Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Handelingen 28

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 28

Acts 28:1

PAULUS WONDERDAAD OP HET EILAND MELITE. AANKOMST TE ROME.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, HANDELINGEN 28

Acts 28:1

PAULUS WONDERDAAD OP HET EILAND MELITE. AANKOMST TE ROME.

Vers 1

1. En toen zij in veiligheid waren, het leven hadden behouden en aan land gekomen waren, toen begrepen zij op de vraag aan de bewoners die zij ontmoetten, dat het eiland Melite heette. Thans wordt het Malta genoemd, het is 8 vierkante mijlen groot en 15 mijlen van Sicilië, 50 van Tunis in Afrika verwijderd.

Het eiland Malta is van nature een kale rots, maar door de ligging en de voortreffelijke havens voor de scheepvaart zo belangrijk dat het door de Carthagers 2 Kings 10:36 omstreeks het jaar 400 v. Chr. bezet en door aangebrachte aarde bebouwbaar en ook tot een hoofdzetel van nijverheid, vooral van weverij, werd gemaakt. In de Punische oorlogen (1 Makk. 8:16 Aanm.) kwam het aan de Romeinen (216 v. Chr.). De inwoners heetten als Puniërs bij Grieken en Romeinen barbaren, of buitenlanders. In de middeleeuwen maakten de Gothen en Arabieren er zich meester van, omstreeks 1090 de Noormannen. In het jaar 1530 gaf Karel V het aan de orde van de Johannieters, die door de Turken uit Rhodus was verdreven; in 1790 nam Napoleon op zijn tocht naar Egypte het door verraad; sedert 1803 is het in het bezit van de Engelsen. De tegenwoordige inwoners bestaan uit Italianen en Arabieren, die een bijzondere taal hebben, afkomstig van het Arabisch.

Vers 1

1. En toen zij in veiligheid waren, het leven hadden behouden en aan land gekomen waren, toen begrepen zij op de vraag aan de bewoners die zij ontmoetten, dat het eiland Melite heette. Thans wordt het Malta genoemd, het is 8 vierkante mijlen groot en 15 mijlen van Sicilië, 50 van Tunis in Afrika verwijderd.

Het eiland Malta is van nature een kale rots, maar door de ligging en de voortreffelijke havens voor de scheepvaart zo belangrijk dat het door de Carthagers 2 Kings 10:36 omstreeks het jaar 400 v. Chr. bezet en door aangebrachte aarde bebouwbaar en ook tot een hoofdzetel van nijverheid, vooral van weverij, werd gemaakt. In de Punische oorlogen (1 Makk. 8:16 Aanm.) kwam het aan de Romeinen (216 v. Chr.). De inwoners heetten als Puniërs bij Grieken en Romeinen barbaren, of buitenlanders. In de middeleeuwen maakten de Gothen en Arabieren er zich meester van, omstreeks 1090 de Noormannen. In het jaar 1530 gaf Karel V het aan de orde van de Johannieters, die door de Turken uit Rhodus was verdreven; in 1790 nam Napoleon op zijn tocht naar Egypte het door verraad; sedert 1803 is het in het bezit van de Engelsen. De tegenwoordige inwoners bestaan uit Italianen en Arabieren, die een bijzondere taal hebben, afkomstig van het Arabisch.

Vers 2

2. En de inlanders, die bij het stranden van het schip waren toegelopen en toen reeds behulpzaam waren geweest, bewezen ons buitengewone vriendelijkheid, want zij staken een groot vuur aan en haalden ons er allen bij om de regen die dreigde en in dichte stromen op ons neerviel en om de koude, want het was reeds de wintertijd.

Voor de geredden was het eerst nog twijfelachtig of zij aan de Afrikaanse kust geland waren of ergens anders, of zij in de handen van vijandige kustbewoners zouden vallen of niet; in beide opzichten werden gij gerustgesteld. Aan de oever aangekomen vernamen zij dat het eiland Melite heette. Zij bevonden zich dus boven verwachting nabij de Italiaanse kust, juist op hun reisroute, niet ver van het doel van hun reis en hoewel de bewoners van dit eiland "barbaren" waren, betoonden zij hun toch grotere gastvriendschap, dan zij bij niet- barbaren hadden kunnen verwachten.

Vers 2

2. En de inlanders, die bij het stranden van het schip waren toegelopen en toen reeds behulpzaam waren geweest, bewezen ons buitengewone vriendelijkheid, want zij staken een groot vuur aan en haalden ons er allen bij om de regen die dreigde en in dichte stromen op ons neerviel en om de koude, want het was reeds de wintertijd.

Voor de geredden was het eerst nog twijfelachtig of zij aan de Afrikaanse kust geland waren of ergens anders, of zij in de handen van vijandige kustbewoners zouden vallen of niet; in beide opzichten werden gij gerustgesteld. Aan de oever aangekomen vernamen zij dat het eiland Melite heette. Zij bevonden zich dus boven verwachting nabij de Italiaanse kust, juist op hun reisroute, niet ver van het doel van hun reis en hoewel de bewoners van dit eiland "barbaren" waren, betoonden zij hun toch grotere gastvriendschap, dan zij bij niet- barbaren hadden kunnen verwachten.

Vers 3

3. En toen Paulus een hoop dor hout bijeengeraapt en op het vuur gelegd had, kwam er een adder uit door de hitte. Deze werd door het vuur uit zijn schuilhoek in de takken gejaagd en beet zich vast aan zijn hand, beet daarin als een beeld van de vijandschap van de Joden (Acts 25:11).

Als de Heere Zijn apostel onder deze vreemde mensen bekend wil maken, zendt Hij hem eerst lijden toe, dat hij in het geloof overwint en waardoor Hij een indruk in de harten van de mensen maakt. Ons kruis moet dus een klok zijn, die ogen en gedachten van de mensen tot ons trekt en het geloof, dat wij daarbij betonen of de overwinning, die wij door de genade van Christus behalen, moet ons navolgers verwekken.

Vers 3

3. En toen Paulus een hoop dor hout bijeengeraapt en op het vuur gelegd had, kwam er een adder uit door de hitte. Deze werd door het vuur uit zijn schuilhoek in de takken gejaagd en beet zich vast aan zijn hand, beet daarin als een beeld van de vijandschap van de Joden (Acts 25:11).

Als de Heere Zijn apostel onder deze vreemde mensen bekend wil maken, zendt Hij hem eerst lijden toe, dat hij in het geloof overwint en waardoor Hij een indruk in de harten van de mensen maakt. Ons kruis moet dus een klok zijn, die ogen en gedachten van de mensen tot ons trekt en het geloof, dat wij daarbij betonen of de overwinning, die wij door de genade van Christus behalen, moet ons navolgers verwekken.

Vers 4

4. En toen de inlanders het beest aan zijn hand zagen hangen, terwijl het daarin beet, zeiden zij tot elkaar, omdat zij wel wisten hoe gevaarlijk deze soort slangen waren en tevens de apostel om zijn boeien voor een misdadiger hielden: Deze mens is zeker een moordenaar, die de wraak niet laat leven. Dice, die de misdaad wreekt, de godin van de vergelding, de dochter van Jupiter (Acts 14:12), die op een troon aan zijn rechterhand is gezeten, wil hem niet in het leven laten, nu hij uit de zee ontkomen is waarin zij hem eerst wilde laten wegzinken.

Ook in het hart van de woeste natuurmens, zoals wij in Acts 28:2 zagen, gloort nog een vonkje van medelijden en hartelijk ontfermen. Druipend van het zeewater, daaruit gered, sidderend van kou, afgemat van doorgestane doodsangst, opnieuw doornat geworden van een plasregen, stonden de schipbreukelingen op de oever. Hoe welkom moest hun de vriendelijke hulp van de inboorlingen zijn, die dadelijk een groot vuur ontstaken, opdat de geredden zich daarbij konden drogen en warmen! Nu komt weer een vonkje van het goddelijk beeld, een overblijfsel van het ingeschapen bewustzijn van God in deze zielen van de barbaren voor de dag; het geloof in een goddelijke gerechtigheid, die als rechter op aarde rondgaat en waaraan de misdadiger niet kan ontkomen.

Wat de mens nog in het geweten geschreven is omtrent de vergelding weten zij niet toe te passen, nog veel minder komen zij voor zichzelf tot de kennis van Gods gerechtigheid en van wat tot redding dienen kan.

Vers 4

4. En toen de inlanders het beest aan zijn hand zagen hangen, terwijl het daarin beet, zeiden zij tot elkaar, omdat zij wel wisten hoe gevaarlijk deze soort slangen waren en tevens de apostel om zijn boeien voor een misdadiger hielden: Deze mens is zeker een moordenaar, die de wraak niet laat leven. Dice, die de misdaad wreekt, de godin van de vergelding, de dochter van Jupiter (Acts 14:12), die op een troon aan zijn rechterhand is gezeten, wil hem niet in het leven laten, nu hij uit de zee ontkomen is waarin zij hem eerst wilde laten wegzinken.

Ook in het hart van de woeste natuurmens, zoals wij in Acts 28:2 zagen, gloort nog een vonkje van medelijden en hartelijk ontfermen. Druipend van het zeewater, daaruit gered, sidderend van kou, afgemat van doorgestane doodsangst, opnieuw doornat geworden van een plasregen, stonden de schipbreukelingen op de oever. Hoe welkom moest hun de vriendelijke hulp van de inboorlingen zijn, die dadelijk een groot vuur ontstaken, opdat de geredden zich daarbij konden drogen en warmen! Nu komt weer een vonkje van het goddelijk beeld, een overblijfsel van het ingeschapen bewustzijn van God in deze zielen van de barbaren voor de dag; het geloof in een goddelijke gerechtigheid, die als rechter op aarde rondgaat en waaraan de misdadiger niet kan ontkomen.

Wat de mens nog in het geweten geschreven is omtrent de vergelding weten zij niet toe te passen, nog veel minder komen zij voor zichzelf tot de kennis van Gods gerechtigheid en van wat tot redding dienen kan.

Vers 5

5. Maar hij schudde het beest af in het vuur a) zonder enig letsel te ondervinden, zodat de belofte van de Heere in Mark 16:18 in hem vervuld werd gezien.

a) Luke 10:19

Paulus wist dat hij naar Rome moest komen om van de slangenvertreder te getuigen en door het geloof nam hij het gif weg van de slangenbeet (Hebrews 11:33). Heden zijn er op Malta geen giftige slangen meer en volgens het verhaal van de Maltezer ridders moeten adders, die men op dat eiland brengt, hun vergif daar afleggen. Nu, wij verwachten aan het einde van onze scheepvaart een eiland waar geen adder meer schade doet (Isaiah 11:8). Tot die tijd gebruiken wij onze macht als christenen, waarvan Paulus bewijzen gaf, en slingeren het vergiftige dier van de zonde in het vuur, waarin het behoort.

Vers 5

5. Maar hij schudde het beest af in het vuur a) zonder enig letsel te ondervinden, zodat de belofte van de Heere in Mark 16:18 in hem vervuld werd gezien.

a) Luke 10:19

Paulus wist dat hij naar Rome moest komen om van de slangenvertreder te getuigen en door het geloof nam hij het gif weg van de slangenbeet (Hebrews 11:33). Heden zijn er op Malta geen giftige slangen meer en volgens het verhaal van de Maltezer ridders moeten adders, die men op dat eiland brengt, hun vergif daar afleggen. Nu, wij verwachten aan het einde van onze scheepvaart een eiland waar geen adder meer schade doet (Isaiah 11:8). Tot die tijd gebruiken wij onze macht als christenen, waarvan Paulus bewijzen gaf, en slingeren het vergiftige dier van de zonde in het vuur, waarin het behoort.

Vers 6

6. En zij verwachtten dat hij zou opzwellen en daarna zou sterven of terstond dood neervallen. Maar toen zij lang tevergeefs gewacht hadden op iets dergelijks en daarentegen zagen dat niets ongewoons hem overkwam, niets zich bij hem voordeed dat de dood ten gevolge kon hebben, veranderden zij, kwamen zij tot de tegenovergestelde mening en zeiden dat hij een god was. Zij zeiden dat tegen elkaar, omdat bleek dat geen verdervende machten van de aarde hem enige schade konden doen.

De Maltezers zouden zeker bij hun heidense duisternis niet dadelijk tot een andere mening zijn gekomen, als zij niet een dergelijke indruk hadden gekregen als te Lystre (Acts 14:11vv.). Hun kwam Paulus werkelijk voor als een man, zoals zij er nog nooit een hadden gezien, als een man die de goddelijke natuur deelachtig was geworden (2 Peter 1:4) en daarom ook zelfs een wonderbare macht over de dieren had. En waarlijk, zulke mannen verdienden eerder goden te worden genoemd dan alle afgoden van de heidenen samen! Als de katholieke kerk haar heiligen bijna als goden vereert, dan is dat wel een grote zonde, maar toch, als men het zo mag zeggen, iets dat nog verstandiger is dan wanneer de wereld haar helden tot goden maakt.

Vers 6

6. En zij verwachtten dat hij zou opzwellen en daarna zou sterven of terstond dood neervallen. Maar toen zij lang tevergeefs gewacht hadden op iets dergelijks en daarentegen zagen dat niets ongewoons hem overkwam, niets zich bij hem voordeed dat de dood ten gevolge kon hebben, veranderden zij, kwamen zij tot de tegenovergestelde mening en zeiden dat hij een god was. Zij zeiden dat tegen elkaar, omdat bleek dat geen verdervende machten van de aarde hem enige schade konden doen.

De Maltezers zouden zeker bij hun heidense duisternis niet dadelijk tot een andere mening zijn gekomen, als zij niet een dergelijke indruk hadden gekregen als te Lystre (Acts 14:11vv.). Hun kwam Paulus werkelijk voor als een man, zoals zij er nog nooit een hadden gezien, als een man die de goddelijke natuur deelachtig was geworden (2 Peter 1:4) en daarom ook zelfs een wonderbare macht over de dieren had. En waarlijk, zulke mannen verdienden eerder goden te worden genoemd dan alle afgoden van de heidenen samen! Als de katholieke kerk haar heiligen bijna als goden vereert, dan is dat wel een grote zonde, maar toch, als men het zo mag zeggen, iets dat nog verstandiger is dan wanneer de wereld haar helden tot goden maakt.

Vers 7

7. En hier, dichtbij die plaats, in de omtrek van de plaats waar wij waren gestrand, had de bestuurder van het eiland, Publius genaamd, zijn landhuis; hij ontving ons (Acts 27:1) en herbergde ons drie dagenvriendelijk, totdat voor een ander verblijf gezorgd was. De wonderbare geschiedenis van de slangenbeet had hem op Paulus en diens metgezellen opmerkzaam gemaakt.

God verwekt voor Zijn uitverkoren dienstknecht overal vrienden en weet voor hem ook hoge deuren te openen. Evenals hij eens bij zijn eerste zendingsreis op het eiland Cyprus een voorname vriend en beschermer vond in de persoon van de Romeinse proconsul Sergius Paulus (Acts 13:6vv.), zo is het ook de overste van dit eiland, Publius, die op zijn landgoed, waar het schip dichtbij gestrand was, de apostel met de zijnen drie dagen lang geherbergd heeft, totdat voor een ander onderkomen gezorgd was.

Met Lukas en Aristarchus gastvrijheid te vinden bij de voornaamste of eerste inwoner van het eiland, zou voor een man van opvoeding en edele manieren, een Romeins burger bovendien, niets vreemds geweest zijn, al moet men ook hier weer aan de welwillendheid van Julius de hoofdman denken, die in Paulus nu toch wel de redder van hemzelf en van al zijn reisgenoten moest waarderen en hem ook wel aan Publius, die eveneens een Romein was, zal hebben aanbevolen.

De Romein Publius wordt "de voornaamste van het eiland" genoemd; wat moet dat betekenen? Ter beantwoording van deze vraag komen ons gelukkig opschriften te hulp, die deels op Malta zelf, deels op het nabijgelegen kleinere eiland Gozzo (bij de Romeinen Gaulus genoemd) zijn gevonden. Het belangrijkste van deze vondsten is in het Grieks; het is afkomstig uit de tijd van keizer Augustus en is sedert 1647 volkomen bekend geworden. Daaruit blijkt dat die aanwijzing (princeps Melitensium) een officiele eretitel was, die, afgezien van de functies van overheid, gewoonlijk door de keizerlijke regering aan een voorname man op Malta gegeven werd. Wie die hooggeplaatste man gastvrij heeft opgenomen, blijkt duidelijk: het "ons" waarvan Lukas zich bedient, zou volgens het gebruik van het "wij" in het reisverhaal op al de 276 personen slaan. Maar in Acts 28:10 slaat het "ons" duidelijk op Paulus en diens vertrouwde vrienden. Daarom is de gastvrije opname door Publius wel op te vatten als van Paulus, Lukas en Aristarchus, behalve van de hoofdman Julius.

Vers 7

7. En hier, dichtbij die plaats, in de omtrek van de plaats waar wij waren gestrand, had de bestuurder van het eiland, Publius genaamd, zijn landhuis; hij ontving ons (Acts 27:1) en herbergde ons drie dagenvriendelijk, totdat voor een ander verblijf gezorgd was. De wonderbare geschiedenis van de slangenbeet had hem op Paulus en diens metgezellen opmerkzaam gemaakt.

God verwekt voor Zijn uitverkoren dienstknecht overal vrienden en weet voor hem ook hoge deuren te openen. Evenals hij eens bij zijn eerste zendingsreis op het eiland Cyprus een voorname vriend en beschermer vond in de persoon van de Romeinse proconsul Sergius Paulus (Acts 13:6vv.), zo is het ook de overste van dit eiland, Publius, die op zijn landgoed, waar het schip dichtbij gestrand was, de apostel met de zijnen drie dagen lang geherbergd heeft, totdat voor een ander onderkomen gezorgd was.

Met Lukas en Aristarchus gastvrijheid te vinden bij de voornaamste of eerste inwoner van het eiland, zou voor een man van opvoeding en edele manieren, een Romeins burger bovendien, niets vreemds geweest zijn, al moet men ook hier weer aan de welwillendheid van Julius de hoofdman denken, die in Paulus nu toch wel de redder van hemzelf en van al zijn reisgenoten moest waarderen en hem ook wel aan Publius, die eveneens een Romein was, zal hebben aanbevolen.

De Romein Publius wordt "de voornaamste van het eiland" genoemd; wat moet dat betekenen? Ter beantwoording van deze vraag komen ons gelukkig opschriften te hulp, die deels op Malta zelf, deels op het nabijgelegen kleinere eiland Gozzo (bij de Romeinen Gaulus genoemd) zijn gevonden. Het belangrijkste van deze vondsten is in het Grieks; het is afkomstig uit de tijd van keizer Augustus en is sedert 1647 volkomen bekend geworden. Daaruit blijkt dat die aanwijzing (princeps Melitensium) een officiele eretitel was, die, afgezien van de functies van overheid, gewoonlijk door de keizerlijke regering aan een voorname man op Malta gegeven werd. Wie die hooggeplaatste man gastvrij heeft opgenomen, blijkt duidelijk: het "ons" waarvan Lukas zich bedient, zou volgens het gebruik van het "wij" in het reisverhaal op al de 276 personen slaan. Maar in Acts 28:10 slaat het "ons" duidelijk op Paulus en diens vertrouwde vrienden. Daarom is de gastvrije opname door Publius wel op te vatten als van Paulus, Lukas en Aristarchus, behalve van de hoofdman Julius.

Vers 8

8. En het geschiedde reeds in de eerste tijd van die vriendelijke opname dat de vader van Publius met koorts en de rode loop bevangen was en ziek in bed lag; Paulus ging naar hem toe om hem in zijn ziekenkamer te bezoeken, nadathij van zijn nood gehoord had en toen hij gebeden had, legde hij de handen op hem en maakte hem gezond (vgl. Matthew 8:14vv.).

Vers 8

8. En het geschiedde reeds in de eerste tijd van die vriendelijke opname dat de vader van Publius met koorts en de rode loop bevangen was en ziek in bed lag; Paulus ging naar hem toe om hem in zijn ziekenkamer te bezoeken, nadathij van zijn nood gehoord had en toen hij gebeden had, legde hij de handen op hem en maakte hem gezond (vgl. Matthew 8:14vv.).

Vers 9

9. Toen dit gebeurd was, kwamen ook de anderen tot hem, die ziek waren op het eiland en werden genezen.

Bij Publius werd de vermaning bevestigd (Hebrews 13:2): "vergeet de herbergzaamheid niet; want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd" en de belofte (Matthew 10:42) "wie n van deze kleinen slechts een beker koud water te drinken geeft in de naam van een discipel, voorwaar Ik zeg u, hij zal zijn loon geenszins verliezen. " De heilige handen van Paulus hebben noch door de lange zeereis noch door de giftige slangenbeet iets van hun apostolische kracht verloren. Met innigheid vouwt de apostel ze in gebed voor Publius vader, genezend en zegenend legt hij ze op de zieke en zoals eerder de eerste helft van het woord van Christus in Mark 16:18 wordt nu ook de tweede helft daarvan vervuld: "op zieken zullen zij de handen leggen en zij zullen gezond worden. " En nu gaat het bij de knecht evenals bij de Heere: het gerucht van hem werd steeds groter en de toeloop sterker. Daar Paulus door een wonderbare genezing is aangewezen als de drager van Gods wondermacht, wenden zich allen die in lijden zijn op het eiland, tot hem en worden genezen. Wel vernemen wij ook op andere plaatsen van de Schrift van dergelijke algemeen werkzame wonderbare genezingen, maar zo volledig en doorgaand als hier komt die genezende wonderkracht nergens voor. Bij de geringe omvang van het eiland, bij de geheel afgesloten ligging van dit gebied en bij het betrekkelijk lange oponthoud van de apostel op Malta kunnen wij aannemen dat op het gehele eiland geen enkele van al de zieken overgebleven is die geen genezing had gevonden.

Gezegend het land waar de kerk van de Heere gehuisvest wordt: dat geniet heil en zegen! Voordat Paulus naar Rome, de hoofdstad van de wereld komt en met het getuigenis van Jezus voor de keizer wordt gesteld, ontvangt hij onderweg een onderpand van de heerlijkheid van God, waarvan de hele wereld vol moet worden. Zoals het kleine eiland Malta na de drie maanden dat de apostel daarop vertoeft, van alle ziekte verlost was, zo zal eens, als het evangelie van het rijk van God zijn loop heeft beëindigd, de Heere de aarde nieuw maken en de boom van het leven aan de stroom van kristal (Revelation 2:2) zal vruchten dragen tot eeuwige genezing.

Vers 9

9. Toen dit gebeurd was, kwamen ook de anderen tot hem, die ziek waren op het eiland en werden genezen.

Bij Publius werd de vermaning bevestigd (Hebrews 13:2): "vergeet de herbergzaamheid niet; want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd" en de belofte (Matthew 10:42) "wie n van deze kleinen slechts een beker koud water te drinken geeft in de naam van een discipel, voorwaar Ik zeg u, hij zal zijn loon geenszins verliezen. " De heilige handen van Paulus hebben noch door de lange zeereis noch door de giftige slangenbeet iets van hun apostolische kracht verloren. Met innigheid vouwt de apostel ze in gebed voor Publius vader, genezend en zegenend legt hij ze op de zieke en zoals eerder de eerste helft van het woord van Christus in Mark 16:18 wordt nu ook de tweede helft daarvan vervuld: "op zieken zullen zij de handen leggen en zij zullen gezond worden. " En nu gaat het bij de knecht evenals bij de Heere: het gerucht van hem werd steeds groter en de toeloop sterker. Daar Paulus door een wonderbare genezing is aangewezen als de drager van Gods wondermacht, wenden zich allen die in lijden zijn op het eiland, tot hem en worden genezen. Wel vernemen wij ook op andere plaatsen van de Schrift van dergelijke algemeen werkzame wonderbare genezingen, maar zo volledig en doorgaand als hier komt die genezende wonderkracht nergens voor. Bij de geringe omvang van het eiland, bij de geheel afgesloten ligging van dit gebied en bij het betrekkelijk lange oponthoud van de apostel op Malta kunnen wij aannemen dat op het gehele eiland geen enkele van al de zieken overgebleven is die geen genezing had gevonden.

Gezegend het land waar de kerk van de Heere gehuisvest wordt: dat geniet heil en zegen! Voordat Paulus naar Rome, de hoofdstad van de wereld komt en met het getuigenis van Jezus voor de keizer wordt gesteld, ontvangt hij onderweg een onderpand van de heerlijkheid van God, waarvan de hele wereld vol moet worden. Zoals het kleine eiland Malta na de drie maanden dat de apostel daarop vertoeft, van alle ziekte verlost was, zo zal eens, als het evangelie van het rijk van God zijn loop heeft beëindigd, de Heere de aarde nieuw maken en de boom van het leven aan de stroom van kristal (Revelation 2:2) zal vruchten dragen tot eeuwige genezing.

Vers 10

10. Die genezenen betoonden daarvoor hun dankbaarheid door ons gedurende heel de tijd van ons verder oponthoud daar te eren met vele eer en toen wij na drie maanden (Acts 28:11) vertrekken zouden, voorzagen zij ons van alles wat wij nodig hadden op het schip, want zij waren gewaar geworden dat een profeet onder hen was geweest (Ezekiel 33:33).

De eerbewijzen waarmee de bewoners van het eiland Paulus en zijn vrienden overlaadden, bestonden er zeker gedeeltelijk in dat nu ook velen van hen de apostolische mannen tot verblijf in hun huizen uitnodigden en dat zij ter ere van hen samenkomsten hielden om hun de gelegenheid te geven zich in grotere kringen te vertonen. Hun dankbaarheid voor de genezing van alle ziekten die zij ontvangen hadden, beloonden zij ook later nog toen de apostel en zijn reisgezellen weer van Malta vertrokken, terwijl zij in tedere voorzorg voor hen het nodige voor de reis, als levensmiddelen, kleding enz. op het schip brachten. Uit dit alles mogen wij concluderen dat de indruk die de persoonlijkheid van de apostel en zijn getuigenis hier bij de bewoners van Malta maakten en die zij door grote bereidwilligheid tot geloof openlijk toonden, zeker niet zonder blijvende zegen zal geweest zijn.

Vers 10

10. Die genezenen betoonden daarvoor hun dankbaarheid door ons gedurende heel de tijd van ons verder oponthoud daar te eren met vele eer en toen wij na drie maanden (Acts 28:11) vertrekken zouden, voorzagen zij ons van alles wat wij nodig hadden op het schip, want zij waren gewaar geworden dat een profeet onder hen was geweest (Ezekiel 33:33).

De eerbewijzen waarmee de bewoners van het eiland Paulus en zijn vrienden overlaadden, bestonden er zeker gedeeltelijk in dat nu ook velen van hen de apostolische mannen tot verblijf in hun huizen uitnodigden en dat zij ter ere van hen samenkomsten hielden om hun de gelegenheid te geven zich in grotere kringen te vertonen. Hun dankbaarheid voor de genezing van alle ziekten die zij ontvangen hadden, beloonden zij ook later nog toen de apostel en zijn reisgezellen weer van Malta vertrokken, terwijl zij in tedere voorzorg voor hen het nodige voor de reis, als levensmiddelen, kleding enz. op het schip brachten. Uit dit alles mogen wij concluderen dat de indruk die de persoonlijkheid van de apostel en zijn getuigenis hier bij de bewoners van Malta maakten en die zij door grote bereidwilligheid tot geloof openlijk toonden, zeker niet zonder blijvende zegen zal geweest zijn.

Vers 11

11. En na drie maanden voeren wij af in een schip van Alexandrië dat in het eiland overwinterd had en dat een teken aan de voorsteven had van Castor en Pollux.

Omdat het begin van de zeereis viel na de herfstdag- en nachtevening (Acts 27:9) en dus het verblijf op Malta gedurende de maanden november, december en januari zal hebben plaatsgehad, werd de reis pas in februari of begin maart van het jaar 61 n. Chr. voortgezet. Het schip waarop zij zich nu inscheepten, was ook een Alexandrijns schip en had het teken van de Dioskuren. d. i. van de tweelinghelden Castor en Pollux, die bij Griekse en Romeinse zeelieden de beschermgoden van de zeevaart waren, aan de voorsteven gebeeldhouwd of geschilderd.

Hoe zou Lukas er wel anders toe komen om van dit teken van heidens geloof melding te maken dan om daardoor aan te duiden dat op dit schip niet die stoutmoedige gerustheid als op het vroegere (Acts 27:9vv.), maar het verlangen naar een bovenmenselijke bescherming geheerst heeft? Want alleen dan zal Lukas van het teken melding geraakt hebben als het een innerlijke waarheid bevatte en nu komt dan ook met dit derde schip de reis spoedig tot haar doel.

De apostelen waren geen beeldenstormers of mensen die de heidenen eerst hun valse goden wilden ontnemen, voordat zij hun de heerlijkheid van de enige levende God voor ogen hadden gesteld.

De ware banier waaronder Paulus met de zijnen voer, was de kruisbanier van Jezus Christus, waarop geschreven staat: "in dit teken zult gij overwinnen. "

Vers 11

11. En na drie maanden voeren wij af in een schip van Alexandrië dat in het eiland overwinterd had en dat een teken aan de voorsteven had van Castor en Pollux.

Omdat het begin van de zeereis viel na de herfstdag- en nachtevening (Acts 27:9) en dus het verblijf op Malta gedurende de maanden november, december en januari zal hebben plaatsgehad, werd de reis pas in februari of begin maart van het jaar 61 n. Chr. voortgezet. Het schip waarop zij zich nu inscheepten, was ook een Alexandrijns schip en had het teken van de Dioskuren. d. i. van de tweelinghelden Castor en Pollux, die bij Griekse en Romeinse zeelieden de beschermgoden van de zeevaart waren, aan de voorsteven gebeeldhouwd of geschilderd.

Hoe zou Lukas er wel anders toe komen om van dit teken van heidens geloof melding te maken dan om daardoor aan te duiden dat op dit schip niet die stoutmoedige gerustheid als op het vroegere (Acts 27:9vv.), maar het verlangen naar een bovenmenselijke bescherming geheerst heeft? Want alleen dan zal Lukas van het teken melding geraakt hebben als het een innerlijke waarheid bevatte en nu komt dan ook met dit derde schip de reis spoedig tot haar doel.

De apostelen waren geen beeldenstormers of mensen die de heidenen eerst hun valse goden wilden ontnemen, voordat zij hun de heerlijkheid van de enige levende God voor ogen hadden gesteld.

De ware banier waaronder Paulus met de zijnen voer, was de kruisbanier van Jezus Christus, waarop geschreven staat: "in dit teken zult gij overwinnen. "

Vers 12

12. En toen wij te Syracuse op de oostzijde van Sicilië (een stad met een omvang van 4 1/2 mijl) aangekomen waren, bleven wij daar drie dagen, omdat het schip in deze aanzienlijke havenstad waren aan wal moest brengen.

Vers 12

12. En toen wij te Syracuse op de oostzijde van Sicilië (een stad met een omvang van 4 1/2 mijl) aangekomen waren, bleven wij daar drie dagen, omdat het schip in deze aanzienlijke havenstad waren aan wal moest brengen.

Vers 13

13. Vandaar voeren wij langs de oostkust van Sicilië wegens de ongunstige wind en kwamen aan te Regium, nu Reggio, in Calabrië; en toen na een dag oponthoud, waarin wij een gunstigere wind afwachtten, omdat het bij de huidige wind onmogelijk was geweest de straat van Messina zonder gevaar door te varen, de wind zuid werd, kwamen wij na een voorspoedige vaart tussen de gevaarlijke rotsklippen Scylla en de net zo gevaarlijke Charybdis inde Tyrrheense zee en zetten de tweede dag te Puteoli, thans Puzzuolo bij Napels voet aan wal.

Vers 13

13. Vandaar voeren wij langs de oostkust van Sicilië wegens de ongunstige wind en kwamen aan te Regium, nu Reggio, in Calabrië; en toen na een dag oponthoud, waarin wij een gunstigere wind afwachtten, omdat het bij de huidige wind onmogelijk was geweest de straat van Messina zonder gevaar door te varen, de wind zuid werd, kwamen wij na een voorspoedige vaart tussen de gevaarlijke rotsklippen Scylla en de net zo gevaarlijke Charybdis inde Tyrrheense zee en zetten de tweede dag te Puteoli, thans Puzzuolo bij Napels voet aan wal.

Vers 14

14. Hier vonden wij broeders, christenen, en zij verzochten ons zeven degen bij hen te blijven, hetgeen ons ook door de hoofdman Julius werd toegestaan; en zo gingen wij, nadat wij die zeven dagen hadden uitgerust, naar Rome langs de weg die wij nader (Acts 28:15) zullen mededelen.

De vaart van onze reizigers ging in de eerste plaats naar Syracuse, dat ongeveer 18 mijlen van Malta verwijderd, ten noordoosten gelegen was en dat toen de hoofdstad van Sicilië was. Daar vertoefde het schip drie dagen om handelsbelangen. Vandaar vertrokken zij weer, zij voeren om, zoals de geschiedschrijver zich uitdrukt, hetgeen hier wel wil zeggen dat zij om de ongunstige wind heen en weer moesten laveren en kwamen zo in Regium, dat aan de zuidhoek van Italië ligt, een kolonie van Chalcis op Eubea, waar zij een dag bleven liggen. Toen hierna een voor hen voordelige zuidenwind opstak, zeilden zij verder en kwamen, door deze wind geholpen, voorspoedig voorbij de zeeëngte van Sicilië, de gevaarlijke Scylla en Charybdis in de zogenaamde Tyrrheense zee en bereikten vrij snel, namelijk reeds op de tweede dag na hun afvaart van Regium, de stad Puteoli, die vandaar ongeveer 50 geografische mijlen verwijderd is. De haven van Puteoli was toen volgens vele getuigen van de geschiedenis de meest belangrijke aan de westkust van Beneden-Italië en dit wel voor het verkeer met het oosten. De Egyptische korenschepen pleegden hier uit te laden en ook van Syrië kwam men hier aan, om vervolgens van de weg over land naar Rome gebruik te maken, zoals dan ook de hoofdman Julius met zijn gevangenen van hier te voet verder reisde.

Terwijl het dioskurenschip hier vond wat het zocht, namelijk kopers voor zijn Egyptische waren, vonden de drie christenen iets beters, namelijk broeders. Wij werden door hen, zegt Lukas, verzocht daar zeven dagen te blijven: wij - wie bedoelt hij daarmee? Zeker in de eerste plaats de apostel, Aristarchus en zichzelf. Die drie hadden te Puteoli geen volle zeven dagen hoeven te blijven, als de hoofdman Julius er ook niet graag vertoefd had en dat is een goed teken van zijn toestand. Te Sidon had hij Paulus met vriendelijkheid toegestaan zijn broeders te bezoeken (Acts 27:3), te Puteoli bleef hij zelf zeven dagen bij de broeders. Paulus vatte nieuwe moed toen hij na het langdurige gezelschap van het ruwe scheepsvolk weer broeders vond en bleef zeven dagen bij hen, zonder twijfel om een zondag met hen te houden, hun Gods woord te verkondigen, avondmaal met hen te houden. God beware in ons deze ware broederlijke gezindheid door Zijn Geest.

Nee, voorzeker zo had Paulus niet gedacht te Rome te komen; het einddoel wordt bereikt, maar langs een geheel andere weg dan hij zich voorgesteld had! Daartoe heeft dan de Romeinse krijgsoverste zelf hem moeten losscheuren uit de handen van de Joden; daartoe heeft dan in Judea een gewetenloos landvoogd ten aanzien van hem het recht verkracht, dat hij nu voor een hogere rechtbank moet zoeken; daartoe heeft dan al de haat van zijn vijanden moeten meewerken om hem naar het vurig gewenste einddoel te leiden! En nu, daar staan eindelijk zijn voeten in de poorten van het heidense Rome, laat komt hij er, maar hij komt toch; als een misdadiger, maar n aan wie het straks niet aan de gelegenheid tot vrije verkondiging van het evangelie ontbreken zal. Zijn uur was wellicht eerder geweest, nu pas is dat van de Heere geslagen en dat blijkt tenslotte het beste. De Euroclydon heeft zijn schip geteisterd, maar hem eindelijk in de haven van Malta geslingerd, de giftige ander heeft zich om zijn arm gekronkeld, maar zonder zijn hart te treffen; al Gods baren en golven zijn over deze diep gebogen schedel gegaan, maar het einde van alles is dat de stem van zijn hart hem even weinig als de belofte van zijn Heer heeft bedrogen en dat hij nu met eigen oog Rome in al zijn heerlijkheid en - in al zijn armoede ziet. Wat een ogenblik in de jaarboeken van het Godsrijk, nu deze eenvoudige Tarser, onbemerkt en onbelemmerd, zijn intrede in de wereldstad doet, waarin hij straks zoveel onderdanen voor een geestelijk Godsrijk winnen en de eerste grondlagen van de herschepping van het heidens in een christelijk Rome zal leggen! Het jaar en de dag van de komst van Paulus aldaar laten zich slechts bij gissing bepalen, anders verdienen zij ongetwijfeld op gezette tijden herdacht te worden, zoals vanouds het jaartal van de stichting van Rome de grondslag van een vaste tijdrekening was. Hier werd in de volste zin van het woord een nieuwe bladzijde in de geschiedenis van de geestelijke wereld begonnen en het is niet meer dan verdiend dat de Roomse kerk reeds sinds eeuwen de 29ste juni aan de verenigde gedachtenis niet slechts van Petrus, maar ook van Paulus gewijd heeft. Is nu ook in zekere zin het evangelie van Paulus, zoals het bijv. uit de brief aan de Romeinen gekend wordt, nergens meer dan te Rome zelf weersproken, toch heeft het zich, juist van daaruit als een kracht van God tot zaligheid geopenbaard in het midden van de heidense wereld; en niet op Paulus' tijd, maar op de tijd van de Heere is de verwachting ten volle vervuld, waarmee de apostel reeds jaren tevoren naar de stad van de zeven heuvelen staarde: "Ik weet dat ik bij mijn komst tot u met een volle zegen van het evangelie komen zal" (Romans 15:29). Wat mag er wel in Paulus' hart zijn omgegaan, toen hij de eerste avond het hoofd in Rome neerlegde en in stilte terugzag op de wondere weg en de trouwe hand die hem daarheen had geleid? En welke stem moet zich wel in het onze verheffen bij het terugzien op heel de weg waarlangs de Heere ons tot dusver met geen minder duidelijke zorg heeft geleid tot het doel van onze aardse en hemelse bestemming? En wat zal het eens wezen, als alle raadselen opgehelderd worden en ieder pijnlijk "waarom zo" in ons levensboek zijn volledig antwoord ontvangt? O zeker, dan zal het voor ons zijn, zoals de dichter zingt.

Mijn weg blijkt een cirkel van louter gena, `k Sla, zalig in `t midden, Gods heerlijkheid ga!

Vers 14

14. Hier vonden wij broeders, christenen, en zij verzochten ons zeven degen bij hen te blijven, hetgeen ons ook door de hoofdman Julius werd toegestaan; en zo gingen wij, nadat wij die zeven dagen hadden uitgerust, naar Rome langs de weg die wij nader (Acts 28:15) zullen mededelen.

De vaart van onze reizigers ging in de eerste plaats naar Syracuse, dat ongeveer 18 mijlen van Malta verwijderd, ten noordoosten gelegen was en dat toen de hoofdstad van Sicilië was. Daar vertoefde het schip drie dagen om handelsbelangen. Vandaar vertrokken zij weer, zij voeren om, zoals de geschiedschrijver zich uitdrukt, hetgeen hier wel wil zeggen dat zij om de ongunstige wind heen en weer moesten laveren en kwamen zo in Regium, dat aan de zuidhoek van Italië ligt, een kolonie van Chalcis op Eubea, waar zij een dag bleven liggen. Toen hierna een voor hen voordelige zuidenwind opstak, zeilden zij verder en kwamen, door deze wind geholpen, voorspoedig voorbij de zeeëngte van Sicilië, de gevaarlijke Scylla en Charybdis in de zogenaamde Tyrrheense zee en bereikten vrij snel, namelijk reeds op de tweede dag na hun afvaart van Regium, de stad Puteoli, die vandaar ongeveer 50 geografische mijlen verwijderd is. De haven van Puteoli was toen volgens vele getuigen van de geschiedenis de meest belangrijke aan de westkust van Beneden-Italië en dit wel voor het verkeer met het oosten. De Egyptische korenschepen pleegden hier uit te laden en ook van Syrië kwam men hier aan, om vervolgens van de weg over land naar Rome gebruik te maken, zoals dan ook de hoofdman Julius met zijn gevangenen van hier te voet verder reisde.

Terwijl het dioskurenschip hier vond wat het zocht, namelijk kopers voor zijn Egyptische waren, vonden de drie christenen iets beters, namelijk broeders. Wij werden door hen, zegt Lukas, verzocht daar zeven dagen te blijven: wij - wie bedoelt hij daarmee? Zeker in de eerste plaats de apostel, Aristarchus en zichzelf. Die drie hadden te Puteoli geen volle zeven dagen hoeven te blijven, als de hoofdman Julius er ook niet graag vertoefd had en dat is een goed teken van zijn toestand. Te Sidon had hij Paulus met vriendelijkheid toegestaan zijn broeders te bezoeken (Acts 27:3), te Puteoli bleef hij zelf zeven dagen bij de broeders. Paulus vatte nieuwe moed toen hij na het langdurige gezelschap van het ruwe scheepsvolk weer broeders vond en bleef zeven dagen bij hen, zonder twijfel om een zondag met hen te houden, hun Gods woord te verkondigen, avondmaal met hen te houden. God beware in ons deze ware broederlijke gezindheid door Zijn Geest.

Nee, voorzeker zo had Paulus niet gedacht te Rome te komen; het einddoel wordt bereikt, maar langs een geheel andere weg dan hij zich voorgesteld had! Daartoe heeft dan de Romeinse krijgsoverste zelf hem moeten losscheuren uit de handen van de Joden; daartoe heeft dan in Judea een gewetenloos landvoogd ten aanzien van hem het recht verkracht, dat hij nu voor een hogere rechtbank moet zoeken; daartoe heeft dan al de haat van zijn vijanden moeten meewerken om hem naar het vurig gewenste einddoel te leiden! En nu, daar staan eindelijk zijn voeten in de poorten van het heidense Rome, laat komt hij er, maar hij komt toch; als een misdadiger, maar n aan wie het straks niet aan de gelegenheid tot vrije verkondiging van het evangelie ontbreken zal. Zijn uur was wellicht eerder geweest, nu pas is dat van de Heere geslagen en dat blijkt tenslotte het beste. De Euroclydon heeft zijn schip geteisterd, maar hem eindelijk in de haven van Malta geslingerd, de giftige ander heeft zich om zijn arm gekronkeld, maar zonder zijn hart te treffen; al Gods baren en golven zijn over deze diep gebogen schedel gegaan, maar het einde van alles is dat de stem van zijn hart hem even weinig als de belofte van zijn Heer heeft bedrogen en dat hij nu met eigen oog Rome in al zijn heerlijkheid en - in al zijn armoede ziet. Wat een ogenblik in de jaarboeken van het Godsrijk, nu deze eenvoudige Tarser, onbemerkt en onbelemmerd, zijn intrede in de wereldstad doet, waarin hij straks zoveel onderdanen voor een geestelijk Godsrijk winnen en de eerste grondlagen van de herschepping van het heidens in een christelijk Rome zal leggen! Het jaar en de dag van de komst van Paulus aldaar laten zich slechts bij gissing bepalen, anders verdienen zij ongetwijfeld op gezette tijden herdacht te worden, zoals vanouds het jaartal van de stichting van Rome de grondslag van een vaste tijdrekening was. Hier werd in de volste zin van het woord een nieuwe bladzijde in de geschiedenis van de geestelijke wereld begonnen en het is niet meer dan verdiend dat de Roomse kerk reeds sinds eeuwen de 29ste juni aan de verenigde gedachtenis niet slechts van Petrus, maar ook van Paulus gewijd heeft. Is nu ook in zekere zin het evangelie van Paulus, zoals het bijv. uit de brief aan de Romeinen gekend wordt, nergens meer dan te Rome zelf weersproken, toch heeft het zich, juist van daaruit als een kracht van God tot zaligheid geopenbaard in het midden van de heidense wereld; en niet op Paulus' tijd, maar op de tijd van de Heere is de verwachting ten volle vervuld, waarmee de apostel reeds jaren tevoren naar de stad van de zeven heuvelen staarde: "Ik weet dat ik bij mijn komst tot u met een volle zegen van het evangelie komen zal" (Romans 15:29). Wat mag er wel in Paulus' hart zijn omgegaan, toen hij de eerste avond het hoofd in Rome neerlegde en in stilte terugzag op de wondere weg en de trouwe hand die hem daarheen had geleid? En welke stem moet zich wel in het onze verheffen bij het terugzien op heel de weg waarlangs de Heere ons tot dusver met geen minder duidelijke zorg heeft geleid tot het doel van onze aardse en hemelse bestemming? En wat zal het eens wezen, als alle raadselen opgehelderd worden en ieder pijnlijk "waarom zo" in ons levensboek zijn volledig antwoord ontvangt? O zeker, dan zal het voor ons zijn, zoals de dichter zingt.

Mijn weg blijkt een cirkel van louter gena, `k Sla, zalig in `t midden, Gods heerlijkheid ga!

Vers 15

15. En vandaar kwamen de broeders, gedurende ons zevendaags verblijf te Puteoli, omdat de christenen daar het gerucht verbreidden. Zij hadden van onze zaken gehoord, namelijk van onze komst, en kwamen ons tegemoet, zij die het verste reisden tot de Appiusmarkt en de anderen, die slechts een kortere afstand konden afleggen tot de drie tabernen; toen Paulus hen zag, dankte hij God en greep moed. De Heere toch had tot hiertoe zo wonderbaar geholpen en Zijn belofte in Acts 23:11, Acts 27:24 trouw vervuld.

Hierop begon men de laatste tocht naar Rome. Intussen hadden de christenen te Rome reeds gehoord dat de aankomst van de apostel te verwachten was en van zijn zaken, doordat waarschijnlijk de broeders te Puteoli hun bericht hadden gegeven en zij haastten zich nu hem tegemoet te gaan in verschillende groepen. De eerste groep kwam hem tegen bij Appifer, een stadje aan de via Appia gelegen, ruim een mijl van Rome, de anderen bij drie tabernen, waarschijnlijk een klaverblad van herbergen, slechts 1/4 mijl van de hoofdstad verwijderd. De christelijke liefde blijft overal gelijk. Dit afhalen is als het feestelijk inhalen van een evangeliedienaar, zoals dat in enige streken van Duitsland plaats heeft. Toen Paulus de broeders zag, dankte hij God en greep moed. Het stoorde de gemeenschappelijke blijdschap niet dat te Appifer de matrozen en een lage bevolking een woest leven leidden, zodat de reizigers van Rome op die plaats niet graag stil hielden. Nog minder de omstandigheid dat de weg daarheen door de Pontische moerassen liep. Intussen zullen enigen door die omstandigheid gedwongen zijn in de herberg de "drie tabernen, " die de betere standen boven een verblijf te Appifer stelden, de apostel op te wachten; misschien ook oudere mensen, evenals wij ons wellicht moeten voorstellen dat er ook christelijke vrouwen bij geweest zijn. Dit inhalen kan ons iets tonen van de lichtheid van de gevangenschap van de apostel alsook van de gunstige omstandigheden waarin toen de christenen te Rome zich bevonden.

Het was van de broeders te Rome oplettend en liefdevol door tegemoet te gaan de geest van Paulus te verkwikken. Zo is er veel dat geen onkosten veroorzaakt en waardoor men toch elkaar op de moeilijke loopbaan van dit leven zou kunnen verkwikken en de hand bieden.

Is het een wonder dat Paulus na zoveel hindernissen en gevaren, zoveel (zoals de dichter het uitdrukt) "gevallen zonder tal en hachelijke kansen" tot dichtbij Rome genaderd, met Rome door broeders in Christus vertegenwoordigd als voor zich, God luidkeels dankte en moed vatte? Moed vatte hij en verademing had hij nodig; was ook hij niet een mens, bij al zijn ontzaglijke grootheid, net als wij? En hij dankte God, vanwege de verhoring van de gebeden (Romans 1:9vv. ; 15:23vv.), zolang uitgesteld, nu gegeven op een zo onverwachte manier, in een zo ongedachte toestand. Want te Rome zou hij nu met het evangelie van de vrijheid, als een gevangen man aankomen-gebonden te Jeruzalem, gevangen te Rome, maar met de vrijheid van de kinderen van God vanbinnen en met het oog van het geloof op het nieuwe Jeruzalem daarboven.

Toen Paulus eens te Efeze het woord uitsprak (Acts 19:21): "nadat ik daar geweest zal zijn, moet ik ook Rome zien" stond hem de noodzaak voor de geest dat hij als de apostel van de heidenen de naam van de Heere ook in die stad moest verkondigen, waar het rijk van de wereld zijn middelpunt had. Daarbij was voor hem natuurlijk niet de hoofdzaak dat de verkondiging door hem geschiedde, maar dat de verkondiging van het evangelie te Rome ook vruchten droeg; want hij geeft zichzelf voor als een niets en hij stelt er daarentegen het hoogste belang in dat er vrucht gezien wordt (2 Corinthians 12:11 Philippians 1:18v.). Nu is het een levende vrucht van de verkondiging van het evangelie in de Romeinse hoofdstad die hem in de broeders persoonlijk tegemoet kwam. Zo moet het gevoel van noodzaak, dat vroeger te Efeze in hem was, nu door het zien van de christelijke broeders uit Rome veranderen in een gevoel van de diepste innerlijke bevrediging. Daar wij in die uitdrukking van Paulus duidelijk opmerken dat hij de betekenis van Rome als hoofdstad van de wereld weet te waarderen, is het geen wonder dat het opmerken van het geloof bij de gemeente te Rome bij hem een tegenwicht kon geven tegen de laatst gemaakte ervaring van ongeloof en van afval in de stad van God te Jeruzalem. Juist door deze opmerking wordt het hem tot onmiddellijke zekerheid dat, nadat het volk van God met zijn heilige stad verworpen was en aan het gericht van God was overgegeven, op het geheel tegenovergestelde punt van de wereld, te Rome, het middelpunt van het rijk van de wereld, het rijk van God een vast begin had verkregen. Het had dus bestaan gekregen op een andere plaats, die net zo wereldomvattend en wereldbeheersend was als Jeruzalem.

Wat zal de apostel wel gevoeld hebben, toen hij de eerste voet in Italië aan wal zette! Hoe zal zijn zevendaags verblijf bij de broeders te Puteoli hem verkwikt hebben! Hoe zal hij in het bijzonder door de komst van de broeders uit Rome zijn opgebeurd en versterkt! Zij hadden van zijn komst gehoord en voelden zich geroepen om hem, al kwam hij ook aan als een gevangene, tegemoet te gaan. Wat zij van hem en zijn werk hadden vernomen, had hun diepe hoogachting en hartelijke genegenheid voor hem ingeboezemd. Die hoogachting en genegenheid waren aanmerkelijk versterkt door de belangrijke brief die zij van hem ontvangen hadden. Vurig verlangen zij hem te zien. Zij kunnen niet wachten totdat hij in de stad is aangekomen. Zij gaan hem tot aan de drie tabernen, ja sommigen zelfs tot aan de markt van Appius tegemoet en geven hem zo een treffend bewijs van het hoge belang dat zij in hem stellen en van de liefde die zij voor hem koesteren. Paulus was er gevoelig voor, hij was er diep door getroffen; hij dankte er God voor, aan wie hij al het goede dat hij genoot, gewend was toe te schrijven, en in wiens verheerlijking hij steeds placht te eindigen; en hij trok er voedsel uit voor zijn vertrouwen op Hem, tegen de onzekere toekomst die hem wachtte.

Vers 15

15. En vandaar kwamen de broeders, gedurende ons zevendaags verblijf te Puteoli, omdat de christenen daar het gerucht verbreidden. Zij hadden van onze zaken gehoord, namelijk van onze komst, en kwamen ons tegemoet, zij die het verste reisden tot de Appiusmarkt en de anderen, die slechts een kortere afstand konden afleggen tot de drie tabernen; toen Paulus hen zag, dankte hij God en greep moed. De Heere toch had tot hiertoe zo wonderbaar geholpen en Zijn belofte in Acts 23:11, Acts 27:24 trouw vervuld.

Hierop begon men de laatste tocht naar Rome. Intussen hadden de christenen te Rome reeds gehoord dat de aankomst van de apostel te verwachten was en van zijn zaken, doordat waarschijnlijk de broeders te Puteoli hun bericht hadden gegeven en zij haastten zich nu hem tegemoet te gaan in verschillende groepen. De eerste groep kwam hem tegen bij Appifer, een stadje aan de via Appia gelegen, ruim een mijl van Rome, de anderen bij drie tabernen, waarschijnlijk een klaverblad van herbergen, slechts 1/4 mijl van de hoofdstad verwijderd. De christelijke liefde blijft overal gelijk. Dit afhalen is als het feestelijk inhalen van een evangeliedienaar, zoals dat in enige streken van Duitsland plaats heeft. Toen Paulus de broeders zag, dankte hij God en greep moed. Het stoorde de gemeenschappelijke blijdschap niet dat te Appifer de matrozen en een lage bevolking een woest leven leidden, zodat de reizigers van Rome op die plaats niet graag stil hielden. Nog minder de omstandigheid dat de weg daarheen door de Pontische moerassen liep. Intussen zullen enigen door die omstandigheid gedwongen zijn in de herberg de "drie tabernen, " die de betere standen boven een verblijf te Appifer stelden, de apostel op te wachten; misschien ook oudere mensen, evenals wij ons wellicht moeten voorstellen dat er ook christelijke vrouwen bij geweest zijn. Dit inhalen kan ons iets tonen van de lichtheid van de gevangenschap van de apostel alsook van de gunstige omstandigheden waarin toen de christenen te Rome zich bevonden.

Het was van de broeders te Rome oplettend en liefdevol door tegemoet te gaan de geest van Paulus te verkwikken. Zo is er veel dat geen onkosten veroorzaakt en waardoor men toch elkaar op de moeilijke loopbaan van dit leven zou kunnen verkwikken en de hand bieden.

Is het een wonder dat Paulus na zoveel hindernissen en gevaren, zoveel (zoals de dichter het uitdrukt) "gevallen zonder tal en hachelijke kansen" tot dichtbij Rome genaderd, met Rome door broeders in Christus vertegenwoordigd als voor zich, God luidkeels dankte en moed vatte? Moed vatte hij en verademing had hij nodig; was ook hij niet een mens, bij al zijn ontzaglijke grootheid, net als wij? En hij dankte God, vanwege de verhoring van de gebeden (Romans 1:9vv. ; 15:23vv.), zolang uitgesteld, nu gegeven op een zo onverwachte manier, in een zo ongedachte toestand. Want te Rome zou hij nu met het evangelie van de vrijheid, als een gevangen man aankomen-gebonden te Jeruzalem, gevangen te Rome, maar met de vrijheid van de kinderen van God vanbinnen en met het oog van het geloof op het nieuwe Jeruzalem daarboven.

Toen Paulus eens te Efeze het woord uitsprak (Acts 19:21): "nadat ik daar geweest zal zijn, moet ik ook Rome zien" stond hem de noodzaak voor de geest dat hij als de apostel van de heidenen de naam van de Heere ook in die stad moest verkondigen, waar het rijk van de wereld zijn middelpunt had. Daarbij was voor hem natuurlijk niet de hoofdzaak dat de verkondiging door hem geschiedde, maar dat de verkondiging van het evangelie te Rome ook vruchten droeg; want hij geeft zichzelf voor als een niets en hij stelt er daarentegen het hoogste belang in dat er vrucht gezien wordt (2 Corinthians 12:11 Philippians 1:18v.). Nu is het een levende vrucht van de verkondiging van het evangelie in de Romeinse hoofdstad die hem in de broeders persoonlijk tegemoet kwam. Zo moet het gevoel van noodzaak, dat vroeger te Efeze in hem was, nu door het zien van de christelijke broeders uit Rome veranderen in een gevoel van de diepste innerlijke bevrediging. Daar wij in die uitdrukking van Paulus duidelijk opmerken dat hij de betekenis van Rome als hoofdstad van de wereld weet te waarderen, is het geen wonder dat het opmerken van het geloof bij de gemeente te Rome bij hem een tegenwicht kon geven tegen de laatst gemaakte ervaring van ongeloof en van afval in de stad van God te Jeruzalem. Juist door deze opmerking wordt het hem tot onmiddellijke zekerheid dat, nadat het volk van God met zijn heilige stad verworpen was en aan het gericht van God was overgegeven, op het geheel tegenovergestelde punt van de wereld, te Rome, het middelpunt van het rijk van de wereld, het rijk van God een vast begin had verkregen. Het had dus bestaan gekregen op een andere plaats, die net zo wereldomvattend en wereldbeheersend was als Jeruzalem.

Wat zal de apostel wel gevoeld hebben, toen hij de eerste voet in Italië aan wal zette! Hoe zal zijn zevendaags verblijf bij de broeders te Puteoli hem verkwikt hebben! Hoe zal hij in het bijzonder door de komst van de broeders uit Rome zijn opgebeurd en versterkt! Zij hadden van zijn komst gehoord en voelden zich geroepen om hem, al kwam hij ook aan als een gevangene, tegemoet te gaan. Wat zij van hem en zijn werk hadden vernomen, had hun diepe hoogachting en hartelijke genegenheid voor hem ingeboezemd. Die hoogachting en genegenheid waren aanmerkelijk versterkt door de belangrijke brief die zij van hem ontvangen hadden. Vurig verlangen zij hem te zien. Zij kunnen niet wachten totdat hij in de stad is aangekomen. Zij gaan hem tot aan de drie tabernen, ja sommigen zelfs tot aan de markt van Appius tegemoet en geven hem zo een treffend bewijs van het hoge belang dat zij in hem stellen en van de liefde die zij voor hem koesteren. Paulus was er gevoelig voor, hij was er diep door getroffen; hij dankte er God voor, aan wie hij al het goede dat hij genoot, gewend was toe te schrijven, en in wiens verheerlijking hij steeds placht te eindigen; en hij trok er voedsel uit voor zijn vertrouwen op Hem, tegen de onzekere toekomst die hem wachtte.

Vers 16

16. En toen wij omstreeks eind maart van het jaar 61 n. Chr. te Rome aangekomen waren, gaf de hoofdman Julius de gevangenen over aan de overste van het leger, aan de praefectus praetorio, de opperbevelhebber van de koninklijke lijfwacht. Maar aan Paulus werd toegelaten op zichzelf te wonen. Het begeleidend schrijven van de landvoogd Festus sprak zo gunstig over hem en de hoofdman gaf zo'n voortreffelijk getuigenis omtrent hem, dat dit op de overste van het leger een diepe indruk maakte. Ten gevolge daarvan werd hij niet met de overige gevangenen in de kazerne van de preatorianen gevoerd, maar gezonden naar een bijzondere woning in de nabijheid, zoals hij die zelf koos (vgl. Acts 28:23). Hij moest daar echter blijven met de soldaat, die hem bewaakte en aan wiens arm hij volgens gewoonte van de Romeinen met een keten was verbonden (Acts 28:20).

Paulus trad Rome van de zuidzijde binnen door de Porta Capena (zo heet die poort). Vervolgens ging hij met de overige gevangenen op de straat van Appius (via Appi a) naar het keizerlijke paleis, dat op de Palestijnse heuvel gelegen was, waarbij zich het hoofdkwartier van dat deel van de keizerlijke lijfwacht bevond, dat tot de dadelijke dienst van de keizer bestemd was. De overige praetorianen of lijfwachten, die nog onder Augustus op de plaatsen bij Rome verdeeld waren geweest, bezaten sedert Tiberius een eigen door Sejanus gebouwde kazerne, aan de oostelijke stadsmuur naast de via Nomentana. Vroeger en later waren er altijd twee opperbevelhebbers van de lijfwacht (praefecti praetorio) en schreef Lukas "aan de overste van het leger, " dan kon dit die hoofdman betreffen die juist de dienst had om de gevangenen in ontvangst te nemen. Intussen toont zich de heilige schrijver ook zeer vertrouwd met de geschiedkundige tijdsomstandigheden, waarin de door hem meegedeelde gebeurtenissen plaats hebben, waarom wij niet twijfelen of hij heeft door het bepalend lidwoord de bepaalde opperbevelhebber willen aanwijzen, die er toen alleen was, namelijk Burrhus Afranius. Met de filosoof Seneka was deze in zijn jeugd opvoeder van Nero geweest en daarom was hij door keizer Claudius in de plaats van de vroegere twee opperbevelhebbers tot enige praefectus praetorio verheven. Dit ambt bekleedde hij dan ook gedurende de eerste zeven jaren van Nero's regering; hij stierf echter (waarschijnlijk ten gevolge van vergif dat hem was ingegeven) in het begin van het jaars 62 n. Chr. Staat nu overigens vast dat Paulus niet vroeger dan in de lente van het jaar 61 naar Rome is gekomen, dan blijkt uit onze tekst ook aan de andere zijde dat hij niet later dan op die zo-even genoemde tijd daar geweest is. Want van Rufus en Tigellinus, de beide ambtsopvolgers van Burrhus, is het met het oog op hun slecht karakter, daar de laatste een waar monster en de eerste geheel van hem afhankelijk was, zo goed als zeker dat zij de apostel niet zo'n verlichting van zijn gevangenschap, als hier wordt gemeld, zouden hebben toegestaan. Wel had ook de landvoogd Felix hem in zoverre een verlichting toegestaan dat niemand van de zijnen werd verhinderd om hem te dienen of tot hem te komen. In de eerste plaats sloeg dit op lichamelijke behoeften van de gevangene, maar ook in zoverre op geestelijke aangelegenheden dat hij zich enige uren door de omgang en de toespraak van zijn vrienden kon sterken en verkwikken. Een werkzaamheid naar buiten, een schriftelijk verkeer met zijn gemeenten was de apostel reeds ontzegd, omdat het, zoals wij reeds bij Acts 24:23 Ac 24:23 daarop opmerkzaam hebben gemaakt, alle begrip van gevangenschap tot onderzoek tegenspreekt een gevangene toe te staan dat hij verder in dezelfde zaak werkzaam is, waarom hij gevangen genomen is, afgezien van het feit dat Paulus zich te Cesarea bevond in een vertrek van het paleis van de landvoogd (Acts 23:35) en daardoor verhinderd was enig werk buiten de grenzen van zijn gevangenschap te verrichten. Anders stond de zaak te Rome. Was het hem ook niet gegund bezoeken in de stad af te leggen, in de vergadering van de christenen of in de synagoge van de Joden te gaan of ergens openlijk op te treden, zo kon hij toch in het huis dat hij gehuurd had zich in zo verre vrij bewegen dat hij ongestoord bezoeken kon ontvangen, met zijn gasten kon spreken en door middel van zijn vrienden briefwisseling naar buiten kon houden; alleen was er altijd een soldaat bij hem en was hij aan hem vastgebonden. Daar de onderbevelhebber, zolang de keizer de zaak van de gevangene nog niet tot beslissing had gebracht, die met keizerlijke volmacht verder leidde, is het de vraag hoe Burrhus ertoe gekomen is om Paulus uit eigen beweging een zo grote verlichting van zijn gevangenschap toe te staan. Nu is reeds boven gezegd wat hem dadelijk ten gunste van deze gevangene stemde: aan de ene zijde het begeleidend schrijven van de landvoogd, aan de andere het bericht van de hoofdman omtrent het gebeurde gedurende de zeereis. Burrhus verkreeg daaruit dezelfde overtuiging omtrent Paulus, die eens Pontius Pilatus ten opzichte van de Heere Jezus had gehad (Matthew 27:18), dat namelijk de Joden Hem uit nijd hadden overgeleverd. Zeker gaf dat begeleidend schrijven van Festus te kennen dat Paulus, een geboren Romeins burger, door de hoge raad van volksoproer en verbreiding van dwalingen over de Joodse godsdienst was aangeklaagd. Terwijl hij nu door de landvoogd zelf ten opzichte van het eerste punt voor onschuldig was gehouden, had ook omtrent het tweede de Joodse koning Agrippa, naar wiens oordeel gevraagd was en die in staat was met kennis van zaken een oordeel uit te spreken, verklaard dat de gevangene had kunnen worden vrijgelaten, als hij zich niet op de keizer had beroepen (Acts 26:32). Nu weten wij uit de geschiedenis hoezeer Burrhus afkerig was van de twisten van de toenmalige maîtresse van de keizer, de Joodse proseliete Poppaea Sahiua (men heeft hem een jaar daarna uit de weg geruimd, omdat Nero zijn plan om Octavia te verstoten en Popraea te huwen, niet anders wist te bereiken dan met opoffering van Burrhus). Zonder twijfel hebben ook de intriges van de hoge raad te Jeruzalem tegen de apostel een zelfde afstotende indruk op hem gemaakt. Het ligt voor de hand aan te nemen dat de opperbevelhebber de Joden graag het voorwerp van hun nijd uit hun handen zou hebben getrokken en het liefst de gevangene zou hebben vrijgelaten, zoals ook Pilatus ten opzichte van Jezus dit op alle wijzen probeerde. Hij kon echter niet vooruitlopen op de beslissing van de keizer, op wie Paulus zich beroepen had en zo verlichtte hij tenminste de militaire gevangenschap in die mate, als vroeger, bij de dood van Tiberius in het jaar 37 Caligula die voor de gevangene Agrippa I had verlicht, die hij ook het liefst dadelijk geheel vrij zou hebben gelaten; doch fatsoen hield hem van het eerste nog terug. De woning die Paulus bij een gastvriend nam (Acts 28:23) was misschien bij Aquila en Priscilla (Acts 18:2v., 18, 26), aangezien dezen zich toen nog te Rome bevonden (Romans 16:3) en niet reeds weer naar Efeze verhuisd waren (2 Timothy 4:19). In het laatste geval moeten wij ons zijn verblijfplaats indenken bij n van die Romeinse christenen, die hem in die stad hebben ingehaald, nadat zij van Puteoli omtrent zijn aankomst bericht hadden ontvangen (Acts 28:14v.). Toen de gevangenschap van de apostel werd gerekt, wilde hij volgens zijn grondstelling niet meer alleen gastvriendschap genieten, maar bezorgde hij zich een eigen gehuurde woning (Acts 28:30), waar hij zeker ook handenarbeid verrichtte. Waren Aquila en Priscilla bij zijn aankomst nog te Rome, dan kwam zeker die verandering op het moment dat zij weer naar Efeze vertrokken; tot die tijd heeft hij bij hen op dezelfde wijze als vroeger te Corinthiërs (Acts 18:2v.) zijn onderkomen gehad.

Vers 16

16. En toen wij omstreeks eind maart van het jaar 61 n. Chr. te Rome aangekomen waren, gaf de hoofdman Julius de gevangenen over aan de overste van het leger, aan de praefectus praetorio, de opperbevelhebber van de koninklijke lijfwacht. Maar aan Paulus werd toegelaten op zichzelf te wonen. Het begeleidend schrijven van de landvoogd Festus sprak zo gunstig over hem en de hoofdman gaf zo'n voortreffelijk getuigenis omtrent hem, dat dit op de overste van het leger een diepe indruk maakte. Ten gevolge daarvan werd hij niet met de overige gevangenen in de kazerne van de preatorianen gevoerd, maar gezonden naar een bijzondere woning in de nabijheid, zoals hij die zelf koos (vgl. Acts 28:23). Hij moest daar echter blijven met de soldaat, die hem bewaakte en aan wiens arm hij volgens gewoonte van de Romeinen met een keten was verbonden (Acts 28:20).

Paulus trad Rome van de zuidzijde binnen door de Porta Capena (zo heet die poort). Vervolgens ging hij met de overige gevangenen op de straat van Appius (via Appi a) naar het keizerlijke paleis, dat op de Palestijnse heuvel gelegen was, waarbij zich het hoofdkwartier van dat deel van de keizerlijke lijfwacht bevond, dat tot de dadelijke dienst van de keizer bestemd was. De overige praetorianen of lijfwachten, die nog onder Augustus op de plaatsen bij Rome verdeeld waren geweest, bezaten sedert Tiberius een eigen door Sejanus gebouwde kazerne, aan de oostelijke stadsmuur naast de via Nomentana. Vroeger en later waren er altijd twee opperbevelhebbers van de lijfwacht (praefecti praetorio) en schreef Lukas "aan de overste van het leger, " dan kon dit die hoofdman betreffen die juist de dienst had om de gevangenen in ontvangst te nemen. Intussen toont zich de heilige schrijver ook zeer vertrouwd met de geschiedkundige tijdsomstandigheden, waarin de door hem meegedeelde gebeurtenissen plaats hebben, waarom wij niet twijfelen of hij heeft door het bepalend lidwoord de bepaalde opperbevelhebber willen aanwijzen, die er toen alleen was, namelijk Burrhus Afranius. Met de filosoof Seneka was deze in zijn jeugd opvoeder van Nero geweest en daarom was hij door keizer Claudius in de plaats van de vroegere twee opperbevelhebbers tot enige praefectus praetorio verheven. Dit ambt bekleedde hij dan ook gedurende de eerste zeven jaren van Nero's regering; hij stierf echter (waarschijnlijk ten gevolge van vergif dat hem was ingegeven) in het begin van het jaars 62 n. Chr. Staat nu overigens vast dat Paulus niet vroeger dan in de lente van het jaar 61 naar Rome is gekomen, dan blijkt uit onze tekst ook aan de andere zijde dat hij niet later dan op die zo-even genoemde tijd daar geweest is. Want van Rufus en Tigellinus, de beide ambtsopvolgers van Burrhus, is het met het oog op hun slecht karakter, daar de laatste een waar monster en de eerste geheel van hem afhankelijk was, zo goed als zeker dat zij de apostel niet zo'n verlichting van zijn gevangenschap, als hier wordt gemeld, zouden hebben toegestaan. Wel had ook de landvoogd Felix hem in zoverre een verlichting toegestaan dat niemand van de zijnen werd verhinderd om hem te dienen of tot hem te komen. In de eerste plaats sloeg dit op lichamelijke behoeften van de gevangene, maar ook in zoverre op geestelijke aangelegenheden dat hij zich enige uren door de omgang en de toespraak van zijn vrienden kon sterken en verkwikken. Een werkzaamheid naar buiten, een schriftelijk verkeer met zijn gemeenten was de apostel reeds ontzegd, omdat het, zoals wij reeds bij Acts 24:23 Ac 24:23 daarop opmerkzaam hebben gemaakt, alle begrip van gevangenschap tot onderzoek tegenspreekt een gevangene toe te staan dat hij verder in dezelfde zaak werkzaam is, waarom hij gevangen genomen is, afgezien van het feit dat Paulus zich te Cesarea bevond in een vertrek van het paleis van de landvoogd (Acts 23:35) en daardoor verhinderd was enig werk buiten de grenzen van zijn gevangenschap te verrichten. Anders stond de zaak te Rome. Was het hem ook niet gegund bezoeken in de stad af te leggen, in de vergadering van de christenen of in de synagoge van de Joden te gaan of ergens openlijk op te treden, zo kon hij toch in het huis dat hij gehuurd had zich in zo verre vrij bewegen dat hij ongestoord bezoeken kon ontvangen, met zijn gasten kon spreken en door middel van zijn vrienden briefwisseling naar buiten kon houden; alleen was er altijd een soldaat bij hem en was hij aan hem vastgebonden. Daar de onderbevelhebber, zolang de keizer de zaak van de gevangene nog niet tot beslissing had gebracht, die met keizerlijke volmacht verder leidde, is het de vraag hoe Burrhus ertoe gekomen is om Paulus uit eigen beweging een zo grote verlichting van zijn gevangenschap toe te staan. Nu is reeds boven gezegd wat hem dadelijk ten gunste van deze gevangene stemde: aan de ene zijde het begeleidend schrijven van de landvoogd, aan de andere het bericht van de hoofdman omtrent het gebeurde gedurende de zeereis. Burrhus verkreeg daaruit dezelfde overtuiging omtrent Paulus, die eens Pontius Pilatus ten opzichte van de Heere Jezus had gehad (Matthew 27:18), dat namelijk de Joden Hem uit nijd hadden overgeleverd. Zeker gaf dat begeleidend schrijven van Festus te kennen dat Paulus, een geboren Romeins burger, door de hoge raad van volksoproer en verbreiding van dwalingen over de Joodse godsdienst was aangeklaagd. Terwijl hij nu door de landvoogd zelf ten opzichte van het eerste punt voor onschuldig was gehouden, had ook omtrent het tweede de Joodse koning Agrippa, naar wiens oordeel gevraagd was en die in staat was met kennis van zaken een oordeel uit te spreken, verklaard dat de gevangene had kunnen worden vrijgelaten, als hij zich niet op de keizer had beroepen (Acts 26:32). Nu weten wij uit de geschiedenis hoezeer Burrhus afkerig was van de twisten van de toenmalige maîtresse van de keizer, de Joodse proseliete Poppaea Sahiua (men heeft hem een jaar daarna uit de weg geruimd, omdat Nero zijn plan om Octavia te verstoten en Popraea te huwen, niet anders wist te bereiken dan met opoffering van Burrhus). Zonder twijfel hebben ook de intriges van de hoge raad te Jeruzalem tegen de apostel een zelfde afstotende indruk op hem gemaakt. Het ligt voor de hand aan te nemen dat de opperbevelhebber de Joden graag het voorwerp van hun nijd uit hun handen zou hebben getrokken en het liefst de gevangene zou hebben vrijgelaten, zoals ook Pilatus ten opzichte van Jezus dit op alle wijzen probeerde. Hij kon echter niet vooruitlopen op de beslissing van de keizer, op wie Paulus zich beroepen had en zo verlichtte hij tenminste de militaire gevangenschap in die mate, als vroeger, bij de dood van Tiberius in het jaar 37 Caligula die voor de gevangene Agrippa I had verlicht, die hij ook het liefst dadelijk geheel vrij zou hebben gelaten; doch fatsoen hield hem van het eerste nog terug. De woning die Paulus bij een gastvriend nam (Acts 28:23) was misschien bij Aquila en Priscilla (Acts 18:2v., 18, 26), aangezien dezen zich toen nog te Rome bevonden (Romans 16:3) en niet reeds weer naar Efeze verhuisd waren (2 Timothy 4:19). In het laatste geval moeten wij ons zijn verblijfplaats indenken bij n van die Romeinse christenen, die hem in die stad hebben ingehaald, nadat zij van Puteoli omtrent zijn aankomst bericht hadden ontvangen (Acts 28:14v.). Toen de gevangenschap van de apostel werd gerekt, wilde hij volgens zijn grondstelling niet meer alleen gastvriendschap genieten, maar bezorgde hij zich een eigen gehuurde woning (Acts 28:30), waar hij zeker ook handenarbeid verrichtte. Waren Aquila en Priscilla bij zijn aankomst nog te Rome, dan kwam zeker die verandering op het moment dat zij weer naar Efeze vertrokken; tot die tijd heeft hij bij hen op dezelfde wijze als vroeger te Corinthiërs (Acts 18:2v.) zijn onderkomen gehad.

Vers 17

17. En het geschiedde na drie dagen na de aankomst te Rome dat Paulus in zijn woning (Acts 28:23) degenen die de voornaamsten van de Joden waren, 1) hun oudsten en opzieners, samenriep. En toen zij zijn uitnodiging met zekere belangstelling aannamen en samengekomen waren, zei hij tot hen: Mannen broeders, (Acts 13:26, Acts 22:1), ik, die niets gedaan heb tegen het volk of de vaderlijke gewoonten, zoals men mij ook misschien bij u beschuldigd heeft (Acts 24:5v. ; 25:7v.), ben geboeid uit Jeruzalem overgeleverd in de handen van de Romans 2:1) (Acts 21:11; Acts 21:27vv.).

1) Wij zijn natuurlijk in grote spanning waarmee de apostel nu te Rome zijn werkzaamheid zal openen, nadat de eerste dagen voorbij zijn, die met de inrichting van zijn nieuwe toestand bezet waren. Aan onze eigen gedachten overgelaten, zouden wij zonder twijfel tot het vermoeden komen dat Paulus zich eerst met de gemeente te Rome, waarvan hij met zoveel liefde en verering hield, in nader contact zal hebben gesteld, om de slechts vluchtige ontmoeting die hij onderweg met haar had gehad, vaster te maken. Maar wij vernemen van Lukas dat de apostel geheel anders dacht; niet de voornaamsten van de christelijke gemeente liet hij tot zich komen, maar die van de Joden. Hij dus, die eens dat onvergelijkelijke loflied geschreven heeft op de liefde, die alles verdraagt en alles hoopt (1 Corinthians 13:1), heeft deze liefde niet alleen geroemd, maar zelf beleefd, daar bij tegenover de bitterste, de dodelijke vijandschap van zijn broeders naar het vlees, altijd weer opnieuw en na de treurigste ervaring aan lichaam en ziel, geduld en hoop stelt. Had de apostel in de gemeente te Rome, waarvan de leden hem in Acts 28:15 bij Appifer en de Drie Tabernen tegenkwamen, het hoofdpunt van het gehele heidendom gezien, zo was hem opnieuw en in ruimere kring het ingaan van de volheid van de heidenen in het rijk van God voor de geest gekomen. Daar hij nu enigszins, zover namelijk zijn eigen oog reikte, wist dat de volheid van de heidenen in het rijk van God was ingegaan, stelde hij er groot belang in bij Israël een nieuwe krachtige poging te doen, of niet misschien het tijdpunt zou gekomen zijn dat de HEERE vanaf het begin had aangewezen, dat hij Zijn volk uit het ergste en verste afdwalen bekeren zou door hetgeen Zijn volk niet was (Romans 11:12v., 25v. Deuteronomy 32:21). Uit de latere tijd van de kerk van de heidenen moeten wij ons een punt voorstellen dat met het onze gelijkheid heeft en waaruit ook blijkt dat de grootste kerkleraar bij de apostel achterblijft, alsook dat de kerk uit de heidenen, om zich bewust te blijven van haar goddelijk doel, altijd behoefte heeft aan de geïnspireerde voorstelling van de eerste en normale periode van de kerk. Dit punt in de kerkgeschiedenis is overal datgene wat in ieder opzicht het meest herinnert aan de geschiedenis en persoonlijkheid van Paulus: de tijd van de reformatie, die weer in Luthers persoon en geschiedenis zijn middelpunt heeft; en wij maken geen bedenkingen deze hersteller en vernieuwer van het Paulinische evangelie, die zo sterk was in zijn God, voor de grootste kerkleraar onder de gemeente uit de heidenen te verklaren. Omdat Luther er zich volkomen van bewust is dat door zijn getuigenis het verduisterd hoofdpunt van de verkondiging van het evangelie onder de heidenen weer was verhelderd, rekent hij dat vanaf zijn optreden een nieuwe periode in het verloop van de algemene kerkelijke ontwikkeling gekomen is en door dit bewustzijn van de grote hervormende betekenis van zijn werken komt hij het gemakkelijkst tot de hoop dat ook voor de Joden een tijd van bekering zou zijn aangebroken; daarom bemoeide hij zich in het begin veel met de Joden. Maar op die hoogte van verwachting tegen verwachting heeft hij zich zeker niet kunnen houden en zich later in zijn uitspraken en voornemens alleen laten leiden door de sterke indruk van de Joodse verstoktheid. Als nu Luthers krachtig geloof voor de afgrond van de Joodse boosheid en verstoktheid terugdeinst, hoeveel sterker moet het geloof van de apostel van de heidenen geweest zijn, die ook bij zijn aankomst te Rome nog moed en blijdschap heeft om zijn prediking te beginnen door de Joden uit Rome tot zich te laten komen. Zijn liefde tot Israël is een vuur van de HEERE, dat door niets kan worden uitgeblust (Acts 8:6v.) en dat daarom, al is het voor een tijd uitgedoofd, des te helderder en heerlijker opvlamt.

Het kost niet weinig strijd, zijn volk, zijn moederkerk te blijven liefhebben, ondanks dat men door de machtigen daarin zo kwalijk wordt behandeld.

De gedachte dat zich onder de Joden het gerucht kon verbreiden dat Paulus als een afvallige Jood naar Rome was gekomen, die het rechtmatige Joodse gericht van het Sanhedrin had verworpen en naar aanleiding van hun vonnis zich op de heidense keizer te Rome had beroepen en dat dit gerucht de Joden een nieuwe ergernis tegen het evangelie zou geven, moest hem nog bijzonder tot spoed aansporen om voor de voornaamsten over zijn zaak en zijn verhouding tot hen een voordracht te houden.

2) De Joden bewoonden te Rome een afzonderlijk gedeelte van de stad, hun voornaamsten waren daarom niet moeilijk samen te roepen. Het was nu een gunstig teken dat zij de uitnodiging aannamen, die zeker wel tot hen kwam via hen, die tot de bij hen beruchte sekte (Acts 28:22) behoorden.

Als zij werkelijk tot Hem komen is de toespraak weer als gewoonlijk bescheiden en edel, waarmee hij hen tracht voor te bereiden op het horen van het woord van de waarheid ten leven, door het geloof in de aan de vaderen beloofde Messias. Het is allereerst de eenvoudige, maar nadrukkelijke verklaring van zijn onschuld ten aanzien van de beschuldiging, ten gevolge waarvan hij zich op dit ogenblik gevangen te Rome bevindt: hij heeft niets tegen het volk van de Joden of de vaderlijke gewoonten gedaan. Was hij niet ten volle gerechtigd dit te verklaren, hij, die wel aan de heidenen, tot het geloof in Christus overgebracht, vrijheid van de wet van Mozes verkondigd had, maar verder aan de Joden van afkomst noch door woord noch door voorbeeld, iets anders dan eerbied voor de voorvaderlijke inzettingen tot op het ogenblik zelf van zijn gevangenneming te Jeruzalem had getoond.

De vorm waarin hij zijn gevangenneming en gevangenschap meedeelt, wijst meer op de profetie van Agabus, die diep in zijn gemoed was binnengedrongen, omdat die een herhaling voorstelde van de uittocht van Jezus uit Jeruzalem, dan op de eigenlijke gang van de gebeurtenis.

Vers 17

17. En het geschiedde na drie dagen na de aankomst te Rome dat Paulus in zijn woning (Acts 28:23) degenen die de voornaamsten van de Joden waren, 1) hun oudsten en opzieners, samenriep. En toen zij zijn uitnodiging met zekere belangstelling aannamen en samengekomen waren, zei hij tot hen: Mannen broeders, (Acts 13:26, Acts 22:1), ik, die niets gedaan heb tegen het volk of de vaderlijke gewoonten, zoals men mij ook misschien bij u beschuldigd heeft (Acts 24:5v. ; 25:7v.), ben geboeid uit Jeruzalem overgeleverd in de handen van de Romans 2:1) (Acts 21:11; Acts 21:27vv.).

1) Wij zijn natuurlijk in grote spanning waarmee de apostel nu te Rome zijn werkzaamheid zal openen, nadat de eerste dagen voorbij zijn, die met de inrichting van zijn nieuwe toestand bezet waren. Aan onze eigen gedachten overgelaten, zouden wij zonder twijfel tot het vermoeden komen dat Paulus zich eerst met de gemeente te Rome, waarvan hij met zoveel liefde en verering hield, in nader contact zal hebben gesteld, om de slechts vluchtige ontmoeting die hij onderweg met haar had gehad, vaster te maken. Maar wij vernemen van Lukas dat de apostel geheel anders dacht; niet de voornaamsten van de christelijke gemeente liet hij tot zich komen, maar die van de Joden. Hij dus, die eens dat onvergelijkelijke loflied geschreven heeft op de liefde, die alles verdraagt en alles hoopt (1 Corinthians 13:1), heeft deze liefde niet alleen geroemd, maar zelf beleefd, daar bij tegenover de bitterste, de dodelijke vijandschap van zijn broeders naar het vlees, altijd weer opnieuw en na de treurigste ervaring aan lichaam en ziel, geduld en hoop stelt. Had de apostel in de gemeente te Rome, waarvan de leden hem in Acts 28:15 bij Appifer en de Drie Tabernen tegenkwamen, het hoofdpunt van het gehele heidendom gezien, zo was hem opnieuw en in ruimere kring het ingaan van de volheid van de heidenen in het rijk van God voor de geest gekomen. Daar hij nu enigszins, zover namelijk zijn eigen oog reikte, wist dat de volheid van de heidenen in het rijk van God was ingegaan, stelde hij er groot belang in bij Israël een nieuwe krachtige poging te doen, of niet misschien het tijdpunt zou gekomen zijn dat de HEERE vanaf het begin had aangewezen, dat hij Zijn volk uit het ergste en verste afdwalen bekeren zou door hetgeen Zijn volk niet was (Romans 11:12v., 25v. Deuteronomy 32:21). Uit de latere tijd van de kerk van de heidenen moeten wij ons een punt voorstellen dat met het onze gelijkheid heeft en waaruit ook blijkt dat de grootste kerkleraar bij de apostel achterblijft, alsook dat de kerk uit de heidenen, om zich bewust te blijven van haar goddelijk doel, altijd behoefte heeft aan de geïnspireerde voorstelling van de eerste en normale periode van de kerk. Dit punt in de kerkgeschiedenis is overal datgene wat in ieder opzicht het meest herinnert aan de geschiedenis en persoonlijkheid van Paulus: de tijd van de reformatie, die weer in Luthers persoon en geschiedenis zijn middelpunt heeft; en wij maken geen bedenkingen deze hersteller en vernieuwer van het Paulinische evangelie, die zo sterk was in zijn God, voor de grootste kerkleraar onder de gemeente uit de heidenen te verklaren. Omdat Luther er zich volkomen van bewust is dat door zijn getuigenis het verduisterd hoofdpunt van de verkondiging van het evangelie onder de heidenen weer was verhelderd, rekent hij dat vanaf zijn optreden een nieuwe periode in het verloop van de algemene kerkelijke ontwikkeling gekomen is en door dit bewustzijn van de grote hervormende betekenis van zijn werken komt hij het gemakkelijkst tot de hoop dat ook voor de Joden een tijd van bekering zou zijn aangebroken; daarom bemoeide hij zich in het begin veel met de Joden. Maar op die hoogte van verwachting tegen verwachting heeft hij zich zeker niet kunnen houden en zich later in zijn uitspraken en voornemens alleen laten leiden door de sterke indruk van de Joodse verstoktheid. Als nu Luthers krachtig geloof voor de afgrond van de Joodse boosheid en verstoktheid terugdeinst, hoeveel sterker moet het geloof van de apostel van de heidenen geweest zijn, die ook bij zijn aankomst te Rome nog moed en blijdschap heeft om zijn prediking te beginnen door de Joden uit Rome tot zich te laten komen. Zijn liefde tot Israël is een vuur van de HEERE, dat door niets kan worden uitgeblust (Acts 8:6v.) en dat daarom, al is het voor een tijd uitgedoofd, des te helderder en heerlijker opvlamt.

Het kost niet weinig strijd, zijn volk, zijn moederkerk te blijven liefhebben, ondanks dat men door de machtigen daarin zo kwalijk wordt behandeld.

De gedachte dat zich onder de Joden het gerucht kon verbreiden dat Paulus als een afvallige Jood naar Rome was gekomen, die het rechtmatige Joodse gericht van het Sanhedrin had verworpen en naar aanleiding van hun vonnis zich op de heidense keizer te Rome had beroepen en dat dit gerucht de Joden een nieuwe ergernis tegen het evangelie zou geven, moest hem nog bijzonder tot spoed aansporen om voor de voornaamsten over zijn zaak en zijn verhouding tot hen een voordracht te houden.

2) De Joden bewoonden te Rome een afzonderlijk gedeelte van de stad, hun voornaamsten waren daarom niet moeilijk samen te roepen. Het was nu een gunstig teken dat zij de uitnodiging aannamen, die zeker wel tot hen kwam via hen, die tot de bij hen beruchte sekte (Acts 28:22) behoorden.

Als zij werkelijk tot Hem komen is de toespraak weer als gewoonlijk bescheiden en edel, waarmee hij hen tracht voor te bereiden op het horen van het woord van de waarheid ten leven, door het geloof in de aan de vaderen beloofde Messias. Het is allereerst de eenvoudige, maar nadrukkelijke verklaring van zijn onschuld ten aanzien van de beschuldiging, ten gevolge waarvan hij zich op dit ogenblik gevangen te Rome bevindt: hij heeft niets tegen het volk van de Joden of de vaderlijke gewoonten gedaan. Was hij niet ten volle gerechtigd dit te verklaren, hij, die wel aan de heidenen, tot het geloof in Christus overgebracht, vrijheid van de wet van Mozes verkondigd had, maar verder aan de Joden van afkomst noch door woord noch door voorbeeld, iets anders dan eerbied voor de voorvaderlijke inzettingen tot op het ogenblik zelf van zijn gevangenneming te Jeruzalem had getoond.

De vorm waarin hij zijn gevangenneming en gevangenschap meedeelt, wijst meer op de profetie van Agabus, die diep in zijn gemoed was binnengedrongen, omdat die een herhaling voorstelde van de uittocht van Jezus uit Jeruzalem, dan op de eigenlijke gang van de gebeurtenis.

Vers 18

18. De Romeinen, die zowel in de persoon van de landvoogd Felix als in diens navolger Festus (Acts 24:1 tot 25:8) mij onderzocht hebben, wilden mij loslaten, omdat er bij mij geen sprake was van halsmisdaad. 19. Maar omdat de Joden dat tegenspraken, tegen mijn vrijlating protesteerden en de uitlevering aan hun rechtbank te Jeruzalem eisten, waartoe ook Festus wilde besluiten (Acts 25:9v.), werd ik genoodzaakt mij op de keizer te beroepen; doch ik heb dit niet gedaan, zoals men dat wil uitleggen, alsof ik iets had om mijn volk bij de keizer te beschuldigen; integendeel, ik ken mijn plichten jegens mijn vaderland tegenover het hoofd van de Romeinse staat zeer goed.

Reeds te Cesarea kan de apostel ter ore zijn gekomen dat de Palestijnse Joden zijn gedrag in Acts 25:9vv. zo uitleggen alsof hij zich op de keizer had beroepen om de Joden bij hem aan te klagen. Die argwaan was vanzelfsprekend en hoevelen zouden in de toestand van Paulus zo'n handelwijze tot zelfbehoud hebben aangegrepen? De apostel zocht echter niet zijn zelfbehoud, maar streefde ernaar dat allen, Joden en Grieken, voor Christus mochten worden gewonnen. Lukte het hem de leiders van de Joden te Rome, in het geval zij reeds van die argwaan hadden gehoord, daarvan te bevrijden, dan kon hij niet alleen deze maar ook de overige Joden te Rome voor zich en zijn prediking gunstig stemmen.

Zijn proces stond door het vertrouwen dat hij bij Julius en door hem bij Burrhus gevonden had, op dat ogenblik zo gunstig dat hij eerder veronderstelt dat de Joden te Rome voor hem zouden vrezen, dan dat hij voor hen zou hebben gevreesd. Nadat Claudius de Joden enige jaren geleden uit Rome verdreven had (Acts 18:2), waren zij zich nu waarschijnlijk met een klein aantal en met vrees langzamerhand weer in Rome komen vestigen en zij sidderden voor elke stoot die tot een vernieuwing van het verbanningsedict van Claudius aanleiding zou hebben kunnen geven. Zo is dan de bedoeling van de apostel eenvoudig, hetgeen door hem openlijk werd uitgesproken, om het wantrouwen van de Joden, dat door berichten bij hen tegen zijn persoon mocht zijn opgewekt en bij de toenmalige toestand van de Joden te Rome tot vrees voor hen kon zijn geklommen, door een openlijke verklaring terzijde te stellen, om aan hun zielen te kunnen arbeiden, maar niet om onmogelijke twisten ten opzichte van zijn proces te voorkomen.

Vers 18

18. De Romeinen, die zowel in de persoon van de landvoogd Felix als in diens navolger Festus (Acts 24:1 tot 25:8) mij onderzocht hebben, wilden mij loslaten, omdat er bij mij geen sprake was van halsmisdaad. 19. Maar omdat de Joden dat tegenspraken, tegen mijn vrijlating protesteerden en de uitlevering aan hun rechtbank te Jeruzalem eisten, waartoe ook Festus wilde besluiten (Acts 25:9v.), werd ik genoodzaakt mij op de keizer te beroepen; doch ik heb dit niet gedaan, zoals men dat wil uitleggen, alsof ik iets had om mijn volk bij de keizer te beschuldigen; integendeel, ik ken mijn plichten jegens mijn vaderland tegenover het hoofd van de Romeinse staat zeer goed.

Reeds te Cesarea kan de apostel ter ore zijn gekomen dat de Palestijnse Joden zijn gedrag in Acts 25:9vv. zo uitleggen alsof hij zich op de keizer had beroepen om de Joden bij hem aan te klagen. Die argwaan was vanzelfsprekend en hoevelen zouden in de toestand van Paulus zo'n handelwijze tot zelfbehoud hebben aangegrepen? De apostel zocht echter niet zijn zelfbehoud, maar streefde ernaar dat allen, Joden en Grieken, voor Christus mochten worden gewonnen. Lukte het hem de leiders van de Joden te Rome, in het geval zij reeds van die argwaan hadden gehoord, daarvan te bevrijden, dan kon hij niet alleen deze maar ook de overige Joden te Rome voor zich en zijn prediking gunstig stemmen.

Zijn proces stond door het vertrouwen dat hij bij Julius en door hem bij Burrhus gevonden had, op dat ogenblik zo gunstig dat hij eerder veronderstelt dat de Joden te Rome voor hem zouden vrezen, dan dat hij voor hen zou hebben gevreesd. Nadat Claudius de Joden enige jaren geleden uit Rome verdreven had (Acts 18:2), waren zij zich nu waarschijnlijk met een klein aantal en met vrees langzamerhand weer in Rome komen vestigen en zij sidderden voor elke stoot die tot een vernieuwing van het verbanningsedict van Claudius aanleiding zou hebben kunnen geven. Zo is dan de bedoeling van de apostel eenvoudig, hetgeen door hem openlijk werd uitgesproken, om het wantrouwen van de Joden, dat door berichten bij hen tegen zijn persoon mocht zijn opgewekt en bij de toenmalige toestand van de Joden te Rome tot vrees voor hen kon zijn geklommen, door een openlijke verklaring terzijde te stellen, om aan hun zielen te kunnen arbeiden, maar niet om onmogelijke twisten ten opzichte van zijn proces te voorkomen.

Vers 20

20. Daarom dan, omdat ik zeker niets vijandigs tegen mijn volk wil ondernemen en graag alle argwaan die men wellicht geprobeerd heeft bij u op te wekken, uit uw hart zou willen wegnemen, heb ik u bij mij geroepen, om u te zien. Ik wenste uw vertrouwen te winnen in de zaak, waarover eigenlijk het hele proces handelt (Acts 28:22) en u aan te spreken; want vanwege de hoop van Israël draag ik deze keten (Acts 26:6; vgl. 23:6, 24:21

Met wat een boosheid zou Paulus zich hebben kunnen uitlaten over de moordaanslag van de Joden (Acts 21:31; Acts 23:12vv.); maar hij zwijgt er geheel over. Hoeveel reden zou hij gehad hebben om zich bij zijn toehoorders over de volksgenoten in Palestina en de hoge raad te beklagen; maar wij horen er niets van. Wij zien alleen hoe hij ook hier te Rome nog eens de broederhand naar zijn volk uitstrekt: "Vanwege de hoop van Israël, zegt hij, draag ik deze keten, " d. i. om al wat een zoon van Abraham dierbaar moet zijn, wat de profeten hebben verkondigd, wat de vaderen hebben gehoopt, wat ook gij zeker tot op deze dag hebt begeerd, om de Messias en Zijn zaligheid "draag ik deze keten. " Zo'n aankondiging wil zeker zoveel zeggen als: wie oren heeft om te horen die horen!

De hogepriester Onias ten lof wordt in 2 Makk. 4:2vv. gezegd dat hij het welzijn van zijn volk ernstig op het oog had en de bescherming van de Syrische koning tegen de verrader Simon zocht, niet om zijn volk aan te klagen, maar tot welzijn van land en mensen: hier is meer dan de trouw van Onias. Paulus heeft de hoop op de zaligheid van zijn volk op het oog, als hij de bescherming van de keizer tegen zijn vervolgers inroept. Zeker heeft wel nooit een leraar, die op een vreemde plaats aankwam, in het uiterlijke een slechtere indruk gemaakt dan de apostel Paulus, toen hij naar Rome kwam en toch heeft niemand zo veel gedaan als deze getuige van Jezus in zijn boeien. Innerlijk brandde in hem een vuur om van Jezus te getuigen, een honger om de zielen ook van de bitterste vijanden te winnen en de goddelijke roeping bestuurde al zijn stappen, baande hem de wegen, opende hem de deuren en deed zijn voetstappen druipen van vet. Het komt er dus bij een leraar volstrekt niet op aan welke uiterlijk indruk hij bij zijn aankomst maakt, met wat voor een vertoning hij op een nieuwe plaats wordt op- en aangenomen; het komt er alleen op aan of hij een getuige van Jezus is, of hij de Heiland het kruis nadraagt, of God hem op die plaats geroepen heeft, of zijn hart brandt van de liefde van Jezus en van honger naar zielen.

Vers 20

20. Daarom dan, omdat ik zeker niets vijandigs tegen mijn volk wil ondernemen en graag alle argwaan die men wellicht geprobeerd heeft bij u op te wekken, uit uw hart zou willen wegnemen, heb ik u bij mij geroepen, om u te zien. Ik wenste uw vertrouwen te winnen in de zaak, waarover eigenlijk het hele proces handelt (Acts 28:22) en u aan te spreken; want vanwege de hoop van Israël draag ik deze keten (Acts 26:6; vgl. 23:6, 24:21

Met wat een boosheid zou Paulus zich hebben kunnen uitlaten over de moordaanslag van de Joden (Acts 21:31; Acts 23:12vv.); maar hij zwijgt er geheel over. Hoeveel reden zou hij gehad hebben om zich bij zijn toehoorders over de volksgenoten in Palestina en de hoge raad te beklagen; maar wij horen er niets van. Wij zien alleen hoe hij ook hier te Rome nog eens de broederhand naar zijn volk uitstrekt: "Vanwege de hoop van Israël, zegt hij, draag ik deze keten, " d. i. om al wat een zoon van Abraham dierbaar moet zijn, wat de profeten hebben verkondigd, wat de vaderen hebben gehoopt, wat ook gij zeker tot op deze dag hebt begeerd, om de Messias en Zijn zaligheid "draag ik deze keten. " Zo'n aankondiging wil zeker zoveel zeggen als: wie oren heeft om te horen die horen!

De hogepriester Onias ten lof wordt in 2 Makk. 4:2vv. gezegd dat hij het welzijn van zijn volk ernstig op het oog had en de bescherming van de Syrische koning tegen de verrader Simon zocht, niet om zijn volk aan te klagen, maar tot welzijn van land en mensen: hier is meer dan de trouw van Onias. Paulus heeft de hoop op de zaligheid van zijn volk op het oog, als hij de bescherming van de keizer tegen zijn vervolgers inroept. Zeker heeft wel nooit een leraar, die op een vreemde plaats aankwam, in het uiterlijke een slechtere indruk gemaakt dan de apostel Paulus, toen hij naar Rome kwam en toch heeft niemand zo veel gedaan als deze getuige van Jezus in zijn boeien. Innerlijk brandde in hem een vuur om van Jezus te getuigen, een honger om de zielen ook van de bitterste vijanden te winnen en de goddelijke roeping bestuurde al zijn stappen, baande hem de wegen, opende hem de deuren en deed zijn voetstappen druipen van vet. Het komt er dus bij een leraar volstrekt niet op aan welke uiterlijk indruk hij bij zijn aankomst maakt, met wat voor een vertoning hij op een nieuwe plaats wordt op- en aangenomen; het komt er alleen op aan of hij een getuige van Jezus is, of hij de Heiland het kruis nadraagt, of God hem op die plaats geroepen heeft, of zijn hart brandt van de liefde van Jezus en van honger naar zielen.

Vers 21

21. Maar zij, de voornaamsten van de Joden te Rome, die zo waren aangesproken, zeiden tot hem: Wij hebben, zoals gij schijnt te denken, noch op officiële wijze (Acts 9:2) van de zijde van de oversten van de synagoge en van de hoge raad, brieven over u uit Judea ontvangen, noch iemand van de broeders, als bijzonder persoon naar hier gekomen, heeft van u iets kwaads geboodschapt of gesproken, zodat wij ons dadelijk als tegenstanders tegenover u zouden plaatsen.

Vers 21

21. Maar zij, de voornaamsten van de Joden te Rome, die zo waren aangesproken, zeiden tot hem: Wij hebben, zoals gij schijnt te denken, noch op officiële wijze (Acts 9:2) van de zijde van de oversten van de synagoge en van de hoge raad, brieven over u uit Judea ontvangen, noch iemand van de broeders, als bijzonder persoon naar hier gekomen, heeft van u iets kwaads geboodschapt of gesproken, zodat wij ons dadelijk als tegenstanders tegenover u zouden plaatsen.

Vers 22

22. Maar ook al ontbreekt het ons aan berichten over u, toch interesseert ons uw verhouding tot het Jodendom wel. Wij begeren wel van u te horen wat gij voelt, welke grondstellingen en bedoelingen gij hebt; want wat deze sekte van de Nazareners aangaat, waartoe gij behoort (Acts 24:5, Acts 24:14), ons is bekend dat zij overal door de Joden tegengesproken wordt en zo licht de gedachte voor de hand dat wij in u met een afvallige te doen hebben.

Dit antwoord van de Joden maakt het waarschijnlijk dat Paulus in zijn voordracht bepaald heeft uitgesproken dat zij wellicht schriftelijke of mondelinge beschuldigingen tegen hem uit Judea zouden hebben ontvangen. Het schijnt bijna ongelofelijk dat geen van beide had plaatsgehad, maar men moet het volgende bedenken: 1) v r het appelleren (Acts 25:11 "ik beroep mij op de keizer hadden de Joden geen reden om aan de Joden te Rome mededelingen omtrent hem te doen, omdat zij niet konden vermoeden dat Paulus, die te Cesarea gevangen zat en die zij nu hoopten te doen vallen, ook met hun broeders in het verre westen in aanraking zou komen; 2) na het appelleren was het de Judeeërs niet mogelijk, reeds v r zijn komst te Rome bericht te zenden. De overbrenging van de apostel, dadelijk na het ingediende beroep, geschiedde reeds zo laat in de herfst en zo kort v r het sluiten van de zee (Acts 27:9), dat het hoogst moeilijk is aan te nemen dat een andere scheepsgelegenheid vroeger in Italië zou zijn aangekomen dan Paulus zelf, wiens schip toch in de lente na het openen van de zee slechts de korte en nog bovendien door de wind begunstigde (Acts 28:13) weg van Malta naar Puteoli moest maken. Daarom blijft 3) alleen over dat gedurende zijn tweejarige gevangenschap te Cesarea toevallig door bijzondere brieven of door reizende Judeeërs verkeerde berichten omtrent Paulus tot de Joden te Rome zouden gekomen zijn. Het is inderdaad bij het levendig verkeer tussen Judea en Rome en bij het groot opzien dat het werk van de apostel reeds sedert vele jaren gemaakt had en bij de grote beweging die het onder de Joden verwekt, niet waarschijnlijk aan te nemen dat de Joden te Rome dit werken en die ergernis onbekend zouden zijn gebleven. De voornaamsten van de Joden te Rome gaan hier terughoudend te werk, vrezend voor alle uitbreidingen. Zij trekken zich voorzichtig tot het officiële standpunt terug en zo verzekeren zij wat naar de letterlijke zin van de woorden zeker geen onwaarheid zal zijn geweest, dat zij voor zich noch enig geschrift over hem hadden ontvangen, noch mondelinge aanwijzing omtrent hem hadden vernomen. Hoe minder zij zich uiten en hoe minder vooringenomen zij zich voordoen, des te opener, zo hopen zij tevens, zal Paulus zijn bedoelingen openbaren en uitspreken. Paulus heeft te Rome dus met een gemeente van Joden te doen die, hoewel in een hoofdstad van de wereld, toch op opmerkelijke wijze in de algemene vijandschap van de Joden tegen de apostel nog niet is meegesleept en daarom nog vrij is van besliste vooringenomenheid. Om deze reden komt dan de staat van de Joodse gemeente te Rome overeen met die toestand die het beschrevene tussen de apostel van de heidenen en de Joden te Rome in de gang van de gehele ontwikkeling van de kerk inneemt, in zoverre hij, nadat hij de Joden te Jeruzalem en in Judea aan hun verstoktheid had moeten overlaten, het kan wagen de Joden te Rome kort daarop weer te begroeten met de verkondiging van het evangelie. Hebben zij nu echter omtrent het christelijk geloof nog niet geheel beslist, zij hebben het toch in een zekere mate gedaan, want hun gezegde over het feit van algemene tegenspraak moeten wij zonder twijfel opvatten als een verwerpend oordeel, alleen dat zij nog enige lust betonen om nader de meningen van Paulus te horen.

De arme Joden te Rome wisten niet meer van de zaak waarover Paulus met hen sprak dan dat de leer van Christus, die zij een sekte noemden, in alle landen werd tegengesproken. Dit is het nadeel dat men zich berokkent, als men te veel op het oordeel van de mensen vertrouwt, in blindheid maar gelooft wat anderen geloven of in blinde ijver verwerpt wat de grote menigte verwerpt.

Zover was het dan na een genadig bezoeken van meer dan 30 jaren met het volk van de Joden gekomen, dat zij overal het evangelie tegenspraken en het door Simeon geprofeteerde Christusteken (Luke 2:34) overal stond waar Joden woonden, van Jeruzalem tot aan het einde van de aarde.

En toch is de leer van die kleine sekte tot wereldgodsdienst geworden en heeft de vijandschap van Israël en Rome overwonnen, zonder zwaard en boog, alleen door de Davidsslinger van het goddelijke woord.

Vers 22

22. Maar ook al ontbreekt het ons aan berichten over u, toch interesseert ons uw verhouding tot het Jodendom wel. Wij begeren wel van u te horen wat gij voelt, welke grondstellingen en bedoelingen gij hebt; want wat deze sekte van de Nazareners aangaat, waartoe gij behoort (Acts 24:5, Acts 24:14), ons is bekend dat zij overal door de Joden tegengesproken wordt en zo licht de gedachte voor de hand dat wij in u met een afvallige te doen hebben.

Dit antwoord van de Joden maakt het waarschijnlijk dat Paulus in zijn voordracht bepaald heeft uitgesproken dat zij wellicht schriftelijke of mondelinge beschuldigingen tegen hem uit Judea zouden hebben ontvangen. Het schijnt bijna ongelofelijk dat geen van beide had plaatsgehad, maar men moet het volgende bedenken: 1) v r het appelleren (Acts 25:11 "ik beroep mij op de keizer hadden de Joden geen reden om aan de Joden te Rome mededelingen omtrent hem te doen, omdat zij niet konden vermoeden dat Paulus, die te Cesarea gevangen zat en die zij nu hoopten te doen vallen, ook met hun broeders in het verre westen in aanraking zou komen; 2) na het appelleren was het de Judeeërs niet mogelijk, reeds v r zijn komst te Rome bericht te zenden. De overbrenging van de apostel, dadelijk na het ingediende beroep, geschiedde reeds zo laat in de herfst en zo kort v r het sluiten van de zee (Acts 27:9), dat het hoogst moeilijk is aan te nemen dat een andere scheepsgelegenheid vroeger in Italië zou zijn aangekomen dan Paulus zelf, wiens schip toch in de lente na het openen van de zee slechts de korte en nog bovendien door de wind begunstigde (Acts 28:13) weg van Malta naar Puteoli moest maken. Daarom blijft 3) alleen over dat gedurende zijn tweejarige gevangenschap te Cesarea toevallig door bijzondere brieven of door reizende Judeeërs verkeerde berichten omtrent Paulus tot de Joden te Rome zouden gekomen zijn. Het is inderdaad bij het levendig verkeer tussen Judea en Rome en bij het groot opzien dat het werk van de apostel reeds sedert vele jaren gemaakt had en bij de grote beweging die het onder de Joden verwekt, niet waarschijnlijk aan te nemen dat de Joden te Rome dit werken en die ergernis onbekend zouden zijn gebleven. De voornaamsten van de Joden te Rome gaan hier terughoudend te werk, vrezend voor alle uitbreidingen. Zij trekken zich voorzichtig tot het officiële standpunt terug en zo verzekeren zij wat naar de letterlijke zin van de woorden zeker geen onwaarheid zal zijn geweest, dat zij voor zich noch enig geschrift over hem hadden ontvangen, noch mondelinge aanwijzing omtrent hem hadden vernomen. Hoe minder zij zich uiten en hoe minder vooringenomen zij zich voordoen, des te opener, zo hopen zij tevens, zal Paulus zijn bedoelingen openbaren en uitspreken. Paulus heeft te Rome dus met een gemeente van Joden te doen die, hoewel in een hoofdstad van de wereld, toch op opmerkelijke wijze in de algemene vijandschap van de Joden tegen de apostel nog niet is meegesleept en daarom nog vrij is van besliste vooringenomenheid. Om deze reden komt dan de staat van de Joodse gemeente te Rome overeen met die toestand die het beschrevene tussen de apostel van de heidenen en de Joden te Rome in de gang van de gehele ontwikkeling van de kerk inneemt, in zoverre hij, nadat hij de Joden te Jeruzalem en in Judea aan hun verstoktheid had moeten overlaten, het kan wagen de Joden te Rome kort daarop weer te begroeten met de verkondiging van het evangelie. Hebben zij nu echter omtrent het christelijk geloof nog niet geheel beslist, zij hebben het toch in een zekere mate gedaan, want hun gezegde over het feit van algemene tegenspraak moeten wij zonder twijfel opvatten als een verwerpend oordeel, alleen dat zij nog enige lust betonen om nader de meningen van Paulus te horen.

De arme Joden te Rome wisten niet meer van de zaak waarover Paulus met hen sprak dan dat de leer van Christus, die zij een sekte noemden, in alle landen werd tegengesproken. Dit is het nadeel dat men zich berokkent, als men te veel op het oordeel van de mensen vertrouwt, in blindheid maar gelooft wat anderen geloven of in blinde ijver verwerpt wat de grote menigte verwerpt.

Zover was het dan na een genadig bezoeken van meer dan 30 jaren met het volk van de Joden gekomen, dat zij overal het evangelie tegenspraken en het door Simeon geprofeteerde Christusteken (Luke 2:34) overal stond waar Joden woonden, van Jeruzalem tot aan het einde van de aarde.

En toch is de leer van die kleine sekte tot wereldgodsdienst geworden en heeft de vijandschap van Israël en Rome overwonnen, zonder zwaard en boog, alleen door de Davidsslinger van het goddelijke woord.

Vers 23

23. En toen zij bij hun heengaan een dag met hem hadden afgesproken, n van de eerstvolgende dagen als tijdstip hadden aangegeven waarop zij tot het genoemde doel weer zouden samenkomen en nu die dag gekomen was, kwamen er velen, veel meer dan de eerste maal (Acts 28:17v.) in zijn woonplaats in het huis, waar hij was opgenomen ("Ac 28:16, aan wie hij het koninkrijk van God uitlegde. Hij maakte hun bekend dat dit reeds was verschenen en betuigde hun de waarheid dat Jezus waarlijk de Christus was en trachtte hen te bekeren tot het geloof in Jezus, a) zowel uit de wet van Mozes als uit de profeten (Acts 17:2v. ; 9:20 en 22), terwijl hij zich met hen onderhield van `s morgens vroeg tot de avond toe.

a) Genesis 3:15; Genesis 22:18; Genesis 26:4; Genesis 49:10 Genesis 49:2Sa Psalms 132:11 Isaiah 4:2; Isaiah 7:14; Isaiah 9:5; Isaiah 40:10 Isaiah 40:9. 6 Jeremiah 23:5; Jeremiah 33:14

Wie zou niet wensen bij die prediking van de apostel aanwezig geweest te zijn?

Zijn uiteenzetting was een tweevoudige; namelijk in de eerste plaats een getuigenis omtrent het rijk van God, d. i. mededeling van de feiten van de verlossing en stichting van het rijk van God door Jezus Christus; en ten tweede een van het Oude Testament uitgaande verklaring ten opzichte van Jezus dat Hij de beloofde Messias was en deze uiteenzetting was om te overtuigen.

Men ziet hoe Paulus worstelde met de geest van de Joden te Rome; alle getuigenissen van het Oude Testament zocht hij op, een hele dag was hij met hen in strijd. En niet zonder gevolg; toch was de uitwerking ook hier weer een gedeeltelijke. Sommigen lieten zich winnen door het gezegde, anderen waren ongelovig. Zo werden zij het natuurlijk onder elkaar oneens en de vergadering ging tenslotte uiteen, zoals vanaf Acts 28:25 wordt meegedeeld, toen Paulus het woord van de profeet Jesaja over de verharding van het volk aanhaalde, dat in het Nieuwe Testament meermalen wordt gevonden.

23. En toen zij bij hun heengaan een dag met hem hadden afgesproken, n van de eerstvolgende dagen als tijdstip hadden aangegeven waarop zij tot het genoemde doel weer zouden samenkomen en nu die dag gekomen was, kwamen er velen, veel meer dan de eerste maal (Acts 28:17v.) in zijn woonplaats in het huis, waar hij was opgenomen ("Ac 28:16, aan wie hij het koninkrijk van God uitlegde. Hij maakte hun bekend dat dit reeds was verschenen en betuigde hun de waarheid dat Jezus waarlijk de Christus was en trachtte hen te bekeren tot het geloof in Jezus, a) zowel uit de wet van Mozes als uit de profeten (Acts 17:2v. ; 9:20 en 22), terwijl hij zich met hen onderhield van `s morgens vroeg tot de avond toe.

a) Genesis 3:15; Genesis 22:18; Genesis 26:4; Genesis 49:10 Genesis 49:2Sa Psalms 132:11 Isaiah 4:2; Isaiah 7:14; Isaiah 9:5; Isaiah 40:10 Isaiah 40:9. 6 Jeremiah 23:5; Jeremiah 33:14

Wie zou niet wensen bij die prediking van de apostel aanwezig geweest te zijn?

Zijn uiteenzetting was een tweevoudige; namelijk in de eerste plaats een getuigenis omtrent het rijk van God, d. i. mededeling van de feiten van de verlossing en stichting van het rijk van God door Jezus Christus; en ten tweede een van het Oude Testament uitgaande verklaring ten opzichte van Jezus dat Hij de beloofde Messias was en deze uiteenzetting was om te overtuigen.

Men ziet hoe Paulus worstelde met de geest van de Joden te Rome; alle getuigenissen van het Oude Testament zocht hij op, een hele dag was hij met hen in strijd. En niet zonder gevolg; toch was de uitwerking ook hier weer een gedeeltelijke. Sommigen lieten zich winnen door het gezegde, anderen waren ongelovig. Zo werden zij het natuurlijk onder elkaar oneens en de vergadering ging tenslotte uiteen, zoals vanaf Acts 28:25 wordt meegedeeld, toen Paulus het woord van de profeet Jesaja over de verharding van het volk aanhaalde, dat in het Nieuwe Testament meermalen wordt gevonden.

Vers 23

23. En toen zij bij hun heengaan een dag met hem hadden afgesproken, n van de eerstvolgende dagen als tijdstip hadden aangegeven waarop zij tot het genoemde doel weer zouden samenkomen en nu die dag gekomen was, kwamen er velen, veel meer dan de eerste maal (Acts 28:17v.) in zijn woonplaats in het huis, waar hij was opgenomen ("Ac 28:16, aan wie hij het koninkrijk van God uitlegde. Hij maakte hun bekend dat dit reeds was verschenen en betuigde hun de waarheid dat Jezus waarlijk de Christus was en trachtte hen te bekeren tot het geloof in Jezus, a) zowel uit de wet van Mozes als uit de profeten (Acts 17:2v. ; 9:20 en 22), terwijl hij zich met hen onderhield van `s morgens vroeg tot de avond toe.

a) Genesis 3:15; Genesis 22:18; Genesis 26:4; Genesis 49:10 Genesis 49:2Sa Psalms 132:11 Isaiah 4:2; Isaiah 7:14; Isaiah 9:5; Isaiah 40:10 Isaiah 40:9. 6 Jeremiah 23:5; Jeremiah 33:14

Wie zou niet wensen bij die prediking van de apostel aanwezig geweest te zijn?

Zijn uiteenzetting was een tweevoudige; namelijk in de eerste plaats een getuigenis omtrent het rijk van God, d. i. mededeling van de feiten van de verlossing en stichting van het rijk van God door Jezus Christus; en ten tweede een van het Oude Testament uitgaande verklaring ten opzichte van Jezus dat Hij de beloofde Messias was en deze uiteenzetting was om te overtuigen.

Men ziet hoe Paulus worstelde met de geest van de Joden te Rome; alle getuigenissen van het Oude Testament zocht hij op, een hele dag was hij met hen in strijd. En niet zonder gevolg; toch was de uitwerking ook hier weer een gedeeltelijke. Sommigen lieten zich winnen door het gezegde, anderen waren ongelovig. Zo werden zij het natuurlijk onder elkaar oneens en de vergadering ging tenslotte uiteen, zoals vanaf Acts 28:25 wordt meegedeeld, toen Paulus het woord van de profeet Jesaja over de verharding van het volk aanhaalde, dat in het Nieuwe Testament meermalen wordt gevonden.

23. En toen zij bij hun heengaan een dag met hem hadden afgesproken, n van de eerstvolgende dagen als tijdstip hadden aangegeven waarop zij tot het genoemde doel weer zouden samenkomen en nu die dag gekomen was, kwamen er velen, veel meer dan de eerste maal (Acts 28:17v.) in zijn woonplaats in het huis, waar hij was opgenomen ("Ac 28:16, aan wie hij het koninkrijk van God uitlegde. Hij maakte hun bekend dat dit reeds was verschenen en betuigde hun de waarheid dat Jezus waarlijk de Christus was en trachtte hen te bekeren tot het geloof in Jezus, a) zowel uit de wet van Mozes als uit de profeten (Acts 17:2v. ; 9:20 en 22), terwijl hij zich met hen onderhield van `s morgens vroeg tot de avond toe.

a) Genesis 3:15; Genesis 22:18; Genesis 26:4; Genesis 49:10 Genesis 49:2Sa Psalms 132:11 Isaiah 4:2; Isaiah 7:14; Isaiah 9:5; Isaiah 40:10 Isaiah 40:9. 6 Jeremiah 23:5; Jeremiah 33:14

Wie zou niet wensen bij die prediking van de apostel aanwezig geweest te zijn?

Zijn uiteenzetting was een tweevoudige; namelijk in de eerste plaats een getuigenis omtrent het rijk van God, d. i. mededeling van de feiten van de verlossing en stichting van het rijk van God door Jezus Christus; en ten tweede een van het Oude Testament uitgaande verklaring ten opzichte van Jezus dat Hij de beloofde Messias was en deze uiteenzetting was om te overtuigen.

Men ziet hoe Paulus worstelde met de geest van de Joden te Rome; alle getuigenissen van het Oude Testament zocht hij op, een hele dag was hij met hen in strijd. En niet zonder gevolg; toch was de uitwerking ook hier weer een gedeeltelijke. Sommigen lieten zich winnen door het gezegde, anderen waren ongelovig. Zo werden zij het natuurlijk onder elkaar oneens en de vergadering ging tenslotte uiteen, zoals vanaf Acts 28:25 wordt meegedeeld, toen Paulus het woord van de profeet Jesaja over de verharding van het volk aanhaalde, dat in het Nieuwe Testament meermalen wordt gevonden.

Vers 24

24. En sommigen geloofden wel wat gezegd werd, maar anderen, die wel overtuigd waren en zagen, maar zich toch niet wilden overgeven en niet wilden zien, geloofden niet, evenals dat eens te Antiochië in Pisidië en te Thessalonika het geval was geweest (Acts 13:43v. ; 17:4v.).

Volgens onze tekst is het alsof de Joden te Rome de prediking van Christus voor de eerste maal hoorden; er ontstaat onder henzelf een strijd, daar sommigen aan de bewijzen van Jezus' Messianiteit geloof schenken, anderen niet.

Het was ook werkelijk de eerste keer dat de boodschap van het evangelie tot verstand en geweten van die Joden kwam met bewijzen, dat zij of moesten toestemmen of daartegenover een positieve daad van innerlijke verharding moesten stellen. Daardoor is echter niet geheel en al uitgesloten dat zij vroeger reeds enige kennis van het christendom hadden; want toen Paulus drie jaar geleden uit Corinthiërs zijn brief aan de Romeinen schreef, was deze gemeente reeds een talrijke en bloeiende en kon het bestaan daarvan aan de Joden die in die stad leefden, onmogelijk onbekend zijn. Tussen de Joden te Rome en de christenen te Rome schijnt geen nader contact geweest te zijn, noch van vriendschappelijke, noch van vijandige aard. Het kan te Rome niet zo geweest zijn als bijv. te Jeruzalem, Corinthiërs en Galatië, dat in de christelijke gemeente zelf een streng Joodse partij was, die nog aan de synagoge gebonden was en van besnijdenis en ceremoniële wetten geen afstand wilde doen en, terwijl zij bij de Joden in de gunst stond, zich daardoor tegenover de apostel stelde. In de brief aan de Romeinen vinden wij niets van dien aard. In de hele brief is nergens een polemiek te vinden tegen een ziekelijk christendom uit de Joden, maar een zuiver thetische uiteenzetting over de verhouding van het evangelie tot het heidendom en het Jodendom, dat heidenen en Joden evenzeer verlossing nodig hadden, evenzeer door het geloof Abrahams ware nakomelingen en deelgenoten van de beloften waren. De tekst Romans 11:13vv. doet zelfs vermoeden dat het heidens-christelijke element in de gemeente te Rome het voornaamste en heersende geweest is. Aan de andere kant toont die ook aan, terwijl de apostel zich in het bijzonder tot de vroegere heidenen richt, dat er in de gemeente een niet onbeduidend aantal christenen uit de Joden was. Dit waren echter geen christenen uit de Joden naar de wijze van de Corinthische Petruspartij of van de dwaalleraars uit Galatië, maar naar de wijze van Aquila, namelijk christenen uit de Joden, die op het Paulinische standpunt stonden en wat de leefwijze aangaat zich in het algemeen bij de christenen uit de heidenen aansloten en dit te meer daar door het edict van Claudius het de Joden verboden was daar te leven. Om hun eigen bestaan niet in gevaar te brengen, hield de christelijke gemeente zich uit voorzichtigheid op een afstand van de Joden, bewaarde streng haar Paulinisch karakter, haar vrijheid van de wet; de Joden vermeden de christenen, daar zij afkerig waren van iedere poging tot bekering en met minachting jegens hen vervuld waren; zij sneden op alle manieren een aanraking met de christenen af. Zo wisten zij wel dat de sekte van de christenen een zekere Jezus voor de Messias hield, zonder twijfel ook dat zij in zijn opstanding geloofde, in elk geval dat zij de wet van Mozes niet hield en tenslotte dat de Joden op de hele aarde hun tegenstand boden. Toch waren dat slechts enkele punten die zij deels van horen zeggen hadden, deels door het uiterlijk bekijken van de christelijke gemeente te Rome hadden leren kennen; de prediking van Christus was nog niet rechtstreeks tot hen gekomen. Door de vriendelijke, openlijke aanspraak van de apostel was nu hun vrees in zoverre overwonnen, dat zij het voor billijk beschouwden, zijn godsdienstige meningen uit zijn eigen mond te vernemen.

Prediker! Als een gemeente u als n man bij uw intreden in uw ambt met eerbewijzen ontvangt en zij ook in het begin door uw prediking wordt weggesleept, denk dan niet dat gij hen allen zult winnen; gij zult u tenslotte verheugen als slechts een paar mensen gelovig worden.

Vers 24

24. En sommigen geloofden wel wat gezegd werd, maar anderen, die wel overtuigd waren en zagen, maar zich toch niet wilden overgeven en niet wilden zien, geloofden niet, evenals dat eens te Antiochië in Pisidië en te Thessalonika het geval was geweest (Acts 13:43v. ; 17:4v.).

Volgens onze tekst is het alsof de Joden te Rome de prediking van Christus voor de eerste maal hoorden; er ontstaat onder henzelf een strijd, daar sommigen aan de bewijzen van Jezus' Messianiteit geloof schenken, anderen niet.

Het was ook werkelijk de eerste keer dat de boodschap van het evangelie tot verstand en geweten van die Joden kwam met bewijzen, dat zij of moesten toestemmen of daartegenover een positieve daad van innerlijke verharding moesten stellen. Daardoor is echter niet geheel en al uitgesloten dat zij vroeger reeds enige kennis van het christendom hadden; want toen Paulus drie jaar geleden uit Corinthiërs zijn brief aan de Romeinen schreef, was deze gemeente reeds een talrijke en bloeiende en kon het bestaan daarvan aan de Joden die in die stad leefden, onmogelijk onbekend zijn. Tussen de Joden te Rome en de christenen te Rome schijnt geen nader contact geweest te zijn, noch van vriendschappelijke, noch van vijandige aard. Het kan te Rome niet zo geweest zijn als bijv. te Jeruzalem, Corinthiërs en Galatië, dat in de christelijke gemeente zelf een streng Joodse partij was, die nog aan de synagoge gebonden was en van besnijdenis en ceremoniële wetten geen afstand wilde doen en, terwijl zij bij de Joden in de gunst stond, zich daardoor tegenover de apostel stelde. In de brief aan de Romeinen vinden wij niets van dien aard. In de hele brief is nergens een polemiek te vinden tegen een ziekelijk christendom uit de Joden, maar een zuiver thetische uiteenzetting over de verhouding van het evangelie tot het heidendom en het Jodendom, dat heidenen en Joden evenzeer verlossing nodig hadden, evenzeer door het geloof Abrahams ware nakomelingen en deelgenoten van de beloften waren. De tekst Romans 11:13vv. doet zelfs vermoeden dat het heidens-christelijke element in de gemeente te Rome het voornaamste en heersende geweest is. Aan de andere kant toont die ook aan, terwijl de apostel zich in het bijzonder tot de vroegere heidenen richt, dat er in de gemeente een niet onbeduidend aantal christenen uit de Joden was. Dit waren echter geen christenen uit de Joden naar de wijze van de Corinthische Petruspartij of van de dwaalleraars uit Galatië, maar naar de wijze van Aquila, namelijk christenen uit de Joden, die op het Paulinische standpunt stonden en wat de leefwijze aangaat zich in het algemeen bij de christenen uit de heidenen aansloten en dit te meer daar door het edict van Claudius het de Joden verboden was daar te leven. Om hun eigen bestaan niet in gevaar te brengen, hield de christelijke gemeente zich uit voorzichtigheid op een afstand van de Joden, bewaarde streng haar Paulinisch karakter, haar vrijheid van de wet; de Joden vermeden de christenen, daar zij afkerig waren van iedere poging tot bekering en met minachting jegens hen vervuld waren; zij sneden op alle manieren een aanraking met de christenen af. Zo wisten zij wel dat de sekte van de christenen een zekere Jezus voor de Messias hield, zonder twijfel ook dat zij in zijn opstanding geloofde, in elk geval dat zij de wet van Mozes niet hield en tenslotte dat de Joden op de hele aarde hun tegenstand boden. Toch waren dat slechts enkele punten die zij deels van horen zeggen hadden, deels door het uiterlijk bekijken van de christelijke gemeente te Rome hadden leren kennen; de prediking van Christus was nog niet rechtstreeks tot hen gekomen. Door de vriendelijke, openlijke aanspraak van de apostel was nu hun vrees in zoverre overwonnen, dat zij het voor billijk beschouwden, zijn godsdienstige meningen uit zijn eigen mond te vernemen.

Prediker! Als een gemeente u als n man bij uw intreden in uw ambt met eerbewijzen ontvangt en zij ook in het begin door uw prediking wordt weggesleept, denk dan niet dat gij hen allen zult winnen; gij zult u tenslotte verheugen als slechts een paar mensen gelovig worden.

Vers 25

25. En zij waren het met elkaar oneens, zij twistten met elkaar. Zelfs diegenen bij wie de rede van de apostel een zekere overtuiging van Jezus' Messianiteit had teweeggebracht, konden niet besluiten tot het christendom toe te treden. Zo gingen zij uiteen, nadat Paulus door dit heengaan en vooral door de uitdrukkingen van de volstrekt ongelovigen gedwongen, dit ene woord gezegd had, na zo vele andere (Acts 28:23), maar dat van zeer veelbelang was: Terecht, d. i. op treffende, door de geschiedenis bevestigde wijze (Matthew 15:7), heeft de Heilige Geest (2 Peter 1:21) gesproken door Jesaja de profeet (Isaiah 6:9v.) tot onze vaderen.

Vers 25

25. En zij waren het met elkaar oneens, zij twistten met elkaar. Zelfs diegenen bij wie de rede van de apostel een zekere overtuiging van Jezus' Messianiteit had teweeggebracht, konden niet besluiten tot het christendom toe te treden. Zo gingen zij uiteen, nadat Paulus door dit heengaan en vooral door de uitdrukkingen van de volstrekt ongelovigen gedwongen, dit ene woord gezegd had, na zo vele andere (Acts 28:23), maar dat van zeer veelbelang was: Terecht, d. i. op treffende, door de geschiedenis bevestigde wijze (Matthew 15:7), heeft de Heilige Geest (2 Peter 1:21) gesproken door Jesaja de profeet (Isaiah 6:9v.) tot onze vaderen.

Vers 26

26. Zeggende, volgens de woorden van de Griekse vertaling: "Ga heen tot dit volk en zeg: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien en geenszins bemerken. a)

a) Isaiah 6:9 Ezekiel 12:2 Matthew 13:14 Mark 4:12 Luke 8:10 John 12:40 John 12:27. Want het hart van dit volk is vet geworden en hun oren zijn hardhorend geworden, daar zij ze hebben toegedrukt als degenen die in slaap zijn gevallen, opdat zij nooit met de ogen zouden zien en met de oren horen en met het hart verstaan en zij zich bekeren en Ik hen genezen zou (Matthew 13:14v.

Brak Paulus misschien niet te spoedig af? Zij gingen toch pas, toen de apostel hun dat treffende woord zei! En toch, als iets hen nog ernstig zou kunnen stemmen, dan was het juist dit woord. Het moest hun tonen dat het hier niet ging om een theologische mening, maar om de waarheid van God, die ons zalig maakt of verdoemt. Niets drijft meer beslist tot een dadelijk aannemen van het woord, dan de erkentenis dat men verloren gaat als men het niet aanneemt.

Het ontzaglijk godswoord, dat gericht tot de Joden te Jeruzalem, in het evangelie van Johannes (12:38) aangehaald wordt als een woord van Jesaja, wordt hier, in dit boek, dat in zo bijzondere zin het boek van de daden van de Heilige Geest genoemd mag worden, rechtstreeks en persoonlijk aan de Heilige Geest toegeschreven en Jesaja wordt slechts vermeld als het orgaan waarvan Hij zich bediend heeft.

Het vreselijk gericht van de verharding: 1) niet beschikt door een onbarmhartige Schepper, maar wel door een rechtvaardige Rechter; 2) niet verdiend door zware zonden, maar wel door volhardende tegenstand tegen de geldende genade; 3) niet verkondigd tot troosteloos vrezen, maar wel tot heilzame verschrikking.

De bedoeling waarmee Paulus deze tekst hier aanhaalt, is deze: hij wilde daarmee als met een hamer de harten van de goddelozen treffen, maar tevens de gelovigen, die nog zwak en onzeker waren, moed inboezemen, zodat hun het ongeloof van de overigen niet deed weifelen. Die vervulling werd hier vervuld; daarom hadden de ongelovigen geen reden tot gerustheid, de gelovigen geen reden om te schrikken.

Vers 26

26. Zeggende, volgens de woorden van de Griekse vertaling: "Ga heen tot dit volk en zeg: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien en geenszins bemerken. a)

a) Isaiah 6:9 Ezekiel 12:2 Matthew 13:14 Mark 4:12 Luke 8:10 John 12:40 John 12:27. Want het hart van dit volk is vet geworden en hun oren zijn hardhorend geworden, daar zij ze hebben toegedrukt als degenen die in slaap zijn gevallen, opdat zij nooit met de ogen zouden zien en met de oren horen en met het hart verstaan en zij zich bekeren en Ik hen genezen zou (Matthew 13:14v.

Brak Paulus misschien niet te spoedig af? Zij gingen toch pas, toen de apostel hun dat treffende woord zei! En toch, als iets hen nog ernstig zou kunnen stemmen, dan was het juist dit woord. Het moest hun tonen dat het hier niet ging om een theologische mening, maar om de waarheid van God, die ons zalig maakt of verdoemt. Niets drijft meer beslist tot een dadelijk aannemen van het woord, dan de erkentenis dat men verloren gaat als men het niet aanneemt.

Het ontzaglijk godswoord, dat gericht tot de Joden te Jeruzalem, in het evangelie van Johannes (12:38) aangehaald wordt als een woord van Jesaja, wordt hier, in dit boek, dat in zo bijzondere zin het boek van de daden van de Heilige Geest genoemd mag worden, rechtstreeks en persoonlijk aan de Heilige Geest toegeschreven en Jesaja wordt slechts vermeld als het orgaan waarvan Hij zich bediend heeft.

Het vreselijk gericht van de verharding: 1) niet beschikt door een onbarmhartige Schepper, maar wel door een rechtvaardige Rechter; 2) niet verdiend door zware zonden, maar wel door volhardende tegenstand tegen de geldende genade; 3) niet verkondigd tot troosteloos vrezen, maar wel tot heilzame verschrikking.

De bedoeling waarmee Paulus deze tekst hier aanhaalt, is deze: hij wilde daarmee als met een hamer de harten van de goddelozen treffen, maar tevens de gelovigen, die nog zwak en onzeker waren, moed inboezemen, zodat hun het ongeloof van de overigen niet deed weifelen. Die vervulling werd hier vervuld; daarom hadden de ongelovigen geen reden tot gerustheid, de gelovigen geen reden om te schrikken.

Vers 28

28. Het zij u dan bekend dat de zaligheid van God aan de heidenen gezonden is, nadat zij aan u Joden overvloedig is verkondigd en aangeboden, en dezen zullen het horen en in geloof aannemen (Acts 13:46; Acts 18:6).

Te Rome herhaalde zich in het klein wat in het groot de inhoud vormt van de hele geschiedenis van de apostelen. Door Israël's schuld was Paulus uit Jeruzalem, ja uit de tempel als misdadiger geworpen en in het middelpunt van de heidenwereld geleid; zo gaat nu ook de zaligheid in de Messias van de Joden tot de heidenen over.

Paulus heeft nu voor de derde maal het overgaan van het rijk van God van de Joden tot de heidenen verkondigd, te Antiochië, te Corinthiërs en hier te Rome, dus in Azië, in Griekenland en in Italië.

"Zij zullen het horen", dat was het vertrouwen van de apostel; het grote avondmaal is bereid, willen de eerstgenodigden niet komen, dan zullen de wegen en de heggen gasten opleveren die zich zullen laten nodigen om binnen te komen, zodat het huis van God vol zal worden.

Een verbazend profetisch woord omtrent een wereld van heidenen, toen nog aan het evangelie vreemd: zij zullen het horen! Zij zullen het verachten, bespotten, vervolgen, zijn predikers aan het kruis hechten en zijn belijders de leeuwen voorwerpen; maar toch is het einde: "zij zullen het horen! " En ziet, de kerkgeschiedenis, de wereldgeschiedenis, de zendingsgeschiedenis heeft deze verbazende profetie vervuld, stap voor stap tot op deze dag. Het woord is een waarschuwing ook voor de tegenwoordige christenen: 1) om hen te straffen vanwege hun verharding en ondankbaarheid; 2) om hen te beschamen door de begeerte van de heidenen naar zaligheid; 3) om hen te herinneren aan de dreigende gerichten van God. (Openbaring : 15; 11:7vv.).

De diep tragische liefde van de apostel voor zijn volk, door het christendom tot priesterlijke overgave verheerlijkt, maar vol bittere ervaringen, komt hier tot een zeker einde door volkomen overgave aan de ernstige raadsbesluiten van God over Zijn volk Israël. Dat de doorn in zijn vlees, waarover hij moest klagen (2 Corinthians 12:7) niets anders was dan het lijden van zijn leven dat de onveranderlijke vijandschap van Israël hem bezorgde, dat hij in deze liefde tot de grootste offers voor zijn volk bereid was (Romans 9:3) en dat hij zelfs de bekering van de heidenen indirect beschouwde als een middel om voor de latere redding van Israël te zorgen, daarin wordt alle trouw voor zijn volk openbaar.

Dit grote keerpunt, waarmee de tijd van de genade voor Israël was afgelopen en de tijd gekomen dat aan de leer en de geestelijke levensschatten van die verachte sekte, die overal tegengesproken wordt, tenminste voor vele eeuwen aan de heidense volken werd gegeven, die toen hun zwaartepunt te Rome vonden, was het juist dat Lukas ons door de laatste ontmoeting van Paulus met de Joden te Rome duidelijk voor ogen wilde stellen; daarom wendt hij zich later met de korte, maar zeer merkwaardige opmerking over het werk van de apostel te Rome tot het einde van zijn geschrift.

Vers 28

28. Het zij u dan bekend dat de zaligheid van God aan de heidenen gezonden is, nadat zij aan u Joden overvloedig is verkondigd en aangeboden, en dezen zullen het horen en in geloof aannemen (Acts 13:46; Acts 18:6).

Te Rome herhaalde zich in het klein wat in het groot de inhoud vormt van de hele geschiedenis van de apostelen. Door Israël's schuld was Paulus uit Jeruzalem, ja uit de tempel als misdadiger geworpen en in het middelpunt van de heidenwereld geleid; zo gaat nu ook de zaligheid in de Messias van de Joden tot de heidenen over.

Paulus heeft nu voor de derde maal het overgaan van het rijk van God van de Joden tot de heidenen verkondigd, te Antiochië, te Corinthiërs en hier te Rome, dus in Azië, in Griekenland en in Italië.

"Zij zullen het horen", dat was het vertrouwen van de apostel; het grote avondmaal is bereid, willen de eerstgenodigden niet komen, dan zullen de wegen en de heggen gasten opleveren die zich zullen laten nodigen om binnen te komen, zodat het huis van God vol zal worden.

Een verbazend profetisch woord omtrent een wereld van heidenen, toen nog aan het evangelie vreemd: zij zullen het horen! Zij zullen het verachten, bespotten, vervolgen, zijn predikers aan het kruis hechten en zijn belijders de leeuwen voorwerpen; maar toch is het einde: "zij zullen het horen! " En ziet, de kerkgeschiedenis, de wereldgeschiedenis, de zendingsgeschiedenis heeft deze verbazende profetie vervuld, stap voor stap tot op deze dag. Het woord is een waarschuwing ook voor de tegenwoordige christenen: 1) om hen te straffen vanwege hun verharding en ondankbaarheid; 2) om hen te beschamen door de begeerte van de heidenen naar zaligheid; 3) om hen te herinneren aan de dreigende gerichten van God. (Openbaring : 15; 11:7vv.).

De diep tragische liefde van de apostel voor zijn volk, door het christendom tot priesterlijke overgave verheerlijkt, maar vol bittere ervaringen, komt hier tot een zeker einde door volkomen overgave aan de ernstige raadsbesluiten van God over Zijn volk Israël. Dat de doorn in zijn vlees, waarover hij moest klagen (2 Corinthians 12:7) niets anders was dan het lijden van zijn leven dat de onveranderlijke vijandschap van Israël hem bezorgde, dat hij in deze liefde tot de grootste offers voor zijn volk bereid was (Romans 9:3) en dat hij zelfs de bekering van de heidenen indirect beschouwde als een middel om voor de latere redding van Israël te zorgen, daarin wordt alle trouw voor zijn volk openbaar.

Dit grote keerpunt, waarmee de tijd van de genade voor Israël was afgelopen en de tijd gekomen dat aan de leer en de geestelijke levensschatten van die verachte sekte, die overal tegengesproken wordt, tenminste voor vele eeuwen aan de heidense volken werd gegeven, die toen hun zwaartepunt te Rome vonden, was het juist dat Lukas ons door de laatste ontmoeting van Paulus met de Joden te Rome duidelijk voor ogen wilde stellen; daarom wendt hij zich later met de korte, maar zeer merkwaardige opmerking over het werk van de apostel te Rome tot het einde van zijn geschrift.

Vers 29

29. En toen hij dit gezegd had, gingen de Joden weg, 1) al redetwistend onder elkaar. 2) In veel handschriften ontbreekt dit vers; het wordt door veel uitleggers voor een onechte toevoeging gehouden; het is echter wel echt.

1) In Genesis 10:1 werden eens de heidenen door de heilige geschiedenis losgelaten, daar God de Heere hen voortaan hun eigen wegen liet wandelen zonder Hem (Acts 14:16 Ephesians 2:12 Deuteronomy 4:19). Eveneens laat nu de heilige geschiedenis van het Nieuwe Testament de Joden los uit het verband van het rijk van God en laat ze ter volvoering van de in Deuteronomy 32:20 uitgesproken bedreiging aan hun lot over, waarvan de gebeurtenissen in het boek Esther reeds een voorspel zijn geweest. De Joden gingen heen - weg van het aangezicht van de apostel en juist daarmee uit de licht- en levenskring van de goddelijke genade en waarheid en daarmee tevens in de ellende van de verwerping van het aangezicht van de Heere, van de verstrooiing en de duisternis van deze wereld; en zo gaan zij heden nog heen, zonder vaderland, zonder rust als die fabelachtige wandelaar, de eeuwige Jood Ahasveros, die niet kan sterven. Zij gaan heen, terwijl zij nog in de verstrooiing hun eigenaardigheid behouden, na hun val nog een rijk begaafd volk vol onverwoestbare levenskracht zijn, na duizenden jaren nog ieder in het bijzonder met de stempel van Abrahamszoon op het voorhoofd; zij gaan heen een schonere toekomst tegemoet, die ook voor hen, tenminste voor de besten onder hen, bewaard is door de lankmoedigheid en barmhartigheid van hun oude Verbondsgod (Openbaring :1vv. ; 14:1vv.), die echter niet voor hen zal aanbreken, voordat zij zeggen: Gezegend is Hij die komt in de naam van de Heere! (Matthew 23:39 Revelation 1:11v.)

2) Het woord van de apostel had dus een angel achtergelaten, die tot verder nadenken aanzette. En wanneer hun vragen het ware was, als hun zoeken het goede was, dan zal toch vroeger of later nog de een of ander onder hen tot de apostel zijn gekomen met de vraag: "wat moet ik doen om zalig te worden? Veel onrustig vragen, veel bedrijvig zoeken, veel rusteloos navorsen is er ook heden nog onder dit volk van de Joden niet alleen, maar onder het menselijk geslacht in het algemeen. Indien het nu maar altijd een vragen was naar het hoogste goed, naar de zaligmakende waarheid en een vragen in de ware geest, een oprecht verlangen naar de zaligheid - o, dan moest dit vragen en zoeken toch altijd weer terugleiden tot Hem die zegt: "Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij. " Daarom, mijn ziel, wat vermoeit gij u met de dingen van deze aarde, die toch spoedig vergaan en tot stof en as worden? Zoek Jezus en zijn licht; al het overige baat u niet!

d. Het slotwoord (Acts 28:30, Acts 28:31). "Paulus te Rome - de vrucht van het evangelie, het einde van de Handelingen van de apostelen, " zo beschrijft Bengel juist dit slot van ons boek. Hoe weinig woorden het ook bevat en hoe smartelijk het ons is een nader bericht te moeten missen omtrent de eindbeslissing van het lot van de apostel, toch is het geenszins een afbreken v r het werkelijke einde, zoals men veelal heeft gemeend, maar het einde zelf, dat ook in zijn uiterlijke woordgebruik juist overeenkomt met het einde van het evangelie van Lukas (24:52 en 53). Aan Christus' bevel aan de apostelen in Acts 1:8 is nu voldaan, eveneens aan de roeping die Paulus in Acts 9:15; Acts 23:11 het bijzonder kreeg; het werk van Lukas is dus, wat zijn gehele doel en bestemming aangaat, nu aan het einde. Wij blijven echter na het verdwijnen van de apostel niet eenzaam achter. Toen de discipelen op de berg van de verheerlijking uit hun heilige verrukking tot zichzelf kwamen, toen de verheven gedaanten van Mozes en Elia waren verdwenen en zij hun ogen ophieven, zagen zij niemand dan Jezus alleen (Matthew 17:8). Ook voor onze ogen zijn nu de gestalten van de heilige getuigen verdwenen, die de Handelingen van de apostelen ons voorstelde: een Paulus en Petrus, een Johannes en Jakobus, een Stefanus en Barnabas, een Tabitha en Lydia. Maar wie achterblijft nadat alle getuigen hun loop volbracht hebben, wie ons volkomen voor ogen moet blijven als de Koning van Zijn rijk, als de Heere van de heerlijkheid, aan wie de eer zij en blijve van alle arbeid van Zijn dienstknechten, dat is: "Jezus alleen. "

Vers 29

29. En toen hij dit gezegd had, gingen de Joden weg, 1) al redetwistend onder elkaar. 2) In veel handschriften ontbreekt dit vers; het wordt door veel uitleggers voor een onechte toevoeging gehouden; het is echter wel echt.

1) In Genesis 10:1 werden eens de heidenen door de heilige geschiedenis losgelaten, daar God de Heere hen voortaan hun eigen wegen liet wandelen zonder Hem (Acts 14:16 Ephesians 2:12 Deuteronomy 4:19). Eveneens laat nu de heilige geschiedenis van het Nieuwe Testament de Joden los uit het verband van het rijk van God en laat ze ter volvoering van de in Deuteronomy 32:20 uitgesproken bedreiging aan hun lot over, waarvan de gebeurtenissen in het boek Esther reeds een voorspel zijn geweest. De Joden gingen heen - weg van het aangezicht van de apostel en juist daarmee uit de licht- en levenskring van de goddelijke genade en waarheid en daarmee tevens in de ellende van de verwerping van het aangezicht van de Heere, van de verstrooiing en de duisternis van deze wereld; en zo gaan zij heden nog heen, zonder vaderland, zonder rust als die fabelachtige wandelaar, de eeuwige Jood Ahasveros, die niet kan sterven. Zij gaan heen, terwijl zij nog in de verstrooiing hun eigenaardigheid behouden, na hun val nog een rijk begaafd volk vol onverwoestbare levenskracht zijn, na duizenden jaren nog ieder in het bijzonder met de stempel van Abrahamszoon op het voorhoofd; zij gaan heen een schonere toekomst tegemoet, die ook voor hen, tenminste voor de besten onder hen, bewaard is door de lankmoedigheid en barmhartigheid van hun oude Verbondsgod (Openbaring :1vv. ; 14:1vv.), die echter niet voor hen zal aanbreken, voordat zij zeggen: Gezegend is Hij die komt in de naam van de Heere! (Matthew 23:39 Revelation 1:11v.)

2) Het woord van de apostel had dus een angel achtergelaten, die tot verder nadenken aanzette. En wanneer hun vragen het ware was, als hun zoeken het goede was, dan zal toch vroeger of later nog de een of ander onder hen tot de apostel zijn gekomen met de vraag: "wat moet ik doen om zalig te worden? Veel onrustig vragen, veel bedrijvig zoeken, veel rusteloos navorsen is er ook heden nog onder dit volk van de Joden niet alleen, maar onder het menselijk geslacht in het algemeen. Indien het nu maar altijd een vragen was naar het hoogste goed, naar de zaligmakende waarheid en een vragen in de ware geest, een oprecht verlangen naar de zaligheid - o, dan moest dit vragen en zoeken toch altijd weer terugleiden tot Hem die zegt: "Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij. " Daarom, mijn ziel, wat vermoeit gij u met de dingen van deze aarde, die toch spoedig vergaan en tot stof en as worden? Zoek Jezus en zijn licht; al het overige baat u niet!

d. Het slotwoord (Acts 28:30, Acts 28:31). "Paulus te Rome - de vrucht van het evangelie, het einde van de Handelingen van de apostelen, " zo beschrijft Bengel juist dit slot van ons boek. Hoe weinig woorden het ook bevat en hoe smartelijk het ons is een nader bericht te moeten missen omtrent de eindbeslissing van het lot van de apostel, toch is het geenszins een afbreken v r het werkelijke einde, zoals men veelal heeft gemeend, maar het einde zelf, dat ook in zijn uiterlijke woordgebruik juist overeenkomt met het einde van het evangelie van Lukas (24:52 en 53). Aan Christus' bevel aan de apostelen in Acts 1:8 is nu voldaan, eveneens aan de roeping die Paulus in Acts 9:15; Acts 23:11 het bijzonder kreeg; het werk van Lukas is dus, wat zijn gehele doel en bestemming aangaat, nu aan het einde. Wij blijven echter na het verdwijnen van de apostel niet eenzaam achter. Toen de discipelen op de berg van de verheerlijking uit hun heilige verrukking tot zichzelf kwamen, toen de verheven gedaanten van Mozes en Elia waren verdwenen en zij hun ogen ophieven, zagen zij niemand dan Jezus alleen (Matthew 17:8). Ook voor onze ogen zijn nu de gestalten van de heilige getuigen verdwenen, die de Handelingen van de apostelen ons voorstelde: een Paulus en Petrus, een Johannes en Jakobus, een Stefanus en Barnabas, een Tabitha en Lydia. Maar wie achterblijft nadat alle getuigen hun loop volbracht hebben, wie ons volkomen voor ogen moet blijven als de Koning van Zijn rijk, als de Heere van de heerlijkheid, aan wie de eer zij en blijve van alle arbeid van Zijn dienstknechten, dat is: "Jezus alleen. "

Vers 30

30. En Paulus bleef naar de hem in Acts 28:16 gegeven vergunning, twee hele jaren tot de lente van het jaar 63 n. Chr. is zijn eigen gehuurde woning, 1) die hij na het heengaan van Aquila en Priscilla van Rome had betrokken Ac 28:16; en hij ontving allen die tot hem kwamen, omdat de verlichting door Burrhus toegestaan niet weer werd teruggetrokken. 2)

1) Het eigen gehuurde en de vrijheid om daarin te wonen, was een gezegend gevolg van het juiste bericht van Festus omtrent hem en dus ook een zegen van het getuigenis van de waarheid, door hem te Cesarea afgelegd. Het was echter een zaak die geld kostte, waartoe vooral de Filippensen (Philippians 4:10vv.) vrijwillige gaven schonken.

2) Zonder twijfel zijn hier Romeinen en wel volgens het verband in een groot aantal bedoeld, die van Christus nog niets wisten, heidenen te Rome, die door de bekendheid van de apostel, die zich in de meest onderscheiden kringen van de hoofdstad, vooral ook door de hoofdman Julius en diens soldaten verbreidde, op hem werden opmerkzaam gemaakt en zich tot hem aangetrokken voelden. Langzamerhand kwamen dan gedurende de twee jaren allen die in de hoofdstad van Rome enige godsdienstige behoefte kenden en voelden en zo vormde zich bij deze werkzaamheid van de apostel gedurende twee jaren een innerlijk slot voor de evangelieverkondiging, waarop ook Lukas schijnt te willen wijzen door de dubbele uitdrukking in Acts 28:31, zoals wij die reeds in Acts 28:23 vonden. Paulus ging tegenover de heidenen te Rome met een bewust streven naar volkomenheid en samenhang te werk, dat zijn grond heeft in zijn bewustzijn van de hoge en omvattende betekenis van de plaats waar de verkondiging plaats vond. Op gelijke wijze is reeds de brief aan de Romeinen ingericht, zoals geen andere zendbrief, op een wijze die het gehele gebied van de apostolische leer omvat en een samenhangend geheel vormt. Wat een heerlijk karakter van een knecht van Christus allen alles te worden, aan ieder die raad en troost voor zijn ziel zoekt, vrije toegang te verlenen, zijn huis en hart te openen voor allen die willen zalig worden! Het is niet goed als van een prediker moet worden gezegd: het kost moeite om tot hem te komen.

Vers 30

30. En Paulus bleef naar de hem in Acts 28:16 gegeven vergunning, twee hele jaren tot de lente van het jaar 63 n. Chr. is zijn eigen gehuurde woning, 1) die hij na het heengaan van Aquila en Priscilla van Rome had betrokken Ac 28:16; en hij ontving allen die tot hem kwamen, omdat de verlichting door Burrhus toegestaan niet weer werd teruggetrokken. 2)

1) Het eigen gehuurde en de vrijheid om daarin te wonen, was een gezegend gevolg van het juiste bericht van Festus omtrent hem en dus ook een zegen van het getuigenis van de waarheid, door hem te Cesarea afgelegd. Het was echter een zaak die geld kostte, waartoe vooral de Filippensen (Philippians 4:10vv.) vrijwillige gaven schonken.

2) Zonder twijfel zijn hier Romeinen en wel volgens het verband in een groot aantal bedoeld, die van Christus nog niets wisten, heidenen te Rome, die door de bekendheid van de apostel, die zich in de meest onderscheiden kringen van de hoofdstad, vooral ook door de hoofdman Julius en diens soldaten verbreidde, op hem werden opmerkzaam gemaakt en zich tot hem aangetrokken voelden. Langzamerhand kwamen dan gedurende de twee jaren allen die in de hoofdstad van Rome enige godsdienstige behoefte kenden en voelden en zo vormde zich bij deze werkzaamheid van de apostel gedurende twee jaren een innerlijk slot voor de evangelieverkondiging, waarop ook Lukas schijnt te willen wijzen door de dubbele uitdrukking in Acts 28:31, zoals wij die reeds in Acts 28:23 vonden. Paulus ging tegenover de heidenen te Rome met een bewust streven naar volkomenheid en samenhang te werk, dat zijn grond heeft in zijn bewustzijn van de hoge en omvattende betekenis van de plaats waar de verkondiging plaats vond. Op gelijke wijze is reeds de brief aan de Romeinen ingericht, zoals geen andere zendbrief, op een wijze die het gehele gebied van de apostolische leer omvat en een samenhangend geheel vormt. Wat een heerlijk karakter van een knecht van Christus allen alles te worden, aan ieder die raad en troost voor zijn ziel zoekt, vrije toegang te verlenen, zijn huis en hart te openen voor allen die willen zalig worden! Het is niet goed als van een prediker moet worden gezegd: het kost moeite om tot hem te komen.

Vers 31

31. Zo leefde hij hier in de hoofdstad van het toenmalige wereldrijk en predikte het Koninkrijk van God, dat bestaat in gerechtigheid, vrede en blijdschap in de Heilige Geest (Romans 14:17) en leerde op de plaats waar de Romeinse keizer zich liet noemen met de titel van heer, alsof hij goddelijke verering voor zich wilde (Acts 25:26), van de Heere Jezus, als degene in wiens naam alle knie zich moet buigen (Fil: 2:10). Hij deed dit met alle vrijmoedigheid, onverhinderd voor de heidenen (Acts 28:28), zonder dat de Romeinse overheid dit prediken en leren in enig opzicht in de weg stond, terwijl hij zo tevens tegen de vervolgingen van de Joden te Jeruzalem en de vijandschap van degenen die te Rome waren, beschermd werd (2 Timothy 2:9). Na verloop van de twee jaar veranderde echter de hele toestand van de apostel (zie Aanm. II. c. Nr. 1, 2).

Van deze vrijmoedigheid of blijmoedigheid te Rome getuigen ook zijn brieven, die hij daar schreef, die allemaal geuren van de vreugdeolie waarmee de Heere Jezus hem zalfde.

Paulus' twee jaren te Rome, de kroon van zijn apostolische ambtsbediening: 1) in het middelpunt van de heidenwereld plant hij het kruis van Christus, waarvoor alle tempels van de heidenen in het stof moeten vallen; 2) gebonden naar het lichaam zorgt hij in trouwe herderlijke liefde ook voor zijn verwijderde gemeenten; 3) wachtend op de roepstem van zijn Heere, maakt hij zich gereed om de arbeid van zijn leven met zijn bloed te bezegelen.

Paulus, een gevangene te Rome, heden evengoed als 1800 jaar geleden. Is het ook heden onder de geestelijke bewindvoerder te Rome een zacht en aangenaam verblijf, zoals eens onder de Romeinse keizer gebonden? 1), Paulus, de heraut van evangelische vrijheid is gebonden aan de keten van menselijke instellingen; 2) Paulus, de prediker van gerechtigheid door geloof is gebonden onder het genot van uiterlijke werkheiligheid; 3) Paulus, de man van apostolische armoede en ootmoed is gebonden naast de glans en de pronk van pauselijke wereldheerschappij.

Met de levendigste en meest verschillende trekken heeft het boek "de Handelingen van de apostelen" door zijn verhaal voor ogen gesteld hoe de werkzaamheid en persoonlijkheid in haar aantrekkelijkste en innemendste vorm door de openbare macht te Jeruzalem, de stad van God, bitter gebaat en dodelijk vervolgd werd. Daarentegen zien wij nu hier dat, hoe omvattend de verkondiging en het onderwijs van de apostel in de hoofdstad van het wereldrijk ook was en met hoeveel vastheid en blijmoedigheid die ook plaats had, haar toch geen hindernis in de weg werd gesteld. De oorspronkelijke verhouding van Jeruzalem en Rome tegenover het rijk van God is dus geheel omgekeerd, de kerk van Christus heeft Jeruzalem verlaten om zich naar Rome te verplaatsen; de "Handelingen van de apostelen" is dus werkelijk gekomen bij het doel in Acts 1:8 aangegeven en kan nu worden afgesloten.

Eenvoudig maar statig besluit de schrijver zijn tweede boek ongeveer in de toon en op de wijze waarop hij ook zijn eerste boek, het evangelie, met een zuiver afgeronde en sierlijk aflopende volzin ten einde brengt. Verplaatste het slot van het evangelie ons naar Jeruzalem, waar de apostelen lovend en dankend verbleven in afwachting van de beloofde Parakleet (Luke 24:53), hier aan het slot van de Handelingen (Acts 28:30, Acts 28:31) bevinden wij ons met Paulus te Rome, waar hij twee hele jaren in zijn eigen gehuurde woning bleef en allen ontving die tot hem kwamen en hen het koninkrijk van God predikte en leerde van de Heer Jezus met vrijmoedigheid en zonder enige belemmering. Hier eindigt dan nu het boek van de Handelingen (het boek van het leven van Jezus in de hemel, het boek van de werken van de Heilige Geest op aarde), nadat het ons de eerste lijnen heeft voorgetrokken van een geschiedenis van de kinds- en jongelingsjaren van de gemeente op aarde, die wel nooit anders dan op gebrekkige wijze door schrijvers kon voortgezet worden, aan wie de leiding in alle waarheid bij al hetgeen zij voor de navolgende eeuwen zouden te boek stellen daartoe voortaan niet was toegezegd. Er is in deze gewijde oorkonden een bepaalde horizon waarbinnen de rechtstreekse openbaringen van de Geest zich beperken. Zoals de apostelen, de Heere nastarend bij Zijn opneming ten hemel, de wolk tussenbeide zagen komen, die Hem wegnam uit hun gezicht, zo is er ook in deze historische mededelingen, aan de gemeente door de Heilige Geest geschonken, een ogenblik van plotselinge terughouding, van plotselinge overgang als in de atmosfeer van een geheel andere, in dit opzicht zeker dalende bedeling. Zoals wij in dit boek van de Handelingen een engel uit de hemel door bovennatuurlijke wegen Petrus zagen verlossen en uitleiden uit de gevangenis tot in de straten van Jeruzalem, om hem dan verder aan zijn eigen menselijk verstand en het gebruik van de gewone middelen en wegen over te laten, zo laat de Heilige Schrift ons hier opeens als het ware alleen en staakt vanaf nu het rechtstreeks goddelijke van haar onderwijs. Immers moest er, zou de wereld de beschreven boeken van dit gehalte kunnen bevatten, zo'n punt, zo'n ogenblik van overgang zijn. En nu mag na een geschiedverhaal van rechtstreeks goddelijke besturing en ingeving, die nieuwe wereld van enkel menselijke schriften over de verdere geschiedenis van de kerk van Christus op aarde, nu reeds sedert bijna achttien eeuwen gevolgd, nu mogen de legenden van Rome of de gissingen op de uitkomsten van de wetenschap, tot overstelpens toe het eenvoudig maar kristal zuiver woord van Lukas vervangen, wij hebben hier in deze door God gegeven oorkonden een vaste grond voor onze voeten, die wel voor een tijd overdekt, maar nooit of nimmer weggespoeld kan worden. Wij hebben daarbij in die latere boeken van menselijke oorsprong, de onbedriegelijke bewijzen van het hemelsbreed onderscheid tussen de uitkomsten ook van de vlijtigste nasporingen en de gave van een goddelijke mededeling. Wij bezitten juist in die tot in het oneindige en in het ongerijmde vermenigvuldigde legenden van menselijke dichting of bijgeloof, de tastbare kentekenen van het onderscheid tussen de ongezonde vrucht van weelderige dichting en de eeuwig frisse soberheid van de zuivere en onvermengde waarheid van boven. Nee, menselijke wetenschap zou evenmin als menselijk bijgeloof zich tevreden hebben kunnen stellen met dat vrije fragmentarische, dat overal het werk van de Heilige Geest karakteriseert. Niet alles wat onze menselijke nieuwsgierigheid of belangstelling zich meegedeeld zou wensen, heeft ons hier, evenmin als elders, hogere wijsheid gegeven. Geen eenvoudig menselijk schrijver zou de verleiding hebben kunnen weerstaan om in dat boek van de apostelgeschiedenis ons ook nog al de verdere lotgevallen, de geloofsdaden, de laatste woorden, het sterven, op z'n minst van de moeder van de Heere, van heel het twaalftal van de apostelen, van de broeders van de Heere te beschrijven. Of zou aan Lukas niets meer bekend geweest zijn van dat alles, behalve het zeer belangrijke, maar weinige, dat hij ons daarvan geeft in zijn tweede boek aan Theophilus? Latere oningewijde schrijvers hebben het, als zij het niet wisten, (de geschiedenis van de eerste tijden getuigt er reeds van!) uit hun vrome gissing of verbeelding aangevuld. Maar juist hun soberheid, hun terughouding kenmerkt in onze Heilige Schriften, de mannen geleid en gewijd door die God zelf, die ook in het werk van zijn schepping zijn rijkdom tegelijk openbaart en verbergt in wijze spaarzaamheid.

De apostolische kerk bij al haar heerlijkheid staat tot de volkomen geworden kerk van God toch slechts als de bloei tot de vrucht, als de gedaante van de vernedering van onze Heere tot Zijn verhoging, als het leven van het geloof tot het leven in aanschouwen. Ja, als het schone paradijs in het begin (Genesis 2:1) tot de nieuwe aarde aan het einde (Revelation 1:1, 22 De tijd van de apostelen is het kind in Christus, maar is niet de man in Christus (Ephesians 4:13) heel iets anders? Tussen de tijd van het kind en de man ligt de tijd van de jongeling; zijn eer is het de boze te overwinnen (1 John 2:13vv.) en tot deze overwinning voert slechts hete, moeilijke, gevaarlijke strijd. Paulus voorzegt die in zijn afscheidsrede te Milete (Acts 20:29vv.). Die strijd is gekomen en nog niet volstreden; een nauwkeurige geschiedenis van die strijd bevat het laatste boek van de Bijbel, maar in profetische aankondigingen, die ons pas aan het einde geheel duidelijk zullen zijn en de volle troost zullen geven dat de hele kerkgeschiedenis onder de nauwkeurigste hoede van haar opperste Herder heeft gestaan. Dan zullen wij zeker vele delen van die geschiedenis anders kunnen waarderen dan nu; dan zal ons duidelijk zijn wat voor het rijk van God daaruit werkelijk het gewichtigste is geweest; maar dan is ook de tijd gekomen om met de griffel van de Heilige Geest het tweede deel van de kerkgeschiedenis te schrijven, een waardige tegenhanger voor het eerste deel daarvan, dat wij in de Handelingen van de apostelen hebben. Voor dat werk zullen de duizend jaren in Revelation 20:4-Revelation 20:6 wel stof genoeg geven.

Wij hebben nu nog verschillende zaken te behandelen. Ten eerste moeten wij over de twee jaren van Paulus' gevangenschap te Rome spreken en in het bijzonder over de brieven die volgens de omstandigheden van hun vervaardiging daar zullen geschreven zijn. Vervolgens zullen wij moeten nagaan of op deze gevangenschap een vrijspreken en loslaten van de apostel, of diens marteldood gevolgd is en van Rome weer een blik moeten werpen op Jeruzalem om de verdere ontwikkeling van de christelijke gemeente daar, waarop wij reeds in de aanmerkingen bij Acts 25:5 onze aandacht vestigden, verder na te gaan en ons in het bijzonder het lot van het Joodse volk tot aan de eindcatastrofe, de verwoesting van de tempel en de Heilige stad, voor te stellen. Dit is echter een zo rijke stof dat wij er de voorkeur aan moeten geven die in een bijzonder aanhangsel te behandelen, waarheen wij reeds meermalen hebben verwezen en dat aan het einde van de Synopsis achter dit boek zal worden geplaatst.

Wij moeten ons hier ertoe beperken in enkele stellingen, als in een toevoegsel aan de uiteenzettingen in dat aanhangsel de bovengenoemde punten aan te roeren. De brieven, die in de gevangenschap geschreven zijn, zijn de volgende vijf: 2 brieven aan Timotheus, aan de Efeziërs, aan Filemon, aan de Kolossensen en aan de Filippensen. Daarvan zijn de eerste en tweede brief en desgelijks later de derde en vierde uit dezelfde tijd; alle vier vallen nog in het jaar 61; de beide eerste in de zomer, de beide anderen in de herfst van het genoemde jaar; de brief aan de Filippensen daarentegen behoort reeds tot het einde van het jaar 62, aangezien de apostel daarin van de grote gevolgen van zijn prediking te Rome spreekt. Waarom wij de tweede brief aan Timotheus niet, zoals andere schriftverklaarders doen, na de tijd van de twee jaren in Acts 28:30v. vermeld plaatsen, zodat zij pas zou zijn vervaardigd toen het proces van Paulus reeds voor de Romeinse keizer was begonnen, hebben wij in de aanmerkingen bij Acts 25:8, Acts 25:11 reeds aangeduid. De uitleg van de brief zal aantonen hoe nauw die met de brief aan de Efeziërs samenhangt. Wat verder het einde van de gevangenschap te Rome aangaat, in Acts 20:27 werd aangewezen waarom het aannemen van een bevrijding uit deze gevangenschap en die van een tweede, waarin de apostel dan de marteldood zou hebben geleden, als geheel onaannemelijk voorkomt. Het aannemen van een tweede gevangenschap, schrijft Schaff, berust op zeer zwakke gronden en is niet zozeer uit betrouwbare, historische traditie, als uit het streven voortgekomen, aan de ene zijde om de werkkring van de apostel zo ver mogelijk uit te breiden, aan de andere zijde om zekere moeilijkheden weg te nemen, die de verklaring van de pastoraalbrieven en in het bijzonder van de tweede brief aan Timotheus veroorzaakt. Dit zijn echter moeilijkheden die op bevredigende wijze zonder deze hypothese en de daarmee verbonden ongewettigde combinaties kunnen worden opgelost. Wat de omstandigheden te Jeruzalem aangaat, moesten wij bij Acts 25:8 onze bevreemding uitspreken waarom de leden van de christelijke gemeente daar, die Paulus bij het verhoor voor Festus hadden moeten terzijde staan en zijn onschuld door hun getuigenis hadden moeten bevestigen, zich in het geheel om zijn lot niet bekommerden. Zoals nu daardoor duidelijk wordt dat de Judaïstische geest bij de gemeente is doorgedrongen en daaraan schuld heeft, zo hebben wij ook bij Acts 25:5 ("Ac 25:5 er ons reeds op voorbereid dat het met de gemeente een zeer bedenkelijke wending zou nemen. Het was zeer gevaarlijk voor de christenen als de ongelovige Joden en Farizeeërs zich met hen zouden proberen te verbroederen, nog sterker bij hen begonnen aan te dringen en hen in verzoeking zouden brengen om voor heel het Jodendom te kiezen en het geloof in Christus te verloochenen, hetgeen dan ook werkelijk na het ombrengen van Jakobus II met Pasen 62 heeft plaatsgehad. Thans moeten wij ook spreken over de brief aan de Hebreeën, die, naar wij menen, na de marteldood van Paulus ongeveer in de zomer van het jaar 63 uit Beneden Italië door Lukas is geschreven. Vooral blijkt uit de voorafschaduwende geschiedenissen, waarop de christenen in Acts 11:1 worden gewezen, in welke toestand zij zich toen bevonden, want dat zijn geen voorbeelden van geloof in het algemeen, maar zij zijn zo gekozen en in zulke bewoordingen meegedeeld dat zich in elk van die de bijzondere toestand van de Hebreeën afspiegelt en een daad van geloof in een beproeving van geheel gelijke aard voorkomt. Als dan in Acts 28:4 de vervaardiger schrijft: "door het geloof heeft Abel een meerdere offerande aan God geofferd, " dan geeft hij daarmee te kennen dat Israël op Kaïns wijze tegen de ware kerk handelt, de godsdienst van de gemeente wordt echter door God aangezien, terwijl Hij op de Joodse cultus evenmin als op Kaïns offer met welgevallen kan neerzien. Als hij daarop in Acts 28:5 op Henoch wijst, die de zondvloed voorzegd heeft, maar voordat die kwam, werd weggenomen, dan heeft dit betrekking op het feit dat ook de gemeente van Christus uit het geslacht van de Joden zal worden uitgeleid en niet met hen in hetzelfde oordeel zal vallen. Nog meer bepaald blijkt dit uit hetgeen in Acts 28:7 van de redding van Noach en zijn huis door de ark wordt gezegd. De gelovigen uit de Joden moeten nu ook volgens Acts 28:8-Acts 28:10 gelijk worden aan hun stamvader Abraham, die niet weigerde uit het huis van zijn vader weg te gaan en het hem nog onbekende land tot het verblijf van zijn vreemdelingschap te kiezen en zich aan de toekomst vast te houden. Is dan de christelijke gemeente in vergelijking met het volk van de Joden zeer klein in getal en lijkt zij in haar hele toestand kinderloos en zonder toekomst, dan hoeft zij slechts volgens Acts 28:11v. aan Sara te denken om zich te troosten met een latere overvloedige groei. Wacht haar ook volgens Acts 28:13v. het verlies van het vroegere vaderland en de vreemdelingschap op aarde, dan toont zij, juist door die overeenstemming met de heilige aartsvaders, het echte volk van God te zijn. Nu, zo wil de briefschrijver de gemeente in Acts 28:17v. leren dat God van u het gemis eist van het dierbaarste dat gij had; uw volk, de heilige tempel en de godsdienst, die een goddelijke instelling en belofte hebben, moet gij opgeven. Maar doe het alleen door het geloof waardoor Abraham ook bereid was zijn zoon Izaak op te offeren, dan zult gij alles, als opgewekt uit de dood, weer in verheerlijkte gedaante ontvangen. Gij zijt inderdaad de gezegenden van de Heere, die de zegen van Abraham tot de volgende geslachten moeten overbrengen, net als Izaak tot zijn beide zonen en Jakob tot de twee zonen van Jozef (Acts 28:20v.). Hebben noch Jozef noch Mozes door de aardse heerlijkheid, die zij in Egypte konden hebben, zich laten verblinden, maar het beloofde land, de verkiezing van hun volk en de beloning van God vast in het oog gehouden, doet dan in uw positie evenzo. Hebben de ouders van Mozes het door de Heere geschonken, zo mooie knaapje niet overgegeven, maar het in het verborgene bewaard tegen het gebod van de koning, dan verraadt ook gij niet wat u als een heerlijk geschenk, rijk in beloften is gegeven en vreest voor het gebod van de tegenwoordige machten niet zo zeer dat gij daarnaar zoudt handelen (Acts 28:22-Acts 28:26). Op die wijze past de schrijver in Acts 28:27vv. ook de verdere geschiedenis van Israël van de uitvoering van het volk uit Egypte, van de viering van het pascha, van het doorgaan door de Rode zee, van de inneming van Jericho, van het geloof van Rachab, waarmee zij de verspieders opnam en van de helden uit de tijd van de richters, koningen, profeten en Makkabeeën toe met het oog op de uittocht die hen wachtte, op de christelijke cultus, of hun redding uit de stad die het verder tegemoet ging en die tot een nieuw Egypte is geworden (Revelation 1:8). Zij wonen te midden van een volk, dat voor de straf rijp geworden is, daarom moeten zij daarvan, al bestaat het ook uit broeders naar het vlees, eerst met hun hart van hen scheiden en zich plaatsen aan de zijde van de boden van God, die tot hen komen, om het naderend onweer van het oordeel te verkondigen. Met hen moeten zij gemene zaak maken als nu Jericho's muren zullen vallen door de kracht van de roeping, die aan de gemeente van het Nieuwe Testament is gegeven (Matthew 21:21). Dit moeten zij doen, opdat zij niet met de ongelovigen worden verdorven. Hun strijd is dezelfde, die al die helden hebben gestreden. Ja, in hen moet alles wat de ouden slechts als in een voorbeeld met alle krachten hebben nagejaagd en met opoffering van zichzelf, tot zijn eigenlijk doel en tot volmaking komen. Het is opmerkelijk dat van de drie eerste evangelisten juist Lukas degene is die aan de voorzegging van Christus omtrent de ondergang van Jeruzalem op de ondubbelzinnigste en meest bepaalde wijze de vorm geeft voor de aanwijzing voor de christelijke gemeente daar, wat zij dadelijk bij het begin van de belegering van de stad moest doen, terwijl hij de apocalyptische vorm waarin die voorzegging bij Matthew 24:15vv. optreedt en daarmee tevens op de gebeurtenissen van de laatste tijd slaat, geheel van haar wegneemt en uitsluitend het oog vestigt op het gericht over Israël (Luke 21:20vv.). Hij had, verlicht door de Heilige Geest, begrepen welke verhouding het woord van de Heere moest hebben tot de tijd waarin hij zijn evangelie schreef, om hen voor wie het in de eerste plaats en reeds toen voor de onmiddellijk nabij zijnde toekomst gold, Gods wil duidelijk en helder te doen zien. Van de overige brieven waarover wij hier nog niet spraken, dateert de brief van Petrus ongeveer uit dezelfde tijd als de tweede brief van Paulus aan Timotheus en de brief aan de Efeziërs. De brief van Judas, ongeveer in dezelfde tijd als die aan de Filippensen geschreven, geeft dan voor de tweede brief van Petrus, die een jaar later geschreven is, de grondstellingen, zoals dat uit de nauwe verwantschap van de beide brieven blijkt. De Openbaring an Johannes plaatsen wij, wat haar vervaardiging betreft, in het jaar waarmee werkelijk het oordeel over Jeruzalem en het Joodse volk begon en wel in het bijzonder op 19 oktober van het jaar 66 n. Chr., toen ook de vlucht van de christelijke gemeente naar Pella plaats vond. De bijbelse grond daarvoor hebben wij deels in Ezekiel 24:1vv., deels in het woord van Christus (Matthew 24:20) gevonden, zonder dat wij de zaak hier nog eens nader zouden behoeven aan te wijzen. De drie brieven van Johannes zijn enige tijd later, nog gedurende de tijd van de verbanning van de apostel op Patmos en gedurende het voeren van de Joodse oorlog door Vespasianus geschreven. (Zie Aanm. II. p. 3).

SLOTWOORD OP DE HANDELINGEN VAN DE APOSTELEN

Met ons slotwoord op het evangelie van Lukas waren wij gekomen tot het punt dat tegen het einde van Paulus' tweejarige gevangenschap de schrijver van het evangelie zich niet meer bevond bij de apostel te Rome, maar ergens anders. Wij hadden voor het Slotwoord op de Handelingen van de Apostelen als eerste vraag ter beantwoording bespaard, waar Lukas in die tijd zich ophield en wat hij daar had verricht. Intussen hebben wij dit echter ook besproken in het tweede aanhangsel onder b. Nr. 3 en c. Nr. 4. Volgens de uiteenzettingen, daar gegeven, begaf Lukas zich omstreeks de herfst van het jaar 62 eerst naar de broeders te Puteoli en dan verder naar Regium in Beneden Italië (Acts 28:13v.), omdat de apostel niet wilde dat hij mede zou worden gewikkeld in het proces dat hen wachtte, maar men hen voor een dubbel werk in het belang van de kerk meer nodig had. Dat werk is de verzorging van de christelijke gemeente te Jeruzalem, die van haar apostel Jakobus II beroofd is en nu in grote verzoeking is. Deze moet geestelijke zorg hebben en nadrukkelijk onderricht door een apostolisch man, die met haar bekend is en haar vertrouwen geniet. Aan de andere zijde moet hij de apostel Johannes, die te Antiochië in Syrië gestationeerd is, tot een verhuizen naar Efeze proberen te bewegen, omdat dit het middelpunt is van de Oosterse en Westerse, van de Aziatische en Europese christenen en waarvoor Timotheus, zelfs als hij daar had kunnen zijn, toch niet voldoende zou zijn geweest. Wij hebben er reeds eerder op gewezen hoe Lukas te Puteoli en Regium de brief aan de Hebreeën in 6:1 schreef. Op de laatste plaats bevond hij zich zeker als gast bij Theofilus Lu 1:4; opnieuw bevonden zich bij hem de "broeders uit Italië, " van wie hij de groeten overbrengt (Hebrews 13:24), waaronder wij zeker wel de christenen moeten verstaan die uit Rome en Puteoli zijn gekomen en die hem bericht gaven van de uitslag van het proces van Paulus en van de wedervrijlating van Timotheus (Hebrews 13:23). Samen met deze laatste kwam hij later te Jeruzalem en reisde hij vandaar verder naar Antiochië tot Johannes, die hij vervolgens enige later tijd naar Efeze vergezelde, vanwaar hij omstreeks de eerste helft van het jaar 64 zijn evangelie liet uitgaan. Spoedig keerde hij echter, zo hebben wij op de bovengenoemde plaats onze combinatie gemaakt, met achterlaten van Timotheus bij Johannes te Efeze, naar Antiochië terug en schreef hij de Handelingen van de Apostelen tot aan het einde van het jaar 65. Men zou om de klank van de woorden, zoals in Luke 21:20 de eschatologische rede van Christus is weergegeven: "Wanneer gij zien zult dat Jeruzalem door legerkampen omsingeld wordt, weet dan dat haar verwoesting nabij gekomen is, " terwijl daarentegen in Matthew 24:15 en Mark 13:14 staat: "wanneer gij dan zult zien de gruwel van de verwoesting, waarvan door de profeet Daniël gesproken is, staande waar het niet behoort, " ertoe kunnen komen om de vervaardiging van het Lukas-evangelie pas na de tijd van de belegering van de stad door Cestius Gallus, d. i. na oktober van het jaar 66 n. Chr. (Aanm. II. d. Nr. 4) te verplaatsen, alsof de schrijver vanuit het standpunt van de geschiedkundige vervulling de uitspraak van Christus die vorm gegeven had in plaats van de oorspronkelijke profetische of apocalyptische. Dit is echter zo geheel ten onrechte, dat wij integendeel moeten beweren dat voor Lukas die opvatting reeds vast stond en daarom was hij nu ook in staat, toen de geschiedkundige vervulling daarvan plaats had, de christelijke gemeente te Jeruzalem tot vluchten te bewegen en haar bij haar redding behulpzaam te zijn (Aanm. II. d. Nr. 5, 6). De Geest van God hield hem uitsluitend vast bij die betekenis, die de rede van de Heere voor de ramp van Jeruzalem heeft en gaf hem nu ook op grond van nadere uitspraken van Christus een vorm van woorden aan de hand die daarmee overeenstemde. Dit geschiedde om de eigenaardige roeping die Lukas voor de gemeente, die de leiding van een apostolisch man zozeer nodig had, ontvangen had. Na het volbrengen van deze roeping heeft hij zeker korte tijd daarna de wereld verlaten en zal de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 wel nauwelijks hebben beleefd (Aanm. II. f. 2).

Wij gingen aan de hand van Lukas in dit boek van de Handelingen binnen het korte bestek van weinig bladzijden een lange en rijkbebouwde weg. Van Jeruzalem naar Rome! Een wereld van denkbeelden, van openbaring, wenken, leringen, leidingen van God ligt in, ligt tussen deze twee namen. Jeruzalem! Wij zagen bij het naderen van de ondergang van de veroordeelde tempelstad, de moedergemeente van het Nieuwe Verbond aldaar gevestigd door de Heilige Geest, uitgebreid naar al de streken van de hemel door de prediking, besproeid en vruchtbaar gemaakt door het bloed van de martelaren, getuige van de strijd en het lijden van de apostel van de volken voor de vrijheid van het evangelie tot op haar eigen bodem. Rome! Wij zagen het evangelie nu ook eindelijk door en met de persoon zelf van Paulus over Syrië, Cilicië, Klein-Azië, Macedonië, Griekenland, Malta, Sicilië, in de hoofdstad van de toenmalige wereldmonarchie gebracht. En ook die zal lange tijd een moedergemeente zijn. Maar ook het nieuwe christelijke Rome, net als eertijds het oude Jeruzalem, of het heidense Rome, moest eenmaal ook zelf enkel boeien, martelingen, doodvonnissen voor de prediking van het evangelie van Petrus en Paulus over hebben! Daarom zal ook dat Rome, als eertijds Jeruzalem, vallen. En zoals het woord van de historie uit het boek van de Handelingen ons toeroept: "Van Jeruzalem naar Rome! " zo roept ons nu het woord van de profetie voor de einden van de eeuwen, omgekeerd toe: "Van Rome naar Jeruzalem! " (Revelation 1:10-Revelation 1:27)

Het is zo'n eenvoudig boek, dat boek van de Handelingen van de Apostelen, zo dacht ik eens. Een andere keer dacht ik, toen ik over dat boek moest prediken, ik zou niet weten wat er zou kunnen worden toegevoegd, als de tekst gelezen was. En toen ik eens hoorde zeggen: als men zo predikte als Petrus op Pinksteren, dan zou met zo'n prediking niemand tevreden zijn en strenge beoordelaars zouden hun afkeurend oordeel eronder plaatsen, toen ik zo hoorde spreken, zei ik dat na en ik heb het dikwijls gedaan. Maar grote God, vergeef mij mijn zonde! Mijn ogen werden toegehouden, zodat ik niet kon zien wat een paradijs dit boek bevat en welke mensen onder die bomen wandelen, welke woorden in dat bos klinken. Ja, het is eenvoudig, maar wat een wonderbare eenvoud is het, als de Geest van de Heere Heere voor onze ogen en oren de apostelen in alle waarheid, in alle kracht, in alle geduld en tot eeuwige heerlijkheid leidt! Ik zie, ik zie, ik sta verwonderd over de lente van de kerk en ik beweer dat geen boek van de Schrift buiten de Psalmen zo van Pinksterdauw en zegen van God drupt, als de Handelingen van de Apostelen. Ik kan het begrijpen dat de woorden van de apostelen ontzetting, verwondering, twijfelmoedigheid, spot konden opwekken, maar dit begreep ik niet meer, dat het Pinksterboek, de Handelingen van de Apostelen, iemand koud en onbewogen kan laten.

31. Als het echter zo is dat onze zaligheid en toekomstige heerlijkheid zo goed verzekerd en vast gegrond is in het onomstotelijk raadsbesluit van de liefde van God in onze Heere Jezus Christus, wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen, welk eindbesluit zullen wij daaruit trekken? a) Als God, zoals ik zo-even in Acts 28:29, Acts 28:30 heb aangewezen, voor ons is, wie zal tegen ons zijn, wiens macht en vijandschap tegen ons zou zo groot zijn dat zij God zou kunnen overwinnen en ons in onze zaligheid zou kunnen hinderen, die Hij toch vast bepaald heeft?

a) Numbers 14:8.

Welke aanmerkingen behoren wij hierop te maken en welke uitwerkingen behoren zij op onze harten te hebben? Zeker om ons standvastig en onbeweeglijk te maken, altijd overvloedig zijnde in het werk van de Heere, niettegenstaande al de verdrukkingen en vervolgingen, die ons mogen overkomen. Want als de eeuwige en almachtige God zulke grote dingen aangaande ons voorgenomen heeft en Hij de oogmerken van Zijn wijsheid en goedheid zeker zal volvoeren, wat zal onze zaligheid kunnen verhinderen, of ons verderf veroorzaken?

31. Als het echter zo is dat onze zaligheid en toekomstige heerlijkheid zo goed verzekerd en vast gegrond is in het onomstotelijk raadsbesluit van de liefde van God in onze Heere Jezus Christus, wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen, welk eindbesluit zullen wij daaruit trekken? a) Als God, zoals ik zo-even in Acts 28:29, Acts 28:30 heb aangewezen, voor ons is, wie zal tegen ons zijn, wiens macht en vijandschap tegen ons zou zo groot zijn dat zij God zou kunnen overwinnen en ons in onze zaligheid zou kunnen hinderen, die Hij toch vast bepaald heeft?

a) Numbers 14:8. Welke aanmerkingen behoren wij hierop te maken en welke uitwerkingen behoren zij op onze harten te hebben? Zeker om ons standvastig en onbeweeglijk te maken, altijd overvloedig zijnde in het werk van de Heere, niettegenstaande al de verdrukkingen en vervolgingen, die ons mogen overkomen. Want als de eeuwige en almachtige God zulke grote dingen aangaande ons voorgenomen heeft en Hij de oogmerken van Zijn wijsheid en goedheid zeker zal volvoeren, wat zal onze zaligheid kunnen verhinderen, of ons verderf veroorzaken?

Vers 31

31. Zo leefde hij hier in de hoofdstad van het toenmalige wereldrijk en predikte het Koninkrijk van God, dat bestaat in gerechtigheid, vrede en blijdschap in de Heilige Geest (Romans 14:17) en leerde op de plaats waar de Romeinse keizer zich liet noemen met de titel van heer, alsof hij goddelijke verering voor zich wilde (Acts 25:26), van de Heere Jezus, als degene in wiens naam alle knie zich moet buigen (Fil: 2:10). Hij deed dit met alle vrijmoedigheid, onverhinderd voor de heidenen (Acts 28:28), zonder dat de Romeinse overheid dit prediken en leren in enig opzicht in de weg stond, terwijl hij zo tevens tegen de vervolgingen van de Joden te Jeruzalem en de vijandschap van degenen die te Rome waren, beschermd werd (2 Timothy 2:9). Na verloop van de twee jaar veranderde echter de hele toestand van de apostel (zie Aanm. II. c. Nr. 1, 2).

Van deze vrijmoedigheid of blijmoedigheid te Rome getuigen ook zijn brieven, die hij daar schreef, die allemaal geuren van de vreugdeolie waarmee de Heere Jezus hem zalfde.

Paulus' twee jaren te Rome, de kroon van zijn apostolische ambtsbediening: 1) in het middelpunt van de heidenwereld plant hij het kruis van Christus, waarvoor alle tempels van de heidenen in het stof moeten vallen; 2) gebonden naar het lichaam zorgt hij in trouwe herderlijke liefde ook voor zijn verwijderde gemeenten; 3) wachtend op de roepstem van zijn Heere, maakt hij zich gereed om de arbeid van zijn leven met zijn bloed te bezegelen.

Paulus, een gevangene te Rome, heden evengoed als 1800 jaar geleden. Is het ook heden onder de geestelijke bewindvoerder te Rome een zacht en aangenaam verblijf, zoals eens onder de Romeinse keizer gebonden? 1), Paulus, de heraut van evangelische vrijheid is gebonden aan de keten van menselijke instellingen; 2) Paulus, de prediker van gerechtigheid door geloof is gebonden onder het genot van uiterlijke werkheiligheid; 3) Paulus, de man van apostolische armoede en ootmoed is gebonden naast de glans en de pronk van pauselijke wereldheerschappij.

Met de levendigste en meest verschillende trekken heeft het boek "de Handelingen van de apostelen" door zijn verhaal voor ogen gesteld hoe de werkzaamheid en persoonlijkheid in haar aantrekkelijkste en innemendste vorm door de openbare macht te Jeruzalem, de stad van God, bitter gebaat en dodelijk vervolgd werd. Daarentegen zien wij nu hier dat, hoe omvattend de verkondiging en het onderwijs van de apostel in de hoofdstad van het wereldrijk ook was en met hoeveel vastheid en blijmoedigheid die ook plaats had, haar toch geen hindernis in de weg werd gesteld. De oorspronkelijke verhouding van Jeruzalem en Rome tegenover het rijk van God is dus geheel omgekeerd, de kerk van Christus heeft Jeruzalem verlaten om zich naar Rome te verplaatsen; de "Handelingen van de apostelen" is dus werkelijk gekomen bij het doel in Acts 1:8 aangegeven en kan nu worden afgesloten.

Eenvoudig maar statig besluit de schrijver zijn tweede boek ongeveer in de toon en op de wijze waarop hij ook zijn eerste boek, het evangelie, met een zuiver afgeronde en sierlijk aflopende volzin ten einde brengt. Verplaatste het slot van het evangelie ons naar Jeruzalem, waar de apostelen lovend en dankend verbleven in afwachting van de beloofde Parakleet (Luke 24:53), hier aan het slot van de Handelingen (Acts 28:30, Acts 28:31) bevinden wij ons met Paulus te Rome, waar hij twee hele jaren in zijn eigen gehuurde woning bleef en allen ontving die tot hem kwamen en hen het koninkrijk van God predikte en leerde van de Heer Jezus met vrijmoedigheid en zonder enige belemmering. Hier eindigt dan nu het boek van de Handelingen (het boek van het leven van Jezus in de hemel, het boek van de werken van de Heilige Geest op aarde), nadat het ons de eerste lijnen heeft voorgetrokken van een geschiedenis van de kinds- en jongelingsjaren van de gemeente op aarde, die wel nooit anders dan op gebrekkige wijze door schrijvers kon voortgezet worden, aan wie de leiding in alle waarheid bij al hetgeen zij voor de navolgende eeuwen zouden te boek stellen daartoe voortaan niet was toegezegd. Er is in deze gewijde oorkonden een bepaalde horizon waarbinnen de rechtstreekse openbaringen van de Geest zich beperken. Zoals de apostelen, de Heere nastarend bij Zijn opneming ten hemel, de wolk tussenbeide zagen komen, die Hem wegnam uit hun gezicht, zo is er ook in deze historische mededelingen, aan de gemeente door de Heilige Geest geschonken, een ogenblik van plotselinge terughouding, van plotselinge overgang als in de atmosfeer van een geheel andere, in dit opzicht zeker dalende bedeling. Zoals wij in dit boek van de Handelingen een engel uit de hemel door bovennatuurlijke wegen Petrus zagen verlossen en uitleiden uit de gevangenis tot in de straten van Jeruzalem, om hem dan verder aan zijn eigen menselijk verstand en het gebruik van de gewone middelen en wegen over te laten, zo laat de Heilige Schrift ons hier opeens als het ware alleen en staakt vanaf nu het rechtstreeks goddelijke van haar onderwijs. Immers moest er, zou de wereld de beschreven boeken van dit gehalte kunnen bevatten, zo'n punt, zo'n ogenblik van overgang zijn. En nu mag na een geschiedverhaal van rechtstreeks goddelijke besturing en ingeving, die nieuwe wereld van enkel menselijke schriften over de verdere geschiedenis van de kerk van Christus op aarde, nu reeds sedert bijna achttien eeuwen gevolgd, nu mogen de legenden van Rome of de gissingen op de uitkomsten van de wetenschap, tot overstelpens toe het eenvoudig maar kristal zuiver woord van Lukas vervangen, wij hebben hier in deze door God gegeven oorkonden een vaste grond voor onze voeten, die wel voor een tijd overdekt, maar nooit of nimmer weggespoeld kan worden. Wij hebben daarbij in die latere boeken van menselijke oorsprong, de onbedriegelijke bewijzen van het hemelsbreed onderscheid tussen de uitkomsten ook van de vlijtigste nasporingen en de gave van een goddelijke mededeling. Wij bezitten juist in die tot in het oneindige en in het ongerijmde vermenigvuldigde legenden van menselijke dichting of bijgeloof, de tastbare kentekenen van het onderscheid tussen de ongezonde vrucht van weelderige dichting en de eeuwig frisse soberheid van de zuivere en onvermengde waarheid van boven. Nee, menselijke wetenschap zou evenmin als menselijk bijgeloof zich tevreden hebben kunnen stellen met dat vrije fragmentarische, dat overal het werk van de Heilige Geest karakteriseert. Niet alles wat onze menselijke nieuwsgierigheid of belangstelling zich meegedeeld zou wensen, heeft ons hier, evenmin als elders, hogere wijsheid gegeven. Geen eenvoudig menselijk schrijver zou de verleiding hebben kunnen weerstaan om in dat boek van de apostelgeschiedenis ons ook nog al de verdere lotgevallen, de geloofsdaden, de laatste woorden, het sterven, op z'n minst van de moeder van de Heere, van heel het twaalftal van de apostelen, van de broeders van de Heere te beschrijven. Of zou aan Lukas niets meer bekend geweest zijn van dat alles, behalve het zeer belangrijke, maar weinige, dat hij ons daarvan geeft in zijn tweede boek aan Theophilus? Latere oningewijde schrijvers hebben het, als zij het niet wisten, (de geschiedenis van de eerste tijden getuigt er reeds van!) uit hun vrome gissing of verbeelding aangevuld. Maar juist hun soberheid, hun terughouding kenmerkt in onze Heilige Schriften, de mannen geleid en gewijd door die God zelf, die ook in het werk van zijn schepping zijn rijkdom tegelijk openbaart en verbergt in wijze spaarzaamheid.

De apostolische kerk bij al haar heerlijkheid staat tot de volkomen geworden kerk van God toch slechts als de bloei tot de vrucht, als de gedaante van de vernedering van onze Heere tot Zijn verhoging, als het leven van het geloof tot het leven in aanschouwen. Ja, als het schone paradijs in het begin (Genesis 2:1) tot de nieuwe aarde aan het einde (Revelation 1:1, 22 De tijd van de apostelen is het kind in Christus, maar is niet de man in Christus (Ephesians 4:13) heel iets anders? Tussen de tijd van het kind en de man ligt de tijd van de jongeling; zijn eer is het de boze te overwinnen (1 John 2:13vv.) en tot deze overwinning voert slechts hete, moeilijke, gevaarlijke strijd. Paulus voorzegt die in zijn afscheidsrede te Milete (Acts 20:29vv.). Die strijd is gekomen en nog niet volstreden; een nauwkeurige geschiedenis van die strijd bevat het laatste boek van de Bijbel, maar in profetische aankondigingen, die ons pas aan het einde geheel duidelijk zullen zijn en de volle troost zullen geven dat de hele kerkgeschiedenis onder de nauwkeurigste hoede van haar opperste Herder heeft gestaan. Dan zullen wij zeker vele delen van die geschiedenis anders kunnen waarderen dan nu; dan zal ons duidelijk zijn wat voor het rijk van God daaruit werkelijk het gewichtigste is geweest; maar dan is ook de tijd gekomen om met de griffel van de Heilige Geest het tweede deel van de kerkgeschiedenis te schrijven, een waardige tegenhanger voor het eerste deel daarvan, dat wij in de Handelingen van de apostelen hebben. Voor dat werk zullen de duizend jaren in Revelation 20:4-Revelation 20:6 wel stof genoeg geven.

Wij hebben nu nog verschillende zaken te behandelen. Ten eerste moeten wij over de twee jaren van Paulus' gevangenschap te Rome spreken en in het bijzonder over de brieven die volgens de omstandigheden van hun vervaardiging daar zullen geschreven zijn. Vervolgens zullen wij moeten nagaan of op deze gevangenschap een vrijspreken en loslaten van de apostel, of diens marteldood gevolgd is en van Rome weer een blik moeten werpen op Jeruzalem om de verdere ontwikkeling van de christelijke gemeente daar, waarop wij reeds in de aanmerkingen bij Acts 25:5 onze aandacht vestigden, verder na te gaan en ons in het bijzonder het lot van het Joodse volk tot aan de eindcatastrofe, de verwoesting van de tempel en de Heilige stad, voor te stellen. Dit is echter een zo rijke stof dat wij er de voorkeur aan moeten geven die in een bijzonder aanhangsel te behandelen, waarheen wij reeds meermalen hebben verwezen en dat aan het einde van de Synopsis achter dit boek zal worden geplaatst.

Wij moeten ons hier ertoe beperken in enkele stellingen, als in een toevoegsel aan de uiteenzettingen in dat aanhangsel de bovengenoemde punten aan te roeren. De brieven, die in de gevangenschap geschreven zijn, zijn de volgende vijf: 2 brieven aan Timotheus, aan de Efeziërs, aan Filemon, aan de Kolossensen en aan de Filippensen. Daarvan zijn de eerste en tweede brief en desgelijks later de derde en vierde uit dezelfde tijd; alle vier vallen nog in het jaar 61; de beide eerste in de zomer, de beide anderen in de herfst van het genoemde jaar; de brief aan de Filippensen daarentegen behoort reeds tot het einde van het jaar 62, aangezien de apostel daarin van de grote gevolgen van zijn prediking te Rome spreekt. Waarom wij de tweede brief aan Timotheus niet, zoals andere schriftverklaarders doen, na de tijd van de twee jaren in Acts 28:30v. vermeld plaatsen, zodat zij pas zou zijn vervaardigd toen het proces van Paulus reeds voor de Romeinse keizer was begonnen, hebben wij in de aanmerkingen bij Acts 25:8, Acts 25:11 reeds aangeduid. De uitleg van de brief zal aantonen hoe nauw die met de brief aan de Efeziërs samenhangt. Wat verder het einde van de gevangenschap te Rome aangaat, in Acts 20:27 werd aangewezen waarom het aannemen van een bevrijding uit deze gevangenschap en die van een tweede, waarin de apostel dan de marteldood zou hebben geleden, als geheel onaannemelijk voorkomt. Het aannemen van een tweede gevangenschap, schrijft Schaff, berust op zeer zwakke gronden en is niet zozeer uit betrouwbare, historische traditie, als uit het streven voortgekomen, aan de ene zijde om de werkkring van de apostel zo ver mogelijk uit te breiden, aan de andere zijde om zekere moeilijkheden weg te nemen, die de verklaring van de pastoraalbrieven en in het bijzonder van de tweede brief aan Timotheus veroorzaakt. Dit zijn echter moeilijkheden die op bevredigende wijze zonder deze hypothese en de daarmee verbonden ongewettigde combinaties kunnen worden opgelost. Wat de omstandigheden te Jeruzalem aangaat, moesten wij bij Acts 25:8 onze bevreemding uitspreken waarom de leden van de christelijke gemeente daar, die Paulus bij het verhoor voor Festus hadden moeten terzijde staan en zijn onschuld door hun getuigenis hadden moeten bevestigen, zich in het geheel om zijn lot niet bekommerden. Zoals nu daardoor duidelijk wordt dat de Judaïstische geest bij de gemeente is doorgedrongen en daaraan schuld heeft, zo hebben wij ook bij Acts 25:5 ("Ac 25:5 er ons reeds op voorbereid dat het met de gemeente een zeer bedenkelijke wending zou nemen. Het was zeer gevaarlijk voor de christenen als de ongelovige Joden en Farizeeërs zich met hen zouden proberen te verbroederen, nog sterker bij hen begonnen aan te dringen en hen in verzoeking zouden brengen om voor heel het Jodendom te kiezen en het geloof in Christus te verloochenen, hetgeen dan ook werkelijk na het ombrengen van Jakobus II met Pasen 62 heeft plaatsgehad. Thans moeten wij ook spreken over de brief aan de Hebreeën, die, naar wij menen, na de marteldood van Paulus ongeveer in de zomer van het jaar 63 uit Beneden Italië door Lukas is geschreven. Vooral blijkt uit de voorafschaduwende geschiedenissen, waarop de christenen in Acts 11:1 worden gewezen, in welke toestand zij zich toen bevonden, want dat zijn geen voorbeelden van geloof in het algemeen, maar zij zijn zo gekozen en in zulke bewoordingen meegedeeld dat zich in elk van die de bijzondere toestand van de Hebreeën afspiegelt en een daad van geloof in een beproeving van geheel gelijke aard voorkomt. Als dan in Acts 28:4 de vervaardiger schrijft: "door het geloof heeft Abel een meerdere offerande aan God geofferd, " dan geeft hij daarmee te kennen dat Israël op Kaïns wijze tegen de ware kerk handelt, de godsdienst van de gemeente wordt echter door God aangezien, terwijl Hij op de Joodse cultus evenmin als op Kaïns offer met welgevallen kan neerzien. Als hij daarop in Acts 28:5 op Henoch wijst, die de zondvloed voorzegd heeft, maar voordat die kwam, werd weggenomen, dan heeft dit betrekking op het feit dat ook de gemeente van Christus uit het geslacht van de Joden zal worden uitgeleid en niet met hen in hetzelfde oordeel zal vallen. Nog meer bepaald blijkt dit uit hetgeen in Acts 28:7 van de redding van Noach en zijn huis door de ark wordt gezegd. De gelovigen uit de Joden moeten nu ook volgens Acts 28:8-Acts 28:10 gelijk worden aan hun stamvader Abraham, die niet weigerde uit het huis van zijn vader weg te gaan en het hem nog onbekende land tot het verblijf van zijn vreemdelingschap te kiezen en zich aan de toekomst vast te houden. Is dan de christelijke gemeente in vergelijking met het volk van de Joden zeer klein in getal en lijkt zij in haar hele toestand kinderloos en zonder toekomst, dan hoeft zij slechts volgens Acts 28:11v. aan Sara te denken om zich te troosten met een latere overvloedige groei. Wacht haar ook volgens Acts 28:13v. het verlies van het vroegere vaderland en de vreemdelingschap op aarde, dan toont zij, juist door die overeenstemming met de heilige aartsvaders, het echte volk van God te zijn. Nu, zo wil de briefschrijver de gemeente in Acts 28:17v. leren dat God van u het gemis eist van het dierbaarste dat gij had; uw volk, de heilige tempel en de godsdienst, die een goddelijke instelling en belofte hebben, moet gij opgeven. Maar doe het alleen door het geloof waardoor Abraham ook bereid was zijn zoon Izaak op te offeren, dan zult gij alles, als opgewekt uit de dood, weer in verheerlijkte gedaante ontvangen. Gij zijt inderdaad de gezegenden van de Heere, die de zegen van Abraham tot de volgende geslachten moeten overbrengen, net als Izaak tot zijn beide zonen en Jakob tot de twee zonen van Jozef (Acts 28:20v.). Hebben noch Jozef noch Mozes door de aardse heerlijkheid, die zij in Egypte konden hebben, zich laten verblinden, maar het beloofde land, de verkiezing van hun volk en de beloning van God vast in het oog gehouden, doet dan in uw positie evenzo. Hebben de ouders van Mozes het door de Heere geschonken, zo mooie knaapje niet overgegeven, maar het in het verborgene bewaard tegen het gebod van de koning, dan verraadt ook gij niet wat u als een heerlijk geschenk, rijk in beloften is gegeven en vreest voor het gebod van de tegenwoordige machten niet zo zeer dat gij daarnaar zoudt handelen (Acts 28:22-Acts 28:26). Op die wijze past de schrijver in Acts 28:27vv. ook de verdere geschiedenis van Israël van de uitvoering van het volk uit Egypte, van de viering van het pascha, van het doorgaan door de Rode zee, van de inneming van Jericho, van het geloof van Rachab, waarmee zij de verspieders opnam en van de helden uit de tijd van de richters, koningen, profeten en Makkabeeën toe met het oog op de uittocht die hen wachtte, op de christelijke cultus, of hun redding uit de stad die het verder tegemoet ging en die tot een nieuw Egypte is geworden (Revelation 1:8). Zij wonen te midden van een volk, dat voor de straf rijp geworden is, daarom moeten zij daarvan, al bestaat het ook uit broeders naar het vlees, eerst met hun hart van hen scheiden en zich plaatsen aan de zijde van de boden van God, die tot hen komen, om het naderend onweer van het oordeel te verkondigen. Met hen moeten zij gemene zaak maken als nu Jericho's muren zullen vallen door de kracht van de roeping, die aan de gemeente van het Nieuwe Testament is gegeven (Matthew 21:21). Dit moeten zij doen, opdat zij niet met de ongelovigen worden verdorven. Hun strijd is dezelfde, die al die helden hebben gestreden. Ja, in hen moet alles wat de ouden slechts als in een voorbeeld met alle krachten hebben nagejaagd en met opoffering van zichzelf, tot zijn eigenlijk doel en tot volmaking komen. Het is opmerkelijk dat van de drie eerste evangelisten juist Lukas degene is die aan de voorzegging van Christus omtrent de ondergang van Jeruzalem op de ondubbelzinnigste en meest bepaalde wijze de vorm geeft voor de aanwijzing voor de christelijke gemeente daar, wat zij dadelijk bij het begin van de belegering van de stad moest doen, terwijl hij de apocalyptische vorm waarin die voorzegging bij Matthew 24:15vv. optreedt en daarmee tevens op de gebeurtenissen van de laatste tijd slaat, geheel van haar wegneemt en uitsluitend het oog vestigt op het gericht over Israël (Luke 21:20vv.). Hij had, verlicht door de Heilige Geest, begrepen welke verhouding het woord van de Heere moest hebben tot de tijd waarin hij zijn evangelie schreef, om hen voor wie het in de eerste plaats en reeds toen voor de onmiddellijk nabij zijnde toekomst gold, Gods wil duidelijk en helder te doen zien. Van de overige brieven waarover wij hier nog niet spraken, dateert de brief van Petrus ongeveer uit dezelfde tijd als de tweede brief van Paulus aan Timotheus en de brief aan de Efeziërs. De brief van Judas, ongeveer in dezelfde tijd als die aan de Filippensen geschreven, geeft dan voor de tweede brief van Petrus, die een jaar later geschreven is, de grondstellingen, zoals dat uit de nauwe verwantschap van de beide brieven blijkt. De Openbaring an Johannes plaatsen wij, wat haar vervaardiging betreft, in het jaar waarmee werkelijk het oordeel over Jeruzalem en het Joodse volk begon en wel in het bijzonder op 19 oktober van het jaar 66 n. Chr., toen ook de vlucht van de christelijke gemeente naar Pella plaats vond. De bijbelse grond daarvoor hebben wij deels in Ezekiel 24:1vv., deels in het woord van Christus (Matthew 24:20) gevonden, zonder dat wij de zaak hier nog eens nader zouden behoeven aan te wijzen. De drie brieven van Johannes zijn enige tijd later, nog gedurende de tijd van de verbanning van de apostel op Patmos en gedurende het voeren van de Joodse oorlog door Vespasianus geschreven. (Zie Aanm. II. p. 3).

SLOTWOORD OP DE HANDELINGEN VAN DE APOSTELEN

Met ons slotwoord op het evangelie van Lukas waren wij gekomen tot het punt dat tegen het einde van Paulus' tweejarige gevangenschap de schrijver van het evangelie zich niet meer bevond bij de apostel te Rome, maar ergens anders. Wij hadden voor het Slotwoord op de Handelingen van de Apostelen als eerste vraag ter beantwoording bespaard, waar Lukas in die tijd zich ophield en wat hij daar had verricht. Intussen hebben wij dit echter ook besproken in het tweede aanhangsel onder b. Nr. 3 en c. Nr. 4. Volgens de uiteenzettingen, daar gegeven, begaf Lukas zich omstreeks de herfst van het jaar 62 eerst naar de broeders te Puteoli en dan verder naar Regium in Beneden Italië (Acts 28:13v.), omdat de apostel niet wilde dat hij mede zou worden gewikkeld in het proces dat hen wachtte, maar men hen voor een dubbel werk in het belang van de kerk meer nodig had. Dat werk is de verzorging van de christelijke gemeente te Jeruzalem, die van haar apostel Jakobus II beroofd is en nu in grote verzoeking is. Deze moet geestelijke zorg hebben en nadrukkelijk onderricht door een apostolisch man, die met haar bekend is en haar vertrouwen geniet. Aan de andere zijde moet hij de apostel Johannes, die te Antiochië in Syrië gestationeerd is, tot een verhuizen naar Efeze proberen te bewegen, omdat dit het middelpunt is van de Oosterse en Westerse, van de Aziatische en Europese christenen en waarvoor Timotheus, zelfs als hij daar had kunnen zijn, toch niet voldoende zou zijn geweest. Wij hebben er reeds eerder op gewezen hoe Lukas te Puteoli en Regium de brief aan de Hebreeën in 6:1 schreef. Op de laatste plaats bevond hij zich zeker als gast bij Theofilus Lu 1:4; opnieuw bevonden zich bij hem de "broeders uit Italië, " van wie hij de groeten overbrengt (Hebrews 13:24), waaronder wij zeker wel de christenen moeten verstaan die uit Rome en Puteoli zijn gekomen en die hem bericht gaven van de uitslag van het proces van Paulus en van de wedervrijlating van Timotheus (Hebrews 13:23). Samen met deze laatste kwam hij later te Jeruzalem en reisde hij vandaar verder naar Antiochië tot Johannes, die hij vervolgens enige later tijd naar Efeze vergezelde, vanwaar hij omstreeks de eerste helft van het jaar 64 zijn evangelie liet uitgaan. Spoedig keerde hij echter, zo hebben wij op de bovengenoemde plaats onze combinatie gemaakt, met achterlaten van Timotheus bij Johannes te Efeze, naar Antiochië terug en schreef hij de Handelingen van de Apostelen tot aan het einde van het jaar 65. Men zou om de klank van de woorden, zoals in Luke 21:20 de eschatologische rede van Christus is weergegeven: "Wanneer gij zien zult dat Jeruzalem door legerkampen omsingeld wordt, weet dan dat haar verwoesting nabij gekomen is, " terwijl daarentegen in Matthew 24:15 en Mark 13:14 staat: "wanneer gij dan zult zien de gruwel van de verwoesting, waarvan door de profeet Daniël gesproken is, staande waar het niet behoort, " ertoe kunnen komen om de vervaardiging van het Lukas-evangelie pas na de tijd van de belegering van de stad door Cestius Gallus, d. i. na oktober van het jaar 66 n. Chr. (Aanm. II. d. Nr. 4) te verplaatsen, alsof de schrijver vanuit het standpunt van de geschiedkundige vervulling de uitspraak van Christus die vorm gegeven had in plaats van de oorspronkelijke profetische of apocalyptische. Dit is echter zo geheel ten onrechte, dat wij integendeel moeten beweren dat voor Lukas die opvatting reeds vast stond en daarom was hij nu ook in staat, toen de geschiedkundige vervulling daarvan plaats had, de christelijke gemeente te Jeruzalem tot vluchten te bewegen en haar bij haar redding behulpzaam te zijn (Aanm. II. d. Nr. 5, 6). De Geest van God hield hem uitsluitend vast bij die betekenis, die de rede van de Heere voor de ramp van Jeruzalem heeft en gaf hem nu ook op grond van nadere uitspraken van Christus een vorm van woorden aan de hand die daarmee overeenstemde. Dit geschiedde om de eigenaardige roeping die Lukas voor de gemeente, die de leiding van een apostolisch man zozeer nodig had, ontvangen had. Na het volbrengen van deze roeping heeft hij zeker korte tijd daarna de wereld verlaten en zal de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 wel nauwelijks hebben beleefd (Aanm. II. f. 2).

Wij gingen aan de hand van Lukas in dit boek van de Handelingen binnen het korte bestek van weinig bladzijden een lange en rijkbebouwde weg. Van Jeruzalem naar Rome! Een wereld van denkbeelden, van openbaring, wenken, leringen, leidingen van God ligt in, ligt tussen deze twee namen. Jeruzalem! Wij zagen bij het naderen van de ondergang van de veroordeelde tempelstad, de moedergemeente van het Nieuwe Verbond aldaar gevestigd door de Heilige Geest, uitgebreid naar al de streken van de hemel door de prediking, besproeid en vruchtbaar gemaakt door het bloed van de martelaren, getuige van de strijd en het lijden van de apostel van de volken voor de vrijheid van het evangelie tot op haar eigen bodem. Rome! Wij zagen het evangelie nu ook eindelijk door en met de persoon zelf van Paulus over Syrië, Cilicië, Klein-Azië, Macedonië, Griekenland, Malta, Sicilië, in de hoofdstad van de toenmalige wereldmonarchie gebracht. En ook die zal lange tijd een moedergemeente zijn. Maar ook het nieuwe christelijke Rome, net als eertijds het oude Jeruzalem, of het heidense Rome, moest eenmaal ook zelf enkel boeien, martelingen, doodvonnissen voor de prediking van het evangelie van Petrus en Paulus over hebben! Daarom zal ook dat Rome, als eertijds Jeruzalem, vallen. En zoals het woord van de historie uit het boek van de Handelingen ons toeroept: "Van Jeruzalem naar Rome! " zo roept ons nu het woord van de profetie voor de einden van de eeuwen, omgekeerd toe: "Van Rome naar Jeruzalem! " (Revelation 1:10-Revelation 1:27)

Het is zo'n eenvoudig boek, dat boek van de Handelingen van de Apostelen, zo dacht ik eens. Een andere keer dacht ik, toen ik over dat boek moest prediken, ik zou niet weten wat er zou kunnen worden toegevoegd, als de tekst gelezen was. En toen ik eens hoorde zeggen: als men zo predikte als Petrus op Pinksteren, dan zou met zo'n prediking niemand tevreden zijn en strenge beoordelaars zouden hun afkeurend oordeel eronder plaatsen, toen ik zo hoorde spreken, zei ik dat na en ik heb het dikwijls gedaan. Maar grote God, vergeef mij mijn zonde! Mijn ogen werden toegehouden, zodat ik niet kon zien wat een paradijs dit boek bevat en welke mensen onder die bomen wandelen, welke woorden in dat bos klinken. Ja, het is eenvoudig, maar wat een wonderbare eenvoud is het, als de Geest van de Heere Heere voor onze ogen en oren de apostelen in alle waarheid, in alle kracht, in alle geduld en tot eeuwige heerlijkheid leidt! Ik zie, ik zie, ik sta verwonderd over de lente van de kerk en ik beweer dat geen boek van de Schrift buiten de Psalmen zo van Pinksterdauw en zegen van God drupt, als de Handelingen van de Apostelen. Ik kan het begrijpen dat de woorden van de apostelen ontzetting, verwondering, twijfelmoedigheid, spot konden opwekken, maar dit begreep ik niet meer, dat het Pinksterboek, de Handelingen van de Apostelen, iemand koud en onbewogen kan laten.

31. Als het echter zo is dat onze zaligheid en toekomstige heerlijkheid zo goed verzekerd en vast gegrond is in het onomstotelijk raadsbesluit van de liefde van God in onze Heere Jezus Christus, wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen, welk eindbesluit zullen wij daaruit trekken? a) Als God, zoals ik zo-even in Acts 28:29, Acts 28:30 heb aangewezen, voor ons is, wie zal tegen ons zijn, wiens macht en vijandschap tegen ons zou zo groot zijn dat zij God zou kunnen overwinnen en ons in onze zaligheid zou kunnen hinderen, die Hij toch vast bepaald heeft?

a) Numbers 14:8.

Welke aanmerkingen behoren wij hierop te maken en welke uitwerkingen behoren zij op onze harten te hebben? Zeker om ons standvastig en onbeweeglijk te maken, altijd overvloedig zijnde in het werk van de Heere, niettegenstaande al de verdrukkingen en vervolgingen, die ons mogen overkomen. Want als de eeuwige en almachtige God zulke grote dingen aangaande ons voorgenomen heeft en Hij de oogmerken van Zijn wijsheid en goedheid zeker zal volvoeren, wat zal onze zaligheid kunnen verhinderen, of ons verderf veroorzaken?

31. Als het echter zo is dat onze zaligheid en toekomstige heerlijkheid zo goed verzekerd en vast gegrond is in het onomstotelijk raadsbesluit van de liefde van God in onze Heere Jezus Christus, wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen, welk eindbesluit zullen wij daaruit trekken? a) Als God, zoals ik zo-even in Acts 28:29, Acts 28:30 heb aangewezen, voor ons is, wie zal tegen ons zijn, wiens macht en vijandschap tegen ons zou zo groot zijn dat zij God zou kunnen overwinnen en ons in onze zaligheid zou kunnen hinderen, die Hij toch vast bepaald heeft?

a) Numbers 14:8. Welke aanmerkingen behoren wij hierop te maken en welke uitwerkingen behoren zij op onze harten te hebben? Zeker om ons standvastig en onbeweeglijk te maken, altijd overvloedig zijnde in het werk van de Heere, niettegenstaande al de verdrukkingen en vervolgingen, die ons mogen overkomen. Want als de eeuwige en almachtige God zulke grote dingen aangaande ons voorgenomen heeft en Hij de oogmerken van Zijn wijsheid en goedheid zeker zal volvoeren, wat zal onze zaligheid kunnen verhinderen, of ons verderf veroorzaken?

Vers 32

32. Die ook de dierbaarste kroon van Zijn hart a), Zijn eigen Zoon, niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen in ellende, armoede, pijn, smaad en dood overgegeven, hoe zal Hij ons ook niet het mindere doen en met Hem, die Hij ons reeds heeft geschonken, niet alle dingen, al Zijn genadegoederen, Zijn eeuwig heil, - zaligheid en heerlijkheid schenken?

a) Genesis 22:12, Isaiah 53:5. John 3:16.

Stel u voor dat u zo'n dierbare eigen zoon had, dan zult u de grootheid van de liefdedaden van God wel als wonderbaar erkennen. Als u een zoon had, die zowel uw eigen lichamelijke zoon als ook uw enige was een verstandige, wijze, kloeke, vrome, goede en u allerdierbaarste zoon; en toch spaarde u hem niet om een ellendige vreemde, die nog daarenboven tegen u had misdaan; u zond die Zoon en liet hem gaan en zelfs de dood ondervinden, opdat die knecht verlost werd. Zou u wel de ondankbaarheid van zo'n knecht als hij zo'n grote liefde, als u en uw zoon voor hem gevoeld en bewezen had, niet wilde erkennen maar verachtte, stil laten gaan en daarbij geduldig stilzwijgen? Hoeveel temeer moet u dat dan bedenken omtrent God en de Zoon van God.

Heeft Hij Zijn eigen Zoon geschonken, ja, niet alleen geschonken, maar ter slachting overgegeven, waarom bent u dan nog in twijfel over enig goed, nadat u de Heere des huizes heeft ontvangen? Waarom bent u bezorgd voor uw leven, terwijl u de Heere van uw leven bezit? Die ons het grootste heeft gegeven, als wij nog vijanden waren, hoe zou Hij ons het mindere onthouden, nadat wij Zijn vrienden geworden zijn?

Paulus zinspeelt hier op Genesis 22:12-Genesis 22:16 Abrahams overgave aan God was zo volkomen, dat hij het liefste wat hij op aarde had, de zoon, waarop de belofte rustte, aan God overgaf, waarvoor God betuigde dat Hij nu wist dat Abraham God vreesde. Deze grootste overgave van de vader aller gelovigen was een voorbeeld van de nog grotere opoffering van de juiste Vader van al wat kinderen heet, voor Zijn mensen. Hij spaarde Zijn eigen Zoon niet, maar gaf Hem over in ellende en dood en alle zondestraffen van de mensen en schonk Hem geheel en al ten eigendom. De Hem gelijke, eeuwige Zoon, het liefste wat Hij had, gaf Hij hen en in deze volledige overgave van Zijn gehele wezen hield Hij niets achter wat Hij niet gegeven heeft; daarom heeft Hij in Hem ons alles gegeven. (V.).

Waarom zou Hij het niet? Zou men kunnen denken dat Hij het grotere zou doen en niet het mindere? Dat Hij zo'n grote gave aan ons zou geven, terwijl wij Zijn vijanden waren en ons elke goede gave weigeren, nu wij door Hem vrienden en kinderen zijn? Zo mogen wij door het geloof bewijzen aanvoeren tegen onze angsten, dat wij het zullen verliezen. Hij, die voor ons een kroon en een koninkrijk heeft bereid, zal zeker aan ons geven wat wij nodig hebben op de weg daarheen. Hij, die ons heeft bestemd tot de erfenis van de kinderen, als wij gekomen zijn tot de daartoe bepaalde tijd, zal ons het nodige niet laten ontbreken in de tussentijd. 33. Hij zal dat zeker doen, want wie zou het kunnen verhinderen, of wie zal beschuldiging inbrengen tegen de van eeuwigheid tot zaligheid uitverkorenen van God, over enige zonde, die zij nog ten gevolge van de zwakheid van het vlees plegen, terwijl hun hart en hun liefde toch God en Christus toebehoren? a) God is het, die de geliefden en begenadigden omwille van Zijn Zoon van alle schuld en straf vrijspreekt en hen volkomen rechtvaardig en heilig maakt.

a) Isaiah 50:8.

Vers 32

32. Die ook de dierbaarste kroon van Zijn hart a), Zijn eigen Zoon, niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen in ellende, armoede, pijn, smaad en dood overgegeven, hoe zal Hij ons ook niet het mindere doen en met Hem, die Hij ons reeds heeft geschonken, niet alle dingen, al Zijn genadegoederen, Zijn eeuwig heil, - zaligheid en heerlijkheid schenken?

a) Genesis 22:12, Isaiah 53:5. John 3:16.

Stel u voor dat u zo'n dierbare eigen zoon had, dan zult u de grootheid van de liefdedaden van God wel als wonderbaar erkennen. Als u een zoon had, die zowel uw eigen lichamelijke zoon als ook uw enige was een verstandige, wijze, kloeke, vrome, goede en u allerdierbaarste zoon; en toch spaarde u hem niet om een ellendige vreemde, die nog daarenboven tegen u had misdaan; u zond die Zoon en liet hem gaan en zelfs de dood ondervinden, opdat die knecht verlost werd. Zou u wel de ondankbaarheid van zo'n knecht als hij zo'n grote liefde, als u en uw zoon voor hem gevoeld en bewezen had, niet wilde erkennen maar verachtte, stil laten gaan en daarbij geduldig stilzwijgen? Hoeveel temeer moet u dat dan bedenken omtrent God en de Zoon van God.

Heeft Hij Zijn eigen Zoon geschonken, ja, niet alleen geschonken, maar ter slachting overgegeven, waarom bent u dan nog in twijfel over enig goed, nadat u de Heere des huizes heeft ontvangen? Waarom bent u bezorgd voor uw leven, terwijl u de Heere van uw leven bezit? Die ons het grootste heeft gegeven, als wij nog vijanden waren, hoe zou Hij ons het mindere onthouden, nadat wij Zijn vrienden geworden zijn?

Paulus zinspeelt hier op Genesis 22:12-Genesis 22:16 Abrahams overgave aan God was zo volkomen, dat hij het liefste wat hij op aarde had, de zoon, waarop de belofte rustte, aan God overgaf, waarvoor God betuigde dat Hij nu wist dat Abraham God vreesde. Deze grootste overgave van de vader aller gelovigen was een voorbeeld van de nog grotere opoffering van de juiste Vader van al wat kinderen heet, voor Zijn mensen. Hij spaarde Zijn eigen Zoon niet, maar gaf Hem over in ellende en dood en alle zondestraffen van de mensen en schonk Hem geheel en al ten eigendom. De Hem gelijke, eeuwige Zoon, het liefste wat Hij had, gaf Hij hen en in deze volledige overgave van Zijn gehele wezen hield Hij niets achter wat Hij niet gegeven heeft; daarom heeft Hij in Hem ons alles gegeven. (V.).

Waarom zou Hij het niet? Zou men kunnen denken dat Hij het grotere zou doen en niet het mindere? Dat Hij zo'n grote gave aan ons zou geven, terwijl wij Zijn vijanden waren en ons elke goede gave weigeren, nu wij door Hem vrienden en kinderen zijn? Zo mogen wij door het geloof bewijzen aanvoeren tegen onze angsten, dat wij het zullen verliezen. Hij, die voor ons een kroon en een koninkrijk heeft bereid, zal zeker aan ons geven wat wij nodig hebben op de weg daarheen. Hij, die ons heeft bestemd tot de erfenis van de kinderen, als wij gekomen zijn tot de daartoe bepaalde tijd, zal ons het nodige niet laten ontbreken in de tussentijd. 33. Hij zal dat zeker doen, want wie zou het kunnen verhinderen, of wie zal beschuldiging inbrengen tegen de van eeuwigheid tot zaligheid uitverkorenen van God, over enige zonde, die zij nog ten gevolge van de zwakheid van het vlees plegen, terwijl hun hart en hun liefde toch God en Christus toebehoren? a) God is het, die de geliefden en begenadigden omwille van Zijn Zoon van alle schuld en straf vrijspreekt en hen volkomen rechtvaardig en heilig maakt.

a) Isaiah 50:8.

Vers 34

34. Wie is het die verdoemt? Wie zou het zo ver kunnen brengen dat God hen in het gericht veroordeelde. En wat Christus aangaat 1), zie, Hij is het en staat aan onze zijde, als die om onze zonden gestorven is, ja wat meer is, die ook opgewekt is tot onze rechtvaardigmaking en die ook als de almachtige Bestuurder, aan wie alle macht is gegeven in hemel en op aarde, ter rechterhand van God is 2), waar Hij aan de zijnen alles kan doen, wat Zijn liefde hen doen wil; die ook nog daarenboven voor ons bidt. Hij treedt daar met Zijn hogepriesterlijke voorbede in, waardoor Hij op grond van Zijn heilige verdiensten ons ten allen tijde de bescherming en genade van de Vader verleent (Hebrews 7:25; Hebrews 9:24. 1 John 2:1. 3).

1) De uitleggers zijn het hier niet eens over de interpunctie. De meeste ouderen nemen aan, dat: "Christus is het, die gestorven is", het antwoord zou zijn op de vraag: "Wie is het, die verdoemt? " Tegen deze opvatting zijn echter zeer belangrijke bedenkingen. Ten eerste behoort het "rechtvaardig maken" en de tegenstelling, "verdoemen", zoals duidelijk uit de zin blijkt, bij elkaar en mogen dus niet worden gescheiden. Ook zou Paulus, als hij de gedachte had gehad, zeker geschreven hebben evenals: "Wie zal beschuldiging inbrengen? " zo ook: "Wie zal verdoemen? " maar in de grondtekst staat woordelijk: "Wie is de verdoemende? " Verder wordt Christus in Acts 28:34 niet als Rechter, zoals met het: "Wie is het, die verdoemt? " overeenkomen zou, maar als Verlosser en Voorspraak voorgesteld. Verder spreekt het vanzelf dat als God tegenover enige aanklacht de Zijnen rechtvaardigt, ook geen verdoemen mogelijk is. Zo'n nieuwe, op zichzelf staande vraag: "Wie zal verdoemen? " zou dan zonder zin zijn. Eindelijk wordt in de hele samenhang niet gesproken van het jongste gericht, door Christus te houden. Door onze opvatting, die reeds bij de Griekse vaders wordt gevonden, wint de gehele plaats in inwendige harmonie en in diepte van zin.

2) Hij, die eens door de mensen veracht en verworpen werd, bekleedt nu de eerste plaats van een beminde en geëerde Zoon. De rechterhand van God is de plaats van majesteit en gunst. Jezus is de vertegenwoordiger van Zijn volk. Toen Hij voor hen stierf hadden zij vrede, toen Hij voor hen opstond hadden zij vrijheid, toen Hij voor hen neerzat ter rechterhand van de Vader, waren zij in eer en waardigheid. De verhoging en de hemelvaart van Christus is de verhoging, de aanneming, de verheerlijking van al Zijn volk, want Hij is hun Hoofd, hun vertegenwoordiger. Dit zitten ter rechterhand van God is dus te beschouwen als de aanneming van de persoon van de Borg, de aanneming van de Vertegenwoordiger en daarom de aanneming van ons allen. O Christen, zie hier uw zekere verlossing van de veroordeling. Wie is het, die verdoemt, wie zal hen veroordelen, die in Christus ter rechterhand van God zijn? De rechterhand is de plaats van de macht. Christus zittend ter rechterhand van God heeft alle macht in hemel en op aarde. Wie zal strijden tegen het volk, dat zo'n macht heeft en Zijn aanneming. O mijn ziel, wat kan u doen vrezen, omdat de Almacht uw bondgenoot is? Als het schild van de Almachtige u dekt, welk zwaard kan u dan treffen? Wees gerust! Als Jezus uw Koning is, die uw vijanden onder Zijn voeten heeft vermorzeld en de zonde, dood en hel door Hem teniet zijn gedaan en u door Hem wordt vertegenwoordigd, dan kunt u met geen mogelijkheid ten onder worden gebracht. Ja Jezus' grote kracht Doet al Zijn haters vluchten; Het Lam in Zijnen toorn, Is als een Leeuw te duchten.

Belaagt mij ook de hel, Zo zal ik toch niet vrezen; Ik zal door Jezus bloed Meer dan overwinnaar wezen.

3) De voorbede is volgens Leviticus 16:17 v. Exodus 28:29 de hogepriester opgedragen, als een bijzondere priesterlijke dienst. Christus heeft het voorbidden reeds in de staat van Zijn vernedering volbracht, maar zo, dat hierbij de Godheid met een krachtig licht te voorschijn trad, in de grote voorbede in John 17:1 en in het gebed voor degenen, die Hem kruisigden (Isaiah 53:12. Hebrews 5:7). Bovendien wordt het Zich in de bres stellen voor de zijnen aan de rechterhand van God over Christus geleerd in Hebrews 7:27. John 11:22, John 11:42; John 14:16 Zijn voorbede zal eeuwig voortduren ook nog na de vervulling van alle beloften (Hebrews 7:17, Hebrews 7:25; Hebrews 5:6). Hij bidt echter voor Zijn kerk of gemeente, d. i. voor Zijn uitverkorenen, niet voor de wereld, dat Gods genadegiften mogen worden geschonken, opdat allen in Zijn Kerk, dat wat Hij verworven heeft, zich persoonlijk mogen toe-eigenen. Hij bidt als de Hogepriester, die als Middelaar Zijn eigen bloed heeft gestort. Hij bidt krachtens Zijn eigen bloed en door dat bloed (Hebrews 12:24). Maar onze gebeden, die in de aanneming van dat bloed van de verzoening, in Zijn naam opstijgen, worden door deze Hogepriester opgenomen, smelten met Zijn Hogepriesterlijk gebed voor ons samen en verkrijgen daardoor de zekerheid van verhoring. Volgens John 17:1 bidt Hij voor Zijn uitverkorenen, dat zij in de naam van de Vader, d. i. bij die belijdenis bewaard blijven; dat zij in eenheid onder elkaar worden bewaard, dat zij in de wereld met dezelfde vreugde tot overwinning van de wereld vervuld worden, evenals Hij; dat zij voor de duivel bewaard blijven; dat zij door het woord van de waarheid door God geheiligd worden; dat zij tot volkomen en ware eenheid met de Vader en de Zoon komen; dat zij eindelijk daar mogen zijn, waar Hij en de Vader is. Zijn hogepriesterlijke beden omvatten dus het gehele Christelijke leven van de roeping tot aan het bezit van de heerlijkheid en zijn voor de gelovigen daarom een grote borgtocht van hun zeker komen tot het voorgehouden doel. Deze belangrijke leer van de hogepriesterlijke in de plaatstreding moet met beslistheid worden vastgehouden, evenals de Augsburgse confessie in Art. XXI (Heidelb. cat. Vr. 49, Belijdenis des geloofs Art. 26), dat doet tegenover de Roomse leer van de aanroeping en voorbede van de heilige. Niet alleen de zekerheid van de verhoring van het gelovig gebed, maar ook de bewaring en de duur van de Kerk berust op de voorbede van Christus, zodat, als de in de plaatstreding door Christus een werkelijke is een gehele verwoesting van de Kerk onmogelijk is. Met de voorbede van onze Hogepriester voor ons verenigt zich ook de in de plaatstreding of voorbede van de Heilige Geest voor ons hier op aarde. Door Hem alleen kunnen wij pas zo bidden, dat ons gebed door de Hogepriester in de hemel wordt opgenomen en met Zijn gebed wordt verenigd.

Christus bidt voor ons als priester, Hij bidt in ons als ons hoofd. Hij wordt door ons aangebeden als onze God. Laat ons dan van beide juiste kennis dragen, van onze stem in Hem en Zijn stem in ons.

Zie, deze is de heerlijkheid, de macht en de kracht van dit eeuwig priesterschap van Christus, als waarin al onze troost gelegen is en wat tot onze zaligheid moet worden gepredikt en geloofd. Die dit in het hart kon sluiten en bewaren, die zou vertroosting en vreugde genoeg hebben en zou zijn gehele leven niet vrezen. Want hier hoort hij dat Christus, Gods Zoon, onze priester wil zijn, niet een uur of een dag; maar Hij is priester van de dag, dat Hij Christus is geworden en begonnen is Zijn lichaam te offeren en nog stelt Hij dat offer de Vader voor en zo bidt Hij zonder ophouden tot aan het einde van de wereld. Wie wil en kan ons schaden, als wij deze Middelaar en Voorspreker bij God in de hemel hebben? "Als God genadig is, dan volgt ramp op ramp, dan vertoornt de hele wereld. Als ik voor God niet hoef te vrezen, wat vraag ik dan naar van de toorn van de duivel en zijn verschrikkingen? Als Christus, mijn Heer, mij beschermt, welke schade kan mij dan de vijand doen? Als God zelf voor mij strijdt, wie zal mij overwinnen?

Vers 34

34. Wie is het die verdoemt? Wie zou het zo ver kunnen brengen dat God hen in het gericht veroordeelde. En wat Christus aangaat 1), zie, Hij is het en staat aan onze zijde, als die om onze zonden gestorven is, ja wat meer is, die ook opgewekt is tot onze rechtvaardigmaking en die ook als de almachtige Bestuurder, aan wie alle macht is gegeven in hemel en op aarde, ter rechterhand van God is 2), waar Hij aan de zijnen alles kan doen, wat Zijn liefde hen doen wil; die ook nog daarenboven voor ons bidt. Hij treedt daar met Zijn hogepriesterlijke voorbede in, waardoor Hij op grond van Zijn heilige verdiensten ons ten allen tijde de bescherming en genade van de Vader verleent (Hebrews 7:25; Hebrews 9:24. 1 John 2:1. 3).

1) De uitleggers zijn het hier niet eens over de interpunctie. De meeste ouderen nemen aan, dat: "Christus is het, die gestorven is", het antwoord zou zijn op de vraag: "Wie is het, die verdoemt? " Tegen deze opvatting zijn echter zeer belangrijke bedenkingen. Ten eerste behoort het "rechtvaardig maken" en de tegenstelling, "verdoemen", zoals duidelijk uit de zin blijkt, bij elkaar en mogen dus niet worden gescheiden. Ook zou Paulus, als hij de gedachte had gehad, zeker geschreven hebben evenals: "Wie zal beschuldiging inbrengen? " zo ook: "Wie zal verdoemen? " maar in de grondtekst staat woordelijk: "Wie is de verdoemende? " Verder wordt Christus in Acts 28:34 niet als Rechter, zoals met het: "Wie is het, die verdoemt? " overeenkomen zou, maar als Verlosser en Voorspraak voorgesteld. Verder spreekt het vanzelf dat als God tegenover enige aanklacht de Zijnen rechtvaardigt, ook geen verdoemen mogelijk is. Zo'n nieuwe, op zichzelf staande vraag: "Wie zal verdoemen? " zou dan zonder zin zijn. Eindelijk wordt in de hele samenhang niet gesproken van het jongste gericht, door Christus te houden. Door onze opvatting, die reeds bij de Griekse vaders wordt gevonden, wint de gehele plaats in inwendige harmonie en in diepte van zin.

2) Hij, die eens door de mensen veracht en verworpen werd, bekleedt nu de eerste plaats van een beminde en geëerde Zoon. De rechterhand van God is de plaats van majesteit en gunst. Jezus is de vertegenwoordiger van Zijn volk. Toen Hij voor hen stierf hadden zij vrede, toen Hij voor hen opstond hadden zij vrijheid, toen Hij voor hen neerzat ter rechterhand van de Vader, waren zij in eer en waardigheid. De verhoging en de hemelvaart van Christus is de verhoging, de aanneming, de verheerlijking van al Zijn volk, want Hij is hun Hoofd, hun vertegenwoordiger. Dit zitten ter rechterhand van God is dus te beschouwen als de aanneming van de persoon van de Borg, de aanneming van de Vertegenwoordiger en daarom de aanneming van ons allen. O Christen, zie hier uw zekere verlossing van de veroordeling. Wie is het, die verdoemt, wie zal hen veroordelen, die in Christus ter rechterhand van God zijn? De rechterhand is de plaats van de macht. Christus zittend ter rechterhand van God heeft alle macht in hemel en op aarde. Wie zal strijden tegen het volk, dat zo'n macht heeft en Zijn aanneming. O mijn ziel, wat kan u doen vrezen, omdat de Almacht uw bondgenoot is? Als het schild van de Almachtige u dekt, welk zwaard kan u dan treffen? Wees gerust! Als Jezus uw Koning is, die uw vijanden onder Zijn voeten heeft vermorzeld en de zonde, dood en hel door Hem teniet zijn gedaan en u door Hem wordt vertegenwoordigd, dan kunt u met geen mogelijkheid ten onder worden gebracht. Ja Jezus' grote kracht Doet al Zijn haters vluchten; Het Lam in Zijnen toorn, Is als een Leeuw te duchten.

Belaagt mij ook de hel, Zo zal ik toch niet vrezen; Ik zal door Jezus bloed Meer dan overwinnaar wezen.

3) De voorbede is volgens Leviticus 16:17 v. Exodus 28:29 de hogepriester opgedragen, als een bijzondere priesterlijke dienst. Christus heeft het voorbidden reeds in de staat van Zijn vernedering volbracht, maar zo, dat hierbij de Godheid met een krachtig licht te voorschijn trad, in de grote voorbede in John 17:1 en in het gebed voor degenen, die Hem kruisigden (Isaiah 53:12. Hebrews 5:7). Bovendien wordt het Zich in de bres stellen voor de zijnen aan de rechterhand van God over Christus geleerd in Hebrews 7:27. John 11:22, John 11:42; John 14:16 Zijn voorbede zal eeuwig voortduren ook nog na de vervulling van alle beloften (Hebrews 7:17, Hebrews 7:25; Hebrews 5:6). Hij bidt echter voor Zijn kerk of gemeente, d. i. voor Zijn uitverkorenen, niet voor de wereld, dat Gods genadegiften mogen worden geschonken, opdat allen in Zijn Kerk, dat wat Hij verworven heeft, zich persoonlijk mogen toe-eigenen. Hij bidt als de Hogepriester, die als Middelaar Zijn eigen bloed heeft gestort. Hij bidt krachtens Zijn eigen bloed en door dat bloed (Hebrews 12:24). Maar onze gebeden, die in de aanneming van dat bloed van de verzoening, in Zijn naam opstijgen, worden door deze Hogepriester opgenomen, smelten met Zijn Hogepriesterlijk gebed voor ons samen en verkrijgen daardoor de zekerheid van verhoring. Volgens John 17:1 bidt Hij voor Zijn uitverkorenen, dat zij in de naam van de Vader, d. i. bij die belijdenis bewaard blijven; dat zij in eenheid onder elkaar worden bewaard, dat zij in de wereld met dezelfde vreugde tot overwinning van de wereld vervuld worden, evenals Hij; dat zij voor de duivel bewaard blijven; dat zij door het woord van de waarheid door God geheiligd worden; dat zij tot volkomen en ware eenheid met de Vader en de Zoon komen; dat zij eindelijk daar mogen zijn, waar Hij en de Vader is. Zijn hogepriesterlijke beden omvatten dus het gehele Christelijke leven van de roeping tot aan het bezit van de heerlijkheid en zijn voor de gelovigen daarom een grote borgtocht van hun zeker komen tot het voorgehouden doel. Deze belangrijke leer van de hogepriesterlijke in de plaatstreding moet met beslistheid worden vastgehouden, evenals de Augsburgse confessie in Art. XXI (Heidelb. cat. Vr. 49, Belijdenis des geloofs Art. 26), dat doet tegenover de Roomse leer van de aanroeping en voorbede van de heilige. Niet alleen de zekerheid van de verhoring van het gelovig gebed, maar ook de bewaring en de duur van de Kerk berust op de voorbede van Christus, zodat, als de in de plaatstreding door Christus een werkelijke is een gehele verwoesting van de Kerk onmogelijk is. Met de voorbede van onze Hogepriester voor ons verenigt zich ook de in de plaatstreding of voorbede van de Heilige Geest voor ons hier op aarde. Door Hem alleen kunnen wij pas zo bidden, dat ons gebed door de Hogepriester in de hemel wordt opgenomen en met Zijn gebed wordt verenigd.

Christus bidt voor ons als priester, Hij bidt in ons als ons hoofd. Hij wordt door ons aangebeden als onze God. Laat ons dan van beide juiste kennis dragen, van onze stem in Hem en Zijn stem in ons.

Zie, deze is de heerlijkheid, de macht en de kracht van dit eeuwig priesterschap van Christus, als waarin al onze troost gelegen is en wat tot onze zaligheid moet worden gepredikt en geloofd. Die dit in het hart kon sluiten en bewaren, die zou vertroosting en vreugde genoeg hebben en zou zijn gehele leven niet vrezen. Want hier hoort hij dat Christus, Gods Zoon, onze priester wil zijn, niet een uur of een dag; maar Hij is priester van de dag, dat Hij Christus is geworden en begonnen is Zijn lichaam te offeren en nog stelt Hij dat offer de Vader voor en zo bidt Hij zonder ophouden tot aan het einde van de wereld. Wie wil en kan ons schaden, als wij deze Middelaar en Voorspreker bij God in de hemel hebben? "Als God genadig is, dan volgt ramp op ramp, dan vertoornt de hele wereld. Als ik voor God niet hoef te vrezen, wat vraag ik dan naar van de toorn van de duivel en zijn verschrikkingen? Als Christus, mijn Heer, mij beschermt, welke schade kan mij dan de vijand doen? Als God zelf voor mij strijdt, wie zal mij overwinnen?

Vers 35

35. Wie zal ons dus scheiden en losrukken van de liefde van Christus tot ons, die in ons van eeuwigheid is en duidelijk is bewezen? Wat zou groter en machtiger zijn dan zij, dat zij door iemand of iets zou kunnen worden overwonnen, of ook maar verzwakt? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? (1 Corinthians 4:11-1 Corinthians 4:13; 1 Corinthians 15:30, 2 Corinthians 4:8-2 Corinthians 4:11; 2 Corinthians 11:23-2 Corinthians 11:27 2 Corinthians 11:4. 8-11).

De gelovige wel, verre van gespaard te zijn van al de opgenoemde ellende, rampen en benauwdheden, is er juist aan blootgesteld en vooral waren dit de apostelen en bovenal was dat Paulus zelf. Ik zal hem tonen hoeveel hij lijden moet om Mijn naam, had de Heere van hem gezegd tot Ananias en daarmee had de Heere juist de uitverkoren apostel tevens gesteld tot een toonbeeld van lijden omwille van Zijn heerlijke naam. Geen van de apostelen heeft dan ook zoveel geleden als hij, maar ook geen van de apostelen heeft zoveel blijken van liefde gehad van de kant van de Heere. Alleen aan hem verscheen de Heere persoonlijk, temidden van de strijd, die hij te strijden en van het leed, dat hij te lijden had. Immers, de verschijning van de Heere aan Johannes op Patmos, ofschoon ook een bewijs van voorkeur gevende liefde jegens de liefste discipel, was niet zozeer voor Johannes persoonlijk als wel voor de gemeenten van de Heere. En nu ondervindt ook ieder kind van God dat hoe meer hij lijden moet, de Heere Zich te meer aan hem openbaart in bewijzen van liefde, zodat ook het allerergste hem niet scheiden kan van de liefde van de Heere tot hem en van zijn liefde tot de Heere. De geschiedenissen van de martelaren leveren hiervan de aandoenlijkste bewijzen. Hun liefde tot de Heere was soms een vlam, die boven de vlam van de brandstapel opsteeg.

Wat heeft Cicero ooit verhevener gezegd, riep de beroemde Erasmus in opgetogenheid uit, toen hij het slot van Romans 8:1 had verklaard en de welsprekendste Evangelieprediker van onze eeuw in Frankrijk, de onvergetelijke abt Monod (overl. 1856) getuigde ervan, toen hij op zijn smartelijk ziekbed het zich opnieuw had laten voorlezen: het is de hemel sprekende op aarde. In waarheid, wij zouden iedereen, die enige geschiktheid heeft om over geestelijke dingen te spreken en de goddelijke inspiratie van de gewijde schrijvers betwijfelt, met allen ernst willen bidden in een heilig eenzaam uur dit hoofdstuk van de Schrift te herlezen en hen dan willen vragen of niet de adem van de Heilige Geest hun voelbaar tegenruist uit Evangeliebladen als deze. Geloofsroem heeft men niet ten onrechte het opschrift van heel dit hoofdstuk genoemd, waarin de juichtoon van de verlossing nog hoger stijgt dan de klacht van de ellende, die ons in het vorige tegenklonk. Maar evenals de reiziger bij het bestijgen van een berg schoner vergezichten ontdekt naarmate hij zich verder van de lage vlakte verwijdert, zo is het of de triomftoon van de apostel zich telkens nog hoger verheft naarmate al de wonderen en weldaden van de verlossing zich meer voor zijn blikken onthullen. Bij de aanhef was het nog slechts negatief geen verdoemenis meer voor degenen die in Christus zijn, maar tegen het einde zo positief, zo uitgebreid, zo hoog mogelijk: Als God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Het gebed van het zuchtend schepsel eindelijk ten volle verhoord, Gods genaderaad in Christus eindelijk in alles vervuld en zonder beperking alle dingen in de Zoon van de liefde geschonken, die de Vader niet gespaard heeft, maar overgegeven, voorwaar, dat zijn dingen die in geen mensenhart waren opgekomen en die de, bijna zeiden we uitdagende vraag, ten volle rechtvaardigen: Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Bijna nodeloos is het nog op te merken dat die vraag de uitdrukking van de sterkst mogelijke ontkenning mag heten en dat daarbij niet aan onze liefde tot Christus, maar omgekeerd aan de liefde van Christus tot al de Zijnen gedacht wordt. Die liefde van Christus wordt hier voorgesteld als het onverliesbaar deel van de verlosten en op welke grond de apostel haar zo beschouwt, het verband van de tekst en de aard van de zaak wijst het uit. Die grond kan natuurlijk niet gelegen zijn in de aanhankelijkheid en trouw van de Zijnen; de schapen lopen ieder ogenblik gevaar van de goede Herder te scheiden, zelfs waar zij verlangen bij Hem te blijven. Maar te vaster grond van gerustheid biedt de liefde van Christus zelf, die uit haar aard een vrije, ongehouden, eeuwige liefde is, niet wisselend als de schijngestalten van de maan, maar onveranderlijk als de luister van de zon, die onveranderlijk aan de hemel blijft pralen, al stijgen gedurig van deze aarde de dampen en nevelen op die tussen haar en onze ogen zich plaatsen. Van die liefde kan niets ons scheiden, omdat zij de alles vermogende, de alles omvattende, de tijdelijk alles overwinnende is.

Vers 35

35. Wie zal ons dus scheiden en losrukken van de liefde van Christus tot ons, die in ons van eeuwigheid is en duidelijk is bewezen? Wat zou groter en machtiger zijn dan zij, dat zij door iemand of iets zou kunnen worden overwonnen, of ook maar verzwakt? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? (1 Corinthians 4:11-1 Corinthians 4:13; 1 Corinthians 15:30, 2 Corinthians 4:8-2 Corinthians 4:11; 2 Corinthians 11:23-2 Corinthians 11:27 2 Corinthians 11:4. 8-11).

De gelovige wel, verre van gespaard te zijn van al de opgenoemde ellende, rampen en benauwdheden, is er juist aan blootgesteld en vooral waren dit de apostelen en bovenal was dat Paulus zelf. Ik zal hem tonen hoeveel hij lijden moet om Mijn naam, had de Heere van hem gezegd tot Ananias en daarmee had de Heere juist de uitverkoren apostel tevens gesteld tot een toonbeeld van lijden omwille van Zijn heerlijke naam. Geen van de apostelen heeft dan ook zoveel geleden als hij, maar ook geen van de apostelen heeft zoveel blijken van liefde gehad van de kant van de Heere. Alleen aan hem verscheen de Heere persoonlijk, temidden van de strijd, die hij te strijden en van het leed, dat hij te lijden had. Immers, de verschijning van de Heere aan Johannes op Patmos, ofschoon ook een bewijs van voorkeur gevende liefde jegens de liefste discipel, was niet zozeer voor Johannes persoonlijk als wel voor de gemeenten van de Heere. En nu ondervindt ook ieder kind van God dat hoe meer hij lijden moet, de Heere Zich te meer aan hem openbaart in bewijzen van liefde, zodat ook het allerergste hem niet scheiden kan van de liefde van de Heere tot hem en van zijn liefde tot de Heere. De geschiedenissen van de martelaren leveren hiervan de aandoenlijkste bewijzen. Hun liefde tot de Heere was soms een vlam, die boven de vlam van de brandstapel opsteeg.

Wat heeft Cicero ooit verhevener gezegd, riep de beroemde Erasmus in opgetogenheid uit, toen hij het slot van Romans 8:1 had verklaard en de welsprekendste Evangelieprediker van onze eeuw in Frankrijk, de onvergetelijke abt Monod (overl. 1856) getuigde ervan, toen hij op zijn smartelijk ziekbed het zich opnieuw had laten voorlezen: het is de hemel sprekende op aarde. In waarheid, wij zouden iedereen, die enige geschiktheid heeft om over geestelijke dingen te spreken en de goddelijke inspiratie van de gewijde schrijvers betwijfelt, met allen ernst willen bidden in een heilig eenzaam uur dit hoofdstuk van de Schrift te herlezen en hen dan willen vragen of niet de adem van de Heilige Geest hun voelbaar tegenruist uit Evangeliebladen als deze. Geloofsroem heeft men niet ten onrechte het opschrift van heel dit hoofdstuk genoemd, waarin de juichtoon van de verlossing nog hoger stijgt dan de klacht van de ellende, die ons in het vorige tegenklonk. Maar evenals de reiziger bij het bestijgen van een berg schoner vergezichten ontdekt naarmate hij zich verder van de lage vlakte verwijdert, zo is het of de triomftoon van de apostel zich telkens nog hoger verheft naarmate al de wonderen en weldaden van de verlossing zich meer voor zijn blikken onthullen. Bij de aanhef was het nog slechts negatief geen verdoemenis meer voor degenen die in Christus zijn, maar tegen het einde zo positief, zo uitgebreid, zo hoog mogelijk: Als God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Het gebed van het zuchtend schepsel eindelijk ten volle verhoord, Gods genaderaad in Christus eindelijk in alles vervuld en zonder beperking alle dingen in de Zoon van de liefde geschonken, die de Vader niet gespaard heeft, maar overgegeven, voorwaar, dat zijn dingen die in geen mensenhart waren opgekomen en die de, bijna zeiden we uitdagende vraag, ten volle rechtvaardigen: Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Bijna nodeloos is het nog op te merken dat die vraag de uitdrukking van de sterkst mogelijke ontkenning mag heten en dat daarbij niet aan onze liefde tot Christus, maar omgekeerd aan de liefde van Christus tot al de Zijnen gedacht wordt. Die liefde van Christus wordt hier voorgesteld als het onverliesbaar deel van de verlosten en op welke grond de apostel haar zo beschouwt, het verband van de tekst en de aard van de zaak wijst het uit. Die grond kan natuurlijk niet gelegen zijn in de aanhankelijkheid en trouw van de Zijnen; de schapen lopen ieder ogenblik gevaar van de goede Herder te scheiden, zelfs waar zij verlangen bij Hem te blijven. Maar te vaster grond van gerustheid biedt de liefde van Christus zelf, die uit haar aard een vrije, ongehouden, eeuwige liefde is, niet wisselend als de schijngestalten van de maan, maar onveranderlijk als de luister van de zon, die onveranderlijk aan de hemel blijft pralen, al stijgen gedurig van deze aarde de dampen en nevelen op die tussen haar en onze ogen zich plaatsen. Van die liefde kan niets ons scheiden, omdat zij de alles vermogende, de alles omvattende, de tijdelijk alles overwinnende is.

Vers 36

36. Ook de geweldige dood door het zwaard van het gericht kan ons niet scheiden van Christus en Zijn liefde; ook dit toch zal velen van ons niet worden onthouden. Dat is aan het volk van God onder het Oude Verbond overkomen van de valse broeders, de Edomieten en dit is als ten voorbeeld geschied en in Psalms 44:23 over het Nieuw-Testamentische volk van God geprofeteerd. Zoals geschreven is naar de Alexandrijnse vertaling: a) want om Uwentwil, o God, worden wij door Uw vijanden, die ons haten om onze verkiezing door U en tevergeefs het loochenen van Uw heilige naam van ons eisen, de hele dag, ieder ogenblik gedood. Nu treft deze dan gene van ons het moordend zwaard van deze onze vijanden. Wij zijn in hun ogen geacht als schapen ter slachting, die alleen aanwezig zijn om geslacht te worden (vv. Psalms 44:1 Inl.).

a) 1 Corinthians 4:9. 2 Corinthians 4:11.

Vers 36

36. Ook de geweldige dood door het zwaard van het gericht kan ons niet scheiden van Christus en Zijn liefde; ook dit toch zal velen van ons niet worden onthouden. Dat is aan het volk van God onder het Oude Verbond overkomen van de valse broeders, de Edomieten en dit is als ten voorbeeld geschied en in Psalms 44:23 over het Nieuw-Testamentische volk van God geprofeteerd. Zoals geschreven is naar de Alexandrijnse vertaling: a) want om Uwentwil, o God, worden wij door Uw vijanden, die ons haten om onze verkiezing door U en tevergeefs het loochenen van Uw heilige naam van ons eisen, de hele dag, ieder ogenblik gedood. Nu treft deze dan gene van ons het moordend zwaard van deze onze vijanden. Wij zijn in hun ogen geacht als schapen ter slachting, die alleen aanwezig zijn om geslacht te worden (vv. Psalms 44:1 Inl.).

a) 1 Corinthians 4:9. 2 Corinthians 4:11.

Vers 37

37. Maar in dit alles wat in Acts 28:35 is opgeteld en wat nog meer van gevaar en lijden zou kunnen trachten vijandig tussen ons en de liefde van Christus te treden, zijn wij meer dan overwinnaars, hebben wij verreweg de overhand. Wij blijven juichende en jubelende overwinnaars, omdat wij van de liefde van Christus niet worden gescheiden en wel alleen door Hem, die ons tot in de dood en het graf lief gehad heeft en Zijn almachtige kracht in alle lijden ons ter hulpe geeft, zodat Hij door en in ons overwint.

Daarom is een Christen ook een koning, zodat hij ook een heer is over alles en alle schepselen moeten hem gehoorzaam zijn, maar geestelijk. Uitwendig kunnen hem leven en goederen ontnomen worden, maar hij werkt en doet wat hem bevolen is. En al wordt hem alles ontnomen, zo wordt hij toch altijd weer hersteld en zijn geloof neemt steeds toe en breidt zich uit en vervult zo zijn hart, dat hem noch rijkdom noch armoede bekommeren, treuriger noch vrolijker maken.

Als wij willen begrijpen, wat een goddelijke kracht dat de apostel liet uitspreken, dan moeten wij ons ook herinneren hoe hij sprak als iemand die van het lijden ervaring had, die omwille van zijn Heiland een vloek van de wereld en een voetwis van de mensen was geworden. Wat hij hier zegt van vervolging en honger en naaktheid en zwaard, dat juist had hij ondervonden. En die daarbij als getuchtigd en toch niet gedood, als niets hebbend en toch alles bezittend, als treurig en nochtans blij, als dood en toch levend door alles kon heengaan, die daarbij kon uitroepen: "In dit is alles zijn wij meer dan overwinnaars! " in die was waarlijk Christus het leven geworden, die was het niet zelf, die dat alles droeg. Wij gaan tot Christus om vergeving en zien daarna te vaak op de wet om kracht, ten einde onze zonden te bestrijden. Paulus berispt ons aldus: O, u uitzinnige Galaten, wie heeft u betoverd, dat u de waarheid niet gehoorzaam zou zijn: Dit alleen wil ik van u leren: heeft u de Geest ontvangen uit de werken van de wet of uit de prediking van het geloof? Bent u zo uitzinnig, omdat u met de Geest begonnen bent, voleindigt u met het vlees? Ga met uw zonden tot het kruis van Christus, want de oude mens kan alleen gekruisigd worden, wij zijn met Hem gekruisigd. Het enige wapen om tegen de zonde te strijden is de speer, die de kant van de Heere Jezus doorstak.

Vers 37

37. Maar in dit alles wat in Acts 28:35 is opgeteld en wat nog meer van gevaar en lijden zou kunnen trachten vijandig tussen ons en de liefde van Christus te treden, zijn wij meer dan overwinnaars, hebben wij verreweg de overhand. Wij blijven juichende en jubelende overwinnaars, omdat wij van de liefde van Christus niet worden gescheiden en wel alleen door Hem, die ons tot in de dood en het graf lief gehad heeft en Zijn almachtige kracht in alle lijden ons ter hulpe geeft, zodat Hij door en in ons overwint.

Daarom is een Christen ook een koning, zodat hij ook een heer is over alles en alle schepselen moeten hem gehoorzaam zijn, maar geestelijk. Uitwendig kunnen hem leven en goederen ontnomen worden, maar hij werkt en doet wat hem bevolen is. En al wordt hem alles ontnomen, zo wordt hij toch altijd weer hersteld en zijn geloof neemt steeds toe en breidt zich uit en vervult zo zijn hart, dat hem noch rijkdom noch armoede bekommeren, treuriger noch vrolijker maken.

Als wij willen begrijpen, wat een goddelijke kracht dat de apostel liet uitspreken, dan moeten wij ons ook herinneren hoe hij sprak als iemand die van het lijden ervaring had, die omwille van zijn Heiland een vloek van de wereld en een voetwis van de mensen was geworden. Wat hij hier zegt van vervolging en honger en naaktheid en zwaard, dat juist had hij ondervonden. En die daarbij als getuchtigd en toch niet gedood, als niets hebbend en toch alles bezittend, als treurig en nochtans blij, als dood en toch levend door alles kon heengaan, die daarbij kon uitroepen: "In dit is alles zijn wij meer dan overwinnaars! " in die was waarlijk Christus het leven geworden, die was het niet zelf, die dat alles droeg. Wij gaan tot Christus om vergeving en zien daarna te vaak op de wet om kracht, ten einde onze zonden te bestrijden. Paulus berispt ons aldus: O, u uitzinnige Galaten, wie heeft u betoverd, dat u de waarheid niet gehoorzaam zou zijn: Dit alleen wil ik van u leren: heeft u de Geest ontvangen uit de werken van de wet of uit de prediking van het geloof? Bent u zo uitzinnig, omdat u met de Geest begonnen bent, voleindigt u met het vlees? Ga met uw zonden tot het kruis van Christus, want de oude mens kan alleen gekruisigd worden, wij zijn met Hem gekruisigd. Het enige wapen om tegen de zonde te strijden is de speer, die de kant van de Heere Jezus doorstak.

Vers 38

38. Dat is een onomstotelijke waarheid; want ik ben volkomen in mijn hart verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch de grootste smart, noch de grootste vreugde, waarin wij ons kunnen bevinden, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch mindere goede geesten, noch hoge en machtige engelenvorsten (Colossians 1:16. Ephesians 1:21), kortom de hoogste persoonlijke machten en krachten, als zij het werkelijk willen (Galatians 1:8), noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, d. i. iets wat bestaat of bestaan zou kunnen ontvangen,

Vers 38

38. Dat is een onomstotelijke waarheid; want ik ben volkomen in mijn hart verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch de grootste smart, noch de grootste vreugde, waarin wij ons kunnen bevinden, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch mindere goede geesten, noch hoge en machtige engelenvorsten (Colossians 1:16. Ephesians 1:21), kortom de hoogste persoonlijke machten en krachten, als zij het werkelijk willen (Galatians 1:8), noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, d. i. iets wat bestaat of bestaan zou kunnen ontvangen,

Vers 39

39. Noch hoogte, noch diepte d. i. iets wat zich in de ruimte bevindt, noch enig ander schepsel, wat en hoe het ook geschapen moge zijn, ons zal kunnen scheiden, of losrukken van de liefde van God tot ons, die reeds van eeuwigheid is en op ons gerust heeft in Christus Jezus, in Zijn bitter lijden en sterven voor ieder openbaar is geworden, in Hem, onze Heere, in wie wij geloven, die wij met trouw en liefde aanhangen en wiens liefde dus ons toebehoort.

Hoe vele en hoe grote zaken hieronder begrepen zijn weten we niet, maar vrezen wij ook niet. De hoogte wijst naar de hemel, de diepte naar de hel. Noch steile hoogten noch rechtstandige diepten, hoogten en diepten van gedachten en begeerten, hoogten van roem en diepten van smaad, hoge bergen en diepe wateren, ja, hemelhoogten en afgrond-diepten, waaraan de gedachte de mens doet duizelen - niets - kan ons verschrikken.

Is nu de liefde van God zo zeker ons deel en met haar het eeuwige leven ons onveranderlijk zeker en hebben wij in deze zekerheid alle machten van de wereld onder onze voeten, dan hebben wij ook reeds het lijden van de tegenwoordige tijd (Acts 28:18) zegerijk overwonnen en dat alles is gering te achten in verhouding tot de heerlijkheid, die ons wacht.

In deze laatste verzen geeft de Heilige Geest de apostel een triomflied te zingen, waarin het gehele tot nu toe gepredikte Evangelie van de brief aan de Romeinen wordt gehoord: "Dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof" (1 John 5:4), dat is de manier van deze triomfpsalm. - Die in de brief aan de Romeinen tot dit toppunt van de berg van de vertroostingen van God is opgeklommen, moet voorwaar goed van moed zijn en met P. Gerhardt zingen: "Mijn hart springt op van vreugde; het kan niet treurig zijn. "

Vers 39

39. Noch hoogte, noch diepte d. i. iets wat zich in de ruimte bevindt, noch enig ander schepsel, wat en hoe het ook geschapen moge zijn, ons zal kunnen scheiden, of losrukken van de liefde van God tot ons, die reeds van eeuwigheid is en op ons gerust heeft in Christus Jezus, in Zijn bitter lijden en sterven voor ieder openbaar is geworden, in Hem, onze Heere, in wie wij geloven, die wij met trouw en liefde aanhangen en wiens liefde dus ons toebehoort.

Hoe vele en hoe grote zaken hieronder begrepen zijn weten we niet, maar vrezen wij ook niet. De hoogte wijst naar de hemel, de diepte naar de hel. Noch steile hoogten noch rechtstandige diepten, hoogten en diepten van gedachten en begeerten, hoogten van roem en diepten van smaad, hoge bergen en diepe wateren, ja, hemelhoogten en afgrond-diepten, waaraan de gedachte de mens doet duizelen - niets - kan ons verschrikken.

Is nu de liefde van God zo zeker ons deel en met haar het eeuwige leven ons onveranderlijk zeker en hebben wij in deze zekerheid alle machten van de wereld onder onze voeten, dan hebben wij ook reeds het lijden van de tegenwoordige tijd (Acts 28:18) zegerijk overwonnen en dat alles is gering te achten in verhouding tot de heerlijkheid, die ons wacht.

In deze laatste verzen geeft de Heilige Geest de apostel een triomflied te zingen, waarin het gehele tot nu toe gepredikte Evangelie van de brief aan de Romeinen wordt gehoord: "Dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof" (1 John 5:4), dat is de manier van deze triomfpsalm. - Die in de brief aan de Romeinen tot dit toppunt van de berg van de vertroostingen van God is opgeklommen, moet voorwaar goed van moed zijn en met P. Gerhardt zingen: "Mijn hart springt op van vreugde; het kan niet treurig zijn. "

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Acts 28". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/acts-28.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile