel van die op ons werkt, heeft niets ongerijmds en vooral onze eeuw, met de gruwelen, die zij heeft gezien en gepleegd, heeft het recht verloren om hier op hoge toon het woord "onmogelijk" uit te spreken. Werkelijk is de geestelijke atmosfeer om ons heen met elementen bezwangerd, zo dodelijk voor het leven van de ziel, dat de bede, om van de boze bewaard te worden, minder dan ooit overtollig mag heten; en zeker is niemand nader aan het punt van te vallen, dan wie nog altijd droomt, dat hij staat. En wat hier vooral niet voorbijgezien mag worden, pas met de gehele wapenrusting van God is het mogelijk om aan onze roeping getrouw te blijven en het onafzienbaar gevaar te ontkomen. Overzie zelf de wapens, door Paulus genoemd, zij moeten dienen om de strijd deels aan te binden, deels te verduren, deels te beslissen. Maar welke van die allen: gordel of borstwapen, schoeisel of schild, helm of zwaard, u kunt er niet een van ontberen, zonder dat al de anderen gevaar horen, hun bestemming te missen en de strijder zelf van als overwonneling neer te zinken. Al de andere wapens dienen ter verdediging, het zwaard alleen tot de aanval, maar wie zal aan aanvallen denken, die niet allereerst in voldoende staat van zelfverdediging is? Zo dan, doe aan de gehele wapenrusting en waar u zich zo telkens ten strijde gereed maakt, laten tevens de voeten geschoeid blijven met die bereidvaardigheid tot de strijd, die alleen het vast geloof en het Evangelie van de vrede geven kan. Onttrek u aan de strijd niet lafhartig; een valse vrede wordt te duur gekocht, als die met schande en banden betaald wordt. Acht uw vijand niet klein; hij is oneindig groter dan u, maar alleen veel kleiner dan God. Vraag niet, hoe lang moet ik nog strijden, maar bidt dat u mag volharden "getrouw tot in de dood" en de kroon van het leven ontvangen.

Door uw genade leer ik strijden, Uw woord ten zwaard, het geloof ten schild. Door uw genade kan ik lijden, Tot eens mijn laatste polsslag stilt.

En als dan met mijn laatste beden Mijn laatste zonden mij ontvlien, Dan mag ik voor Uw aanschijn treden, Dan zal het kind zijn Vader zien.

.

Vers 17

17. En neem de helm van de zaligheid (vgl. Isaiah 59:17 Luke 21:28. 1 Thessalonians 5:8), a) en het zwaard van de Geest, het door de Heilige Geest bereide zwaard, dat is Gods woord (Hebrews 4:12 Matthew 4:4, Matthew 4:7, Matthew 4:10).

a) Openbaring :16

Tussen de bestanddelen van de wapenrusting, in de beide vorige verzen genoemd en die in deze beiden zijn voorgesteld, is dit onderscheid, dat de krijgsman zich gordt, van pantser en schoeisel voorziet, om zich tot de strijd op te maken, daarentegen naar schild, helm en zwaard grijpt als de strijd begint en dat de Christen in de gehoorzaamheid van de waarheid moet staan, van de gerechtigheid voor God verzekerd en tot de boodschap van de vrede bereid moet zijn om kampvaardig te worden, maar de strijd zelf in de kracht van het geloof en van de hoop met Gods woord moet strijden. In de eerste plaats wordt genoemd het schild en wel het grote schild, dat de hele persoon bedekt, dat is het geloof. Het is dat geloof, waardoor hij zich getroost voelt bij God in Christus en dit geloof bedekt hem, zodat hem satans pijlen, de aanvechtingen, waarmee de boze hem ten val wil brengen, niet bereiken; hij vangt ze daarmee op als met een schild. Omdat echter brandende pijlen van zoveel gevaarlijker aard zijn, bijvoorbeeld die, die met ontbrandbare stoffen voorzien waren om het schild zelf, dat tegen hen moest beschutten, als zij door het leren overtreksel in het hout drongen, in brand te steken en onbruikbaar te maken, zo zegt de apostel niet dat de Christen ze met zijn schild kan opvangen, maar dat zijn schild van die aard is, dat het hun vuur uitblust. Het is toch juist het geloof van de Christen, waarop de satan zijn pijlen richt. Kon hij dat onbruikbaar maken, dan was de strijder verloren; maar het geloof is Gods werk in hem en daarom onverderfelijk, alhoewel satan zelfs zijn bestrijdingen tot het uiterste verzwaart, hetgeen de kerk in het laatste uur van dit leven (Matthew 24:21 v. Revelation 3:3) wacht. Als natuurlijk gevolg noemt Paulus eerst het nemen van de helm en dan van het zwaard, omdat de linkerhand reeds het schild heeft en na het nemen van het zwaard geen hand meer vrij is. "Neem aan", wordt gezegd, namelijk van God, die u deze helm aanbiedt.

De helm van de zaligheid is niets anders dan de hoop op en het verwachten van een ander leven, dat daarboven in de hemel is, waarom wij in Christus geloven en alles lijden, zonder hetwelk wij niet al de slagen zouden kunnen verdragen, die men ons naar het hoofd slaat. Dit is echter onze bescherming, dat wij in Jezus Christus geloven, die een Heer is over wereld, duivel en over alles, waardoor wij zeker een ander leven te wachten hebben, dat Hij ons van al dat ongeluk zal verlossen en onder onze voeten zal leggen wat ons nu drukt en benauwt.

Het zwaard wordt getrokken en gezwaaid, als de slagorden op elkaar zijn gestoten, als man en man tegenover elkaar staan, als het op de allerlaatste beslissing aankomt. Het is nu reeds tot het uiterste, tot het laatste gekomen (Revelation 3:15). Het is nu te doen om de laatste, de beslissende slag, om het finale in de strijd van de geesten. De krijgsknecht van God moet het nu vooral weten, dat hij niet met het woord van zijn eigen wijsheid de strijd tegen de boze voert. Evenals Christus de verzoeker, alhoewel Hij toch het ware Woord is, met de goddelijke woorden van de Schrift bestreed, zo moeten ook wij allen Gods woord voor ons wapen houden. Wee de strijder, die tegen deze vijand met het scherpe zwaard van zijn dialectiek iets denkt uit te richten. Elk wapen breekt tegen de wapenrusting van die sterk gewapende, alleen het zuivere woord kan hier treffen en doordringen.

Het woord van God heeft die kracht, dat, waar men het zuiver en ten volle predikt, vlijtig leert en met ernst bedenkt, satan noch duivel daar kan blijven; want het openbaart zijn leugen en list, waarmee hij de mens wil bedriegen, tot valse gerustheid of wangeloof, smart of wanhoop wil brengen. Het openbaart de Heere Christus, die hij gekruisigd heeft, maar die op hem is aangevallen en hem de kop heeft vermorzeld, daarom vreest hij en vlucht hij daarvoor.

In de dagen van Paulus, in de gehele oude wereld kwam het bij het voeren van de oorlog veel meer dan tegenwoordig op persoonlijke moed en krachtsontwikkeling van elke afzonderlijken krijgsman aan. Men streed ten slotte altijd man tegen man en dien overeenkomstig waren de wapens, was de rusting. Het kwetsbaarste deel was de weke lende en het onderste gedeelte van het lichaam en het eerste en voornaamste stuk van de rusting een brede, goed aangehaalde gordel, die tegelijk steun gaf en beschermde. De borst geharnast, de schenen en voeten met een stevig schoeisel bekleed, het hoofd met een nauwsluitende helm gedekt, stond daar de Romeinse krijgsman van Paulus' dagen ten strijd gereed. Een breed lang schild aan de linkerarm dekte andermaal de hele man en in zijn rechterhand was het korte, maar geduchte zwaard, waarmee hij niet slechts zich het lijf verweren, maar ook aanvallen en zijn vijand bevechten moest. Naar dit voorbeeld nu verlangt de apostel, dat de belijder van Christus, naar de inwendige mens, tegen zijn doodsvijanden van top tot teen gewapend is. Wat moet het eerste stuk van zijn rusting wezen? Wat zal de tegelijk steun gevende en beschermende gordel van zijn lendenen zijn? Waarheid zal het zijn; waarheid en oprechtheid, waarvan in het Christelijk leven alles moet aanvangen en zonder welke de Christelijke strijd geen ogenblik met goed gevolg gestreden kan worden. Waarheid in het binnenste, waartoe God lust heeft, die ootmoedig maakt voor Zijn aangezicht, arm van geest en vatbaar om het woord van Zijn waarheid te verstaan, in zich op te nemen en getrouw te bewaren, kinderlijke oprechtheid tegenover de alles doordringende, oordelende en reinigende waarheid van God. Door deze waarachtigheid erkent men zichzelf in de spiegel van Gods woord, beschouwt men zijn zonde en zwakheid, zoals God ze beschouwt; schrijft zich ook geen groter geloof of meerdere heiligheid toe, dan waar men werkelijk toe is doorgedrongen en is men buiten staat uiterlijk iets voor te doen, dat men innerlijk nog niet bezit. En de gordel van deze waarheid knelt of pijnigt niet, maar stijft en sterkt en is een riem onder het hart; want oprechtheid is kracht en geeft een gevoel van goede moed, ook waar zij pijnlijke waarheden ziet en moet erkennen. Immers door deze heen ziet en erkent zij ook de vertroostingen, die aan de oprechte belijdenis verknocht zijn. Wat is het tweede stuk van de wapenrusting van de Christen? Wat het onmisbaar kuras, dat de borst van de krijgsman beschermen en waar het hart zo veilig en rustig onder kloppen moet? Het is het borstwapen van de gerechtigheid, het rein geweten, het hart gereinigd door het geloof in de gerechtigheid van Christus; de innige overtuiging, dat men in de toerekening van deze gerechtigheid niet stelt het vals vertrouwen van een, die de zonde nog lief heeft en voortgaat haar te dienen, maar dat men haar in zich voelt als een kracht van God, die inwendig dringt en drijft, om in het oog van Gods heiligheid te worden, wat men om Christus wil reeds is in het oog van Zijn genade en barmhartigheid. Dit borstwapen van de gerechtigheid is geen ander dan hetgeen in de brief aan de Thessalonicenzen door de apostel genoemd is: het borstwapen van het geloof en van de liefde; van dat geloof, waardoor de mens gerechtvaardigd wordt zonder de werken van de wet; van die liefde, die de werken van de wet doet uit dankbaarheid en zich niet laat voorstaan. Voorwaar dit borstwapen is deugdzamer dan het doorzichtig harnas van een ingebeelde gerechtigheid, die verwerpelijk is voor God, dan het nog zo stijf pantsier van een in zichzelf dood geloof, dat de werken niet heeft. Zonder deze gerechtigheid geen vrijmoedigheid tegenover de Boze, geen kracht tegen nieuwe zonden! Met deze gerechtigheid moed en vertrouwen ook bij de zwaarste aanvechtingen en in de heetste strijd! En wat zal het stevig, wat het welbeslagen schoeisel zijn, waarmee de krijgsvaardige Christen schrap staat op zijn post en met vaste tred tot de overwinning doordringt? De vastheid van de inwendige mens, die hem ook tot elke taak veerkracht en tot elke strijd bereidheid geeft, is de vrede met God, die hij aan het Evangelie van de genade van God in Christus dankt. Deze vrede te bewaren, ze zich niet te laten betwisten door kleinmoedigheid, het geluk van deze vrede in dankbaarheid te genieten, in liefde te doen uitstralen, ziedaar wat in de strijd van het leven, van welke kant de aanval ook komen moge, de blijmoedige Christen voor wankelen behoeden en tot dapper tegenweer in staat stellen kan. Maar zijn niet de aanvallen van het rijk van de duisternis juist op deze vrede, op deze gerechtigheid, op deze waarheid zelf gericht, die de vastigheid, het vertrouwen en de kracht van de strijder in de goede strijd uitmaken? Is het niet juist de strekking van alle verzoekingen om deze vrede te bederven, deze gerechtigheid te ontnemen, deze waarheid in het binnenste weer met leugen te bezoedelen? Is het de vijand van onze ziel niet boven alles te doen om ons met geweld de gordel van de lendenen te rukken, ons van onze vastigheid af te werpen, of zijn vurige pijlen in te drijven tussen de gespen en het pantsier? Zeker, en zo dekt dan de hele man telkens opnieuw het brede schild van dat Godsvertrouwen, waaronder dit alles veilig en verborgen is en prijkt zijn hoofd met de helm van een Christens troostrijke hope, waardoor hij van zijn zaligheid en daarom ook in elke strijd bij voorraad van de overwinning zeker is. En opdat hij niet alleen onkwetsbaar is en zich veilig weet, maar ook mannelijk weerstand doet en de vijanden van zijn ziel dodelijke wonden toebrengt, roert zijn hand als enig, maar afdoend, maar onweerstaanbaar geweer, geen ander zwaard dan het zwaard van de Geest, dat is Gods Woord. Met geen ander dan dit zwaard heeft Christus al de Zijnen tot voorbeeld en tot bemoediging elke verzoeking van de Satan afgeslagen en hem achter Zich gedreven. Onder dat schild heeft een Paulus de goede strijd gestreden tot het einde toe; in deze helm heeft hij de aanstaande kroon van de gerechtigheid voorgevoeld. Aldus uitgerust en gewapend, kan elke belijder van Christus staan tegen de listige omleidingen van de duivel, weerstaan ook in de boze dag en alles wat tot zijn strijd behoort, uitgericht hebbend, staande blijven. Dit is de wapenrusting van God, de goddelijke, de door God gegevene, die in haar geheel te dragen, die van Hem aan te nemen, die telkens als opnieuw aan te doen is; krachtig te worden in de Heere en in de sterkte van Zijn macht. Heb ik haar aangenomen? Draag ik haar geheel? Doe ik haar telkens als opnieuw aan? Ziedaar vragen, die wel mogen oprijzen en die niemand zonder schade van zijn ziel onbeantwoord kan laten. Heb ik de wapenrusting van God aangenomen? Of heb ik de behoefte aan haar nog niet eens gevoeld? Bond ik misschien de strijd nog niet aan tegen zonde, wereld en boze? Acht ik de doodsvijanden van mijn ziel gering? Omgordde ik mij tot hiertoe met zelfbedrog? Pantser ik mij met eigengerechtigheid? Sta ik in mijn hoogmoed? Steun ik op eigen kracht? Scherm ik met eigenwijsheid? Wee mij dan! In al deze gevallen is de nederlaag zeker. Laat mij wijzer zijn, de raad van de apostel volgen en nemen, aannemen wat ik reeds lang moest dragen en God mij geven wil. Ik draag, zegt iemand, de wapenrusting van God. Maar draagt u ze geheel? De volle wapenrusting! Ontbreekt daar geen stuk? Hij zie toe! De volledigheid maakt kracht. Een half gewapende is nog weerloos. Wat baat het zwaard van de Geest zonder het schild van de geloof? Wat beide, zonder de gordel van de waarheid? Met dezen moet begonnen zijn; anderszins baat al het andere niet; laat ons zeggen: anders volgt het andere niet. God laat zich het overige niet nemen, waar dit eerste niet begeerd wordt.

Verlangt u vrede, bereid u dan ten oorlog, was een bekend woord van de oude Romeinen; maar is dit niet even waar op het gebied van het geestelijk als van het burgerlijk leven? Onschatbaar is de vrede van Christus, maar onmogelijk kan Hij onze vrede zijn en in alle opzichten blijven, als niet de strijd gedurig wordt aangebonden, waaraan zich de natuurlijke mens zo graag onttrekt en die niettemin voor de geestelijke de voornaamste is van persoonlijk levensbehoud. Daarom kan Paulus zijn brief aan de Efeziërs niet sluiten, zonder dat hij nog eenmaal als een goed krijgsknecht van Jezus Christus hen tot de goede strijd gewekt heeft, waarin hij zelf hun is voorgegaan. Zou men niet zeggen, dat de gevangen geloofsheld de wapendos van de Romeinse soldaat, die dag en nacht hem bewaakte, van stuk tot stuk opgenomen en op geestelijke wijs heeft verklaard? Althans van het hoofd tot de voeten, van de helm tot het schoeisel tekent hij zijn beeltenis af, en maakt zo zijn wachter onwetend tot prediker van de heilige bestemming van de Christens. Zeker waren de omstandigheden, waarin deze vermaning gehoord en gedaan werd, ver van gewoon en wij mogen God danken, dat ons voor het tegenwoordige nog geen verdrukking of vervolging ter wille van het Evangelie bereid is. Maar toch heeft voortdurend de Christen een geestelijke strijd hier beneden en vragen wij, wat ons dringt om de vermaning: "doe aan de gehele wapenrusting van God", als ook tot ons gericht te beschouwen, het antwoord ligt voor de hand. Onze roeping is niet minder hoog en heerlijk dan die van de Efezische Christenen. Het komt er niet slechts op aan om het eigendom van Christus te zijn, maar - hoeveel is in die weinige woorden begrepen, "sterk te worden in de Heere en in de sterkte van Zijn macht. " Het is de zaak, zonder wankelen te staan op de gevaarlijkste post en daar ten einde toe staande te blijven in de boze dag, intussen alles te verrichten en in waakzaamheid en gebed met onverzwakte trouw te volharden (Ephesians 6:18). Voorwaar, het is geen gemakkelijke zaak, in deze ernstige zin een discipel van Christus te zijn en verbergen mogen wij niet, dat op dit gebied allermeest aan de hoogste bergen de diepste afgronden grenzen. Immers, ons gevaar is zo groot, het zou dat reeds zijn, al probeerden alleen vlees en bloed ons ten val te brengen. Maar aan zoveel meer staan wij bloot, als het waar is wat de apostel verzekert van een veel erger onzichtbare vijand, die met list en geweld ons belaagt en als met vurige pijlen ons op de kwetsbare plaats probeert te treffen. En waarom zouden wij op dit punt wijzer zijn dan de Heere en Zijn hoog verlichte apostelen? Het denkbeeld van een persoonlijke boze macht, die zich achter elke verzoeking in en rondom ons verschuilt en door middel van die op ons werkt, heeft niets ongerijmds en vooral onze eeuw, met de gruwelen, die zij heeft gezien en gepleegd, heeft het recht verloren om hier op hoge toon het woord "onmogelijk" uit te spreken. Werkelijk is de geestelijke atmosfeer om ons heen met elementen bezwangerd, zo dodelijk voor het leven van de ziel, dat de bede, om van de boze bewaard te worden, minder dan ooit overtollig mag heten; en zeker is niemand nader aan het punt van te vallen, dan wie nog altijd droomt, dat hij staat. En wat hier vooral niet voorbijgezien mag worden, pas met de gehele wapenrusting van God is het mogelijk om aan onze roeping getrouw te blijven en het onafzienbaar gevaar te ontkomen. Overzie zelf de wapens, door Paulus genoemd, zij moeten dienen om de strijd deels aan te binden, deels te verduren, deels te beslissen. Maar welke van die allen: gordel of borstwapen, schoeisel of schild, helm of zwaard, u kunt er niet een van ontberen, zonder dat al de anderen gevaar horen, hun bestemming te missen en de strijder zelf van als overwonneling neer te zinken. Al de andere wapens dienen ter verdediging, het zwaard alleen tot de aanval, maar wie zal aan aanvallen denken, die niet allereerst in voldoende staat van zelfverdediging is? Zo dan, doe aan de gehele wapenrusting en waar u zich zo telkens ten strijde gereed maakt, laten tevens de voeten geschoeid blijven met die bereidvaardigheid tot de strijd, die alleen het vast geloof en het Evangelie van de vrede geven kan. Onttrek u aan de strijd niet lafhartig; een valse vrede wordt te duur gekocht, als die met schande en banden betaald wordt. Acht uw vijand niet klein; hij is oneindig groter dan u, maar alleen veel kleiner dan God. Vraag niet, hoe lang moet ik nog strijden, maar bidt dat u mag volharden "getrouw tot in de dood" en de kroon van het leven ontvangen.

Door uw genade leer ik strijden, Uw woord ten zwaard, het geloof ten schild. Door uw genade kan ik lijden, Tot eens mijn laatste polsslag stilt.

En als dan met mijn laatste beden Mijn laatste zonden mij ontvlien, Dan mag ik voor Uw aanschijn treden, Dan zal het kind zijn Vader zien.

.

Vers 18

18. En verder wordt u door de tijdsomstandigheden zelf op het hart gedrukt, dat u bent met alle bidding en smeking, biddend a) te allen tijde in de Geest (John 4:23) en tot dit ("bovendien, vooral het oog opengehouden voor de nood, waarin u verkeert en waarin uw strijdgenoten in andere delen van de kerk zich bevinden, wakend met alle gedurigheid en smeking voor al de heilige (Ephesians 4:12).

a) Luke 18:1 Romans 12:12 Colossians 4:2. 1 Thessalonians 5:17.

Men zou het gebed voor de heilige, waartoe de apostel hier vermaant, wel als het zevende stuk van de wapenrusting van God kunnen houden. Toch lezen wij niet: "grijp de boog van het gebed" of iets dergelijks. Waarom ontbreekt nu bij "het geestelijk wapen van het gebed" een zinnebeeld van de krijg? Men kan zeggen: ten eerste daarom, omdat het gebed geen bijzondere plaats naast de overige stukken van de Christelijke wapenrusting inneemt, maar integendeel met ieder stuk zich op het nauwst verbindt: de gesp van de gordel van de waarheid, de keten van het borstwapen van de gerechtigheid, de riem van de gordel van de vrede, het handvat van het schild van het geloof, de stormband van de helm der zaligheid, de greep van het zwaard van de Geest - is het gebed van de strijders van Christus. Maar ook nog om een andere reden heeft de apostel de vermaning tot gebed niet direct willen rekenen onder het beeld van een krijgstoerusting, in zijn veldprediking gebruikt. Dat het in het Christelijk gebedsleven tot strijden en worstelen moest komen, wist hij uit eigen ervaring duidelijk (Romans 15:30), maar hoewel de duivel en zijn boze geesten met hun listige aanvallen tegen hen, die in Jezus naam bidden niet ophouden, bestaat toch de gebedsstrijd van de gelovigen werkelijk in worstelen met God (Genesis 32:28). Tegen de duivel en diens helse legerschaar rust de apostolische veldprediking de heilige toe, het apostolisch afscheidswoord daarentegen roept hen tot de wapens, waarvan de profeet in Hosea 12:5 spreekt.

De apostel heeft ons op het slagveld gevoerd, waar pijlen vliegen en zwaarden blinken, waar zich een groot gedruis verheft, het zuchten en steunen van gewonden en gevangenen wordt gehoord. Nu leidt hij ons van het open veld naar een andere plaats, waar de beslissing van de slag plaats heeft, namelijk in het bidkamertje, in de biddende gemeente (Exodus 10:10,. Ja, de gemeente weet, waar de strijd moet worden begonnen, namelijk bij de Heere. Heeft zij Hem gewonnen, dan heeft zij de slag gewonnen en voor Hem neergeknield, overwint zij haar vijanden.

Hoeveel gebeden hebben wij opgezonden van het eerste ogenblik af dat wij leerden bidden! Ons eerste gebed was een gebed voor onszelf; wij smeekten dat God ons genadig mocht zijn en onze zonden uitdelgen. Hij verhoorde ons. Maar toen Hij onze zonden als een nevel had uitgedelgd, hadden wij nog meer voor onszelf te bidden. Wij hadden nodig te vragen om heiligmakende, om aanvurende en weerhoudende genade; wij werden ertoe gebracht om naar een vernieuwde verzekering van het geloof te verlangen, naar de vertroostende toe-eigening van de belofte, naar bevrijding voor het uur van de verzoeking, naar hulp in plichtsvervulling en naar bijstand in de dag van de beproeving. Door de nood van onze zielen zijn wij gedrongen geworden tot God te gaan, zoals bedelaars gedurig om alles vragende. Getuigt het kinderen van God, dat u nooit ergens anders iets voor uw zielen heeft kunnen verkrijgen. Al het brood, dat uw ziel heeft gegeten, is uit de hemel neergedaald, en al het water, waarmee uw ziel is gelaafd, uit de levende rots gestroomd, Christus Jezus, de Heere. Uw ziel is nooit in zichzelf verrijkt; zij is altijd een gepensioneerde geweest, levend op de dagelijkse weldadigheid van uw God en uw gebeden zijn ten hemel geklommen ter verkrijging van een reeks geestelijke, allen even oneindige goedertierenheden. Uw noden waren talloos en de vervulling oneindig groot en uw gebeden zijn zo verschillend geweest als de barmhartigheden ontelbaar waren. Heeft u dus geen reden om uit te roepen: Ik heb lief, want de Heere hoort mijn smekingen? Want zo menigvuldig uw gebeden waren, zo menigvuldig waren Gods antwoorden. Hij verhoorde u in de dag van de benauwdheden, versterkte en ondersteunde u, zelfs toen u Hem door uw beven en twijfelen, terwijl u voor de genadetroon laagt neergeknield, onteerd. Gedenk daaraan en dat uw hart met dankbaarheid jegens God vervuld wordt, die zo genadig uw arme, zwakke gebeden heeft verhoord. Loof de Heere, mijn ziel en vergeet geen van Zijn weldaden.

Vers 18

18. En verder wordt u door de tijdsomstandigheden zelf op het hart gedrukt, dat u bent met alle bidding en smeking, biddend a) te allen tijde in de Geest (John 4:23) en tot dit ("bovendien, vooral het oog opengehouden voor de nood, waarin u verkeert en waarin uw strijdgenoten in andere delen van de kerk zich bevinden, wakend met alle gedurigheid en smeking voor al de heilige (Ephesians 4:12).

a) Luke 18:1 Romans 12:12 Colossians 4:2. 1 Thessalonians 5:17.

Men zou het gebed voor de heilige, waartoe de apostel hier vermaant, wel als het zevende stuk van de wapenrusting van God kunnen houden. Toch lezen wij niet: "grijp de boog van het gebed" of iets dergelijks. Waarom ontbreekt nu bij "het geestelijk wapen van het gebed" een zinnebeeld van de krijg? Men kan zeggen: ten eerste daarom, omdat het gebed geen bijzondere plaats naast de overige stukken van de Christelijke wapenrusting inneemt, maar integendeel met ieder stuk zich op het nauwst verbindt: de gesp van de gordel van de waarheid, de keten van het borstwapen van de gerechtigheid, de riem van de gordel van de vrede, het handvat van het schild van het geloof, de stormband van de helm der zaligheid, de greep van het zwaard van de Geest - is het gebed van de strijders van Christus. Maar ook nog om een andere reden heeft de apostel de vermaning tot gebed niet direct willen rekenen onder het beeld van een krijgstoerusting, in zijn veldprediking gebruikt. Dat het in het Christelijk gebedsleven tot strijden en worstelen moest komen, wist hij uit eigen ervaring duidelijk (Romans 15:30), maar hoewel de duivel en zijn boze geesten met hun listige aanvallen tegen hen, die in Jezus naam bidden niet ophouden, bestaat toch de gebedsstrijd van de gelovigen werkelijk in worstelen met God (Genesis 32:28). Tegen de duivel en diens helse legerschaar rust de apostolische veldprediking de heilige toe, het apostolisch afscheidswoord daarentegen roept hen tot de wapens, waarvan de profeet in Hosea 12:5 spreekt.

De apostel heeft ons op het slagveld gevoerd, waar pijlen vliegen en zwaarden blinken, waar zich een groot gedruis verheft, het zuchten en steunen van gewonden en gevangenen wordt gehoord. Nu leidt hij ons van het open veld naar een andere plaats, waar de beslissing van de slag plaats heeft, namelijk in het bidkamertje, in de biddende gemeente (Exodus 10:10,. Ja, de gemeente weet, waar de strijd moet worden begonnen, namelijk bij de Heere. Heeft zij Hem gewonnen, dan heeft zij de slag gewonnen en voor Hem neergeknield, overwint zij haar vijanden.

Hoeveel gebeden hebben wij opgezonden van het eerste ogenblik af dat wij leerden bidden! Ons eerste gebed was een gebed voor onszelf; wij smeekten dat God ons genadig mocht zijn en onze zonden uitdelgen. Hij verhoorde ons. Maar toen Hij onze zonden als een nevel had uitgedelgd, hadden wij nog meer voor onszelf te bidden. Wij hadden nodig te vragen om heiligmakende, om aanvurende en weerhoudende genade; wij werden ertoe gebracht om naar een vernieuwde verzekering van het geloof te verlangen, naar de vertroostende toe-eigening van de belofte, naar bevrijding voor het uur van de verzoeking, naar hulp in plichtsvervulling en naar bijstand in de dag van de beproeving. Door de nood van onze zielen zijn wij gedrongen geworden tot God te gaan, zoals bedelaars gedurig om alles vragende. Getuigt het kinderen van God, dat u nooit ergens anders iets voor uw zielen heeft kunnen verkrijgen. Al het brood, dat uw ziel heeft gegeten, is uit de hemel neergedaald, en al het water, waarmee uw ziel is gelaafd, uit de levende rots gestroomd, Christus Jezus, de Heere. Uw ziel is nooit in zichzelf verrijkt; zij is altijd een gepensioneerde geweest, levend op de dagelijkse weldadigheid van uw God en uw gebeden zijn ten hemel geklommen ter verkrijging van een reeks geestelijke, allen even oneindige goedertierenheden. Uw noden waren talloos en de vervulling oneindig groot en uw gebeden zijn zo verschillend geweest als de barmhartigheden ontelbaar waren. Heeft u dus geen reden om uit te roepen: Ik heb lief, want de Heere hoort mijn smekingen? Want zo menigvuldig uw gebeden waren, zo menigvuldig waren Gods antwoorden. Hij verhoorde u in de dag van de benauwdheden, versterkte en ondersteunde u, zelfs toen u Hem door uw beven en twijfelen, terwijl u voor de genadetroon laagt neergeknield, onteerd. Gedenk daaraan en dat uw hart met dankbaarheid jegens God vervuld wordt, die zo genadig uw arme, zwakke gebeden heeft verhoord. Loof de Heere, mijn ziel en vergeet geen van Zijn weldaden.

Vers 19

19. En a) voor mij, opdat mij door de Heere overeenkomstig Zijn belofte (Matthew 10:19 v. Luke 21:14 v.) het woord, dat moet worden gesproken, gegeven wordt in de opening van mijn mond met vrijmoedigheid, om de verborgenheid van het Evangelie, het in het Evangelie geopenbaarde geheim (Ephesians 1:9), bekend te maken.

a) Acts 4:29. 2 Thessalonians 3:1

Vers 19

19. En a) voor mij, opdat mij door de Heere overeenkomstig Zijn belofte (Matthew 10:19 v. Luke 21:14 v.) het woord, dat moet worden gesproken, gegeven wordt in de opening van mijn mond met vrijmoedigheid, om de verborgenheid van het Evangelie, het in het Evangelie geopenbaarde geheim (Ephesians 1:9), bekend te maken.

a) Acts 4:29. 2 Thessalonians 3:1

Vers 20

20. a) Waarover ik een gezant ben in een keten, omdat mij, hoewel ik een gevangene ben, toch het prediken niet verhinderd wordt (Acts 28:31), opdat ik daarin, in de volvoering van mijn ambt, vrijmoedig moge spreken, zoals mij betaamt te spreken (Colossians 4:3 v.).

a) 2 Corinthians 5:20

De apostel geeft hier een nieuw bewijs van zijn diepe ootmoed, dat hij de Christenen, tot wie hij schrijft, zo ernstig om hun voorbede vraagt. Het heeft hem tot hiertoe niet aan moed ontbroken, hij is nooit in verzoeking geweest om zijn Heere en Heiland te verloochenen. Toch is hij er zich bewust van hoezeer ieder Christen steeds de bijstand van de gehele Christelijke gemeente nodig heeft in de strijd tegen het rijk van de duisternis. Hij heeft het reeds vaak ondervonden, hoe de voorbede en de liefde van de broeders de Christelijke strijder als op adelaarsvleugels draagt en hoe het bewustzijn, duizenden van medestrijders vol geestdrift achter zich te hebben, het hart staalt tot de strijd. Uit zijn getuigenissen leren zij tevens, dat alleen de vrijmoedige en blijde prediking van het Evangelie een gezegend gevolg heeft. Die slechts voor de helft de waarheid van het Evangelie belijdt, die wint ook geen hele harten.

Het is de wil van de apostel, dat wij niet alleen met vertrouwen en vrijmoedigheid de verborgenheid van het Evangelie bekend maken, in plaats van uit vrees om erover te zwijgen, maar hij wil het ook nog verkondigen, als het hem betaamde. Het was zijn roeping om de heidenen tot Christus te bekeren; nu heeft hem het volbrengen van deze roeping in de gevangenis gebracht (Ephesians 3:1, Ephesians 3:13). Hoe lag het nu voor hen voor de hand, om uit voorzichtigheid, zolang hij de beslissing van zijn zaak tegemoet zag, datgene op de achtergrond te plaatsen in zijn verkondiging van het Evangelie, waardoor hij de toorn van zijn volk tegen zich had opgewekt (Acts 22:21,.

Daarom moeten zij voor hem bidden, dat hem het woord wordt gegeven, niet dat zijn keten wordt losgemaakt; om het openen van zijn mond, niet om het losmaken van zijn boeien, om vrijmoedigheid tot spreken te midden van zijn banden, maar niet om bevrijding ervan.

D. De apostel is met hetgeen hij in de beide vorige verzen zei tot het slot van de brief gekomen. Zichzelf heeft hij aan de voorbede van zijn broeders tot een bepaald doel aanbevolen. Nu leest hij de vraag in hun harten: "maar hoe is het met uzelf en welke is de toestand, waarin u zich bevindt? " Intussen wil hij zich niet in de eerste plaats ermee bezighouden, om hun mededelingen te doen, die zij mondeling verkregen hebben door hen, die met het overbrengen van de brief belast waren en zeer goed bekwaam waren om mogelijke bezwaren van hun kant op te heffen. En zo gaat hij dadelijk over tot de zegenwensen waarmee hij eindigt en die eigenaardig zijn wat vorm en inhoud betreft. Deze draagt een meer algemeen karakter dan gewoonlijk en geeft in verband met de andere bijzonderheid, dat Paulus geheel en al nalaat elk in het bijzonder te groeten, duidelijk te kennen dat de brief niet aan de gemeente te Efeze in het bijzonder gericht is, maar aan een kring van gemeenten in Klein-Azië.

Vers 20

20. a) Waarover ik een gezant ben in een keten, omdat mij, hoewel ik een gevangene ben, toch het prediken niet verhinderd wordt (Acts 28:31), opdat ik daarin, in de volvoering van mijn ambt, vrijmoedig moge spreken, zoals mij betaamt te spreken (Colossians 4:3 v.).

a) 2 Corinthians 5:20

De apostel geeft hier een nieuw bewijs van zijn diepe ootmoed, dat hij de Christenen, tot wie hij schrijft, zo ernstig om hun voorbede vraagt. Het heeft hem tot hiertoe niet aan moed ontbroken, hij is nooit in verzoeking geweest om zijn Heere en Heiland te verloochenen. Toch is hij er zich bewust van hoezeer ieder Christen steeds de bijstand van de gehele Christelijke gemeente nodig heeft in de strijd tegen het rijk van de duisternis. Hij heeft het reeds vaak ondervonden, hoe de voorbede en de liefde van de broeders de Christelijke strijder als op adelaarsvleugels draagt en hoe het bewustzijn, duizenden van medestrijders vol geestdrift achter zich te hebben, het hart staalt tot de strijd. Uit zijn getuigenissen leren zij tevens, dat alleen de vrijmoedige en blijde prediking van het Evangelie een gezegend gevolg heeft. Die slechts voor de helft de waarheid van het Evangelie belijdt, die wint ook geen hele harten.

Het is de wil van de apostel, dat wij niet alleen met vertrouwen en vrijmoedigheid de verborgenheid van het Evangelie bekend maken, in plaats van uit vrees om erover te zwijgen, maar hij wil het ook nog verkondigen, als het hem betaamde. Het was zijn roeping om de heidenen tot Christus te bekeren; nu heeft hem het volbrengen van deze roeping in de gevangenis gebracht (Ephesians 3:1, Ephesians 3:13). Hoe lag het nu voor hen voor de hand, om uit voorzichtigheid, zolang hij de beslissing van zijn zaak tegemoet zag, datgene op de achtergrond te plaatsen in zijn verkondiging van het Evangelie, waardoor hij de toorn van zijn volk tegen zich had opgewekt (Acts 22:21,.

Daarom moeten zij voor hem bidden, dat hem het woord wordt gegeven, niet dat zijn keten wordt losgemaakt; om het openen van zijn mond, niet om het losmaken van zijn boeien, om vrijmoedigheid tot spreken te midden van zijn banden, maar niet om bevrijding ervan.

D. De apostel is met hetgeen hij in de beide vorige verzen zei tot het slot van de brief gekomen. Zichzelf heeft hij aan de voorbede van zijn broeders tot een bepaald doel aanbevolen. Nu leest hij de vraag in hun harten: "maar hoe is het met uzelf en welke is de toestand, waarin u zich bevindt? " Intussen wil hij zich niet in de eerste plaats ermee bezighouden, om hun mededelingen te doen, die zij mondeling verkregen hebben door hen, die met het overbrengen van de brief belast waren en zeer goed bekwaam waren om mogelijke bezwaren van hun kant op te heffen. En zo gaat hij dadelijk over tot de zegenwensen waarmee hij eindigt en die eigenaardig zijn wat vorm en inhoud betreft. Deze draagt een meer algemeen karakter dan gewoonlijk en geeft in verband met de andere bijzonderheid, dat Paulus geheel en al nalaat elk in het bijzonder te groeten, duidelijk te kennen dat de brief niet aan de gemeente te Efeze in het bijzonder gericht is, maar aan een kring van gemeenten in Klein-Azië.

Vers 21

21. En opdat ook u, evenals anderen, die reeds berichten over mij hebben verkregen, mag weten hetgeen mij aangaat en wat ik doe, in welke omstandigheid ik ben en hoe ik te midden van deze gesteld ben, dat alles zal u a) Tychikus, Ac 19:20, de geliefde broeder en getrouwedienaar in de Heere (Titus 3:12. 2 Corinthians 8:22 Acts 20:4) bekend maken.

a) Acts 20:4 Colossians 4:7

Vers 21

21. En opdat ook u, evenals anderen, die reeds berichten over mij hebben verkregen, mag weten hetgeen mij aangaat en wat ik doe, in welke omstandigheid ik ben en hoe ik te midden van deze gesteld ben, dat alles zal u a) Tychikus, Ac 19:20, de geliefde broeder en getrouwedienaar in de Heere (Titus 3:12. 2 Corinthians 8:22 Acts 20:4) bekend maken.

a) Acts 20:4 Colossians 4:7

Vers 22

22. Die ik met datzelfde doel tot u (2 Timothy 4:12) gezonden heb, opdat u onze zaken zou weten en hij uw harten zou vertroosten, wanneer u zich omwille van mij bezorgd maakt (Ephesians 3:13. Philippians 1:12 Philemon 1:1:22).

Op geheel dezelfde en toch in enkele belangrijke punten afwijkende wijze staat in Colossians 4:7 vv. : "Al mijn zaken zal u bekend maken Tychicus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar en mede-dienstknecht in de Heere, die ik met hetzelfde doel tot u gezonden heb, opdat hij uw zaken weet (volgens andere lezing: "opdat u verneemt hoe het met ons gesteld is en uw harten vertroost. Met Onesimus, de getrouwe en geliefde broeder, die uit de uwen is; zij zullen u alles bekend maken wat hier is. Het is bij de uitleggers gewoonte geworden bijzondere nadruk te leggen op hetgeen aan deze plaats staat: "opdat ook u mag weten" en uit dit "ook" het besluit te trekken, dat de apostel eerst de brief aan de Kolossensen zal hebben geschreven en dat hij nu ook de Efeziërs doet verwachten wat hij deze had beloofd, dat namelijk Tychicus hun bericht over zijn toestand zou brengen. Tegen deze opvatting staat intussen reeds dit over, dat onmogelijk de Efeziërs, die van de inhoud van de brief aan de Kolossensen toch niets wisten, dat "ook" in zo'n zin konden begrijpen. Paulus zou dus alleen dat woordje hebben geschreven van het standpunt van zijn eigen weten, zonder ook maar enigszins eraan te denken, of de lezers zijn bedoeling bij dat woordje konden begrijpen of niet. Als men zich nu over deze bedenking daardoor wil heen zetten, dat, als er naar gevraagd werd, Tychicus verklaring daarvan zou hebben kunnen geven, dan ontstaat een nog grotere moeilijkheid daardoor, dat Paulus schrijft dat hij bepaald voor hen, om hun bericht te geven en hen gerust te stellen Tychicus tot hen had gezonden en dat hij geheel hetzelfde hier ook tot de Efeziërs zegt. Moeten wij, zo merkt Otto hierbij op, van de apostel denken, dat hij beide gemeenten heeft willen doen geloven dat hij juist omwille van haar in het bijzonder een buitengewone bode had gezonden? Zeker niet; de zaak moet anders zijn. En dat zij werkelijk anders is, dat de zending van Tychicus tot de Kolossensen een andere is dan die aan de Efeziërs, geen welke ter zelfde tijd plaats had, blijkt bepaald daaruit, dat bij de ander Onesimus reisgenoot van Tychicus is, bij deze echter niet. Deze omstandigheid is te belangrijker, omdat in de brief aan de Kolossensen Timotheus tegelijk met de apostel groet (Colossians 1:1), in de brief aan de Efeziërs echter Paulus alleen. Beide punten spreken er beslist voor, dat de beide brieven, wat de tijd aangaat, uit elkaar moeten worden gehouden en de een vroeger en onder andere omstandigheden geschreven is dan de andere. In de brief aan de Kolossensen was Timotheus bij Paulus, in de brief aan de Efeziërs niet. Toen vertoefde deze integendeel te Efeze en ontving in de tweede aan hem gerichte brief zelf van de apostel bericht, hoe het met hem was (2 Timothy 1:16 v. ; 2:9 v. ; 4:6 v.). Deze brief was echter niet bestemd om openlijk te worden voorgelezen. Opdat echter ook de gemeente mocht vernemen hoe het met Paulus was, daartoe juist moesten de mondelinge berichten van Tychicus dienen. Hoe het daarentegen met de laatste zending aan de Kolossensen stond, daarover zullen wij bij de verklaring van de aan hen gerichten zendbrief nader handelen. Andere schriftonderzoekers hebben het verschil tussen de beide plaatsen, dat wij hier bespreken, zo proberen te verklaren, dat zij aannamen dat de beide brieven, waarvan wij spraken, door Paulus gedurende zijn gevangenschap te Cesarea (Acts 24:23 v.) waren geschreven. Tychicus zou dan eerst zijn reis naar Kolosse hebben volbracht, waar hij Onesimus achterliet, en vervolgens had hij te Efeze eveneens de hem opgedragen mededelingen gegeven over de toestand van de apostel, evenals vroeger te Kolosse. Te Cesarea bevond zich echter Paulus in de gevangenis (niet zo als te Rome in een gehuurde woning) en kon hij wel allen, die tot hem kwamen, om hem te dienen, ontvangen, maar geen brieven naar buiten zenden. Bovendien is niet denkbaar, hoe de apostel van zijn gevangenschap te Cesarea, waar hij zich toch in het gebied van het apostelschap van de besnijdenis bevond (Acts 10:5. Galatians 2:9) mocht zeggen, dat ook zijn gevangenschap, zoals vroeger zijn vrijheid, het doel had om hen de verborgenheid van Christus openbaar te laten worden, zoals het hem betaamde (Ephesians 6:20 Ephesians 3:4).

Vers 22

22. Die ik met datzelfde doel tot u (2 Timothy 4:12) gezonden heb, opdat u onze zaken zou weten en hij uw harten zou vertroosten, wanneer u zich omwille van mij bezorgd maakt (Ephesians 3:13. Philippians 1:12 Philemon 1:1:22).

Op geheel dezelfde en toch in enkele belangrijke punten afwijkende wijze staat in Colossians 4:7 vv. : "Al mijn zaken zal u bekend maken Tychicus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar en mede-dienstknecht in de Heere, die ik met hetzelfde doel tot u gezonden heb, opdat hij uw zaken weet (volgens andere lezing: "opdat u verneemt hoe het met ons gesteld is en uw harten vertroost. Met Onesimus, de getrouwe en geliefde broeder, die uit de uwen is; zij zullen u alles bekend maken wat hier is. Het is bij de uitleggers gewoonte geworden bijzondere nadruk te leggen op hetgeen aan deze plaats staat: "opdat ook u mag weten" en uit dit "ook" het besluit te trekken, dat de apostel eerst de brief aan de Kolossensen zal hebben geschreven en dat hij nu ook de Efeziërs doet verwachten wat hij deze had beloofd, dat namelijk Tychicus hun bericht over zijn toestand zou brengen. Tegen deze opvatting staat intussen reeds dit over, dat onmogelijk de Efeziërs, die van de inhoud van de brief aan de Kolossensen toch niets wisten, dat "ook" in zo'n zin konden begrijpen. Paulus zou dus alleen dat woordje hebben geschreven van het standpunt van zijn eigen weten, zonder ook maar enigszins eraan te denken, of de lezers zijn bedoeling bij dat woordje konden begrijpen of niet. Als men zich nu over deze bedenking daardoor wil heen zetten, dat, als er naar gevraagd werd, Tychicus verklaring daarvan zou hebben kunnen geven, dan ontstaat een nog grotere moeilijkheid daardoor, dat Paulus schrijft dat hij bepaald voor hen, om hun bericht te geven en hen gerust te stellen Tychicus tot hen had gezonden en dat hij geheel hetzelfde hier ook tot de Efeziërs zegt. Moeten wij, zo merkt Otto hierbij op, van de apostel denken, dat hij beide gemeenten heeft willen doen geloven dat hij juist omwille van haar in het bijzonder een buitengewone bode had gezonden? Zeker niet; de zaak moet anders zijn. En dat zij werkelijk anders is, dat de zending van Tychicus tot de Kolossensen een andere is dan die aan de Efeziërs, geen welke ter zelfde tijd plaats had, blijkt bepaald daaruit, dat bij de ander Onesimus reisgenoot van Tychicus is, bij deze echter niet. Deze omstandigheid is te belangrijker, omdat in de brief aan de Kolossensen Timotheus tegelijk met de apostel groet (Colossians 1:1), in de brief aan de Efeziërs echter Paulus alleen. Beide punten spreken er beslist voor, dat de beide brieven, wat de tijd aangaat, uit elkaar moeten worden gehouden en de een vroeger en onder andere omstandigheden geschreven is dan de andere. In de brief aan de Kolossensen was Timotheus bij Paulus, in de brief aan de Efeziërs niet. Toen vertoefde deze integendeel te Efeze en ontving in de tweede aan hem gerichte brief zelf van de apostel bericht, hoe het met hem was (2 Timothy 1:16 v. ; 2:9 v. ; 4:6 v.). Deze brief was echter niet bestemd om openlijk te worden voorgelezen. Opdat echter ook de gemeente mocht vernemen hoe het met Paulus was, daartoe juist moesten de mondelinge berichten van Tychicus dienen. Hoe het daarentegen met de laatste zending aan de Kolossensen stond, daarover zullen wij bij de verklaring van de aan hen gerichten zendbrief nader handelen. Andere schriftonderzoekers hebben het verschil tussen de beide plaatsen, dat wij hier bespreken, zo proberen te verklaren, dat zij aannamen dat de beide brieven, waarvan wij spraken, door Paulus gedurende zijn gevangenschap te Cesarea (Acts 24:23 v.) waren geschreven. Tychicus zou dan eerst zijn reis naar Kolosse hebben volbracht, waar hij Onesimus achterliet, en vervolgens had hij te Efeze eveneens de hem opgedragen mededelingen gegeven over de toestand van de apostel, evenals vroeger te Kolosse. Te Cesarea bevond zich echter Paulus in de gevangenis (niet zo als te Rome in een gehuurde woning) en kon hij wel allen, die tot hem kwamen, om hem te dienen, ontvangen, maar geen brieven naar buiten zenden. Bovendien is niet denkbaar, hoe de apostel van zijn gevangenschap te Cesarea, waar hij zich toch in het gebied van het apostelschap van de besnijdenis bevond (Acts 10:5. Galatians 2:9) mocht zeggen, dat ook zijn gevangenschap, zoals vroeger zijn vrijheid, het doel had om hen de verborgenheid van Christus openbaar te laten worden, zoals het hem betaamde (Ephesians 6:20 Ephesians 3:4).

Vers 23

23. Vrede zij de broeders (Philippians 4:7) en liefde met geloof (Ephesians 3:17) van God de Vader en de Heere Jezus Christus (Ephesians 1:2).

Vers 23

23. Vrede zij de broeders (Philippians 4:7) en liefde met geloof (Ephesians 3:17) van God de Vader en de Heere Jezus Christus (Ephesians 1:2).

Vers 24

24. De genade van God in Christus (Colossians 4:18. 1 Timothy 6:21. 2 Timothy 4:22. Titus 3:15) zij met al degenen, die onze Heere Jezus Christus liefhebben in onverderfelijkheid, op onveranderlijke manier (vgl. 1 Corinthians 16:22). Amen. De vorm van de groet is geheel ongewoon: de derde persoon ("de broeders" - "met allen die liefhebben" enz.) is gebruikt, hoewel in Ephesians 6:21 v. de directe aanspraak werd gevonden en niet de tweede ("u" "met u. Hiermee is iets meer algemeens uitgedrukt, zoals met een algemene zendbrief overeenkomt. Verder is in twee groeten verdeeld wat anders in een wordt samengevat. Daarin wordt nadrukkelijk gewezen van de werkingen van de genade in het hart en het leven van de Christen op de eerste grond ervan. Eindelijk is de eerste begonnen met "vrede", waarmee anders de groete eindigt; en met "genade", waarmee doorgaans de groeten aanvangen, begint dan de tweede groet. Deze verschillende groet, die ons aan parallellisme doet denken, zou misschien zo kunnen worden onderscheiden, dat de eerste op het inwendige leven in Christus, de andere op het principe, dat de grond van dit leven is, wijst.

De vrede, de blijde boodschap met God door de verzoening van Christus, moet steeds in het nauwste verband staan met de voortgaande groei van de liefde tot Hem en de versterking van de wortel van het gehele nieuwe leven, het geloof.

Alle zegen kan als een uitvloeisel van de goddelijke genade alleen daar werkzaam zijn, waar de menselijke liefde de Goddelijke beantwoordt en waar die niet is het product van een ogenblikkelijke vrome opwelling, maar waar die een onvernietigbare gezindheid van de wedergeborene zelf is geworden.

Alle levende Christenen staan in de liefde tot de Heere Jezus. Zij, die deze Jezus liefhebben met hun hele hart, zodat zij in deze liefde alleen op Hem zien en alleen Hem begeren en alleen Hem navolgen en zichzelf voor Hem verloochenen, Zijn kruis en hun kruis Hem gewillig nadragen, zodat zij Hem leven en Hem sterven, deze zijn de Christenen, zijn Gods kinderen, Zijn bijzonder en dierbaar eigendom.

Het komen tot de eenheid van het geloof en van de kennis van de Zoon van God, en tot de volheid van de mannelijke grootte in Christus (Ephesians 4:13) heeft zijn trappen en in de heiliging en verlichting van hun gehele leven hebben de kinderen van het licht een verschillende hoogte; maar allen, kleinen en groten, zwakken en sterken, hebben dat kloppen van het hart in liefde voor de Heere Jezus gemeen.

Het kleinste kind in Christus en de sterkste door Gods Geest naar de inwendige mens, kunnen in het kostelijkste punt van het hart, in de liefde van Jezus elkaar ontmoeten.

De liefde tot de Heere Jezus moet blijven, moet onveranderlijk blijven, welk lot ons ook treft, hoe ook de geest van de tijd verandert, anders is zij niet zuiver: Laus in amore mori - tot lof is alleen als men in de liefde sterft.

Aan die van Efeze geschreven van Rome (en gezonden) door Tychicus.

SLOTWOORD OP DE BRIEF AAN DE EFEZIËRS

In de lente van 61 na Christus was Paulus als gevangene te Rome aangekomen. Na een onderkomen verkregen te hebben, had hij de oudsten en opzieners van de daar wonende Joden bij zich ontboden tot een samenspreking, om, zoals het steeds zijn gewoonte was, eerst bij zijn broeders naar het vlees een poging in het werk te stellen tot hun bekering. Toen op een van de volgende dagen nog veel meerderen tot hem kwamen, had hij op zeer dringende en overtuigende manier tot hen gesproken, maar toch moest hij tenslotte ondervinden, dat door het oordeel van God dit volk verstokt was en de tijd was gekomen dat Israël nu zijn eigenwillig gekozen wegen zou gaan en het rijk van God van hen zou worden genomen, om voortaan zijn verblijfplaats in de heidenwereld te hebben (Acts 28:17-Acts 28:29). Nu begrijpen wij wel, dat het oog van de apostel zich met volle beslistheid wendde tot de kerk, die uit de heidenwereld werd opgebouwd, terwijl zijn eigen volk, waaraan hij oorspronkelijk zijn werkzaamheid had willen wijden (Acts 22:17) in zijn hart op de achtergrond trad en hoe zijn apostolische roeping naar haar eigenaardigheid (omdat hij ertoe geroepen was, onder alle heidenen de gehoorzaamheid van het geloof op te richten, Romans 1:5), hem nu voorkwam als van zo grote betekenis als hij in Ephesians 3:8, uitspreekt, zodat hij het voor zijn plicht hield, zijn krachten voor zoveel hem de bediening van zijn ambt nog mogelijk was, uitsluitend tot dat doel aan te wenden (Ephesians 6:19 v.). En als het werkelijk is, zoals wij in Aanm. II a. 2 hebben aangenomen, dat nog in de eerste helft van het jaar 61 Petrus uit Babylon zijn eerste brief aan de Christenen in Pontus, Galatië, Cappadocië, Azië en Bithynië geschreven heeft en zich daardoor uit zijn vroegere arbeid, die uitsluitend de Joden in Palestina en in de diaspora aanging (uitgezonderd van het buitengewone geval in Acts 10:1) tot een mede-arbeiden aan de heidenen begeven had, dan kunnen wij begrijpen, waarom Paulus zo schreef als wij in Ephesians 2:5, lezen. Nu was dat geheim, waarover daar wordt gehandeld zozeer duidelijk geworden, als nog nooit van te voren, omdat ook diegene onder de twaalf apostelen, op wie Christus nog in bijzondere zin Zijn gemeente gebouwd had (Matthew 16:18), zonder enig bezwaar (Galatians 2:9, Galatians 2:11) zijn laatste levensjaren aan de heidenen wijdde (vgl. bij John 21:18). Zo staat het voor ons buiten alle twijfel vast, dat onze brief uit Rome en niet, zoals velen hebben willen beweren, uit Cesarea geschreven is en dat die v r de zo verwante brief aan de Kolossensen en niet, zoals sommigen hebben gemeend, na die geschreven is. Hij geeft toch geheel die gedachten en inzichten, gevoelens en ervaringen weer, die juist toen, snel bij het begin van de gevangenschap te Rome, tengevolge van de beide medegedeelde gebeurtenissen in het hart van de apostel waren, en nu dadelijk in de eerste zendbrief, waarmee hij zijn verkeer met de gemeenten van zijn arbeidsveld weer opende, probeerden zich op gepaste manier uit te drukken. Zeer doelmatig was het dan tevens om juist aan de gemeente te Efeze deze zendbrief te adresseren (Ephesians 1:1). Met Efeze had Paulus zijn werkzaamheid in de tijd van zijn vrijheid gesloten, toen hij de oudsten van de gemeente naar Milete riep en afscheid van hen nam (Acts 20:17) en met Efeze begint hij nu ook zijn werkzaamheid in de gevangenschap, zodra de mogelijkheid hem daartoe is gegeven. Efeze zal ook in de eerste eeuwen aan het hoofd van de geschiedkundige ontwikkeling van de kerk staan; daarom is het als een goddelijke profetie, dat deze brief aan deze gemeente geadresseerd is, die over de ne, heilige en apostolische kerk handelt. Toch is deze zendbrief, zoals wij vaker gelegenheid hadden op te merken, niet tot Efeze gericht als de bijzondere, lokale gemeente, zodat zij haar alleen aanging op dezelfde manier als andere zendbrieven die gemeente, waarvoor zij volgens het opschrift bestemd zijn; de apostel ziet integendeel van alle bijzondere omstandigheden af en plaatst zich op zo'n universeel standpunt ten opzichte van de lezers, dat men, stond het adres er niet, het minst zou denken aan die gemeente, waarbij de apostel zo lang en zo gezegend werkzaam was geweest (Hand. 19:9, ; 20:18). Dit is nu zeer goed daaruit te verklaren, dat Efeze hier alleen fungeert als vertegenwoordigster van de kerk, uit de heidenwereld vergaderd en alleen in de eerste plaats aan haar de brief geadresseerd is. Zij moest die natuurlijk in de eerste plaats zelf lezen en ter harte nemen, maar die dan verder geven; zij is als het ware het hoofd van een vereniging, en zal weten wat zij verschuldigd is aan de overige medeleden van het gezelschap. Wat de apostel haar om zo te zeggen voor haar eigen persoon heeft te schrijven, doet hij evenals de Heere zelf later bij de zeven brieven in Openbaring , 3 aan de engel van de gemeente, in de tweede brief aan Timotheus, die in dezelfde tijd is vervaardigd. Bij deze brief daarentegen staat zij echter niet meer persoonlijk voor het oog, integendeel, waar Paulus meer het persoonlijke nadert, zijn het meer de andere gemeenten, die achter Efeze staan, die hij zich voorstelt (vgl. Ephesians 1:15; Ephesians 3:2, ; Ephesians 4:21 en die daardoor v r Efeze op de voorgrond treden. Men heeft vermoed dat de gemeenten, aan wie de brief in haar eigenschap als een rondgaand schrijven gericht is, dezelfde zou zijn, die in de Openbaring an Johannes (1:11) genoemd worden: Efeze, Smyrna, Pergamus, Thyatire, Sardis, Filadelfia en Laodicea. Zeker is het opmerkelijk, dat enige van de oudste Griekse handschriften in Ephesians 1:1 het "te Efeze" niet hebben, maar daarvoor een lege plaats laten zien en aan de andere kant de Gnostieker Marcion (omstreeks het midden van de 2de eeuw na Christus) in zijn codex van de Paulinische brieven in plaats van "te Efeze" het adres "te Laodicea" gaf. Wij verenigen ons met de mening, die de zeven gemeenten in Klein-Azië uit de Openbaring voor die cyclus van gemeenten houdt, waaraan onze brief volgens de eigenlijke mening door Paulus gericht is, met te minder bedenken, omdat volgens onze opvatting die gemeenten als de vertegenwoordigsters van de Christelijke kerk uit de heidenen moeten worden beschouwd. Van Efeze ging het rondgaan van de zendbrief uit en naar Efeze keerde dit tenslotte terug, om daar bewaard te blijven. Het is dus geheel naar de orde, als nu ook de gemeente te Efeze die is, waaraan de brief geadresseerd is. Het is echter zeer goed mogelijk, dat de oorspronkelijke tekst het adres "te Efeze" niet heeft gehad, maar in plaats daarvan een lege ruimte was gelaten, die de voorlezer met de naam van die gemeente, die haar nu horen zou, moest aanvullen. Het blijft ten minste een merkwaardig, nauwelijks te verklaren feit, dat Basilius de Grote (overl. 379), evenals ook Origenes, op het ontbreken van de Griekse woorden: en Efesq (te Efeze) een verklaring van de voorafgaande woorden: toiv ousin (die daar zijn) grondt, die volstrekt onmogelijk zou zijn, als de handschriften, die hun ter beschikking stonden, van die woorden ook maar een spoor hadden bevat en als hem evenwel de woorden bekend zijn als zich bevindende in andere handschriften, dan beschouwt hij het ontbreken ervan als het oorspronkelijke, omdat de lezing pas later ingedrongen zal zijn. Het zij echter zoals het zij: voor ons staan de woorden daar; ook hebben wij geen reden om er aan te denken ze uit te schrappen. Leidt nu de naam Efeze ons naar de latere verblijfplaats van de apostel Johannes, dan kan ook niet ontkend worden, dat deze brief aanrakingspunten met het Evangelie van Johannes heeft en zeker zou het wel de moeite waard zijn om die punten van aanraking in het bijzonder op te sporen en aan te wijzen. Verder zou dan ook blijken, dat er een paralelle verhouding is tussen de brief aan de Efeziërs en de vroegere brieven van de apostel, evenals tussen het Johannes-evangelie en de drie Synoptici.

De grote betekenis van de brief voor alle tijden ligt in het hoofdbegrip en de hoofdgedachte: de Kerk van Jezus Christus is ene voor eeuwigheid beslotene en voor de eeuwigheid bestemde schepping van de Vader door de Zoon en de Heilige Geest. Zij is de ethische Kosmos, waarom het werk van de verlossing geschiedde, in de Kosmos, die door de schepping teweeg is gebracht. Zij is het huisgezin van God, die in de wereld en wereldgeschiedenis verzameld is en nog vergaderd zal worden; het voorwerp van Zijn zorg in tijd en eeuwigheid. Onze tijd, die zozeer lijdt aan dwaalbegrippen over het wezen van de kerk, die van de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan alle voorschriften en leerstellingen door de kerkinrichting van de ultramontanen geëist, door de rationalistische schaar heen, die liever slechts een pythagorisch omacoeion (gemeenschappelijke gehoorzaal) in plaats van de exxlhoia bouwden, tot aan de vrije kerken en de kerken van de toekomst, die slechts een omadov (door elkaar spreken) en oxlov (ongeordende menigte) zonder axoh (het horen) overlaten, tot aan het aannemen van een zuivere godsdienstgemeenschap zich verlopen heeft, moge hier de juiste weg leren kennen en zich opheffen. Grond en doel van de kerk is Christus. Alles komt aan op de verhouding tot Christus, waarnaar de verhouding tot de kerk wordt bepaald. Waar Christus is, daar is de kerk en waar, al is het eerst in wording, de kerk is, daar is en werkt ook Christus. En Christus en Christus' kerk zijn daar, waar Zijn bovenwereldse eeuwige persoonlijkheid is aangenomen, waar die niet tegengestaan of verloochend wordt. In Christus, dat is de eis, die onwillekeurig en noodzakelijk aan alle waarheid en alle leven gesteld is. De kerk moet voor een onzichtbaar zichtbare, door en door ethische levenssfeer van de Heilige Geest erkend worden. Uit die levenssfeer wordt en werkt en zegent de kerk in de wereld en de tijd onder de volken. In haar ontstaat een ethisch levensproces, die het individu in zijn binnenste en tederste centrum beweegt, na steeds meer verdwijnende vervreemding van God tot zalige nabijheid van God, van vijandschap en dienstbaarheid tot het kindschap en de erfenis bij God, van de lust tot zonde door de vergeving van de zonden tot heerlijke reinheid voortgaande. Middel van de genade voor elk in het bijzonder en tot gemeenschap is het woord, dat in geloof en gebed en lied in het hart en in de gemeente weerklinkt. Toch treedt het woord niet zo op de voorgrond, dat het sacrament daarom terzijde zou worden geschoven (Ephesians 4:5). Organen zijn voor de dienst in het woord nodig, terwijl de leden van de gemeente liefderijk helpend naast elkaar staan. Ieder Christen moet beschouwd worden als een heilige en geheiligde, als lid van het lichaam, waarvan Christus het Hoofd is. De natuurlijke regelingen van huwelijk en huisgezin de status oeconomicus, zowel als politicus worden met de status ecclesiasticus erkend, zodat zij in de kerk alleen tot hun recht komen, om weer tot bevordering en groei van de gemeente te dienen. Dat alles wordt duidelijk gezien en met bewonderenswaardige kortheid uiteengezet. De grote waarde van deze brief voor alle tijden van de kerk wordt op deze manier duidelijk.

Vers 24

24. De genade van God in Christus (Colossians 4:18. 1 Timothy 6:21. 2 Timothy 4:22. Titus 3:15) zij met al degenen, die onze Heere Jezus Christus liefhebben in onverderfelijkheid, op onveranderlijke manier (vgl. 1 Corinthians 16:22). Amen. De vorm van de groet is geheel ongewoon: de derde persoon ("de broeders" - "met allen die liefhebben" enz.) is gebruikt, hoewel in Ephesians 6:21 v. de directe aanspraak werd gevonden en niet de tweede ("u" "met u. Hiermee is iets meer algemeens uitgedrukt, zoals met een algemene zendbrief overeenkomt. Verder is in twee groeten verdeeld wat anders in een wordt samengevat. Daarin wordt nadrukkelijk gewezen van de werkingen van de genade in het hart en het leven van de Christen op de eerste grond ervan. Eindelijk is de eerste begonnen met "vrede", waarmee anders de groete eindigt; en met "genade", waarmee doorgaans de groeten aanvangen, begint dan de tweede groet. Deze verschillende groet, die ons aan parallellisme doet denken, zou misschien zo kunnen worden onderscheiden, dat de eerste op het inwendige leven in Christus, de andere op het principe, dat de grond van dit leven is, wijst.

De vrede, de blijde boodschap met God door de verzoening van Christus, moet steeds in het nauwste verband staan met de voortgaande groei van de liefde tot Hem en de versterking van de wortel van het gehele nieuwe leven, het geloof.

Alle zegen kan als een uitvloeisel van de goddelijke genade alleen daar werkzaam zijn, waar de menselijke liefde de Goddelijke beantwoordt en waar die niet is het product van een ogenblikkelijke vrome opwelling, maar waar die een onvernietigbare gezindheid van de wedergeborene zelf is geworden.

Alle levende Christenen staan in de liefde tot de Heere Jezus. Zij, die deze Jezus liefhebben met hun hele hart, zodat zij in deze liefde alleen op Hem zien en alleen Hem begeren en alleen Hem navolgen en zichzelf voor Hem verloochenen, Zijn kruis en hun kruis Hem gewillig nadragen, zodat zij Hem leven en Hem sterven, deze zijn de Christenen, zijn Gods kinderen, Zijn bijzonder en dierbaar eigendom.

Het komen tot de eenheid van het geloof en van de kennis van de Zoon van God, en tot de volheid van de mannelijke grootte in Christus (Ephesians 4:13) heeft zijn trappen en in de heiliging en verlichting van hun gehele leven hebben de kinderen van het licht een verschillende hoogte; maar allen, kleinen en groten, zwakken en sterken, hebben dat kloppen van het hart in liefde voor de Heere Jezus gemeen.

Het kleinste kind in Christus en de sterkste door Gods Geest naar de inwendige mens, kunnen in het kostelijkste punt van het hart, in de liefde van Jezus elkaar ontmoeten.

De liefde tot de Heere Jezus moet blijven, moet onveranderlijk blijven, welk lot ons ook treft, hoe ook de geest van de tijd verandert, anders is zij niet zuiver: Laus in amore mori - tot lof is alleen als men in de liefde sterft.

Aan die van Efeze geschreven van Rome (en gezonden) door Tychicus.

SLOTWOORD OP DE BRIEF AAN DE EFEZIËRS

In de lente van 61 na Christus was Paulus als gevangene te Rome aangekomen. Na een onderkomen verkregen te hebben, had hij de oudsten en opzieners van de daar wonende Joden bij zich ontboden tot een samenspreking, om, zoals het steeds zijn gewoonte was, eerst bij zijn broeders naar het vlees een poging in het werk te stellen tot hun bekering. Toen op een van de volgende dagen nog veel meerderen tot hem kwamen, had hij op zeer dringende en overtuigende manier tot hen gesproken, maar toch moest hij tenslotte ondervinden, dat door het oordeel van God dit volk verstokt was en de tijd was gekomen dat Israël nu zijn eigenwillig gekozen wegen zou gaan en het rijk van God van hen zou worden genomen, om voortaan zijn verblijfplaats in de heidenwereld te hebben (Acts 28:17-Acts 28:29). Nu begrijpen wij wel, dat het oog van de apostel zich met volle beslistheid wendde tot de kerk, die uit de heidenwereld werd opgebouwd, terwijl zijn eigen volk, waaraan hij oorspronkelijk zijn werkzaamheid had willen wijden (Acts 22:17) in zijn hart op de achtergrond trad en hoe zijn apostolische roeping naar haar eigenaardigheid (omdat hij ertoe geroepen was, onder alle heidenen de gehoorzaamheid van het geloof op te richten, Romans 1:5), hem nu voorkwam als van zo grote betekenis als hij in Ephesians 3:8, uitspreekt, zodat hij het voor zijn plicht hield, zijn krachten voor zoveel hem de bediening van zijn ambt nog mogelijk was, uitsluitend tot dat doel aan te wenden (Ephesians 6:19 v.). En als het werkelijk is, zoals wij in Aanm. II a. 2 hebben aangenomen, dat nog in de eerste helft van het jaar 61 Petrus uit Babylon zijn eerste brief aan de Christenen in Pontus, Galatië, Cappadocië, Azië en Bithynië geschreven heeft en zich daardoor uit zijn vroegere arbeid, die uitsluitend de Joden in Palestina en in de diaspora aanging (uitgezonderd van het buitengewone geval in Acts 10:1) tot een mede-arbeiden aan de heidenen begeven had, dan kunnen wij begrijpen, waarom Paulus zo schreef als wij in Ephesians 2:5, lezen. Nu was dat geheim, waarover daar wordt gehandeld zozeer duidelijk geworden, als nog nooit van te voren, omdat ook diegene onder de twaalf apostelen, op wie Christus nog in bijzondere zin Zijn gemeente gebouwd had (Matthew 16:18), zonder enig bezwaar (Galatians 2:9, Galatians 2:11) zijn laatste levensjaren aan de heidenen wijdde (vgl. bij John 21:18). Zo staat het voor ons buiten alle twijfel vast, dat onze brief uit Rome en niet, zoals velen hebben willen beweren, uit Cesarea geschreven is en dat die v r de zo verwante brief aan de Kolossensen en niet, zoals sommigen hebben gemeend, na die geschreven is. Hij geeft toch geheel die gedachten en inzichten, gevoelens en ervaringen weer, die juist toen, snel bij het begin van de gevangenschap te Rome, tengevolge van de beide medegedeelde gebeurtenissen in het hart van de apostel waren, en nu dadelijk in de eerste zendbrief, waarmee hij zijn verkeer met de gemeenten van zijn arbeidsveld weer opende, probeerden zich op gepaste manier uit te drukken. Zeer doelmatig was het dan tevens om juist aan de gemeente te Efeze deze zendbrief te adresseren (Ephesians 1:1). Met Efeze had Paulus zijn werkzaamheid in de tijd van zijn vrijheid gesloten, toen hij de oudsten van de gemeente naar Milete riep en afscheid van hen nam (Acts 20:17) en met Efeze begint hij nu ook zijn werkzaamheid in de gevangenschap, zodra de mogelijkheid hem daartoe is gegeven. Efeze zal ook in de eerste eeuwen aan het hoofd van de geschiedkundige ontwikkeling van de kerk staan; daarom is het als een goddelijke profetie, dat deze brief aan deze gemeente geadresseerd is, die over de ne, heilige en apostolische kerk handelt. Toch is deze zendbrief, zoals wij vaker gelegenheid hadden op te merken, niet tot Efeze gericht als de bijzondere, lokale gemeente, zodat zij haar alleen aanging op dezelfde manier als andere zendbrieven die gemeente, waarvoor zij volgens het opschrift bestemd zijn; de apostel ziet integendeel van alle bijzondere omstandigheden af en plaatst zich op zo'n universeel standpunt ten opzichte van de lezers, dat men, stond het adres er niet, het minst zou denken aan die gemeente, waarbij de apostel zo lang en zo gezegend werkzaam was geweest (Hand. 19:9, ; 20:18). Dit is nu zeer goed daaruit te verklaren, dat Efeze hier alleen fungeert als vertegenwoordigster van de kerk, uit de heidenwereld vergaderd en alleen in de eerste plaats aan haar de brief geadresseerd is. Zij moest die natuurlijk in de eerste plaats zelf lezen en ter harte nemen, maar die dan verder geven; zij is als het ware het hoofd van een vereniging, en zal weten wat zij verschuldigd is aan de overige medeleden van het gezelschap. Wat de apostel haar om zo te zeggen voor haar eigen persoon heeft te schrijven, doet hij evenals de Heere zelf later bij de zeven brieven in Openbaring , 3 aan de engel van de gemeente, in de tweede brief aan Timotheus, die in dezelfde tijd is vervaardigd. Bij deze brief daarentegen staat zij echter niet meer persoonlijk voor het oog, integendeel, waar Paulus meer het persoonlijke nadert, zijn het meer de andere gemeenten, die achter Efeze staan, die hij zich voorstelt (vgl. Ephesians 1:15; Ephesians 3:2, ; Ephesians 4:21 en die daardoor v r Efeze op de voorgrond treden. Men heeft vermoed dat de gemeenten, aan wie de brief in haar eigenschap als een rondgaand schrijven gericht is, dezelfde zou zijn, die in de Openbaring an Johannes (1:11) genoemd worden: Efeze, Smyrna, Pergamus, Thyatire, Sardis, Filadelfia en Laodicea. Zeker is het opmerkelijk, dat enige van de oudste Griekse handschriften in Ephesians 1:1 het "te Efeze" niet hebben, maar daarvoor een lege plaats laten zien en aan de andere kant de Gnostieker Marcion (omstreeks het midden van de 2de eeuw na Christus) in zijn codex van de Paulinische brieven in plaats van "te Efeze" het adres "te Laodicea" gaf. Wij verenigen ons met de mening, die de zeven gemeenten in Klein-Azië uit de Openbaring voor die cyclus van gemeenten houdt, waaraan onze brief volgens de eigenlijke mening door Paulus gericht is, met te minder bedenken, omdat volgens onze opvatting die gemeenten als de vertegenwoordigsters van de Christelijke kerk uit de heidenen moeten worden beschouwd. Van Efeze ging het rondgaan van de zendbrief uit en naar Efeze keerde dit tenslotte terug, om daar bewaard te blijven. Het is dus geheel naar de orde, als nu ook de gemeente te Efeze die is, waaraan de brief geadresseerd is. Het is echter zeer goed mogelijk, dat de oorspronkelijke tekst het adres "te Efeze" niet heeft gehad, maar in plaats daarvan een lege ruimte was gelaten, die de voorlezer met de naam van die gemeente, die haar nu horen zou, moest aanvullen. Het blijft ten minste een merkwaardig, nauwelijks te verklaren feit, dat Basilius de Grote (overl. 379), evenals ook Origenes, op het ontbreken van de Griekse woorden: en Efesq (te Efeze) een verklaring van de voorafgaande woorden: toiv ousin (die daar zijn) grondt, die volstrekt onmogelijk zou zijn, als de handschriften, die hun ter beschikking stonden, van die woorden ook maar een spoor hadden bevat en als hem evenwel de woorden bekend zijn als zich bevindende in andere handschriften, dan beschouwt hij het ontbreken ervan als het oorspronkelijke, omdat de lezing pas later ingedrongen zal zijn. Het zij echter zoals het zij: voor ons staan de woorden daar; ook hebben wij geen reden om er aan te denken ze uit te schrappen. Leidt nu de naam Efeze ons naar de latere verblijfplaats van de apostel Johannes, dan kan ook niet ontkend worden, dat deze brief aanrakingspunten met het Evangelie van Johannes heeft en zeker zou het wel de moeite waard zijn om die punten van aanraking in het bijzonder op te sporen en aan te wijzen. Verder zou dan ook blijken, dat er een paralelle verhouding is tussen de brief aan de Efeziërs en de vroegere brieven van de apostel, evenals tussen het Johannes-evangelie en de drie Synoptici.

De grote betekenis van de brief voor alle tijden ligt in het hoofdbegrip en de hoofdgedachte: de Kerk van Jezus Christus is ene voor eeuwigheid beslotene en voor de eeuwigheid bestemde schepping van de Vader door de Zoon en de Heilige Geest. Zij is de ethische Kosmos, waarom het werk van de verlossing geschiedde, in de Kosmos, die door de schepping teweeg is gebracht. Zij is het huisgezin van God, die in de wereld en wereldgeschiedenis verzameld is en nog vergaderd zal worden; het voorwerp van Zijn zorg in tijd en eeuwigheid. Onze tijd, die zozeer lijdt aan dwaalbegrippen over het wezen van de kerk, die van de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan alle voorschriften en leerstellingen door de kerkinrichting van de ultramontanen geëist, door de rationalistische schaar heen, die liever slechts een pythagorisch omacoeion (gemeenschappelijke gehoorzaal) in plaats van de exxlhoia bouwden, tot aan de vrije kerken en de kerken van de toekomst, die slechts een omadov (door elkaar spreken) en oxlov (ongeordende menigte) zonder axoh (het horen) overlaten, tot aan het aannemen van een zuivere godsdienstgemeenschap zich verlopen heeft, moge hier de juiste weg leren kennen en zich opheffen. Grond en doel van de kerk is Christus. Alles komt aan op de verhouding tot Christus, waarnaar de verhouding tot de kerk wordt bepaald. Waar Christus is, daar is de kerk en waar, al is het eerst in wording, de kerk is, daar is en werkt ook Christus. En Christus en Christus' kerk zijn daar, waar Zijn bovenwereldse eeuwige persoonlijkheid is aangenomen, waar die niet tegengestaan of verloochend wordt. In Christus, dat is de eis, die onwillekeurig en noodzakelijk aan alle waarheid en alle leven gesteld is. De kerk moet voor een onzichtbaar zichtbare, door en door ethische levenssfeer van de Heilige Geest erkend worden. Uit die levenssfeer wordt en werkt en zegent de kerk in de wereld en de tijd onder de volken. In haar ontstaat een ethisch levensproces, die het individu in zijn binnenste en tederste centrum beweegt, na steeds meer verdwijnende vervreemding van God tot zalige nabijheid van God, van vijandschap en dienstbaarheid tot het kindschap en de erfenis bij God, van de lust tot zonde door de vergeving van de zonden tot heerlijke reinheid voortgaande. Middel van de genade voor elk in het bijzonder en tot gemeenschap is het woord, dat in geloof en gebed en lied in het hart en in de gemeente weerklinkt. Toch treedt het woord niet zo op de voorgrond, dat het sacrament daarom terzijde zou worden geschoven (Ephesians 4:5). Organen zijn voor de dienst in het woord nodig, terwijl de leden van de gemeente liefderijk helpend naast elkaar staan. Ieder Christen moet beschouwd worden als een heilige en geheiligde, als lid van het lichaam, waarvan Christus het Hoofd is. De natuurlijke regelingen van huwelijk en huisgezin de status oeconomicus, zowel als politicus worden met de status ecclesiasticus erkend, zodat zij in de kerk alleen tot hun recht komen, om weer tot bevordering en groei van de gemeente te dienen. Dat alles wordt duidelijk gezien en met bewonderenswaardige kortheid uiteengezet. De grote waarde van deze brief voor alle tijden van de kerk wordt op deze manier duidelijk.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ephesians 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ephesians-6.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile