Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Romeinen 9

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, ROMEINEN 9

ROMEINEN

Romans 9:1

DE VERKIEZING HANGT NIET AF VAN UITWENDIGE VOORRECHTEN, MAAR VAN GODS GENADE

II. Romans 9:1-Romans 9:33. De volgende afdeling, die tot het einde van Romans 11:1 voortgaat en die wij om praktische redenen in drie delen verdelen, is niet een aanhangsel, maar een wezenlijk deel van het geheel, dat zowel met het voorgaande als met het volgende ten nauwste samenhangt. Het stelt de hoop voor, die de gerechtvaardigde door het geloof, zowel voor zichzelf (Romans 8:18-Romans 8:39) als ook voor het volk van Israël heeft, dat ook dit, dat ten eerste om zijn ongeloof is uitgesloten van de zegeningen van de Christelijke gemeenschap, toch nog ten slotte de zaligheid zal verkrijgen. De ontwikkeling van de hoofdgedachte van de apostel over het Evangelie, als dat gelijkelijk voor Joden en heidenen een noodwendige en zaligmakende kracht van God was (Romans 1:16), zou zeker onvolledig zijn als hij niet ontwikkelde waarom het Evangelie van het kruis zich juist niet zoals het schijnt aan het volk van God betoond had een zaligmakende kracht van God te zijn. Nadat daarop de apostel heeft aangewezen hoe hij verre was van elke geringschatting van zijn Israëlitische broeders en van hun hoge, genadige voorrechten (Romans 9:1-Romans 9:5) begint hij zijn eigenlijke uiteenzetting met het bewijs dat de tijdelijke uitsluiting van Israël van de zaligheid in Christus geenszins in tegenspraak is met de uitspraken van Gods Woord over Israël. Het Woord van God toch verstond toen gewoonlijk onder Israël niet de som van alle Israëlieten in het bijzonder, maar voor de tijd van het Oude, zowel als voor het Nieuwe Testament luidde de wet dat het deelgenootschap van de gemeente van God niet afhing van iets menselijks, maar alleen van de wil van Gods vrije genade. Evenzo is het in het algemeen overeenkomstig de Heilige Schrift dat het Israëlitische volk verhard is en in deze verharding aan het daarvoor bestemde gericht is overgeleverd, omdat het zich niet heeft overgegeven aan de genadige wil van God en de door Hem gegeven enige weg tot zaligheid. Niet de mens toch brengt de zaligheid teweeg, noch zou die moeten verkrijgen wanneer hij het wil of zoals hij het wil, maar God alleen is het, die de zaligheid geeft en zoals Hij die geeft moet de mens die aannemen (Romans 9:6-Romans 9:13). Wanneer nu de mens, zo gaat de apostel voort, zich voor deze wil en weg van God niet buigt, dan overkomt daardoor God niets, dat Hij geen Heer zou worden, dat iets Zijn wil zou kunnen hinderen of weerstaan, maar Zijn wil wordt daarom toch vervuld; maar z, dat Hij zo'n mens tot een voorwerp van Zijn gericht maakt en diens hart verstokt. Het is altijd Zijn eeuwige wil, die onafhankelijk is van alle tijdelijke zaken, van alle menselijk doen en laten, van alle deugden en ondeugden, die wil in beide vervuld wordt, wanneer Hij iemand liefde en goedheid bewijst en wanneer Hij iemand verstokt (Romans 9:14-Romans 9:18). Dat echter Gods wil alle menselijk willen en doen voorafgaat en door deze niet wordt verhinderd, geeft niemand recht om met God te twisten, want Hij is de Schepper; het is Zijn zaak alleen aan iedere zaak haar bestemming te verlenen (Romans 9:19-Romans 9:21). Het is echter Gods lankmoedigheid, die hen een tijd lang laat voortgaan, die tot niets deugen dan om een prooi van het verderf te worden en tekenen van de macht van Zijn toorn. Terwijl Hij dat doet, wordt ook Zijn heilige wil volbracht aan hen, dit daarin een welbehagen hebben en daardoor bekwaam zijn om Zijn heerlijkheid te ontvangen, terwijl Hij hen juist door Zijn gerichten over de weerspannigen de rijkdom van Zijn heerlijkheid openbaart. Zo nu heeft God gedaan. Het feitelijk bewijs van Zijn genadige wil ligt in de roeping van Zijn gemeente. Want juist dat Hij Joden en heidenen zonder onderscheid tot Zijn gemeente heeft geroepen, dat Hij gelijktijdig met en door het gericht van de verstoktheid over Israël de heidenen Zijn heerlijkheid heeft geopenbaard, is het ondubbelzinnig bewijs van Zijn genadige wil. Als Israël dus niet tot de zaligheid komt, dan is de reden daarvan alleen die, dat het op een andere weg dan die van Gods eeuwig welbehagen heeft gekozen, namelijk op de weg van de wet daartoe wilde komen en niet op de weg van het geloof (Romans 9:22-Romans 9:33). Overziet men deze gedachtegang van Romans 9:1 met dit zijn slot en doel, dan kan men in het geheel niet op de gedachte komen (?), alsof de apostel hier van een dubbel eeuwig raadsbesluit van God sprak, dat aan beide zijden over een getal van enige was gemaakt, het ene tot zaligheid, het andere ten verderve. De wil van God, die erkend wil zijn, is Zijn raadsbesluit van zaligheid voor alle zondaars in Zijn Zoon Jezus Christus en alleen hij, die zich naar deze wil niet wil schikken, wordt een voorwerp van het gericht van God, waarin ook Zijn wil wordt volbracht, omdat Hij Schepper is van alles en in Zijn hand alles besloten ligt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, ROMEINEN 9

ROMEINEN

Romans 9:1

DE VERKIEZING HANGT NIET AF VAN UITWENDIGE VOORRECHTEN, MAAR VAN GODS GENADE

II. Romans 9:1-Romans 9:33. De volgende afdeling, die tot het einde van Romans 11:1 voortgaat en die wij om praktische redenen in drie delen verdelen, is niet een aanhangsel, maar een wezenlijk deel van het geheel, dat zowel met het voorgaande als met het volgende ten nauwste samenhangt. Het stelt de hoop voor, die de gerechtvaardigde door het geloof, zowel voor zichzelf (Romans 8:18-Romans 8:39) als ook voor het volk van Israël heeft, dat ook dit, dat ten eerste om zijn ongeloof is uitgesloten van de zegeningen van de Christelijke gemeenschap, toch nog ten slotte de zaligheid zal verkrijgen. De ontwikkeling van de hoofdgedachte van de apostel over het Evangelie, als dat gelijkelijk voor Joden en heidenen een noodwendige en zaligmakende kracht van God was (Romans 1:16), zou zeker onvolledig zijn als hij niet ontwikkelde waarom het Evangelie van het kruis zich juist niet zoals het schijnt aan het volk van God betoond had een zaligmakende kracht van God te zijn. Nadat daarop de apostel heeft aangewezen hoe hij verre was van elke geringschatting van zijn Israëlitische broeders en van hun hoge, genadige voorrechten (Romans 9:1-Romans 9:5) begint hij zijn eigenlijke uiteenzetting met het bewijs dat de tijdelijke uitsluiting van Israël van de zaligheid in Christus geenszins in tegenspraak is met de uitspraken van Gods Woord over Israël. Het Woord van God toch verstond toen gewoonlijk onder Israël niet de som van alle Israëlieten in het bijzonder, maar voor de tijd van het Oude, zowel als voor het Nieuwe Testament luidde de wet dat het deelgenootschap van de gemeente van God niet afhing van iets menselijks, maar alleen van de wil van Gods vrije genade. Evenzo is het in het algemeen overeenkomstig de Heilige Schrift dat het Israëlitische volk verhard is en in deze verharding aan het daarvoor bestemde gericht is overgeleverd, omdat het zich niet heeft overgegeven aan de genadige wil van God en de door Hem gegeven enige weg tot zaligheid. Niet de mens toch brengt de zaligheid teweeg, noch zou die moeten verkrijgen wanneer hij het wil of zoals hij het wil, maar God alleen is het, die de zaligheid geeft en zoals Hij die geeft moet de mens die aannemen (Romans 9:6-Romans 9:13). Wanneer nu de mens, zo gaat de apostel voort, zich voor deze wil en weg van God niet buigt, dan overkomt daardoor God niets, dat Hij geen Heer zou worden, dat iets Zijn wil zou kunnen hinderen of weerstaan, maar Zijn wil wordt daarom toch vervuld; maar z, dat Hij zo'n mens tot een voorwerp van Zijn gericht maakt en diens hart verstokt. Het is altijd Zijn eeuwige wil, die onafhankelijk is van alle tijdelijke zaken, van alle menselijk doen en laten, van alle deugden en ondeugden, die wil in beide vervuld wordt, wanneer Hij iemand liefde en goedheid bewijst en wanneer Hij iemand verstokt (Romans 9:14-Romans 9:18). Dat echter Gods wil alle menselijk willen en doen voorafgaat en door deze niet wordt verhinderd, geeft niemand recht om met God te twisten, want Hij is de Schepper; het is Zijn zaak alleen aan iedere zaak haar bestemming te verlenen (Romans 9:19-Romans 9:21). Het is echter Gods lankmoedigheid, die hen een tijd lang laat voortgaan, die tot niets deugen dan om een prooi van het verderf te worden en tekenen van de macht van Zijn toorn. Terwijl Hij dat doet, wordt ook Zijn heilige wil volbracht aan hen, dit daarin een welbehagen hebben en daardoor bekwaam zijn om Zijn heerlijkheid te ontvangen, terwijl Hij hen juist door Zijn gerichten over de weerspannigen de rijkdom van Zijn heerlijkheid openbaart. Zo nu heeft God gedaan. Het feitelijk bewijs van Zijn genadige wil ligt in de roeping van Zijn gemeente. Want juist dat Hij Joden en heidenen zonder onderscheid tot Zijn gemeente heeft geroepen, dat Hij gelijktijdig met en door het gericht van de verstoktheid over Israël de heidenen Zijn heerlijkheid heeft geopenbaard, is het ondubbelzinnig bewijs van Zijn genadige wil. Als Israël dus niet tot de zaligheid komt, dan is de reden daarvan alleen die, dat het op een andere weg dan die van Gods eeuwig welbehagen heeft gekozen, namelijk op de weg van de wet daartoe wilde komen en niet op de weg van het geloof (Romans 9:22-Romans 9:33). Overziet men deze gedachtegang van Romans 9:1 met dit zijn slot en doel, dan kan men in het geheel niet op de gedachte komen (?), alsof de apostel hier van een dubbel eeuwig raadsbesluit van God sprak, dat aan beide zijden over een getal van enige was gemaakt, het ene tot zaligheid, het andere ten verderve. De wil van God, die erkend wil zijn, is Zijn raadsbesluit van zaligheid voor alle zondaars in Zijn Zoon Jezus Christus en alleen hij, die zich naar deze wil niet wil schikken, wordt een voorwerp van het gericht van God, waarin ook Zijn wil wordt volbracht, omdat Hij Schepper is van alles en in Zijn hand alles besloten ligt.

Vers 1

1. Ik a) zeg de waarheid als een, die in Christus, die de eeuwige waarheid is, zijn leven en zijn bewegen gevonden heeft (Ephesians 4:17. 1 Thessalonians 4:1 ; ik lieg niet (mijn geweten mij mee getuigenis gevend ter bevestiging daarvan en dat liegt niet, want het getuigt geleid, verlicht en bewaard door de Heilige Geest, die in mijn hart woont).

a) Romans 1:9. 2 Corinthians 1:23; 2 Corinthians 11:31. Philippians 1:8. 1 Thessalonians 2:5; 1 Thessalonians 5:27.

En waarom door de Heilige Geest? Om te kennen te geven dat, ofschoon deze liefde tot zijn familie is naar het vlees, zij echter geen vleselijke opwelling is uit vleselijke beweegredenen en tot een vleselijk doel, maar een heilige liefde tot het heil van God. Eindelijk, door de uitdrukking: Ik zou zelfs wel wensen verbannen te zijn, in plaats van: ik wens verbannen te zijn, zegt de apostel: "Als het mogelijk was", maar het is niet mogelijk, want hij zelf heeft onmiddellijk laten voorafgaan, dat niets in de hemel noch op aarde hem scheiden kan van de liefde van God, die is in Christus Jezus, onze Heer.

Vers 1

1. Ik a) zeg de waarheid als een, die in Christus, die de eeuwige waarheid is, zijn leven en zijn bewegen gevonden heeft (Ephesians 4:17. 1 Thessalonians 4:1 ; ik lieg niet (mijn geweten mij mee getuigenis gevend ter bevestiging daarvan en dat liegt niet, want het getuigt geleid, verlicht en bewaard door de Heilige Geest, die in mijn hart woont).

a) Romans 1:9. 2 Corinthians 1:23; 2 Corinthians 11:31. Philippians 1:8. 1 Thessalonians 2:5; 1 Thessalonians 5:27.

En waarom door de Heilige Geest? Om te kennen te geven dat, ofschoon deze liefde tot zijn familie is naar het vlees, zij echter geen vleselijke opwelling is uit vleselijke beweegredenen en tot een vleselijk doel, maar een heilige liefde tot het heil van God. Eindelijk, door de uitdrukking: Ik zou zelfs wel wensen verbannen te zijn, in plaats van: ik wens verbannen te zijn, zegt de apostel: "Als het mogelijk was", maar het is niet mogelijk, want hij zelf heeft onmiddellijk laten voorafgaan, dat niets in de hemel noch op aarde hem scheiden kan van de liefde van God, die is in Christus Jezus, onze Heer.

Vers 2

2. Dat het voor mij een grote droefheid en mijn hart een gedurige smart is.

In de gehele Heilige Schrift is er geen tweede plaats waar, zoals op deze, de duisternis van de diepste smart dicht naast de zon van de liefelijkste vreugde gevonden wordt. Paulus is met de vleugelen van het geloof opgevaren in de hoogte, vanwaar hij het hele rijk van de wereld en van de duivel aan zijn voeten ziet liggen en geborgen in de rotsvaste liefde van God in Christus Jezus heeft hij een triomflied gezongen in hoger koor. Daar houdt hij op en als een, die nog woont in het land van smarten en tranen, ontdekt hij juist op deze plaats zijn broeders het diep verborgen wee van zijn leven, met plechtige verzekering van datgene, wat God alleen ook weet.

Paulus spreekt de reden van zijn smart niet duidelijk uit, maar laat ons deze uit het volgende zelf opmaken. Het is nu een fijne trek van de oprechtheid en diepte van zijn droefheid, dat zijn lippen ervoor beven om datgene uit te spreken, wat zijn gehele binnenste zo sterk ontroert: hij een aanbidder van de Heere Jezus Christus en rechtvaardig door Zijn bloed; zijn naaste verwanten vervloekers van de Heere en schuldig aan Zijn bloed. Zo lang mogelijk stelt hij uit die vreselijke zaak duidelijk te noemen.

Al zei Paulus het niet hoe diep het hem pijn deed dat Israël de Heere, zijn Heiland niet erkent, zouden wij het ons kunnen voorstellen, als wij aan die innige liefde denken, die de heilige knecht van God voelde voor alle gemeenten van Zijn Heere, zowel als voor ieder in het bijzonder. Het is voor de heilige man onder alle bestrijdingen van buiten en van binnen niet genoeg, dat hij onafgebroken aan alle gemeenten, die hij zelf gesticht heeft en als kinderen liefheeft, in zijn gebeden gedenkt (1 Corinthians 1:4. Philippians 1:3 v. Ephesians 1:16. 1 Thessalonicenzen 1: 1 Thessalonians 1:2 1 Thessalonians 1:1. 16 1Th), hij denkt ook onophoudelijk aan die, die door anderen tot roem van de heerlijkheid van de Heere Jezus Christus zijn gesticht (Romans 1:9 v.). Ja ieder, die de Heiland door Zijn bloed heeft gekocht en die de apostel als broeder bekend en verwant is (Philippians 4:1. 2 Timothy 1:3 v.), heeft in het vurig gebed van zijn ziel een plaats. Kortom, hij voelt het lijden en de vreugde van alle leden van het grote lichaam, waartoe hij behoort. Hij roept: Dagelijks overvalt mij de zorg voor al de gemeenten. Wie is er zwak, dat ik niet zwak ben? Wie wordt er geërgerd, dat ik niet brand? (2 Corinthians 11:29). Ik zal zeer graag de kosten doen en voor uw zielen te koste gegeven worden, hoewel ik u overvloediger beminnend, weiniger bemind wordt (2 Corinthians 12:15). Zo'n gloeiende broederliefde, die allen, die Christus waren ingeplant als leden met tederheid in de geest omvatte, die, begerend de hele aardbodem tot n gemeente van de Gekruisigde te verenigen, op de weg van Jeruzalem naar Illyrië geen ruimte meer vond (Romans 15:19, Romans 15:23) voor de macht van haar werkzaamheid, moest wel van begeerte branden om juist het volk van Heere bij de gemeente in te lijven, dat dit wat de kiem aangaat in de moederlijke schoot had gedragen en voortgebracht had.

Wij mogen ook hier wel aannemen dat de apostel, door zijn droefheid vooral uit te spreken, als ook de grote hemelse voorrechten van het volk Israël, de verdenkingen heeft willen beantwoorden, die van de kant van de Joden kwamen, als was hij een gezworen vijand en vervolger van zijn volk. Daarvoor was het hier de geschiktste plaats.

Vers 2

2. Dat het voor mij een grote droefheid en mijn hart een gedurige smart is.

In de gehele Heilige Schrift is er geen tweede plaats waar, zoals op deze, de duisternis van de diepste smart dicht naast de zon van de liefelijkste vreugde gevonden wordt. Paulus is met de vleugelen van het geloof opgevaren in de hoogte, vanwaar hij het hele rijk van de wereld en van de duivel aan zijn voeten ziet liggen en geborgen in de rotsvaste liefde van God in Christus Jezus heeft hij een triomflied gezongen in hoger koor. Daar houdt hij op en als een, die nog woont in het land van smarten en tranen, ontdekt hij juist op deze plaats zijn broeders het diep verborgen wee van zijn leven, met plechtige verzekering van datgene, wat God alleen ook weet.

Paulus spreekt de reden van zijn smart niet duidelijk uit, maar laat ons deze uit het volgende zelf opmaken. Het is nu een fijne trek van de oprechtheid en diepte van zijn droefheid, dat zijn lippen ervoor beven om datgene uit te spreken, wat zijn gehele binnenste zo sterk ontroert: hij een aanbidder van de Heere Jezus Christus en rechtvaardig door Zijn bloed; zijn naaste verwanten vervloekers van de Heere en schuldig aan Zijn bloed. Zo lang mogelijk stelt hij uit die vreselijke zaak duidelijk te noemen.

Al zei Paulus het niet hoe diep het hem pijn deed dat Israël de Heere, zijn Heiland niet erkent, zouden wij het ons kunnen voorstellen, als wij aan die innige liefde denken, die de heilige knecht van God voelde voor alle gemeenten van Zijn Heere, zowel als voor ieder in het bijzonder. Het is voor de heilige man onder alle bestrijdingen van buiten en van binnen niet genoeg, dat hij onafgebroken aan alle gemeenten, die hij zelf gesticht heeft en als kinderen liefheeft, in zijn gebeden gedenkt (1 Corinthians 1:4. Philippians 1:3 v. Ephesians 1:16. 1 Thessalonicenzen 1: 1 Thessalonians 1:2 1 Thessalonians 1:1. 16 1Th), hij denkt ook onophoudelijk aan die, die door anderen tot roem van de heerlijkheid van de Heere Jezus Christus zijn gesticht (Romans 1:9 v.). Ja ieder, die de Heiland door Zijn bloed heeft gekocht en die de apostel als broeder bekend en verwant is (Philippians 4:1. 2 Timothy 1:3 v.), heeft in het vurig gebed van zijn ziel een plaats. Kortom, hij voelt het lijden en de vreugde van alle leden van het grote lichaam, waartoe hij behoort. Hij roept: Dagelijks overvalt mij de zorg voor al de gemeenten. Wie is er zwak, dat ik niet zwak ben? Wie wordt er geërgerd, dat ik niet brand? (2 Corinthians 11:29). Ik zal zeer graag de kosten doen en voor uw zielen te koste gegeven worden, hoewel ik u overvloediger beminnend, weiniger bemind wordt (2 Corinthians 12:15). Zo'n gloeiende broederliefde, die allen, die Christus waren ingeplant als leden met tederheid in de geest omvatte, die, begerend de hele aardbodem tot n gemeente van de Gekruisigde te verenigen, op de weg van Jeruzalem naar Illyrië geen ruimte meer vond (Romans 15:19, Romans 15:23) voor de macht van haar werkzaamheid, moest wel van begeerte branden om juist het volk van Heere bij de gemeente in te lijven, dat dit wat de kiem aangaat in de moederlijke schoot had gedragen en voortgebracht had.

Wij mogen ook hier wel aannemen dat de apostel, door zijn droefheid vooral uit te spreken, als ook de grote hemelse voorrechten van het volk Israël, de verdenkingen heeft willen beantwoorden, die van de kant van de Joden kwamen, als was hij een gezworen vijand en vervolger van zijn volk. Daarvoor was het hier de geschiktste plaats.

Vers 3

3. a) Want ik zou zelf, als het mogelijk was, wel wensen verbannen, afgescheiden te zijn 1) van de zalige gemeenschap met mijn geliefde Heiland, de Heere Christus voor 2) (ten goede en in de plaats van) mijn broeders, die mijn familie zijn maar het vlees; deze lichamelijke, natuurlijke verbintenis moest mijn hart, zoals het bij alle mensen het geval is, hun toegenegen maken.

a) Exodus 32:33. Romans 10:1.

Die Christus liefheeft, heeft Hem ook geheel tot zijn eigendom, Hem zelf en Zijn gehele erfenis van de zaligheid; het blijft daarom bij de wens van de apostel. Het is er echter verre van dat deze wens een misdadige zou zijn; hij wenst toch niet van zijn geloof en zijn liefde tot Christus afstand te doen, maar hij spreekt alleen van hetgeen hij zou willen lijden, als het zijn broeders kon baten, namelijk met zijn geloof en met zijn innige liefde tot Christus in het hart toch in de eeuwige verdoemenis te smachten. Deze wens van de apostel is door de gloeiendste, onbaatzuchtigste, door de hoogste zelfverloochenende liefde tot zijn broeders ingegeven, een liefde, die ontloken is aan het vuur van de liefde van Christus zelf, die toch werkelijk voor ons een vloek werd en in de ervaring van de eeuwige verdoemenis en verwijdering van zijn hemelse Vader voor ons afdaalde, hoewel Hij de Heilige en Geliefde bleef. Hij, die stierf een werkelijk de dood van de verworpenen, opdat niet het gehele volk verloren zou gaan (John 11:50 v.). In de apostel leefde in de volste mate de liefde, die de heilige Johannes van ons allen voor de broeders eist (1 John 3:16). Een dergelijke wens, als hier de apostel heeft, sprak reeds Mozes uit, vervuld met dezelfde liefde voor zijn volk (Exodus 32:32).

Zielen, die nog niet ontwikkeld zijn, vatten de wens van Paulus niet. Men moet niet makkelijk oordelen over de maat van liefde in Paulus en Mozes. De kleine maat van onze gedachten over de liefde is daartoe te eng, evenals een knaap de heldengeest van een veldheer niet begrijpt. Ook bij dat heldenpaar van de liefde zelf zijn het buitengewone uren geweest, waarin zij als het ware boven zichzelf werden verheven en het was niet in hun macht, ten alle tijde zo'n heldengeest uit hun hart te voorschijn te roepen. Smart en treurigheid over de ellende en de jammer van het volk, schaamte in de ziel over de schuldigen, ijver om hen te redden, om een zo grote menigte te behouden, voor vermeerdering van Gods eer door de bekering van zo'n groot volk, drong hen zo sterk, dat zij daardoor een poos zichzelf vergaten.

Men merke dan aan dat het woord, hier met "verbannen" vertaald, overeenkomt met het Hebreeuwse woord, cherein, dat bij de Joodse schrijvers is een uitbanning en wel van de grootste soort, het formulier daarvan, zoals het bij hen opgegeven wordt, is verschrikkelijk "Joh 9:22 en zo mag men denken dat het woord Anathema hier voorkomende, gemeld wordt als een formulier van afzonderingen (1 Corinthians 16:22. Galatians 1:8, Galatians 1:9) van alle zulke, die Christus en Zijn Evangelie niet liefhebben en dit tonen door hun beginselen, of door hun gedrag of door beiden. Als men nu het woord neemt in deze zin, dan zal de mening van de apostel zijn dat hij zou wensen afgezonderd te zijn van Christus, dat is, van het lichaam van Christus, van de kerk van Christus, van Zijn bediening afgezet te zijn, vanzelf geen lid van Christus huishouding te wezen. Hij zag dat deze takken, het volk van de Joden, afgesneden zouden worden en niet langer zijn leden van de kerk van God en zijn genegenheid jegens hen was zo groot, dat hij liever zou wensen zelf afgesneden te worden, opdat zij gespaard mochten worden.

2) Israël had, Jezus een vloek noemend (1 Corinthians 12:3), zichzelf tot een vloek gemaakt (1 Corinthians 16:22). Als nu Paulus wenst voor Israël een vloek te worden, dan wenst hij dat zeker tot hun behoud, maar toch duidelijk het in hun plaats te worden. De afval van Israël, die in Romans 9:2 verzwegen was, is hier uitgedrukt, maar toch slechts indirect en zo, dat de liefde aan de waarheid haar scherpte heeft ontnomen.

Het is alsof de apostel zei: Ik zou dit wel wensen, als het zo'n grote menigte gelukkig kon maken. Ik zou zelfs zo'n grote zegen voor mijn broeders wensen, al was het zelfs met verlies van mijn eigen geluk.

Vers 3

3. a) Want ik zou zelf, als het mogelijk was, wel wensen verbannen, afgescheiden te zijn 1) van de zalige gemeenschap met mijn geliefde Heiland, de Heere Christus voor 2) (ten goede en in de plaats van) mijn broeders, die mijn familie zijn maar het vlees; deze lichamelijke, natuurlijke verbintenis moest mijn hart, zoals het bij alle mensen het geval is, hun toegenegen maken.

a) Exodus 32:33. Romans 10:1.

Die Christus liefheeft, heeft Hem ook geheel tot zijn eigendom, Hem zelf en Zijn gehele erfenis van de zaligheid; het blijft daarom bij de wens van de apostel. Het is er echter verre van dat deze wens een misdadige zou zijn; hij wenst toch niet van zijn geloof en zijn liefde tot Christus afstand te doen, maar hij spreekt alleen van hetgeen hij zou willen lijden, als het zijn broeders kon baten, namelijk met zijn geloof en met zijn innige liefde tot Christus in het hart toch in de eeuwige verdoemenis te smachten. Deze wens van de apostel is door de gloeiendste, onbaatzuchtigste, door de hoogste zelfverloochenende liefde tot zijn broeders ingegeven, een liefde, die ontloken is aan het vuur van de liefde van Christus zelf, die toch werkelijk voor ons een vloek werd en in de ervaring van de eeuwige verdoemenis en verwijdering van zijn hemelse Vader voor ons afdaalde, hoewel Hij de Heilige en Geliefde bleef. Hij, die stierf een werkelijk de dood van de verworpenen, opdat niet het gehele volk verloren zou gaan (John 11:50 v.). In de apostel leefde in de volste mate de liefde, die de heilige Johannes van ons allen voor de broeders eist (1 John 3:16). Een dergelijke wens, als hier de apostel heeft, sprak reeds Mozes uit, vervuld met dezelfde liefde voor zijn volk (Exodus 32:32).

Zielen, die nog niet ontwikkeld zijn, vatten de wens van Paulus niet. Men moet niet makkelijk oordelen over de maat van liefde in Paulus en Mozes. De kleine maat van onze gedachten over de liefde is daartoe te eng, evenals een knaap de heldengeest van een veldheer niet begrijpt. Ook bij dat heldenpaar van de liefde zelf zijn het buitengewone uren geweest, waarin zij als het ware boven zichzelf werden verheven en het was niet in hun macht, ten alle tijde zo'n heldengeest uit hun hart te voorschijn te roepen. Smart en treurigheid over de ellende en de jammer van het volk, schaamte in de ziel over de schuldigen, ijver om hen te redden, om een zo grote menigte te behouden, voor vermeerdering van Gods eer door de bekering van zo'n groot volk, drong hen zo sterk, dat zij daardoor een poos zichzelf vergaten.

Men merke dan aan dat het woord, hier met "verbannen" vertaald, overeenkomt met het Hebreeuwse woord, cherein, dat bij de Joodse schrijvers is een uitbanning en wel van de grootste soort, het formulier daarvan, zoals het bij hen opgegeven wordt, is verschrikkelijk "Joh 9:22 en zo mag men denken dat het woord Anathema hier voorkomende, gemeld wordt als een formulier van afzonderingen (1 Corinthians 16:22. Galatians 1:8, Galatians 1:9) van alle zulke, die Christus en Zijn Evangelie niet liefhebben en dit tonen door hun beginselen, of door hun gedrag of door beiden. Als men nu het woord neemt in deze zin, dan zal de mening van de apostel zijn dat hij zou wensen afgezonderd te zijn van Christus, dat is, van het lichaam van Christus, van de kerk van Christus, van Zijn bediening afgezet te zijn, vanzelf geen lid van Christus huishouding te wezen. Hij zag dat deze takken, het volk van de Joden, afgesneden zouden worden en niet langer zijn leden van de kerk van God en zijn genegenheid jegens hen was zo groot, dat hij liever zou wensen zelf afgesneden te worden, opdat zij gespaard mochten worden.

2) Israël had, Jezus een vloek noemend (1 Corinthians 12:3), zichzelf tot een vloek gemaakt (1 Corinthians 16:22). Als nu Paulus wenst voor Israël een vloek te worden, dan wenst hij dat zeker tot hun behoud, maar toch duidelijk het in hun plaats te worden. De afval van Israël, die in Romans 9:2 verzwegen was, is hier uitgedrukt, maar toch slechts indirect en zo, dat de liefde aan de waarheid haar scherpte heeft ontnomen.

Het is alsof de apostel zei: Ik zou dit wel wensen, als het zo'n grote menigte gelukkig kon maken. Ik zou zelfs zo'n grote zegen voor mijn broeders wensen, al was het zelfs met verlies van mijn eigen geluk.

Vers 4

4. Zij zijn echter nog veel meer dan alleen mijn broeders naar het vlees, namelijk leden van het volk, dat afstamt en zijn edelen verheven naam heeft van die strijder met God, die eens ook voor hen de zegen van God heeft afgeworsteld (Genesis 32:28; Genesis 48:16); en van wie de belofte en verwachting op hen is overgegaan. Zij zijn het a) die Israëlieten zijn, van die daarom in de eerste plaats is de aanneming tot kinderen, de grote genade en eer kinderen van God genoemd te worden (Exodus 4:22 v. Deuteronomy 14:1, ; Deuteronomy 32:6. En tevens was in hun midden de heerlijkheid van God of de Sjechina, het zichtbare teken van God genadige tegenwoordigheid onder Zijn volk, in de wolkkolom boven de cherubim, die tot aan de verwoesting van Salomo's tempel in het Heilige van de Heilige aanwezig was (Exodus 24:16. 1 Kings 8:10, Ezekiel 1:28) en waarvan de wederkomst met de Verlosser door de profeten was beloofd (Haggai 2:7. Malachi 3:1 waren hen gegeven b) de verbonden van God met hen, zo vaak aan de vaderen herhaald en bevestigd en de wetgeving, die slechts eens en slechts hun op de gehele aarde, op wonderbaar heerlijke manier van de Sinaï werd gegeven en de dienst van God, die de enig ware was en in offeranden en gebeden bestond en vooral de beloftenissen, zo vaak herhaald, van de toekomstige zaligheid in Christus, als de inhoud van het verbond van God, zoals de godsdienst de ziel was van de wet.

a) Deuteronomy 7:6. Romans 2:17; Romans 3:2. b) Ephesians 2:12.

De naam Israël staat bovenaan, omdat in deze alle goddelijke voorrechten van het volk besloten liggen en omdat zoals de verheven naam Israël tot het hele volk werd uitgebreid, zo ook het volk in deze voorvader, in diens karakter en geschiedenis zijn voorbeeld in elk opzicht had. Alle verdere voorrechten, die door een zes malen herhaald "en" in een lange rij aan elkaar verbonden zijn, zijn slechts ontwikkeling van de betekenis van de naam "Israël. " Ten eerste het kindschap van God, God had aan de Sinaï het gehele volk tot Zijn kind aangenomen. Maar deze daad van God moest ook in het Oude testament door het geloof bij ieder in het bijzonder tot werkelijkheid komen en hen geschikt maken om eens het eeuwige Kind van God te ontvangen en dan door deze in de volste zin van het woord mondige kinderen en erfgenamen te worden. De tegenwoordigheid van de Heere onder Zijn volk, zoals die door de wolkkolom in het heilige van de heilige was afgebeeld, was het eigenlijke kenteken dat Israël Gods heilige volk was en maakte dit eerst daartoe. Het weggaan van de wolkkolom v r de verwoesting van Jeruzalem (Ezekiel 10:14) uit de tempel gaf te kennen dat nu het gericht over het volk begon en het onder de heidenen verstrooid, v r een tijd ophield Gods heilig volk te zijn. Dit zinnebeeldige wonen van God onder Zijn volk was echter een feitelijke profetie van de tijd toen het woord vlees werd en onder ons woonde met Zijn heerlijkheid, wanneer de Heere, weer tot heerlijkheid verheven, dagelijks bij ons wilde zijn tot aan het einde van de wereld. En zoals het Israël's heerlijkheid geweest is, dat de heerlijkheid van de Heere onder hen aanwezig was, zo rust het wezen, de heiligheid en heerlijkheid van de Christelijke gemeente daarop, dat de Godmens Jezus Christus ten allen tijde met Zijn woord en sacrament onder hen is. Als nu de apostel hier de heerlijkheid van de Heere optelt onder de voorrechten aan Israël door God verleend, dan wil hij natuurlijk niet ontkennen, dat die Sjechina in de voortdurende tegenwoordigheid van Christus onder ons vervuld is; maar hij wil ook, door die voorrang op de voorgrond te plaatsen, zeggen hoe Israël door zijn karakter als volk van het eigendom boven alle andere volken aanspraak op genade had gehad een Christelijke gemeente te worden, waarin al Zijn voorrechten tot waarheid en volkomenheid zouden worden verheven.

Het hoofdvoorrecht van de Joden bestond hierin, dat zij Israëlieten waren, dat is, afstammelingen van de beroemde aartsvader Jakob, die zich door zijn vorstelijk gedrag met de engel van de Heere de erenaam van Israël verworven had. Zij worden hier niet naar Abraham en Izak, maar alleen naar Jakob benoemd, omdat de eerst gemelde nog vele andere nazaten hadden, die van de voorrechten aan de Joden geschonken waren uitgesloten. Als Israëlieten behoorden de Joden tot die begunstigde natie, die God tot het volk van Zijn bijzonder eigendom uitverkoren, en met een nadere openbaring verwaardigd had (verg. Psalms 147:19, Psalms 147:20). Uit dit hoofdvoorrecht vloeiden vele andere zegeningen voort: 1) De aanneming tot kinderen. Zij bestond hierin, dat God het nageslacht van Jakob met voorbijgang van alle andere natiën tot het volk van zijn bijzonder eigendom en onder Zijn onmiddellijke bescherming had aangenomen. Door dit uitnemend voorrecht hadden zij niet alleen een bijzondere betrekking tot God, als hun verzorger en beschermer, maar ook gelegenheid gekregen om de enige en de ware God, alsmede de weg van de verzoening te leren kennen (verg. Deuteronomy 32:6). 2) De heerlijkheid is de eer van de Goddelijke inwoning in Gods bijzondere tegenwoordigheid, in het binnenste heiligdom; men kan er bijvoegen die menigte van verbazende wonderen, waarin God Zijn heerlijkheid zo vaak geopenbaard heeft om Israël te begunstigen en te verlossen. 3) De verbonden, of zoals er eigenlijk staat de beschikkingen, zijn de beloften, die God herhaalde keren aan Israël gedaan heeft, zo in hun voorvaderen, als in hun eigen personen: Bijzonder mag men denken aan het Sinaïtisch Verbond, waarin God de Israëlieten allerlei aardse zegeningen en voorrechten in Kanan beloofde aan hen, die Zijn geboden nauwkeurig onderhielden (verg. Deuteronomy 28:1). Verbonden in het meervoudig getal zegt, volgens de Hebreeuwse schrijverstijl, uitnemende en gunstige beschikkingen. 4) De wetgeving was een zeer groot voorrecht voor Israël. Er was geen groot volk, dat zulke rechtvaardige rechten en inzettingen had als deze hele wet (Deuteronomy 4:8). 5) De dienst van God is de plechtige eredienst, naar het voorschrift van de schaduwachtige wetten. Deze eredienst mocht wel, in zeker opzicht, een juk genoemd worden, dat ondraaglijk was (Acts 15:10), maar in het oogmerk was het een heerlijke godsdienst, die een voorbeeld was van hemelse zaken. 6) De beloftenissen doen ons denken aan de grote beloften over de Messias, die uit Jakob's nageslacht stond voort te komen en een eeuwige gerechtigheid zou aanbrengen. Deze toezegging wordt, om haar uitnemende voortreffelijkheid, naar de gewone spreektrant van de Hebreeuwen, onder de meervoudige benaming van beloftenissen voorgesteld. 7) De apostel voegt er nog een onschatbaar voorrecht van de Israëlieten bij, bestaande in hun luisterrijke familiebanden, zo in de opklimmende als nederdalende linie (Romans 9:5).

Vers 4

4. Zij zijn echter nog veel meer dan alleen mijn broeders naar het vlees, namelijk leden van het volk, dat afstamt en zijn edelen verheven naam heeft van die strijder met God, die eens ook voor hen de zegen van God heeft afgeworsteld (Genesis 32:28; Genesis 48:16); en van wie de belofte en verwachting op hen is overgegaan. Zij zijn het a) die Israëlieten zijn, van die daarom in de eerste plaats is de aanneming tot kinderen, de grote genade en eer kinderen van God genoemd te worden (Exodus 4:22 v. Deuteronomy 14:1, ; Deuteronomy 32:6. En tevens was in hun midden de heerlijkheid van God of de Sjechina, het zichtbare teken van God genadige tegenwoordigheid onder Zijn volk, in de wolkkolom boven de cherubim, die tot aan de verwoesting van Salomo's tempel in het Heilige van de Heilige aanwezig was (Exodus 24:16. 1 Kings 8:10, Ezekiel 1:28) en waarvan de wederkomst met de Verlosser door de profeten was beloofd (Haggai 2:7. Malachi 3:1 waren hen gegeven b) de verbonden van God met hen, zo vaak aan de vaderen herhaald en bevestigd en de wetgeving, die slechts eens en slechts hun op de gehele aarde, op wonderbaar heerlijke manier van de Sinaï werd gegeven en de dienst van God, die de enig ware was en in offeranden en gebeden bestond en vooral de beloftenissen, zo vaak herhaald, van de toekomstige zaligheid in Christus, als de inhoud van het verbond van God, zoals de godsdienst de ziel was van de wet.

a) Deuteronomy 7:6. Romans 2:17; Romans 3:2. b) Ephesians 2:12.

De naam Israël staat bovenaan, omdat in deze alle goddelijke voorrechten van het volk besloten liggen en omdat zoals de verheven naam Israël tot het hele volk werd uitgebreid, zo ook het volk in deze voorvader, in diens karakter en geschiedenis zijn voorbeeld in elk opzicht had. Alle verdere voorrechten, die door een zes malen herhaald "en" in een lange rij aan elkaar verbonden zijn, zijn slechts ontwikkeling van de betekenis van de naam "Israël. " Ten eerste het kindschap van God, God had aan de Sinaï het gehele volk tot Zijn kind aangenomen. Maar deze daad van God moest ook in het Oude testament door het geloof bij ieder in het bijzonder tot werkelijkheid komen en hen geschikt maken om eens het eeuwige Kind van God te ontvangen en dan door deze in de volste zin van het woord mondige kinderen en erfgenamen te worden. De tegenwoordigheid van de Heere onder Zijn volk, zoals die door de wolkkolom in het heilige van de heilige was afgebeeld, was het eigenlijke kenteken dat Israël Gods heilige volk was en maakte dit eerst daartoe. Het weggaan van de wolkkolom v r de verwoesting van Jeruzalem (Ezekiel 10:14) uit de tempel gaf te kennen dat nu het gericht over het volk begon en het onder de heidenen verstrooid, v r een tijd ophield Gods heilig volk te zijn. Dit zinnebeeldige wonen van God onder Zijn volk was echter een feitelijke profetie van de tijd toen het woord vlees werd en onder ons woonde met Zijn heerlijkheid, wanneer de Heere, weer tot heerlijkheid verheven, dagelijks bij ons wilde zijn tot aan het einde van de wereld. En zoals het Israël's heerlijkheid geweest is, dat de heerlijkheid van de Heere onder hen aanwezig was, zo rust het wezen, de heiligheid en heerlijkheid van de Christelijke gemeente daarop, dat de Godmens Jezus Christus ten allen tijde met Zijn woord en sacrament onder hen is. Als nu de apostel hier de heerlijkheid van de Heere optelt onder de voorrechten aan Israël door God verleend, dan wil hij natuurlijk niet ontkennen, dat die Sjechina in de voortdurende tegenwoordigheid van Christus onder ons vervuld is; maar hij wil ook, door die voorrang op de voorgrond te plaatsen, zeggen hoe Israël door zijn karakter als volk van het eigendom boven alle andere volken aanspraak op genade had gehad een Christelijke gemeente te worden, waarin al Zijn voorrechten tot waarheid en volkomenheid zouden worden verheven.

Het hoofdvoorrecht van de Joden bestond hierin, dat zij Israëlieten waren, dat is, afstammelingen van de beroemde aartsvader Jakob, die zich door zijn vorstelijk gedrag met de engel van de Heere de erenaam van Israël verworven had. Zij worden hier niet naar Abraham en Izak, maar alleen naar Jakob benoemd, omdat de eerst gemelde nog vele andere nazaten hadden, die van de voorrechten aan de Joden geschonken waren uitgesloten. Als Israëlieten behoorden de Joden tot die begunstigde natie, die God tot het volk van Zijn bijzonder eigendom uitverkoren, en met een nadere openbaring verwaardigd had (verg. Psalms 147:19, Psalms 147:20). Uit dit hoofdvoorrecht vloeiden vele andere zegeningen voort: 1) De aanneming tot kinderen. Zij bestond hierin, dat God het nageslacht van Jakob met voorbijgang van alle andere natiën tot het volk van zijn bijzonder eigendom en onder Zijn onmiddellijke bescherming had aangenomen. Door dit uitnemend voorrecht hadden zij niet alleen een bijzondere betrekking tot God, als hun verzorger en beschermer, maar ook gelegenheid gekregen om de enige en de ware God, alsmede de weg van de verzoening te leren kennen (verg. Deuteronomy 32:6). 2) De heerlijkheid is de eer van de Goddelijke inwoning in Gods bijzondere tegenwoordigheid, in het binnenste heiligdom; men kan er bijvoegen die menigte van verbazende wonderen, waarin God Zijn heerlijkheid zo vaak geopenbaard heeft om Israël te begunstigen en te verlossen. 3) De verbonden, of zoals er eigenlijk staat de beschikkingen, zijn de beloften, die God herhaalde keren aan Israël gedaan heeft, zo in hun voorvaderen, als in hun eigen personen: Bijzonder mag men denken aan het Sinaïtisch Verbond, waarin God de Israëlieten allerlei aardse zegeningen en voorrechten in Kanan beloofde aan hen, die Zijn geboden nauwkeurig onderhielden (verg. Deuteronomy 28:1). Verbonden in het meervoudig getal zegt, volgens de Hebreeuwse schrijverstijl, uitnemende en gunstige beschikkingen. 4) De wetgeving was een zeer groot voorrecht voor Israël. Er was geen groot volk, dat zulke rechtvaardige rechten en inzettingen had als deze hele wet (Deuteronomy 4:8). 5) De dienst van God is de plechtige eredienst, naar het voorschrift van de schaduwachtige wetten. Deze eredienst mocht wel, in zeker opzicht, een juk genoemd worden, dat ondraaglijk was (Acts 15:10), maar in het oogmerk was het een heerlijke godsdienst, die een voorbeeld was van hemelse zaken. 6) De beloftenissen doen ons denken aan de grote beloften over de Messias, die uit Jakob's nageslacht stond voort te komen en een eeuwige gerechtigheid zou aanbrengen. Deze toezegging wordt, om haar uitnemende voortreffelijkheid, naar de gewone spreektrant van de Hebreeuwen, onder de meervoudige benaming van beloftenissen voorgesteld. 7) De apostel voegt er nog een onschatbaar voorrecht van de Israëlieten bij, bestaande in hun luisterrijke familiebanden, zo in de opklimmende als nederdalende linie (Romans 9:5).

Vers 5

5. Zij zijn het, van die zijn de vader Abraham, Izak en Jakob met de twaalf patriarchen en waaruit eindelijk - en dat is de hoogste en grootste voorrang, zonder welken al het andere niets zou betekenen - ook Christus is, zoveel het vlees aangaat, naar Zijn menselijke natuur, a) die tevens is God, boven allen te prijzen, als de almachtige Heer, door alle engelen, zaligen en gelovigen in de eeuwigheid, amen.

a) Jeremiah 23:6 John 1:1. Acts 20:28. Romans 1:4. Hebrews 1:8-Hebrews 1:10.

Die laatste woorden op Christus te laten doelen, zodat Hij de Vader geheel gelijk gesteld wordt, is niet alleen de enig natuurlijke, maar ook de noodzakelijke verklaring. Want omdat "zoveel het vlees aangaat" duidelijk een tegenstelling eist, is het het natuurlijkste dat als die, zoals hier werkelijk het geval is, in de woorden, die duidelijk volgen, gevonden wordt, deze ook als uitdrukking van deze tegenstelling worden verstaan. Dit is echter niet alleen natuurlijk, maar ook noodzakelijk. In het tegenovergestelde geval moest de tegenstelling tot "zoveel het vlees aangaat" verzwegen en dus in gedachte aangevuld worden. Het "zoveel het vlees aangaat" staat er echter alleen om het volgende: "die is God boven allen te prijzen". Zonder deze tegenstelling hield het een verklaring in van voorrechten, die hier zeker niet bedoeld was. De apostel zou dan eenvoudig hebben geschreven: "waaruit Christus is voortgekomen. " Want dat de Messias van de Joden afstamt, is een hogere voorrang dan dat Hij slechts naar het vlees van hen afstamt. Dat echter Hij, die God is boven alles te prijzen, van hen naar het vlees afstamt, is de hoogst denkbare voorrang. De hoofdbedenking, die men tegen de verklaring van de woorden omtrent Christus heeft gemaakt, is ontleend aan de leer van de apostel over de persoon van Christus. Men zegt, er komt bij de apostel nergens anders een zo sterke uitspraak van Christus voor, evenmin als een loven van Hem, nergens noemt hij Hem ergens anders "God" en had hij dat eens gedaan, dan zou hij bij Zijn verering van de goddelijke Meester Hem wel vaak zo hebben genoemd. Maar ten eerste is het zeker dat Paulus Christus, wij zouden zeggen bijna overal, waar hij Hem noemt en iets van Hem legt, indirect als God voorstelt en Hem dus in elk geval als God gedacht heeft, ook wanneer hij Hem niet direct zo noemde. Want Hij, die goddelijke eigenschappen, als eeuwigheid (Colossians 1:15, Colossians 1:17), alomtegenwoordigheid (Ephesians 1:23; Ephesians 4:10) en genade (Romans 1:7. 1 Corinthians 1:3 enz., goddelijke werken, als schepping en onderhouding van de wereld (Colossians 1:16 v.) en het houden van het gericht (Romans 14:10. 2 Corinthians 5:10. 2 Thessalonians 1:7-2 Thessalonians 1:10 en de goddelijke verering (Romans 10:13. Philippians 2:10 v.) toekomt, die moet ook zelf God zijn. In een tegengesteld geval zou de apostel met recht het verwijt van schepselvergoding, dat de Christenen werd toegevoegd van de Joden, verdiend hebben. Ook zeggen inderdaad hetzelfde de benamingen "Zoon, evenbeeld van God, Heere" (de vertaling van Jehova), die bij Paulus zo veelvuldig aan Christus worden gegeven. Zij zijn gelijk aan de benaming "God" en karakteriseren slechts tevens de specifieke eigenaardigheid van de tweede persoon van de Godheid, alsook de verhouding van de Godmens tot de gemeente, die tot Zijn dienst gekocht is. Heeft dus Paulus Christus als God gedacht, dan kon hij Hem ook God noemen en onze plaats beslist reeds alleen daarvoor, dat Hij dit heeft gedaan. De voorstelling van Christus als God komt inderdaad bij Paulus veel menigvuldiger voor dan de uitleggers willen toestaan: 1 Kor. 15:19. Colossians 2:9. 1 Timothy 3:16. Philippians 2:6. Ephesians 5:5. Titus 2:13 Gelijke lofprijzingen van Christus worden nog gevonden 2 Timothy 4:18. 2 Thessalonians 1:12 vgl. 2 Peter 3:18. Openbaring :12 v. 1 Peter 4:11 Onze opvatting van de woorden van Paulus is overigens die, die vanouds algemeen is aangenomen.

Zonder te hebben uitgesproken wat Israël is overkomen, wijst de apostel voor alles elke gedachte af van die aard, alsof hetgeen daarin is gebeurd in tegenspraak was met de Heilige Schrift. Hij rechtvaardigt dus God in hetgeen gebeurd is zonder het te hebben genoemd.

Ten aanzien van de opklimmende linie hadden de Joden een zeer edele afkomst. Welker zijn de vaders. Men denke aan al hun gelovige en godvruchtige voorvaderen, onder de belofte en onder de wettische bedeling, zowel v r als na de Babylonische gevangenis, bijzonder aan die beroemde aartsvaders, Abraham, Izak en Jakob, aan Mozes, David en andere grote mannen. Met betrekking tot de neerdalende linie waren de familiebanden van de zaken nog onvergelijkelijk edeler: en uit welke Christus is, zoveel het vlees aangaat. De Joden genieten de grote eer dat Christus, de beloofde Messias, uit hun volk oorspronkelijk was, zoveel het vlees, dat is zijn menselijke natuur, aangaat. Een eer, die des te groter was naarmate van de oneindige heerlijkheid van die verheven persoon, vermits Hij boven allen is, of boven alles, oneindig verheven, niet alleen boven de gemelde vaders, maar ook boven de engelen en de allervoortreffelijkste van alle geschapen wezens; trouwens Hij is waarachtig God, te prijzen of geloofd in de eeuwigheid. De hele ziel van de apostel was zodanig vervuld met het eerbiedigste beseffen van de oneindige waardigheid van de Heiland, dat hij nauwelijks van die verheven persoon spreken kan zonder zijn eerbied te betuigen voor die aanbiddelijke persoon. Hij voegt er het woordje Amen bij, ten betoge van zijn hartelijk verlangen dat de goddelijke Jezus, van hem en van anderen, die hulde mocht ontvangen, die Hem toekomt. Beschouwt men nu deze grote voorrechten van de Joden, dan zal men makkelijk begrijpen kunnen dat de apostel hartelijk bedroefd was over het aanstaande rampzalige lot van een natie, die boven alle andere volken zozeer begunstigd was en waartoe hij zelf zo'n nauwe betrekking had.

Vers 5

5. Zij zijn het, van die zijn de vader Abraham, Izak en Jakob met de twaalf patriarchen en waaruit eindelijk - en dat is de hoogste en grootste voorrang, zonder welken al het andere niets zou betekenen - ook Christus is, zoveel het vlees aangaat, naar Zijn menselijke natuur, a) die tevens is God, boven allen te prijzen, als de almachtige Heer, door alle engelen, zaligen en gelovigen in de eeuwigheid, amen.

a) Jeremiah 23:6 John 1:1. Acts 20:28. Romans 1:4. Hebrews 1:8-Hebrews 1:10.

Die laatste woorden op Christus te laten doelen, zodat Hij de Vader geheel gelijk gesteld wordt, is niet alleen de enig natuurlijke, maar ook de noodzakelijke verklaring. Want omdat "zoveel het vlees aangaat" duidelijk een tegenstelling eist, is het het natuurlijkste dat als die, zoals hier werkelijk het geval is, in de woorden, die duidelijk volgen, gevonden wordt, deze ook als uitdrukking van deze tegenstelling worden verstaan. Dit is echter niet alleen natuurlijk, maar ook noodzakelijk. In het tegenovergestelde geval moest de tegenstelling tot "zoveel het vlees aangaat" verzwegen en dus in gedachte aangevuld worden. Het "zoveel het vlees aangaat" staat er echter alleen om het volgende: "die is God boven allen te prijzen". Zonder deze tegenstelling hield het een verklaring in van voorrechten, die hier zeker niet bedoeld was. De apostel zou dan eenvoudig hebben geschreven: "waaruit Christus is voortgekomen. " Want dat de Messias van de Joden afstamt, is een hogere voorrang dan dat Hij slechts naar het vlees van hen afstamt. Dat echter Hij, die God is boven alles te prijzen, van hen naar het vlees afstamt, is de hoogst denkbare voorrang. De hoofdbedenking, die men tegen de verklaring van de woorden omtrent Christus heeft gemaakt, is ontleend aan de leer van de apostel over de persoon van Christus. Men zegt, er komt bij de apostel nergens anders een zo sterke uitspraak van Christus voor, evenmin als een loven van Hem, nergens noemt hij Hem ergens anders "God" en had hij dat eens gedaan, dan zou hij bij Zijn verering van de goddelijke Meester Hem wel vaak zo hebben genoemd. Maar ten eerste is het zeker dat Paulus Christus, wij zouden zeggen bijna overal, waar hij Hem noemt en iets van Hem legt, indirect als God voorstelt en Hem dus in elk geval als God gedacht heeft, ook wanneer hij Hem niet direct zo noemde. Want Hij, die goddelijke eigenschappen, als eeuwigheid (Colossians 1:15, Colossians 1:17), alomtegenwoordigheid (Ephesians 1:23; Ephesians 4:10) en genade (Romans 1:7. 1 Corinthians 1:3 enz., goddelijke werken, als schepping en onderhouding van de wereld (Colossians 1:16 v.) en het houden van het gericht (Romans 14:10. 2 Corinthians 5:10. 2 Thessalonians 1:7-2 Thessalonians 1:10 en de goddelijke verering (Romans 10:13. Philippians 2:10 v.) toekomt, die moet ook zelf God zijn. In een tegengesteld geval zou de apostel met recht het verwijt van schepselvergoding, dat de Christenen werd toegevoegd van de Joden, verdiend hebben. Ook zeggen inderdaad hetzelfde de benamingen "Zoon, evenbeeld van God, Heere" (de vertaling van Jehova), die bij Paulus zo veelvuldig aan Christus worden gegeven. Zij zijn gelijk aan de benaming "God" en karakteriseren slechts tevens de specifieke eigenaardigheid van de tweede persoon van de Godheid, alsook de verhouding van de Godmens tot de gemeente, die tot Zijn dienst gekocht is. Heeft dus Paulus Christus als God gedacht, dan kon hij Hem ook God noemen en onze plaats beslist reeds alleen daarvoor, dat Hij dit heeft gedaan. De voorstelling van Christus als God komt inderdaad bij Paulus veel menigvuldiger voor dan de uitleggers willen toestaan: 1 Kor. 15:19. Colossians 2:9. 1 Timothy 3:16. Philippians 2:6. Ephesians 5:5. Titus 2:13 Gelijke lofprijzingen van Christus worden nog gevonden 2 Timothy 4:18. 2 Thessalonians 1:12 vgl. 2 Peter 3:18. Openbaring :12 v. 1 Peter 4:11 Onze opvatting van de woorden van Paulus is overigens die, die vanouds algemeen is aangenomen.

Zonder te hebben uitgesproken wat Israël is overkomen, wijst de apostel voor alles elke gedachte af van die aard, alsof hetgeen daarin is gebeurd in tegenspraak was met de Heilige Schrift. Hij rechtvaardigt dus God in hetgeen gebeurd is zonder het te hebben genoemd.

Ten aanzien van de opklimmende linie hadden de Joden een zeer edele afkomst. Welker zijn de vaders. Men denke aan al hun gelovige en godvruchtige voorvaderen, onder de belofte en onder de wettische bedeling, zowel v r als na de Babylonische gevangenis, bijzonder aan die beroemde aartsvaders, Abraham, Izak en Jakob, aan Mozes, David en andere grote mannen. Met betrekking tot de neerdalende linie waren de familiebanden van de zaken nog onvergelijkelijk edeler: en uit welke Christus is, zoveel het vlees aangaat. De Joden genieten de grote eer dat Christus, de beloofde Messias, uit hun volk oorspronkelijk was, zoveel het vlees, dat is zijn menselijke natuur, aangaat. Een eer, die des te groter was naarmate van de oneindige heerlijkheid van die verheven persoon, vermits Hij boven allen is, of boven alles, oneindig verheven, niet alleen boven de gemelde vaders, maar ook boven de engelen en de allervoortreffelijkste van alle geschapen wezens; trouwens Hij is waarachtig God, te prijzen of geloofd in de eeuwigheid. De hele ziel van de apostel was zodanig vervuld met het eerbiedigste beseffen van de oneindige waardigheid van de Heiland, dat hij nauwelijks van die verheven persoon spreken kan zonder zijn eerbied te betuigen voor die aanbiddelijke persoon. Hij voegt er het woordje Amen bij, ten betoge van zijn hartelijk verlangen dat de goddelijke Jezus, van hem en van anderen, die hulde mocht ontvangen, die Hem toekomt. Beschouwt men nu deze grote voorrechten van de Joden, dan zal men makkelijk begrijpen kunnen dat de apostel hartelijk bedroefd was over het aanstaande rampzalige lot van een natie, die boven alle andere volken zozeer begunstigd was en waartoe hij zelf zo'n nauwe betrekking had.

Vers 6

6. En dit Israël, dat zo rijk begiftigd was, zozeer boven alle andere volken onderscheiden, is afgevallen en heeft zijn zaligheid versmaad. Maar ik zeg dit niet, als ik mijn diepe droefheid hierover uitspreek a) alsof het woord van God was uitgevallen, alsof wat in het Oude Testament staat en waarbij God aan Israël als volk de eeuwige zaligheid en verlossing in Christus beloofd heeft, onvervuld zou blijven en teniet gedaan zou zijn; b) want die zijn niet allen het ware met Gods wil overeenkomstige Israël, die uit Israël zijn, die tot het uitwendige volk van Israël behoren; en zoals duidelijk is, aan deze komen toch alleen Gods beloften toe.

a) Numbers 23:19. Romans 3:3. 2 Timothy 2:13. John 8:39. Romans 2:28.

Vers 6

6. En dit Israël, dat zo rijk begiftigd was, zozeer boven alle andere volken onderscheiden, is afgevallen en heeft zijn zaligheid versmaad. Maar ik zeg dit niet, als ik mijn diepe droefheid hierover uitspreek a) alsof het woord van God was uitgevallen, alsof wat in het Oude Testament staat en waarbij God aan Israël als volk de eeuwige zaligheid en verlossing in Christus beloofd heeft, onvervuld zou blijven en teniet gedaan zou zijn; b) want die zijn niet allen het ware met Gods wil overeenkomstige Israël, die uit Israël zijn, die tot het uitwendige volk van Israël behoren; en zoals duidelijk is, aan deze komen toch alleen Gods beloften toe.

a) Numbers 23:19. Romans 3:3. 2 Timothy 2:13. John 8:39. Romans 2:28.

Vers 7

7. a) Noch omdat zij leden van het volk Israël, Abrahams zaad, diens lichamelijke nakomelingen zijn, zijn zij daarom ook reeds allen ware kinderen Abrahams, wat zijn geest en zijn gezindheid aangaat en daarom erfgenamen van de genade aan zijn geloof toegezegd; b) maar het bekende woord van God (Genesis 21:12) zegt: "In Izak zal u, o Abraham, het ware zaad erkend en genoemd worden. Izak en niet Ismaël zal uw eigenlijke nakomeling zijn. Niet de lichamelijke geboorte, of enig natuurlijk recht, dat ook bij Ismaël bestond, maar de goddelijke belofte, die alleen bij Ismaël aanwezig was, beslist dus wie een ware zoon van Abraham is. a) Galatians 4:23. b) Galatians 3:29. Hebrews 11:18.

Vers 7

7. a) Noch omdat zij leden van het volk Israël, Abrahams zaad, diens lichamelijke nakomelingen zijn, zijn zij daarom ook reeds allen ware kinderen Abrahams, wat zijn geest en zijn gezindheid aangaat en daarom erfgenamen van de genade aan zijn geloof toegezegd; b) maar het bekende woord van God (Genesis 21:12) zegt: "In Izak zal u, o Abraham, het ware zaad erkend en genoemd worden. Izak en niet Ismaël zal uw eigenlijke nakomeling zijn. Niet de lichamelijke geboorte, of enig natuurlijk recht, dat ook bij Ismaël bestond, maar de goddelijke belofte, die alleen bij Ismaël aanwezig was, beslist dus wie een ware zoon van Abraham is. a) Galatians 4:23. b) Galatians 3:29. Hebrews 11:18.

Vers 8

8. Dat is, daarmee is de gedachte uitgesproken: niet de kinderen van het vlees, niet zij, die door uitwendige natuurlijke afstamming kinderen van Abraham zijn, die zijn kinderen van God. Zij zijn niet reeds door het geloof van hun vader Abraham en door de belofte aan zo'n geloof geschonken, degenen, die in genade tot kinderen van God zijn aangenomen; a) maar de kinderen, die in de geest en door de kracht van de beloftenis verwekt zijn, zoals Izak, worden voor het ware zaad van Abraham in de geestelijke zin van dit woord door God gerekend.

a) Galatians 4:28.

De apostel wil de Joden hiermee te kennen geven dat niet allen, ook niet die alleen, die uit het zaad van Abraham naar het vlees waren voortgekomen, aangemerkt werden als kinderen van God, volstrekt of met uitsluiting van al de anderen van welk volk of land, die geloven zouden zoals Abraham gedaan had, in de beloften van God voor het zaad van Abraham zouden gerekend worden.

Vers 8

8. Dat is, daarmee is de gedachte uitgesproken: niet de kinderen van het vlees, niet zij, die door uitwendige natuurlijke afstamming kinderen van Abraham zijn, die zijn kinderen van God. Zij zijn niet reeds door het geloof van hun vader Abraham en door de belofte aan zo'n geloof geschonken, degenen, die in genade tot kinderen van God zijn aangenomen; a) maar de kinderen, die in de geest en door de kracht van de beloftenis verwekt zijn, zoals Izak, worden voor het ware zaad van Abraham in de geestelijke zin van dit woord door God gerekend.

a) Galatians 4:28.

De apostel wil de Joden hiermee te kennen geven dat niet allen, ook niet die alleen, die uit het zaad van Abraham naar het vlees waren voortgekomen, aangemerkt werden als kinderen van God, volstrekt of met uitsluiting van al de anderen van welk volk of land, die geloven zouden zoals Abraham gedaan had, in de beloften van God voor het zaad van Abraham zouden gerekend worden.

Vers 9

9. Izak alleen is een echte zoon, door de belofte, d. i. door de almachtige kracht van de genadige wil van God, die zich in haar uitsprak en openbaarde, tegen alle wetten van de natuur geboren. Want dit is het woord van de beloftenis, dat de Heere (Genesis 18:10, Genesis 18:14) tot Abraham heeft gesproken: "Omtrent deze tijd, in het eerstkomende jaar zal Ik weer komen en Sara zal door de almachtige werking van Mijn wil een zoon hebben.

Dat God Zijn verkiezing niet aan vleselijke voorrechten verbindt komt nog duidelijker uit in het voorbeeld van Izaks zonen, dan in die van Abraham. Bij de tegenoverstelling van Izak en Israël kon worden geantwoord dat de eerste van de dienstmaagd, van het bijwijf Hagar was, de ander daarentegen van de vrije, van de wettige vrouw Sara geboren was en juist deze slechts uitwendige vleselijke betrekking God in Zijn keus zou hebben bepaald. Anders was het bij de zonen van Izak, Jakob en Ezau. Deze waren tweelingen, uit dezelfde moeder geboren, ja Ezau was zelfs de oudste en toch kende God Jakob het recht van eerstgeboorte en erfenis toe dat Hij Ezau ontzegde. Dit geschiedde zelfs reeds v r de geboorte, voordat de kinderen nog iets goeds of kwaads hadden gedaan, zodat dus tegelijk werd afgesneden en afgewezen wat misschien de tegenstander zou kunnen inbrengen, dat Ismaël was afgewezen om zijn boze werken, omdat hij zich als een spotter had gedragen.

Vers 9

9. Izak alleen is een echte zoon, door de belofte, d. i. door de almachtige kracht van de genadige wil van God, die zich in haar uitsprak en openbaarde, tegen alle wetten van de natuur geboren. Want dit is het woord van de beloftenis, dat de Heere (Genesis 18:10, Genesis 18:14) tot Abraham heeft gesproken: "Omtrent deze tijd, in het eerstkomende jaar zal Ik weer komen en Sara zal door de almachtige werking van Mijn wil een zoon hebben.

Dat God Zijn verkiezing niet aan vleselijke voorrechten verbindt komt nog duidelijker uit in het voorbeeld van Izaks zonen, dan in die van Abraham. Bij de tegenoverstelling van Izak en Israël kon worden geantwoord dat de eerste van de dienstmaagd, van het bijwijf Hagar was, de ander daarentegen van de vrije, van de wettige vrouw Sara geboren was en juist deze slechts uitwendige vleselijke betrekking God in Zijn keus zou hebben bepaald. Anders was het bij de zonen van Izak, Jakob en Ezau. Deze waren tweelingen, uit dezelfde moeder geboren, ja Ezau was zelfs de oudste en toch kende God Jakob het recht van eerstgeboorte en erfenis toe dat Hij Ezau ontzegde. Dit geschiedde zelfs reeds v r de geboorte, voordat de kinderen nog iets goeds of kwaads hadden gedaan, zodat dus tegelijk werd afgesneden en afgewezen wat misschien de tegenstander zou kunnen inbrengen, dat Ismaël was afgewezen om zijn boze werken, omdat hij zich als een spotter had gedragen.

Vers 10

10. En niet alleen deze Izak, de zoon van Abraham, wijst dat aan, omdat alleen hij en niet Ismaël, noch een van de zonen van Ketura in Gods ogen een ware zoon van Abraham was, omdat alleen op hem de belofte zag, a) maar ook Rebekka is daarvan een bewijs. Nog duidelijker komt de alleen bepalende kracht en beschikking van de wil van Gods genade in de zonen van Izak uit, als zij uit een bevrucht was, namelijk uit Izak, onze natuurlijke vader, waarom ons, Joden, wat van zijn zonen zal worden gezegd, vooral aangaat.

a) Genesis 25:21).

Vers 10

10. En niet alleen deze Izak, de zoon van Abraham, wijst dat aan, omdat alleen hij en niet Ismaël, noch een van de zonen van Ketura in Gods ogen een ware zoon van Abraham was, omdat alleen op hem de belofte zag, a) maar ook Rebekka is daarvan een bewijs. Nog duidelijker komt de alleen bepalende kracht en beschikking van de wil van Gods genade in de zonen van Izak uit, als zij uit een bevrucht was, namelijk uit Izak, onze natuurlijke vader, waarom ons, Joden, wat van zijn zonen zal worden gezegd, vooral aangaat.

a) Genesis 25:21).

Vers 11

11. Hoewel zij de vrouw was van de zoon van de belofte, heeft zij toch geen zonen voortgebracht waartussen geen onderscheid bestond; want toen de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, waardoor God geleid zou kunnen zijn om enig besluit omtrent hem te nemen, is het tegendeel reeds gebleken. Opdat het recht duidelijk zou worden dat het voornemen van God, dat naar de verkiezing is, vast bleef, opdat Zijn heilig raadsbesluit, wie de drager van de belofte zou zijn en wie tot Zijn heilige gemeente zou behoren, niet alleen in dit bijzonder geval, maar ten allen tijde zou blijven en als zodanig erkend worden, heeft God daarvoor tevoren gezorgd. Hij heeft bewezen, dat die keus een vrije was van Hemzelf, door niets dan door Hemzelf bepaald en niet door natuurlijke geboorte of voorrang, ook niet door menselijk doen of laten, niet uit de werken, zodat die als het ware God tot een besluit zouden hebben gedrongen, maar uit de roepende, ten gevolge van en op grond van Zijn vrije genade.

De Heilige Schrift nu spreekt hier op zo'n manier zich uit, dat voor wie aan haar uitspraken betekenis hecht, alle twijfel onmogelijk wordt. Gaan wij met haar letter te rade, ongetwijfeld wordt er van uitverkiezing ook in geheel andere zin dan de hier bedoelden gesproken (zie bijv. John 6:70; John 13:18) en geeft men vaak voor de leer van de voorbeschikking bewijsplaatsen aangevoerd, die bij nader onderzoek wegvallen zoals Matthew 20:16; Matthew 22:14. Acts 15:18. Maar toch blijven er, na zo'n schifting, niet weinig uitspraken van de Heer en Zijn apostelen over, die het ons nu niet mogelijk is in een andere zin te verstaan dan daaraan door de voorstanders van de leer van een voorverordinering ten eeuwigen leven gehecht wordt. Men leest en overweegt plaatsen als Matthew 11:25, Matthew 11:26; Matthew 16:17; Matthew 20:23; Matthew 24:24. Luke 10:20 John 6:37-John 6:40; John 17:2, John 17:24 Al de apostelen en hun medegetuigen zijn hierin met de Meester eenstemmig. Lukas, Acts 13:48; James 1:18. Jude 1:1:1 vgl. Romans 9:4. 1 Peter 1:2; 1 Peter 2:7-1 Peter 2:9; 2 Peter 1:10. Johannes. Openbaring :5; 13:8. Paulus vooral 1 Thessalonicenzen. 5:9. 2 Thessalonians 2:13. Timotheus 1:9. Inzonderheid de beide laatste plaatsen verdienen hier nauwgezette opmerkzaamheid; de eerste omdat zij ons een welgeordende "catena salutis" in haar onafscheidelijke samenhang voorstelt, de andere omdat zij Gods absolute soevereiniteit in het verlenen en onthouden van Zijn hoogste weldaden niet slechts uitspreekt, maar tegen hardnekkige weerspraak verdedigt. Het baat weinig of men zich al met de uitvlucht redt, dat hier alleen van massale en nationale verkiezingen tot de zegeningen van het Godsrijk gesproken wordt. Het waarachtig deelgenootschap aan de zegeningen van het Godsrijk op aarde sluit tegelijk dat aan de eeuwige zaligheid in zich, de massa bestaat uit individuen en uit hetgeen de apostel (Acts 9:14, Acts 9:18) van Mozes en Farao getuigt blijkt overvloedig dat hij zich de zaak ten aanzien van enkelen niet anders dan ten aanzien van allen heeft voorgesteld. Dat het misbruik, zoals van elke zo ook van deze waarheid, tot velerlei ellende kan leiden is bekend; maar bewijst op zichzelf tegen de juistheid van onze voorstelling niets. Zolang ten aanzien van de zonde slechts het verschil tussen toelating en voorbeschikking wordt vastgehouden, loopt men geen gevaar van de Heilige godslasterlijke dingen te denken. Het geloof in Zijn eeuwig raadsbesluit ten gevolge waarvan alleen de gelovige zalig wordt, is even weinig een dekkleed van de traagheid als de erkenning van een goddelijk wereldbestuur, de verplichting tot eigen werkzaamheid opheft. Wie hier een vrijheid vindt voor zorgeloosheid en zonde, toont daarmee alleen dat hij alleen in schijn niet in wezen tot Gods uitverkorenen en geliefden behoort; de welbekende, gepredestineerde dief verdiende ten volle het antwoord dat hij dan ook "gepredestineerd" was tot hangen. Tegenover zulke banale excentriciteiten staat het veelbetekenend feit dat geen van de Hervormers grotere diensten aan de Christelijke moraal heeft bewezen dan juist de vaak zo diep gehoonde Calvijn.

Vers 11

11. Hoewel zij de vrouw was van de zoon van de belofte, heeft zij toch geen zonen voortgebracht waartussen geen onderscheid bestond; want toen de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, waardoor God geleid zou kunnen zijn om enig besluit omtrent hem te nemen, is het tegendeel reeds gebleken. Opdat het recht duidelijk zou worden dat het voornemen van God, dat naar de verkiezing is, vast bleef, opdat Zijn heilig raadsbesluit, wie de drager van de belofte zou zijn en wie tot Zijn heilige gemeente zou behoren, niet alleen in dit bijzonder geval, maar ten allen tijde zou blijven en als zodanig erkend worden, heeft God daarvoor tevoren gezorgd. Hij heeft bewezen, dat die keus een vrije was van Hemzelf, door niets dan door Hemzelf bepaald en niet door natuurlijke geboorte of voorrang, ook niet door menselijk doen of laten, niet uit de werken, zodat die als het ware God tot een besluit zouden hebben gedrongen, maar uit de roepende, ten gevolge van en op grond van Zijn vrije genade.

De Heilige Schrift nu spreekt hier op zo'n manier zich uit, dat voor wie aan haar uitspraken betekenis hecht, alle twijfel onmogelijk wordt. Gaan wij met haar letter te rade, ongetwijfeld wordt er van uitverkiezing ook in geheel andere zin dan de hier bedoelden gesproken (zie bijv. John 6:70; John 13:18) en geeft men vaak voor de leer van de voorbeschikking bewijsplaatsen aangevoerd, die bij nader onderzoek wegvallen zoals Matthew 20:16; Matthew 22:14. Acts 15:18. Maar toch blijven er, na zo'n schifting, niet weinig uitspraken van de Heer en Zijn apostelen over, die het ons nu niet mogelijk is in een andere zin te verstaan dan daaraan door de voorstanders van de leer van een voorverordinering ten eeuwigen leven gehecht wordt. Men leest en overweegt plaatsen als Matthew 11:25, Matthew 11:26; Matthew 16:17; Matthew 20:23; Matthew 24:24. Luke 10:20 John 6:37-John 6:40; John 17:2, John 17:24 Al de apostelen en hun medegetuigen zijn hierin met de Meester eenstemmig. Lukas, Acts 13:48; James 1:18. Jude 1:1:1 vgl. Romans 9:4. 1 Peter 1:2; 1 Peter 2:7-1 Peter 2:9; 2 Peter 1:10. Johannes. Openbaring :5; 13:8. Paulus vooral 1 Thessalonicenzen. 5:9. 2 Thessalonians 2:13. Timotheus 1:9. Inzonderheid de beide laatste plaatsen verdienen hier nauwgezette opmerkzaamheid; de eerste omdat zij ons een welgeordende "catena salutis" in haar onafscheidelijke samenhang voorstelt, de andere omdat zij Gods absolute soevereiniteit in het verlenen en onthouden van Zijn hoogste weldaden niet slechts uitspreekt, maar tegen hardnekkige weerspraak verdedigt. Het baat weinig of men zich al met de uitvlucht redt, dat hier alleen van massale en nationale verkiezingen tot de zegeningen van het Godsrijk gesproken wordt. Het waarachtig deelgenootschap aan de zegeningen van het Godsrijk op aarde sluit tegelijk dat aan de eeuwige zaligheid in zich, de massa bestaat uit individuen en uit hetgeen de apostel (Acts 9:14, Acts 9:18) van Mozes en Farao getuigt blijkt overvloedig dat hij zich de zaak ten aanzien van enkelen niet anders dan ten aanzien van allen heeft voorgesteld. Dat het misbruik, zoals van elke zo ook van deze waarheid, tot velerlei ellende kan leiden is bekend; maar bewijst op zichzelf tegen de juistheid van onze voorstelling niets. Zolang ten aanzien van de zonde slechts het verschil tussen toelating en voorbeschikking wordt vastgehouden, loopt men geen gevaar van de Heilige godslasterlijke dingen te denken. Het geloof in Zijn eeuwig raadsbesluit ten gevolge waarvan alleen de gelovige zalig wordt, is even weinig een dekkleed van de traagheid als de erkenning van een goddelijk wereldbestuur, de verplichting tot eigen werkzaamheid opheft. Wie hier een vrijheid vindt voor zorgeloosheid en zonde, toont daarmee alleen dat hij alleen in schijn niet in wezen tot Gods uitverkorenen en geliefden behoort; de welbekende, gepredestineerde dief verdiende ten volle het antwoord dat hij dan ook "gepredestineerd" was tot hangen. Tegenover zulke banale excentriciteiten staat het veelbetekenend feit dat geen van de Hervormers grotere diensten aan de Christelijke moraal heeft bewezen dan juist de vaak zo diep gehoonde Calvijn.

Vers 12

12. Zo werd door Hem, die een mens tot drager van Zijn zaligheid wilde roepen, aan Rebekka op haar vraag een antwoord gegeven en tot haar gezegd: "De meerdere of oudste zal de mindere of jongere dienen. Die zal - dit is Mijn heilige wil, de Heere des huizes en de erfgenaam van Gods beloften zijn.

Vers 12

12. Zo werd door Hem, die een mens tot drager van Zijn zaligheid wilde roepen, aan Rebekka op haar vraag een antwoord gegeven en tot haar gezegd: "De meerdere of oudste zal de mindere of jongere dienen. Die zal - dit is Mijn heilige wil, de Heere des huizes en de erfgenaam van Gods beloften zijn.

Vers 13

13. Zoals Mal 1:2 geschreven is, waar diezelfde gedachte omtrent de verkiezing van Jakob wordt uitgesproken: "Jakob heb Ik naar Mijn vrije, heilige wil liefgehad. Hem heb Ik de voorrang gegeven en tot drager van Mijn heil verkoren en Ezau heb Ik gehaat, die heb Ik deze voorrang niet geschonken en niet tot drager van Mijn zaligheid verkozen (Luke 14:26). "

Een bepaling van God omtrent de eeuwige zaligheid of de eeuwige verdoemenis van Jakob en Ezau ligt hier, evenals ook boven bij Izak en Ismaël geheel buiten de kring van de gedachten en buiten het verband Ook wordt hier niet gesproken van roeping tot zaligheid; deze wordt pas dan beschouwd, als de genade van God, die zich hier in de verkiezing van Ezau in Jakob openbaart, op Nieuw-Testamentische wijze wordt toegepast. Ezau was wel niet geroepen tot drager van het heil, maar hij was niet van de zaligheid uitgesloten. Had hij de roeping van Jakob tot werktuig van God erkend en zich aan hem onderworpen, dan was hem de zaligheid, het aandeel aan de inhoud van de belofte, die Jakob moest dragen en voortplanten, zeker geworden. Pas dat hij zich, zoals ook later de Joden deden, tegen het geheel vrije raadsbesluit van God verzette, maakte dat hij geen deel aan de zaligheid kreeg. Jakob was toch niet verkozen in tegenstelling met Ezau, maar tegenover elke menselijke aanspraak of menselijke voorrang en verdienste, zoals Gods verkiezing voor hen, die zalig zullen worden ook niet geschiedt in tegenstelling met anderen, die niet zalig zullen worden, maar alleen in tegenstelling met elke mogelijke aanspraak of ieder werk en als de Heilige Schrift van "uitkiezen" spreekt, dan doelt dit "uit" niet op een grote menigte mensen, waaruit enigen uitgekozen zijn, maar op de zondige toestand en de verdoemenis, waaruit Gods barmhartigheid besloten heeft alle zondaars te redden.

Vgl. de Aanhalingen van onder Romans 8:28.

Wij vinden hier een waarschuwing en vermaning van God tot bekering aan Israël, opdat Hij naar het voorbeeld van de pottenbakker uit het bedorven vat (Israël en zijn zonen) weer een vat ter eer mocht maken. Zeker zijn Gods genade en oordelen afgronden van barmhartigheid en heiligheid, maar juist daarom moeten wij ze niet proberen te peilen door God toe te schrijven wat Hij zelf in Zijn woord weerspreekt. Vergeten wij niet, dat onze en gevolgtrekkingen en die van alle mensen niet alleen feilbaar maar zeer gebrekkig zijn, dat wij ze dus nooit mogen stellen tot lijnen, die God Zich voorgenomen heeft te volgen, of zelfs wel tot lijnen, die Hij volgen moet. Wij hebben slechts het boek van Job ten einde toe te lezen om het antwoord van God op onze redeneringen te ontvangen, dat onze wijsheid tot dwaasheid maakt en ons met Job doet uitroepen: "Ik weet dat u alles kan en dat geen van Uw gedachten afgesneden kan worden. Wie is Hij, zegt u, die de raad verbergt zonder wetenschap. Zo heb ik dan verhaald hetgeen ik niet verstond, dingen die voor mij te wonderbaar waren, die ik niet wist. Hoor toch en ik zal spreken. Ik zal vragen en onderwijs U mij. Met het oor van het gehoor heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog; daarom verfoei ik mij en ik heb berouw' in stof en as (Job 42:2-Job 42:6). Wij weten dat Gods vrijmacht de eeuwige macht is, die bestaat, waardoor Hij de wereld geschapen heeft, zoals Hij ze schiep en haar bestuurt, zoals Hij ze bestuurt. Trouwens hoe zou het anders? Gods wil is de hoogste en daarmee de enige regel van al Gods doen. Maar Gods wil is oneindig, heilig en goed en zo is ook Zijn vrijmacht heilig en goed en het volstrekte tegendeel van willekeur. En dat moet voor het schepsel genoeg zijn, om in Gods vrijmacht te berusten; want het is genoeg. Maar nu moeten wij Gods vrijmacht in het tijdelijke niet vermengen of vereenzelvigen met Zijn vrijmacht in het eeuwige. Is niet op aarde alles het bewijs van Gods vrijmacht? Zijn wij niet allen mensen uit n klomp leem afgesneden? Hebben wij dus niet allen op en in onszelf beschouwd, gelijke rechten? En hoe wordt dan nu het ene kindje op de troon geboren en het andere op een bed van stro, het ene met een aanleg tot alle kunst en wetenschap en het andere zonder enige bijzondere aanleg, zodat de ene mens reeds van zijn geboorte af tot aan zijn dood tot dienaar van de andere is gesteld? Waaraan dat toe te schrijven dan aan Gods vrijmacht, die de natuur en het menselijk leven zo heeft ingericht, dat er deze onderscheidingen noodzakelijk uit voortvloeien. Wel verre echter dat dit de verstandige een bezwaar zou zijn, ziet hij hierin Gods wijsheid en goedheid, omdat een andere orde van zaken in een wereld als deze niet denkbaar is. Zou deze wereld bestaan blijven, zo moest zij worden ingericht zoals zij is. Zonder minderheid en dienstbaarheid van de ene tegenover de ander is er geen maatschappij denkbaar en die minderheid of meerderheid moest uit de aanleg en ontwikkeling van de mensen zelf voortkomen. Daarom zijn ook alle pogingen van de vrijdenkers om gelijkheid, vrijheid en broederschap onder de mensen, met middelen van buiten af tot stand te brengen zo vruchteloos als dwaas. Het voorname punt van onze aanbidding van Gods vrijmacht in de aardse bedelingen is echter, dat zij slechts tijdelijk zijn. Wat de geboorte ongelijk maakt, dat maakt de dood weer gelijk. De vorst wordt uit zijn paleis, de arme uit zijn stulp onder dezelfde aarde bedolven en de wijsten en onwetendsten rusten naast elkaar. Het is dus waar, een kleine tijd, dat de rijkbegaafde geniet en de minder bevoorrechte ontbeert, terwijl het eeuwige wel of wee niet afhangt van iemands uitwendige toestand, maar van zijn innerlijke gesteldheid, van zijn godsvrucht of goddeloosheid, die beiden in de armste zowel als in de rijkste kunnen bestaan. Alles is een wonder, want God kan niets doen dan wat een wonder is voor het schepsel; maar niet alle wonderen zijn onmiddellijke wonderen, zo ook: alles is vrijmacht van God, want God werkt alles alleen naar de raad van Zijn wil (Ephesians 1:11), maar niets is willekeur, alles is uitverkiezing van God, want van Gods genade hangt alles af, maar niet alles is eeuwige uitverkiezing. Immers er is zoals in aardse zo ook in geestelijke dingen een zuiver tijdelijke uitverkiezing. U herinnert u het woord van de Heere: Heb Ik niet u twaalf uitverkoren en een uit u is een duivel (John 6:70). Deze uitverkiezing geldt dus alleen voor de bedieningen in het koninkrijk van God, die met het kindschap van God (de uitverkiezing van eeuwigheid tot eeuwigheid) gepaard, maar ook niet gepaard kan gaan. Abraham, Izak en Jakob en zo velen als er meer als kinderen van God in de Schrift genoemd worden, waren het door de genade van God, die hen lief had in de Geliefde, de Zoon, met een eeuwige liefde (Jeremiah 31:3. Ephesians 1:4). En omdat zij het waren, werden zij ook uitverkoren tot hetgeen tijdelijk bij het koninkrijk van God behoorde, namelijk tot het vaderschap naar het vlees van de beloofde Verlosser van de zonde en tot zijn profeten of voorverkondigers. Alleen het heilig zaad werd tot deze bedieningen beroepen, maar deze bedieningen hielden op in de tijd. Met de komst van de Heere in het vlees was het doel van al deze voorbereidingen bereikt en ook de heilige vaderen werden niet zalig, omdat zij tot deze heilige tijdelijke bedieningen verkozen werden, maar uit kracht van Gods eeuwige verlossing. Daarom spreekt de apostel Paulus in ons teksthoofddeel allereerst van deze eeuwige verkiezing uit genade (9:8) en de woorden: niet de kinderen van het vlees, die zijn kinderen van God, maar de kinderen van de beloftenis worden voor het zaad, het heilige zaad, gerekend en gaat hij vervolgens over tot het aantonen van het tijdelijk bewijs van deze eeuwige uitverkiezing, opdat, zegt Paulus Romans 9:11, het voornemen van God, dat naar de verkiezing is, vast bleef, niet uit de werken, maar uit de roepende door de voorkeur van Izak boven Ismaël en van Jakob boven Ezau in het vaderschap van de Messias. Met dit laatste spreekt hij dus van Gods vrijmacht op aarde; en zo ook wanneer hij Farao tot voorbeeld aanhaalt van Gods verwerping. Zoals dan ook God zelf zegt tot Farao: Tot dit heb Ik u verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zou en opdat Mijn naam verkondigd wordt op de hele aarde. Zo is er dan een betoning van Gods vrijmacht voor de aarde en voor de eeuwigheid. Dat wij ze beiden vasthoudend en uit elkaar houden! Want anders zouden wij tot de grote dwaling vervallen, die blijkbaar in het hart van vele machtigen en rijken van deze wereld zetelt, deze: dat zij vanzelf voor de aarde vol macht en rijkdom geboren zijnde, ook vanzelf voor de andere wereld bestemd zijn en komen zullen. Houden wij vast aan de waarheden van de Schrift, dat de rechtvaardige behouden wordt door Gods genade en de goddeloze verloren gaat door zijn eigen zonden en dat God in de eeuwigheid Zijn vrijmacht, Zijn uitverkiezing voor de tijd en voor de eeuwigheid volkomen in het licht stellen en rechtvaardigen zal.

Verstaan wij door het liefhebben van Jakob die vrije weldoensgezindheid, die God reeds van eeuwigheid deed besluiten om Jakob zonder enig opzicht tot zijn karakter en verrichtingen, tot een voorwerp van Zijn bijzondere gunst te stellen in tijd en eeuwigheid. Deze eeuwige liefde van God tot Jakob had tengevolge dat hem de genade van het geloof geschonken werd, dat hij de kennelijkste blijken van Gods bijzondere gunst naar lichaam en geest ondervonden heeft, dat hij juichend gestorven in van de zaligheid deelachtig geworden is en ten aanzien van zijn nageslacht dat het uit alle andere natiën tot het volk van Gods bijzonder eigendom is aangenomen. God heeft Ezau gehaat, niet slechts voor zover Hij hem minder liefhad dan Jakob. Wanneer het haten aan God werd toegeschreven sluit het een stellige afkeer en weerzin van en tegen iemand in (vergel. Psalms 5:6). Dit haten van Ezau moet in een stellige, maar voor God betamelijke zin genomen worden, voor zover God over deze Ezau van eeuwigheid niet in betrekking als Zijn schepsel, maar aangemerkt als een verdoemelijke zondaar, met een heilige weerzin verkeerde en besloot hem Zijn rechtvaardig ongenoegen in tijd en eeuwigheid te doen ondervinden. Een handelwijs van God, waarin wel diepten zijn, ondoorgrondelijk voor ons eindig verstand, maar die evenwel niet de minste onrechtvaardigheid insluit, zoals in het vervolg nader blijken zal. God had Ezau van eeuwigheid gehaat en daarvan was het gevolg, dat Hij hem de genade van het geloof, die Hij aan niemand verschuldigd is, onttrok en hem zelfs zo ver aan zichzelf overgaf, dat hij het recht van de eerstgeboorte aan hetwelk de belofte van de Messias en Zijn geestelijke zegeningen verbonden was, moedwillig verkocht, een onheilig leven leidde en hoe langer hoe meer verhard werd en ten aanzien van zijn nazaten dat zij van Gods nadere openbaring verstoken bleven en ten slotte door het Joodse volk zijn ten onder gebracht.

Vers 13

13. Zoals Mal 1:2 geschreven is, waar diezelfde gedachte omtrent de verkiezing van Jakob wordt uitgesproken: "Jakob heb Ik naar Mijn vrije, heilige wil liefgehad. Hem heb Ik de voorrang gegeven en tot drager van Mijn heil verkoren en Ezau heb Ik gehaat, die heb Ik deze voorrang niet geschonken en niet tot drager van Mijn zaligheid verkozen (Luke 14:26). "

Een bepaling van God omtrent de eeuwige zaligheid of de eeuwige verdoemenis van Jakob en Ezau ligt hier, evenals ook boven bij Izak en Ismaël geheel buiten de kring van de gedachten en buiten het verband Ook wordt hier niet gesproken van roeping tot zaligheid; deze wordt pas dan beschouwd, als de genade van God, die zich hier in de verkiezing van Ezau in Jakob openbaart, op Nieuw-Testamentische wijze wordt toegepast. Ezau was wel niet geroepen tot drager van het heil, maar hij was niet van de zaligheid uitgesloten. Had hij de roeping van Jakob tot werktuig van God erkend en zich aan hem onderworpen, dan was hem de zaligheid, het aandeel aan de inhoud van de belofte, die Jakob moest dragen en voortplanten, zeker geworden. Pas dat hij zich, zoals ook later de Joden deden, tegen het geheel vrije raadsbesluit van God verzette, maakte dat hij geen deel aan de zaligheid kreeg. Jakob was toch niet verkozen in tegenstelling met Ezau, maar tegenover elke menselijke aanspraak of menselijke voorrang en verdienste, zoals Gods verkiezing voor hen, die zalig zullen worden ook niet geschiedt in tegenstelling met anderen, die niet zalig zullen worden, maar alleen in tegenstelling met elke mogelijke aanspraak of ieder werk en als de Heilige Schrift van "uitkiezen" spreekt, dan doelt dit "uit" niet op een grote menigte mensen, waaruit enigen uitgekozen zijn, maar op de zondige toestand en de verdoemenis, waaruit Gods barmhartigheid besloten heeft alle zondaars te redden.

Vgl. de Aanhalingen van onder Romans 8:28.

Wij vinden hier een waarschuwing en vermaning van God tot bekering aan Israël, opdat Hij naar het voorbeeld van de pottenbakker uit het bedorven vat (Israël en zijn zonen) weer een vat ter eer mocht maken. Zeker zijn Gods genade en oordelen afgronden van barmhartigheid en heiligheid, maar juist daarom moeten wij ze niet proberen te peilen door God toe te schrijven wat Hij zelf in Zijn woord weerspreekt. Vergeten wij niet, dat onze en gevolgtrekkingen en die van alle mensen niet alleen feilbaar maar zeer gebrekkig zijn, dat wij ze dus nooit mogen stellen tot lijnen, die God Zich voorgenomen heeft te volgen, of zelfs wel tot lijnen, die Hij volgen moet. Wij hebben slechts het boek van Job ten einde toe te lezen om het antwoord van God op onze redeneringen te ontvangen, dat onze wijsheid tot dwaasheid maakt en ons met Job doet uitroepen: "Ik weet dat u alles kan en dat geen van Uw gedachten afgesneden kan worden. Wie is Hij, zegt u, die de raad verbergt zonder wetenschap. Zo heb ik dan verhaald hetgeen ik niet verstond, dingen die voor mij te wonderbaar waren, die ik niet wist. Hoor toch en ik zal spreken. Ik zal vragen en onderwijs U mij. Met het oor van het gehoor heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog; daarom verfoei ik mij en ik heb berouw' in stof en as (Job 42:2-Job 42:6). Wij weten dat Gods vrijmacht de eeuwige macht is, die bestaat, waardoor Hij de wereld geschapen heeft, zoals Hij ze schiep en haar bestuurt, zoals Hij ze bestuurt. Trouwens hoe zou het anders? Gods wil is de hoogste en daarmee de enige regel van al Gods doen. Maar Gods wil is oneindig, heilig en goed en zo is ook Zijn vrijmacht heilig en goed en het volstrekte tegendeel van willekeur. En dat moet voor het schepsel genoeg zijn, om in Gods vrijmacht te berusten; want het is genoeg. Maar nu moeten wij Gods vrijmacht in het tijdelijke niet vermengen of vereenzelvigen met Zijn vrijmacht in het eeuwige. Is niet op aarde alles het bewijs van Gods vrijmacht? Zijn wij niet allen mensen uit n klomp leem afgesneden? Hebben wij dus niet allen op en in onszelf beschouwd, gelijke rechten? En hoe wordt dan nu het ene kindje op de troon geboren en het andere op een bed van stro, het ene met een aanleg tot alle kunst en wetenschap en het andere zonder enige bijzondere aanleg, zodat de ene mens reeds van zijn geboorte af tot aan zijn dood tot dienaar van de andere is gesteld? Waaraan dat toe te schrijven dan aan Gods vrijmacht, die de natuur en het menselijk leven zo heeft ingericht, dat er deze onderscheidingen noodzakelijk uit voortvloeien. Wel verre echter dat dit de verstandige een bezwaar zou zijn, ziet hij hierin Gods wijsheid en goedheid, omdat een andere orde van zaken in een wereld als deze niet denkbaar is. Zou deze wereld bestaan blijven, zo moest zij worden ingericht zoals zij is. Zonder minderheid en dienstbaarheid van de ene tegenover de ander is er geen maatschappij denkbaar en die minderheid of meerderheid moest uit de aanleg en ontwikkeling van de mensen zelf voortkomen. Daarom zijn ook alle pogingen van de vrijdenkers om gelijkheid, vrijheid en broederschap onder de mensen, met middelen van buiten af tot stand te brengen zo vruchteloos als dwaas. Het voorname punt van onze aanbidding van Gods vrijmacht in de aardse bedelingen is echter, dat zij slechts tijdelijk zijn. Wat de geboorte ongelijk maakt, dat maakt de dood weer gelijk. De vorst wordt uit zijn paleis, de arme uit zijn stulp onder dezelfde aarde bedolven en de wijsten en onwetendsten rusten naast elkaar. Het is dus waar, een kleine tijd, dat de rijkbegaafde geniet en de minder bevoorrechte ontbeert, terwijl het eeuwige wel of wee niet afhangt van iemands uitwendige toestand, maar van zijn innerlijke gesteldheid, van zijn godsvrucht of goddeloosheid, die beiden in de armste zowel als in de rijkste kunnen bestaan. Alles is een wonder, want God kan niets doen dan wat een wonder is voor het schepsel; maar niet alle wonderen zijn onmiddellijke wonderen, zo ook: alles is vrijmacht van God, want God werkt alles alleen naar de raad van Zijn wil (Ephesians 1:11), maar niets is willekeur, alles is uitverkiezing van God, want van Gods genade hangt alles af, maar niet alles is eeuwige uitverkiezing. Immers er is zoals in aardse zo ook in geestelijke dingen een zuiver tijdelijke uitverkiezing. U herinnert u het woord van de Heere: Heb Ik niet u twaalf uitverkoren en een uit u is een duivel (John 6:70). Deze uitverkiezing geldt dus alleen voor de bedieningen in het koninkrijk van God, die met het kindschap van God (de uitverkiezing van eeuwigheid tot eeuwigheid) gepaard, maar ook niet gepaard kan gaan. Abraham, Izak en Jakob en zo velen als er meer als kinderen van God in de Schrift genoemd worden, waren het door de genade van God, die hen lief had in de Geliefde, de Zoon, met een eeuwige liefde (Jeremiah 31:3. Ephesians 1:4). En omdat zij het waren, werden zij ook uitverkoren tot hetgeen tijdelijk bij het koninkrijk van God behoorde, namelijk tot het vaderschap naar het vlees van de beloofde Verlosser van de zonde en tot zijn profeten of voorverkondigers. Alleen het heilig zaad werd tot deze bedieningen beroepen, maar deze bedieningen hielden op in de tijd. Met de komst van de Heere in het vlees was het doel van al deze voorbereidingen bereikt en ook de heilige vaderen werden niet zalig, omdat zij tot deze heilige tijdelijke bedieningen verkozen werden, maar uit kracht van Gods eeuwige verlossing. Daarom spreekt de apostel Paulus in ons teksthoofddeel allereerst van deze eeuwige verkiezing uit genade (9:8) en de woorden: niet de kinderen van het vlees, die zijn kinderen van God, maar de kinderen van de beloftenis worden voor het zaad, het heilige zaad, gerekend en gaat hij vervolgens over tot het aantonen van het tijdelijk bewijs van deze eeuwige uitverkiezing, opdat, zegt Paulus Romans 9:11, het voornemen van God, dat naar de verkiezing is, vast bleef, niet uit de werken, maar uit de roepende door de voorkeur van Izak boven Ismaël en van Jakob boven Ezau in het vaderschap van de Messias. Met dit laatste spreekt hij dus van Gods vrijmacht op aarde; en zo ook wanneer hij Farao tot voorbeeld aanhaalt van Gods verwerping. Zoals dan ook God zelf zegt tot Farao: Tot dit heb Ik u verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zou en opdat Mijn naam verkondigd wordt op de hele aarde. Zo is er dan een betoning van Gods vrijmacht voor de aarde en voor de eeuwigheid. Dat wij ze beiden vasthoudend en uit elkaar houden! Want anders zouden wij tot de grote dwaling vervallen, die blijkbaar in het hart van vele machtigen en rijken van deze wereld zetelt, deze: dat zij vanzelf voor de aarde vol macht en rijkdom geboren zijnde, ook vanzelf voor de andere wereld bestemd zijn en komen zullen. Houden wij vast aan de waarheden van de Schrift, dat de rechtvaardige behouden wordt door Gods genade en de goddeloze verloren gaat door zijn eigen zonden en dat God in de eeuwigheid Zijn vrijmacht, Zijn uitverkiezing voor de tijd en voor de eeuwigheid volkomen in het licht stellen en rechtvaardigen zal.

Verstaan wij door het liefhebben van Jakob die vrije weldoensgezindheid, die God reeds van eeuwigheid deed besluiten om Jakob zonder enig opzicht tot zijn karakter en verrichtingen, tot een voorwerp van Zijn bijzondere gunst te stellen in tijd en eeuwigheid. Deze eeuwige liefde van God tot Jakob had tengevolge dat hem de genade van het geloof geschonken werd, dat hij de kennelijkste blijken van Gods bijzondere gunst naar lichaam en geest ondervonden heeft, dat hij juichend gestorven in van de zaligheid deelachtig geworden is en ten aanzien van zijn nageslacht dat het uit alle andere natiën tot het volk van Gods bijzonder eigendom is aangenomen. God heeft Ezau gehaat, niet slechts voor zover Hij hem minder liefhad dan Jakob. Wanneer het haten aan God werd toegeschreven sluit het een stellige afkeer en weerzin van en tegen iemand in (vergel. Psalms 5:6). Dit haten van Ezau moet in een stellige, maar voor God betamelijke zin genomen worden, voor zover God over deze Ezau van eeuwigheid niet in betrekking als Zijn schepsel, maar aangemerkt als een verdoemelijke zondaar, met een heilige weerzin verkeerde en besloot hem Zijn rechtvaardig ongenoegen in tijd en eeuwigheid te doen ondervinden. Een handelwijs van God, waarin wel diepten zijn, ondoorgrondelijk voor ons eindig verstand, maar die evenwel niet de minste onrechtvaardigheid insluit, zoals in het vervolg nader blijken zal. God had Ezau van eeuwigheid gehaat en daarvan was het gevolg, dat Hij hem de genade van het geloof, die Hij aan niemand verschuldigd is, onttrok en hem zelfs zo ver aan zichzelf overgaf, dat hij het recht van de eerstgeboorte aan hetwelk de belofte van de Messias en Zijn geestelijke zegeningen verbonden was, moedwillig verkocht, een onheilig leven leidde en hoe langer hoe meer verhard werd en ten aanzien van zijn nazaten dat zij van Gods nadere openbaring verstoken bleven en ten slotte door het Joodse volk zijn ten onder gebracht.

Vers 14

14. Wat zullen wij dan zeggen? a) Is er onrechtvaardigheid bij God, dat Hij, zoals wij uit de geschiedenis van Abraham, Izak en Jakob duidelijk hebben gezien, niet in aanmerking neemt wat iemand naar zijn geboorte of verdere natuurlijke voorrechten is en Hij niet beloont wat Hij zelf heeft gegeven, maar alleen Zijn heilige wil, die alle menselijke voorrechten en menselijke werken voorafgaat, in aanmerking neemt en volbrengt? Integendeel.

a) Deuteronomy 32:4. 2 Chronicles 19:7.

Het zou onrechtvaardigheid van God zijn als Hij Zich door het werk van de een liet leiden, door dat van de anderen niet. Maar Hij laat zich door geen mensenwerken of zijn in Zijn raadsbesluit bepalen. Het is echter ook helemaal verkeerd als men in de leer van het eeuwig raadsbesluit gedachten inmengt van Gods eeuwige voorwetenschap over de gezindheden en daden van de mensen. Er is geen dode voorwetenschap van God. Wordt zij als levend en werkzaam gedacht dan houdt daarmee, omdat de wil van God door de nog toekomstige, maar door Gods voorwetenschap reeds aanwezige gezindheden en handelingen van de mensen bepaald wordt, de vrijheid en onafhankelijkheid van dit raadsbesluit op en door de inmenging van de werkzame bepalende voorwetenschap van God worden onze gedachten meteen weer geleid tot een voorbeschikking van enigen ter zaligheid, die gedachte de zielenrust verstoort en in de Heilige Schrift geen grond heeft, maar door de eigen gedachten van de mens daarin is ingebracht.

Vers 14

14. Wat zullen wij dan zeggen? a) Is er onrechtvaardigheid bij God, dat Hij, zoals wij uit de geschiedenis van Abraham, Izak en Jakob duidelijk hebben gezien, niet in aanmerking neemt wat iemand naar zijn geboorte of verdere natuurlijke voorrechten is en Hij niet beloont wat Hij zelf heeft gegeven, maar alleen Zijn heilige wil, die alle menselijke voorrechten en menselijke werken voorafgaat, in aanmerking neemt en volbrengt? Integendeel.

a) Deuteronomy 32:4. 2 Chronicles 19:7.

Het zou onrechtvaardigheid van God zijn als Hij Zich door het werk van de een liet leiden, door dat van de anderen niet. Maar Hij laat zich door geen mensenwerken of zijn in Zijn raadsbesluit bepalen. Het is echter ook helemaal verkeerd als men in de leer van het eeuwig raadsbesluit gedachten inmengt van Gods eeuwige voorwetenschap over de gezindheden en daden van de mensen. Er is geen dode voorwetenschap van God. Wordt zij als levend en werkzaam gedacht dan houdt daarmee, omdat de wil van God door de nog toekomstige, maar door Gods voorwetenschap reeds aanwezige gezindheden en handelingen van de mensen bepaald wordt, de vrijheid en onafhankelijkheid van dit raadsbesluit op en door de inmenging van de werkzame bepalende voorwetenschap van God worden onze gedachten meteen weer geleid tot een voorbeschikking van enigen ter zaligheid, die gedachte de zielenrust verstoort en in de Heilige Schrift geen grond heeft, maar door de eigen gedachten van de mens daarin is ingebracht.

Vers 15

15. Want Hij zegt (Exodus 33:19; Exodus 16:23) tot Mozes, als Hij op zijn bede belooft hem een openbaring te geven, waardoor hem een indruk van het gehele goddelijke wezen ten deel zou worden, om hem te leren dat zo'n openbaring een onverdiende en onverdienbare betoning van genade was: "Ik zal Mij ontfermen over die Ik Mij ontferm en zal barmhartig zijn, die Ik barmhartig ben. Waar en wanneer Ik aan iemand Mijn ontferming en barmhartigheid betoon, geschiedt dit niet omdat hij aldus is en dit of dat gedaan heeft, maar het is Mijn geheel vrije daad, die haar grond alleen heeft in Mijn wil, in Mijn ontfermende liefde. Als nu voor Mozes, die toch zo getrouw was in de dienst van God, de genade, die hem daar ten deel werd, nooit een door hem verworven betaling, maar alleen een vrije betoning van de genade van God was en moest zijn, bij welk ander mens zou er dan sprake van kunnen zijn als hem genade ten deel wordt, dat die een andere dan louter vrije genade zou zijn?

Niet omdat God vooraf weet hoe de mens, die Hij Zijn genade bewijst, in de toekomst zal zijn, betoont Hij hem Zijn genade, maar omgekeerd Gods genade, die Hij de mens bewezen heeft, brengt pas de goede gedachten en werken in hem teweeg.

In deze woorden eist de Heere op de eenvoudigste manier het recht om Zijn genade te geven of te onthouden, volgens Zijn soevereine wil. Zoals de uitspraak over leven en dood in het bezit van de aardse vorst is, zo heeft de Rechter van de hele aarde het recht de goddelozen te sparen of te veroordelen, naardat Hem het beste dunkt. De mensen hebben door de zonde al hun aanspraak op God verloren; zij verdienen wegens hun zonden te sterven en als dit gebeurt, hebben zij geen grond om te klagen. Als de Heere intreedt om enigen te behouden, kan Hij dit doen zonder het recht te verkrachten; maar oordeelt Hij het goed, dat de veroordeelden het rechtvaardig vonnis ondergaan, dan mag niemand Hem van onrecht beschuldigen. Dwaas en beschaamd zijn al die vertogen over de rechten van de mensen, om allen op dezelfde voet geplaatst te worden; onwetend, ja erger zijn zij, die twisten over onderscheidende genade, die slechts bewijzen zijn van de weerspannigheid van de hoogmoedige menselijke natuur tegen de kroon en scepter van Jehova. Als wij ertoe gekomen zijn om onze eigen volstrekte onwaardigheid en de rechtvaardigheid van het goddelijk vonnis tegen de zonde in te zien, dan twisten wij niet langer over de waarheid, dat de Heere niet verplicht is ons te redden; wij mopperen niet als Hij verkiest anderen te redden, alsof Hij ons onrecht aandeed; maar wij voelen dat, als Hij Zich verwaardigt ons aan te zien, het een vrije daad van onverdiende goedheid zal zijn, waarvoor wij eeuwig Zijn naam zullen zegenen. Hoe zullen zij, die het onderwerp van goddelijke uitverkiezing zijn, genoeg de genade van God kunnen aanbidden? Alle roemen op eigen verdienste wordt door de erkentenis van Gods soevereiniteit uitgesloten. De wil van de Heere alleen wordt verheerlijkt en de minste verheffing van menselijke verdienste wordt als een schandelijke gedachte verworpen. Geen leer is er in de Schrift, die meer verootmoedigt, meer tot dankbaarheid stemt, meer de heiligmaking bevordert dan die van de uitverkiezing. Gelovigen moesten er niet bevreesd voor zijn, maar er zich aanbiddend in verheugen.

Vers 15

15. Want Hij zegt (Exodus 33:19; Exodus 16:23) tot Mozes, als Hij op zijn bede belooft hem een openbaring te geven, waardoor hem een indruk van het gehele goddelijke wezen ten deel zou worden, om hem te leren dat zo'n openbaring een onverdiende en onverdienbare betoning van genade was: "Ik zal Mij ontfermen over die Ik Mij ontferm en zal barmhartig zijn, die Ik barmhartig ben. Waar en wanneer Ik aan iemand Mijn ontferming en barmhartigheid betoon, geschiedt dit niet omdat hij aldus is en dit of dat gedaan heeft, maar het is Mijn geheel vrije daad, die haar grond alleen heeft in Mijn wil, in Mijn ontfermende liefde. Als nu voor Mozes, die toch zo getrouw was in de dienst van God, de genade, die hem daar ten deel werd, nooit een door hem verworven betaling, maar alleen een vrije betoning van de genade van God was en moest zijn, bij welk ander mens zou er dan sprake van kunnen zijn als hem genade ten deel wordt, dat die een andere dan louter vrije genade zou zijn?

Niet omdat God vooraf weet hoe de mens, die Hij Zijn genade bewijst, in de toekomst zal zijn, betoont Hij hem Zijn genade, maar omgekeerd Gods genade, die Hij de mens bewezen heeft, brengt pas de goede gedachten en werken in hem teweeg.

In deze woorden eist de Heere op de eenvoudigste manier het recht om Zijn genade te geven of te onthouden, volgens Zijn soevereine wil. Zoals de uitspraak over leven en dood in het bezit van de aardse vorst is, zo heeft de Rechter van de hele aarde het recht de goddelozen te sparen of te veroordelen, naardat Hem het beste dunkt. De mensen hebben door de zonde al hun aanspraak op God verloren; zij verdienen wegens hun zonden te sterven en als dit gebeurt, hebben zij geen grond om te klagen. Als de Heere intreedt om enigen te behouden, kan Hij dit doen zonder het recht te verkrachten; maar oordeelt Hij het goed, dat de veroordeelden het rechtvaardig vonnis ondergaan, dan mag niemand Hem van onrecht beschuldigen. Dwaas en beschaamd zijn al die vertogen over de rechten van de mensen, om allen op dezelfde voet geplaatst te worden; onwetend, ja erger zijn zij, die twisten over onderscheidende genade, die slechts bewijzen zijn van de weerspannigheid van de hoogmoedige menselijke natuur tegen de kroon en scepter van Jehova. Als wij ertoe gekomen zijn om onze eigen volstrekte onwaardigheid en de rechtvaardigheid van het goddelijk vonnis tegen de zonde in te zien, dan twisten wij niet langer over de waarheid, dat de Heere niet verplicht is ons te redden; wij mopperen niet als Hij verkiest anderen te redden, alsof Hij ons onrecht aandeed; maar wij voelen dat, als Hij Zich verwaardigt ons aan te zien, het een vrije daad van onverdiende goedheid zal zijn, waarvoor wij eeuwig Zijn naam zullen zegenen. Hoe zullen zij, die het onderwerp van goddelijke uitverkiezing zijn, genoeg de genade van God kunnen aanbidden? Alle roemen op eigen verdienste wordt door de erkentenis van Gods soevereiniteit uitgesloten. De wil van de Heere alleen wordt verheerlijkt en de minste verheffing van menselijke verdienste wordt als een schandelijke gedachte verworpen. Geen leer is er in de Schrift, die meer verootmoedigt, meer tot dankbaarheid stemt, meer de heiligmaking bevordert dan die van de uitverkiezing. Gelovigen moesten er niet bevreesd voor zijn, maar er zich aanbiddend in verheugen.

Vers 16

16. Zo is het dan niet aan degene, die wil, noch degene, die loopt, dat hem de zaligheid van God ten deel wordt, maar alleen van de ontfermenden van God; het is alleen een gevolg van Gods vrije liefde, die onafhankelijk is van het willen en handelen van de mensen.

Het raadsbesluit van de genade of de wil van de heilige liefde van God (die altijd slechts een en dezelfde is, namelijk dat Hij de zondaar in Christus al zijn zonden wil vergeven en hem het eeuwige zalige leven wil meedelen) kan bij geen mogelijkheid door de mens worden bepaald. Dat is eeuwig, alle menselijk willen en doen is echter tijdelijk. Het laatste moet dus aan het eerste onderworpen zijn en de mens moet de genade, die hem wordt aangeboden, zo aannemen, als die hem wordt aangeboden, zonder er iets aan toe of iets van af te willen doen. Neemt hij ze echter niet aan, dan blijft daarvoor toch Gods wil de enige, die geldend is en wordt ook zo aan hem vervuld, maar door het gericht. De apostel spreekt het eerst van de uitverkiezing in genade. Uitverkiezing in genade is vrije genade. Waar God uitverkiest, daar ontfermt Hij Zich, daar openbaart en bewijst Hij Zijn barmhartigheid. En zo is het voor de uitverkorenen een onuitsprekelijke gunst, een onverdiend voorrecht en tevens een bewijs dat hun uitverkiezing niet rust op iets, dat in henzelf is, op hun willen en lopen, maar dat zij enkel Gods ontferming tot bron en oorsprong heeft. Dat is de waarheid, waardoor God op het hoogst verheerlijkt en de mens op het diepst vernederd wordt. Niet de mens toch is het einddoel van alles, zoals velen menen en leren, maar God. Door de mens, het schepsel, voor het einddoel te houden, bestaat God voor de mens en niet de mens voor God.

Vers 16

16. Zo is het dan niet aan degene, die wil, noch degene, die loopt, dat hem de zaligheid van God ten deel wordt, maar alleen van de ontfermenden van God; het is alleen een gevolg van Gods vrije liefde, die onafhankelijk is van het willen en handelen van de mensen.

Het raadsbesluit van de genade of de wil van de heilige liefde van God (die altijd slechts een en dezelfde is, namelijk dat Hij de zondaar in Christus al zijn zonden wil vergeven en hem het eeuwige zalige leven wil meedelen) kan bij geen mogelijkheid door de mens worden bepaald. Dat is eeuwig, alle menselijk willen en doen is echter tijdelijk. Het laatste moet dus aan het eerste onderworpen zijn en de mens moet de genade, die hem wordt aangeboden, zo aannemen, als die hem wordt aangeboden, zonder er iets aan toe of iets van af te willen doen. Neemt hij ze echter niet aan, dan blijft daarvoor toch Gods wil de enige, die geldend is en wordt ook zo aan hem vervuld, maar door het gericht. De apostel spreekt het eerst van de uitverkiezing in genade. Uitverkiezing in genade is vrije genade. Waar God uitverkiest, daar ontfermt Hij Zich, daar openbaart en bewijst Hij Zijn barmhartigheid. En zo is het voor de uitverkorenen een onuitsprekelijke gunst, een onverdiend voorrecht en tevens een bewijs dat hun uitverkiezing niet rust op iets, dat in henzelf is, op hun willen en lopen, maar dat zij enkel Gods ontferming tot bron en oorsprong heeft. Dat is de waarheid, waardoor God op het hoogst verheerlijkt en de mens op het diepst vernederd wordt. Niet de mens toch is het einddoel van alles, zoals velen menen en leren, maar God. Door de mens, het schepsel, voor het einddoel te houden, bestaat God voor de mens en niet de mens voor God.

Vers 17

17. Zelfs is Mijn wil onafhankelijk van het tegenstreven en de boosheid van de mensen. Integendeel moet de boosheid en de tegenstand van de mensen tegen God er nog toe bijdragen, dat Zijn wil volbracht wordt; want de Schrift en dus God (Exodus 9:16), zegt tot Farao, die zich tegen Gods welbehagen vijandig en vermetel verzette: Tot dit heb Ik u verwekt, u in de geschiedenis van Mijn volk laten optreden, opdat Ik, nadat u zich eenmaal tegen Mijn welbehagen verzet heeft, in u, in de geschiedenis van u en van uw volk Mijn kracht en heerlijkheid bewijzen zou. U wordt aan het oordeel van de verharding ten prooi en vergaat in uw tegenstand tegen Mijn wil, terwijl u zelf tot verheerlijking daarvan moet dienen en opdat Mijn naam, waarin Mijn eeuwig genadig welbehagen Zich openbaart, verkondigd en geprezen wordt op de hele aarde.

Deze verstoktheid werd Farao toegezonden, nadat ook de zesde plaag, die van de boze zweren, geheel geen invloed gemaakt had; hijzelf had zijn hart te voren moedwillig verstokt (verg. Exodus 7:13, Exodus 7:22; Exodus 8:15, Exodus 8:19, Exodus 8:32); het was eerst na diezelfde plaag, dat God het hart van deze koning verstokte; daarom was dit oordeel van de verstoktheid een rechtvaardige straf van zijn zesmalige en moedwillige verharding. - Daarenboven moet men zich van dit oordeel van de verstoktheid een juist denkbeeld maken. Te weten, men moet de zaak zo niet begrijpen alsof God door Zijn onmiddellijk werkende invloed deze verstoktheid teweeg had gebracht. Zo'n begrip zou de heilige God tot de oorzaak van het kwaad maken. Maar, nadat Farao tegen alle vorige vermaningen en oordelen, ook tegen de herhaalde ontwakingen van Zijn geweten, zich moedwillig had aangekant, heeft de Heere ten slotte deze hardnekkige zondaar aan zijn eigen verstokt hart geheel overgelaten, zonder zijn geweten te doen ontwaken, waardoor hij nog hoe langer hoe meer verhard werd. God onttrok hem Zijn beteugelende invloeden, die Hij aan niemand verschuldigd is en vooral niet aan iemand, die ze moedwillig en bij herhaling verzondigd had.

Vers 17

17. Zelfs is Mijn wil onafhankelijk van het tegenstreven en de boosheid van de mensen. Integendeel moet de boosheid en de tegenstand van de mensen tegen God er nog toe bijdragen, dat Zijn wil volbracht wordt; want de Schrift en dus God (Exodus 9:16), zegt tot Farao, die zich tegen Gods welbehagen vijandig en vermetel verzette: Tot dit heb Ik u verwekt, u in de geschiedenis van Mijn volk laten optreden, opdat Ik, nadat u zich eenmaal tegen Mijn welbehagen verzet heeft, in u, in de geschiedenis van u en van uw volk Mijn kracht en heerlijkheid bewijzen zou. U wordt aan het oordeel van de verharding ten prooi en vergaat in uw tegenstand tegen Mijn wil, terwijl u zelf tot verheerlijking daarvan moet dienen en opdat Mijn naam, waarin Mijn eeuwig genadig welbehagen Zich openbaart, verkondigd en geprezen wordt op de hele aarde.

Deze verstoktheid werd Farao toegezonden, nadat ook de zesde plaag, die van de boze zweren, geheel geen invloed gemaakt had; hijzelf had zijn hart te voren moedwillig verstokt (verg. Exodus 7:13, Exodus 7:22; Exodus 8:15, Exodus 8:19, Exodus 8:32); het was eerst na diezelfde plaag, dat God het hart van deze koning verstokte; daarom was dit oordeel van de verstoktheid een rechtvaardige straf van zijn zesmalige en moedwillige verharding. - Daarenboven moet men zich van dit oordeel van de verstoktheid een juist denkbeeld maken. Te weten, men moet de zaak zo niet begrijpen alsof God door Zijn onmiddellijk werkende invloed deze verstoktheid teweeg had gebracht. Zo'n begrip zou de heilige God tot de oorzaak van het kwaad maken. Maar, nadat Farao tegen alle vorige vermaningen en oordelen, ook tegen de herhaalde ontwakingen van Zijn geweten, zich moedwillig had aangekant, heeft de Heere ten slotte deze hardnekkige zondaar aan zijn eigen verstokt hart geheel overgelaten, zonder zijn geweten te doen ontwaken, waardoor hij nog hoe langer hoe meer verhard werd. God onttrok hem Zijn beteugelende invloeden, die Hij aan niemand verschuldigd is en vooral niet aan iemand, die ze moedwillig en bij herhaling verzondigd had.

Vers 18

18. Zo ontfermt Hij Zich dan over die Hij wil, over ieder, van wie Hij vindt dat die in Zijn heilig, eeuwig welbehagen lust heeft en dat aanneemt, zoals Mozes deed en Hij verhardt die Hij wil. Door Zijn gericht maakt Hij hard en onvatbaar een ieder, van wie Hij vindt dat die Gods eeuwig vrijmachtigwelbehagen niet wil erkennen en aannemen, evenals Farao. Zijn wil gaat steeds vooraan en wordt altijd vervuld, zowel bij hem, aan wie Hij Zijn genade mededeelt, als bij hem die Hij aan het oordeel van de verharding overgeeft, zodat Hij in hem Zijn macht openbaart. Daarom is elke ongerechtigheid aan de zijde van God uitgesloten.

Ook in Romans 9:17 is er geen sprake van, dat God Farao van eeuwigheid tot verstoktheid en verdoemenis zou hebben voorbeschikt. De woorden: "Hiertoe heb Ik u verwekt" enz., betekenen niets anders dan: "Ook daarin openbaart zich Mijn wil, dat Ik aan u Mijn macht openbaar". Dat Gods wil tot zaligheid ook de wil van het oordeel in zich sluit, dat Gods liefde de heilige toorn over de weerspannigen tot keerzijde heeft, spreekt vanzelf, juist omdat er een heilige liefde in God is. Er is echter niet een dubbel raadsbesluit van God een dubbele voorbeschikking op grond van de goddelijke voorwetenschap. Farao werd dus niet door Gods willekeur van de zaligheid uitgesloten. Had hij de wil van God, door Mozes geopenbaard, erkend, dan was hem de genade van God evengoed ten deel geworden, als zij voor Ismaël en Ezau had opengestaan, hoewel zij niet waren verkoren tot dragers van de zaligheid. Ook in Romans 9:18 is van een willekeurige keuze geen sprake; daar wordt niet gezegd dat Hij naar Zijn willekeur Zich ontfermt en verhardt, maar dat Zijn eeuwige wil vervuld wordt aan de gelovigen als een wil van de genade, aan de ongelovigen als een wil van het gericht. Zelfs waar de mens het tegendeel doet van hetgeen Gods wil van hem eist, komt Gods wil tot werkelijkheid. Het zou een onverdraaglijke gedachte zijn als er stond dat God er hier een uitgrijpt om hem genade te bewijzen, daar een die Hij van de verharding overgeeft. Wat dat voor een wil is, die zowel aan de begenadigd, als aan hem, die een prooi van de verharding wordt, volbracht wordt, moet ieder opmerkzaam lezer uit de hele brief van de apostel weten. Deze toch wil uiteenzetten die de eeuwige wil van de genade van God is aan de zondaar en de enige weg voor deze, dat die aan hem vervuld wordt en hij tot zaligheid komt, namelijk die gerechtigheid, die voor God geldt, is de wil van God, die aan alle menselijk handelen en willen onveranderlijk voorgaat.

De gedachte van het 17de en 18de vers leidt vanzelf tot de toepassing omtrent de Israëlieten, die het Evangelie tegenstreven, dat, die de zaligheid niet als een vrije gift van Gods vrije genade, dus zoals Hij die geeft, wil aannemen, langs geen andere weg daartoe kan komen, maar daardoor, dat Hij Gods genade tegenstaat, Gods wil om Zich te verheerlijken niet ontkomt, maar door verharding het gericht, de verheerlijking van Gods macht, tegemoet wordt gevoerd.

Vgl. de Aanm. onder Romans 8:28 van Kuyper; van v. Oosterzee onder Romans 9:11 enz.

Vers 18

18. Zo ontfermt Hij Zich dan over die Hij wil, over ieder, van wie Hij vindt dat die in Zijn heilig, eeuwig welbehagen lust heeft en dat aanneemt, zoals Mozes deed en Hij verhardt die Hij wil. Door Zijn gericht maakt Hij hard en onvatbaar een ieder, van wie Hij vindt dat die Gods eeuwig vrijmachtigwelbehagen niet wil erkennen en aannemen, evenals Farao. Zijn wil gaat steeds vooraan en wordt altijd vervuld, zowel bij hem, aan wie Hij Zijn genade mededeelt, als bij hem die Hij aan het oordeel van de verharding overgeeft, zodat Hij in hem Zijn macht openbaart. Daarom is elke ongerechtigheid aan de zijde van God uitgesloten.

Ook in Romans 9:17 is er geen sprake van, dat God Farao van eeuwigheid tot verstoktheid en verdoemenis zou hebben voorbeschikt. De woorden: "Hiertoe heb Ik u verwekt" enz., betekenen niets anders dan: "Ook daarin openbaart zich Mijn wil, dat Ik aan u Mijn macht openbaar". Dat Gods wil tot zaligheid ook de wil van het oordeel in zich sluit, dat Gods liefde de heilige toorn over de weerspannigen tot keerzijde heeft, spreekt vanzelf, juist omdat er een heilige liefde in God is. Er is echter niet een dubbel raadsbesluit van God een dubbele voorbeschikking op grond van de goddelijke voorwetenschap. Farao werd dus niet door Gods willekeur van de zaligheid uitgesloten. Had hij de wil van God, door Mozes geopenbaard, erkend, dan was hem de genade van God evengoed ten deel geworden, als zij voor Ismaël en Ezau had opengestaan, hoewel zij niet waren verkoren tot dragers van de zaligheid. Ook in Romans 9:18 is van een willekeurige keuze geen sprake; daar wordt niet gezegd dat Hij naar Zijn willekeur Zich ontfermt en verhardt, maar dat Zijn eeuwige wil vervuld wordt aan de gelovigen als een wil van de genade, aan de ongelovigen als een wil van het gericht. Zelfs waar de mens het tegendeel doet van hetgeen Gods wil van hem eist, komt Gods wil tot werkelijkheid. Het zou een onverdraaglijke gedachte zijn als er stond dat God er hier een uitgrijpt om hem genade te bewijzen, daar een die Hij van de verharding overgeeft. Wat dat voor een wil is, die zowel aan de begenadigd, als aan hem, die een prooi van de verharding wordt, volbracht wordt, moet ieder opmerkzaam lezer uit de hele brief van de apostel weten. Deze toch wil uiteenzetten die de eeuwige wil van de genade van God is aan de zondaar en de enige weg voor deze, dat die aan hem vervuld wordt en hij tot zaligheid komt, namelijk die gerechtigheid, die voor God geldt, is de wil van God, die aan alle menselijk handelen en willen onveranderlijk voorgaat.

De gedachte van het 17de en 18de vers leidt vanzelf tot de toepassing omtrent de Israëlieten, die het Evangelie tegenstreven, dat, die de zaligheid niet als een vrije gift van Gods vrije genade, dus zoals Hij die geeft, wil aannemen, langs geen andere weg daartoe kan komen, maar daardoor, dat Hij Gods genade tegenstaat, Gods wil om Zich te verheerlijken niet ontkomt, maar door verharding het gericht, de verheerlijking van Gods macht, tegemoet wordt gevoerd.

Vgl. de Aanm. onder Romans 8:28 van Kuyper; van v. Oosterzee onder Romans 9:11 enz.

Vers 19

19. U zult dan hierop wel tot mij zeggen: "Als het zo is, dat altijd of genadebetoning of verharding plaats heeft, Gods wil altijd wordt volbracht, dan heb ik ook gelijk als ik vraag: "Wat, waarom en met welk recht klaagt Hij dan nog, als wij Zijn genade niet willen aannemen? " Want wie heeftZijn wil weerstaan? Wie weerstaat die? en zo heeft Hij dan toch geen reden om te berispen, te straffen, te verharden?

Vers 19

19. U zult dan hierop wel tot mij zeggen: "Als het zo is, dat altijd of genadebetoning of verharding plaats heeft, Gods wil altijd wordt volbracht, dan heb ik ook gelijk als ik vraag: "Wat, waarom en met welk recht klaagt Hij dan nog, als wij Zijn genade niet willen aannemen? " Want wie heeftZijn wil weerstaan? Wie weerstaat die? en zo heeft Hij dan toch geen reden om te berispen, te straffen, te verharden?

Vers 20

20. Maar toch, o mens, u had gelijk, als u met God gelijk stond; maar wie bent u, die tegen God antwoordt, Hem van ongerechtigheid bij het volbrengen van Zijn vonnis aan weerspannigen wilt beschuldigen? Het is zeker verzet tegen Gods wil, als iemand kwaad doet, al is het dat hij toch daarmee Gods wil moet dienen, ja, als een getroffene door Gods oordeel en als een verharde Gods almacht moet verheerlijken. Zou de Schepper geen recht hebben om zo'n schepsel tot verheerlijking van Zijn macht te gebruiken. a) Zal ook het maaksel tot degene, die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom heeft U mij zo, onder die omstandigheden, gemaakt? Waarom heeft U mij niet ongeschapen gelaten, als het met mij tot verharding moest komen? " Dat wilt u toch eigenlijk zeggen met de vraag van uw ontevredenheid, die u ingegeven wordt door de leer van de verharding, waardoor u zich getroffen voelt.

a) Isaiah 45:9. Jeremiah 18:6.

Alsof de apostel zei: wat een stoute en ongehoorde vermetelheid is dit, dat een mens, een blind en onkundig mens, een schuldig en zondig mens, aan de toorn en eeuwige dood onderworpen, zou ondernemen om de handelingen en bedoelingen te beoordelen, of te berispen van de allerhoogste en heilige God, alsof ze onbestaanbaar waren met rechtvaardigheid en wijsheid!

Vers 20

20. Maar toch, o mens, u had gelijk, als u met God gelijk stond; maar wie bent u, die tegen God antwoordt, Hem van ongerechtigheid bij het volbrengen van Zijn vonnis aan weerspannigen wilt beschuldigen? Het is zeker verzet tegen Gods wil, als iemand kwaad doet, al is het dat hij toch daarmee Gods wil moet dienen, ja, als een getroffene door Gods oordeel en als een verharde Gods almacht moet verheerlijken. Zou de Schepper geen recht hebben om zo'n schepsel tot verheerlijking van Zijn macht te gebruiken. a) Zal ook het maaksel tot degene, die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom heeft U mij zo, onder die omstandigheden, gemaakt? Waarom heeft U mij niet ongeschapen gelaten, als het met mij tot verharding moest komen? " Dat wilt u toch eigenlijk zeggen met de vraag van uw ontevredenheid, die u ingegeven wordt door de leer van de verharding, waardoor u zich getroffen voelt.

a) Isaiah 45:9. Jeremiah 18:6.

Alsof de apostel zei: wat een stoute en ongehoorde vermetelheid is dit, dat een mens, een blind en onkundig mens, een schuldig en zondig mens, aan de toorn en eeuwige dood onderworpen, zou ondernemen om de handelingen en bedoelingen te beoordelen, of te berispen van de allerhoogste en heilige God, alsof ze onbestaanbaar waren met rechtvaardigheid en wijsheid!

Vers 21

21. Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit dezelfde klomp leem te maken a), het ene een vat ter ere, tot edel gebruik en het andere ter onere, tot onedel gebruik? Heeft dan ook de Schepper geen vrije macht om mensen te scheppen, die later, alleen door eigen schuld, daartoe moeten dienen, dat zij Zijn rechterlijke macht bewijzen?

a) 2 Timothy 2:20.

Er is hier geen sprake van dat God ook de inwendige staat van boosheid en tegenstand van de mensen, die een prooi van de verharding worden, teweeg brengt, maar alleen van Zijn recht om degenen die Zijn genade niet willen erkennen en dus aan Gods gericht worden overgegeven, niet ongeschapen te laten, maar ze integendeel daartoe te gebruiken, dat zij Zijn macht verheerlijken. De pottenbakker maakt alle vaten van n leem, dus zijn voor Gods ogen alle mensen gelijk, namelijk arme, ellendige mensen, die verlossing nodig hebben. Daaruit nu, dat de pottenbakker vooraf bepaalt dat een deel van zijn vaten voor het ene of andere gebruik van de mensen moet dienen, mag men niet op een gelijke voorbeschikking van God besluiten. (?) De apostel gebruikt een gelijkenis en daarin mag niet te veel worden gevonden. Het punt van vergelijking ligt niet in de voorbeschikking, maar in de macht van de Schepper over Zijn tegenstrevend schepsel, dat zichzelf verstokt, aan het oordeel van de verharding over te leveren. Slechts in zoverre vindt een voorbeschikking van God plaats, als Hij besloten heeft dat de mens alleen in Christus uit genade rechtvaardig en zalig kan worden; die deze genade tegenstreeft echter niet zalig zal worden, maar voorwerp van het oordeel van de verharding en dientengevolge van de verdoemenis, overeenkomstig de heerlijkheid van God als Schepper. Dit besluit van God is eeuwig en dus vroeger dan het tegenstreven van de mensen en hoewel het zich niet tot het bepalen van personen uitstrekt, kan men toch zeggen dat Gods eeuwig raadsbesluit volbracht wordt in ieder, die Gods wil tegenstaat. In ons vers is niet meer gezegd dan dat het tot Gods macht als Schepper behoort om mensen te scheppen, zonder er eerst naar te vragen, welk doel zij zullen hebben, die Hij heeft geschapen.

Wij moeten hier bijzonder letten op het beeld, door Paulus gebruikt om zijn bedoeling goed te verstaan. Hij wil er niet mee zeggen dat God sommige mensen geschapen heeft tot oneer, tot het verderf. Hoe zou zo iets denkbaar zijn in God, de Volkomen en zegt Hij zelf niet (Ezekiel 18:23, Ezekiel 18:32; Ezekiel 33:11): Zou Ik enigszins lust hebben aan de dood van de goddelozen? Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere, Heere, zo Ik lust heb in de dood van de goddelozen! Maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekeert van zijn weg en leeft. Bekeer u, bekeer u van uwe boze wegen, want waarom zou u sterven, o huis van Israël! Want Ik heb geen lust in de dood van de stervenden, spreekt de Heere, Heere, daarom bekeer u en leef. Voeg hierbij het woord van de Schrift (1 Timothy 2:4): God wil dat alle mensen zalig worden en tot kennis van de waarheid komen. God wil het goede, hoe zou Hij anders kunnen willen, omdat Hij de eeuwige Liefde is; maar de uitverkiezing is juist het uitvloeisel van Zijn eeuwige liefde, maar in verband met Zijn eeuwige raad, die voor ons ondoorgrondelijk is. En zo heeft dan de verwerping van de goddelozen niet haar grond in Gods welbehagen, in Zijn eeuwige vredesraad, in Christus, zoals de uitverkiezing, maar in de onbekeerlijkheid van de goddelozen, waarvoor zij als redelijke en zedelijke schepselen verantwoordelijk zijn. De klomp leem, waarover de apostel spreekt, is dus niet de klomp aarde waaruit de eerste mens door God oorspronkelijk geformeerd is, maar het gevallen, zondige en gevonnisde mensdom. En heeft nu God niet de macht en het recht om uit dit verloren mensdom Zich een volk te formeren dat niet verloren gaat? Wie zal Zijn genade niet prijzen? En heeft niet God ook de macht en het recht om de zondaar, die zich moedwillig in zijn zonden verhardt en al de roepstemmen van Gods genade ongehoorzaam is, in zijn zonden verloren te laten gaan? Wie zal Hem die macht en dat recht ontzeggen? Dit zien wij ten duidelijkste bevestigd in de Schriftplaats waaraan de apostel zijn beeld had ontleend.

Vers 21

21. Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit dezelfde klomp leem te maken a), het ene een vat ter ere, tot edel gebruik en het andere ter onere, tot onedel gebruik? Heeft dan ook de Schepper geen vrije macht om mensen te scheppen, die later, alleen door eigen schuld, daartoe moeten dienen, dat zij Zijn rechterlijke macht bewijzen?

a) 2 Timothy 2:20.

Er is hier geen sprake van dat God ook de inwendige staat van boosheid en tegenstand van de mensen, die een prooi van de verharding worden, teweeg brengt, maar alleen van Zijn recht om degenen die Zijn genade niet willen erkennen en dus aan Gods gericht worden overgegeven, niet ongeschapen te laten, maar ze integendeel daartoe te gebruiken, dat zij Zijn macht verheerlijken. De pottenbakker maakt alle vaten van n leem, dus zijn voor Gods ogen alle mensen gelijk, namelijk arme, ellendige mensen, die verlossing nodig hebben. Daaruit nu, dat de pottenbakker vooraf bepaalt dat een deel van zijn vaten voor het ene of andere gebruik van de mensen moet dienen, mag men niet op een gelijke voorbeschikking van God besluiten. (?) De apostel gebruikt een gelijkenis en daarin mag niet te veel worden gevonden. Het punt van vergelijking ligt niet in de voorbeschikking, maar in de macht van de Schepper over Zijn tegenstrevend schepsel, dat zichzelf verstokt, aan het oordeel van de verharding over te leveren. Slechts in zoverre vindt een voorbeschikking van God plaats, als Hij besloten heeft dat de mens alleen in Christus uit genade rechtvaardig en zalig kan worden; die deze genade tegenstreeft echter niet zalig zal worden, maar voorwerp van het oordeel van de verharding en dientengevolge van de verdoemenis, overeenkomstig de heerlijkheid van God als Schepper. Dit besluit van God is eeuwig en dus vroeger dan het tegenstreven van de mensen en hoewel het zich niet tot het bepalen van personen uitstrekt, kan men toch zeggen dat Gods eeuwig raadsbesluit volbracht wordt in ieder, die Gods wil tegenstaat. In ons vers is niet meer gezegd dan dat het tot Gods macht als Schepper behoort om mensen te scheppen, zonder er eerst naar te vragen, welk doel zij zullen hebben, die Hij heeft geschapen.

Wij moeten hier bijzonder letten op het beeld, door Paulus gebruikt om zijn bedoeling goed te verstaan. Hij wil er niet mee zeggen dat God sommige mensen geschapen heeft tot oneer, tot het verderf. Hoe zou zo iets denkbaar zijn in God, de Volkomen en zegt Hij zelf niet (Ezekiel 18:23, Ezekiel 18:32; Ezekiel 33:11): Zou Ik enigszins lust hebben aan de dood van de goddelozen? Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere, Heere, zo Ik lust heb in de dood van de goddelozen! Maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekeert van zijn weg en leeft. Bekeer u, bekeer u van uwe boze wegen, want waarom zou u sterven, o huis van Israël! Want Ik heb geen lust in de dood van de stervenden, spreekt de Heere, Heere, daarom bekeer u en leef. Voeg hierbij het woord van de Schrift (1 Timothy 2:4): God wil dat alle mensen zalig worden en tot kennis van de waarheid komen. God wil het goede, hoe zou Hij anders kunnen willen, omdat Hij de eeuwige Liefde is; maar de uitverkiezing is juist het uitvloeisel van Zijn eeuwige liefde, maar in verband met Zijn eeuwige raad, die voor ons ondoorgrondelijk is. En zo heeft dan de verwerping van de goddelozen niet haar grond in Gods welbehagen, in Zijn eeuwige vredesraad, in Christus, zoals de uitverkiezing, maar in de onbekeerlijkheid van de goddelozen, waarvoor zij als redelijke en zedelijke schepselen verantwoordelijk zijn. De klomp leem, waarover de apostel spreekt, is dus niet de klomp aarde waaruit de eerste mens door God oorspronkelijk geformeerd is, maar het gevallen, zondige en gevonnisde mensdom. En heeft nu God niet de macht en het recht om uit dit verloren mensdom Zich een volk te formeren dat niet verloren gaat? Wie zal Zijn genade niet prijzen? En heeft niet God ook de macht en het recht om de zondaar, die zich moedwillig in zijn zonden verhardt en al de roepstemmen van Gods genade ongehoorzaam is, in zijn zonden verloren te laten gaan? Wie zal Hem die macht en dat recht ontzeggen? Dit zien wij ten duidelijkste bevestigd in de Schriftplaats waaraan de apostel zijn beeld had ontleend.

Vers 22

22. Maar ik moet u op uw vraag, waarom God zulke mensen, waaraan zich alleen Zijn rechterlijke macht openbaart, niet ongeschapen heeft gelaten een nog veel belangrijker mededeling en een hogere bedoeling te kennen geven. En afgod, die aan zulke mensen als Farao Zijn toorn wilde bewijzen, als een, die Zich niet ongestraft laat tegenstreven en Zijn macht bekend maken, waarin Hij Zijn raadsbesluit toch weet te volvoeren, ondanks de boosheid die zich tegen Hem verzet, ja zelfs met hulp van deze, of God daartoe geen recht zou hebben, wie zou het kunnen betwijfelen? Temeer heeft Hij dat, omdat Hij met vele lankmoedigheid Zijn gericht heeft uitgesteld, alhoewel Hij niet meer op hun verbetering kon hopen, maar toch de vijandschap, die zich tegen Hem stelde, kon aanzien en zo verdragen heeft de vaten van de toorn, de mensen, die ten gevolge van hun ongehoorzaamheid tot openbaring van Zijn toorn bestemd waren, tot het verderf toebereid, alhoewel zij voor het gericht reeds gereed en rijp waren.

Vers 22

22. Maar ik moet u op uw vraag, waarom God zulke mensen, waaraan zich alleen Zijn rechterlijke macht openbaart, niet ongeschapen heeft gelaten een nog veel belangrijker mededeling en een hogere bedoeling te kennen geven. En afgod, die aan zulke mensen als Farao Zijn toorn wilde bewijzen, als een, die Zich niet ongestraft laat tegenstreven en Zijn macht bekend maken, waarin Hij Zijn raadsbesluit toch weet te volvoeren, ondanks de boosheid die zich tegen Hem verzet, ja zelfs met hulp van deze, of God daartoe geen recht zou hebben, wie zou het kunnen betwijfelen? Temeer heeft Hij dat, omdat Hij met vele lankmoedigheid Zijn gericht heeft uitgesteld, alhoewel Hij niet meer op hun verbetering kon hopen, maar toch de vijandschap, die zich tegen Hem stelde, kon aanzien en zo verdragen heeft de vaten van de toorn, de mensen, die ten gevolge van hun ongehoorzaamheid tot openbaring van Zijn toorn bestemd waren, tot het verderf toebereid, alhoewel zij voor het gericht reeds gereed en rijp waren.

Vers 23

23. En aan de andere kant heeft Hij dit lankmoedig laten bestaan van dergelijke mensen ook daarom beschikt, opdat Hij, terwijl Hij Zijn genadige roeping tot anderen liet komen, zou bekend maken de rijkdom van Zijn heerlijkheidover de vaten van de barmhartigheid, aan degenen, die door hun geloof geschikt werden om met genade en barmhartigheid vervuld en verzadigd te worden, die Hij door Zijn roeping, rechtvaardiging en heiligmaking zelf tevoren bereid heeft, dat zij tot heerlijkheid zouden komen.

De apostel heeft aangewezen dat God gerechtigd is tot en heilig is in de manier waarop Hij handelt met hen, die in hun verharding moeten dienen tot openbaring van Zijn macht, terwijl Hij wees op het recht van de maken over zijn maaksel. Dit treedt echter nog meer daardoor op de voorgrond, dat Gods toorn zich nooit zonder Zijn liefde openbaart, de wil van Zijn toorn nooit van de wil van Zijn liefde gescheiden is. De apostel wil zeggen dat God steeds Zijn oordelen over Zijn vijanden niet dadelijk heeft volvoerd, maar lankmoedigheid heeft betoond, omdat Hij Zijn macht en Zijn toorn duidelijk voor ieder wilde openbaren. Zo bij Farao. Hoe langer God Zijn gericht over Farao uitstelde, des te duidelijker werd voor de ogen van de mensen de openbaring van de macht en de toorn van God over Zijn vijanden. Maar tevens heeft Zijn lankmoedigheid het doel om ook het raadsbesluit van Zijn genade te volvoeren: want nooit werkt Gods toorn zelfstandig en alleen, omdat die alleen de achterzijde van het welbehagen van Zijn liefde is. Waar God gericht houdt over de goddelozen, daar doet Hij het om de gelovigen te redden en te begenadigen. Zo was het ten tijde van Mozes in Egypte, zo ook toen Israël de treurige rol van Farao overnam en zich tegen Gods genade in Christus verhardde. Terwijl God het verharde volk met lankmoedigheid draagt, roept Hij de heidenen. - Als nu de apostel hier spreekt van vaten van de toorn en van vaten van de barmhartigheid, dan denkt hij nog aan zijn gelijkenis van de pottenbakker. Hij, die deze gelijkenis heeft verstaan, zal de apostel ook hier verstaan en zal hem de mening niet toedichten, als was een bepaald getal mensen van eeuwigheid tot vaten van de toorn, anderen weer tot vaten van de barmhartigheid bestemd. Uit de leer van de apostel van het algemene diepe verderf van de mensen moet het toch ieder bekend zijn, dat ieder mens van nature zo'n vat is, waarover de toorn van God zweeft. Volgens zijn zondige natuur heeft de mens de neiging en ook de macht om Gods genade, die hem wordt aangeboden, te tegenstreven en zich tegen Hem te verharden. Hoe langer hij dit tegenstreven voortzet, des te nader komt hij aan het gericht van God, het gericht van de verharding, dat niets anders is dan het zegel van God, waardoor de reeds aanwezige toestand van de hardnekkige tegenstand tegen Gods geopenbaarde wil vast en onherstelbaar wordt gemaakt en de mens nu begint voor de Almachtige een middel te zijn om Zijn heilige toorn te tonen, een vat, waarin Hij Zijn toorn uitgiet. Maar even zeker als de mens de zonde in de beginne niet uit zichzelf heeft voortgebracht, maar gevallen is door de verleiding van de duivel, dus ook niet zelf duivel geworden is, maar de mogelijkheid van verlossing gebleven is, zo zeker is het hem ook mogelijk Gods genade, die tot hem kwam, niet te tegenstreven en dan is het de genade van God zelf, die de ene keten van de duisternis na de andere, waarmee zijn binnenste is gebonden, losmaakt en verbreekt en hem eindelijk tot een vat stelt, waarin God de rijkdom van Zijn barmhartigheid kan uitstorten. Daarom zegt Paulus ook van de vaten van de toorn: "tot het verderf toebereid", zonder dat hij het nodig acht nog in het bijzonder te zeggen, dat niet God dit heeft gedaan, maar zij zichzelf tot zulke vaten hebben toebereid en God slechts in zoverre, als Hij op hun werk door verharding Zijn zegel gedrukt heeft. Van de vaten van de barmhartigheid zegt hij echter: "die Hij tevoren bereid heeft", zonder erbij te voegen dat de mens, door niet te weerstaan, het begin heeft gemaakt. Eveneens acht de apostel dat het vanzelf spreekt dat een ieder, die zonder enige verdienste door de macht van de genade een vat van barmhartigheid is geworden, door vernieuwde afval toch nog weer een vat van de toorn kan worden. Eindelijk blijkt uit de hele samenhang dat in het woordje "tevoren" niet "in de eeuwigheid" te lezen is, zodat het zou betekenen dat God de vaten van de barmhartigheid reeds van eeuwigheid daartoe zou hebben bestemd, waarom zij ook niet de werkingen van de genade zouden hebben tegengestaan. Zeker heeft God hen, zoals alle mensen, in eeuwigheid bestemd om vaten van Zijn barmhartigheid te worden, maar niet zonder de wil van de mensen. Omdat nu echter velen, ja de meesten, dat welbehagen van Zijn genade niet in zich laten volbrengen, moeten zij Hem zonder hun wil dienen en Gods gericht ondervinden.

Merk op, van de vaten van de toorn zegt de apostel tot het verderf toebereid, maar van de vaten van de barmhartigheid zegt hij: Die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid. Op dezelfde manier zegt de Heere tot de bokken aan Zijn linkerhand: "Ga weg van Mij, u vervloekten, in het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is", terwijl Hij tot de schapen aan Zijn rechterhand zegt: "Kom, gezegenden van Mijn Vader, beërf dat koninkrijk, dat u bereid is v r de grondlegging van de wereld. " Voor de vaten van de barmhartigheid is Gods verkiezing uit genade tot heerlijkheid, de vaten van de toorn zijn door de zonde, waarin zij moedwillig blijven. Immers van nature zijn alle mensen kinderen van de toorn (Ephesians 2:3), waaruit God in Zijn barmhartigheid sommigen stelt tot toonbeelden van Zijn barmhartigheid.

Het is als wil Paulus zeggen: wat meent u? zou God geen recht hebben Zich over u te beklagen, die zo spreekt. Maar wie bent u dan, o mens, die immers tegen God antwoordt? U verstout tegenover God u te beklagen over Zijn handelwijze? Is dit dan geen onrecht in u, die immers geen recht heeft om God rekenschap af te vragen over de meerdere voorrechten, die Hij de een boven de ander uit hetzelfde geslacht wil geven? Moet dus niet uw vraag, dat God Zich niet over u beklagen kan, op uw lippen verstommen? Of heeft God geen recht om uit een volk of geslacht de een boven de ander te stellen, zoals de pottenbakker uit dezelfde klomp het ene vat ter eer en het andere ter oneer maakt? Er zijn slechts enkelen, uit Israël, die in het koninkrijk van de nieuwe bedeling de eerste plaats bekleden, terwijl anderen achterstaan en achterblijven; dit is geenszins in tegenspraak met het recht en geen voldoende grond voor iemands ongeloof of weigering om tot de gemeente toe te treden of langer daartoe te willen behoren. Zo geeft het redebeleid van de apostel ons inziens een goede zin en is het geheel in de geest van Paulus, die het geweten van zijn lezers uit de Joden, die door het drijven van hun volksgenoten in gevaar waren om te worden medegesleept, wil wakker maken en hen wil doen zien hoe de bedenking, die hij in hun hart las, met hun volkstrots samenhing. Zij meenden: het Israël naar het vlees moest in zijn geheel de erfgenaam zijn van de belofte en de heidenen moesten als de vaten ter oneer van een andere klomp op behoorlijke afstand daarachter zich scharen, om slechts langs de weg van de Joodse wetsvervulling een lagere plaats in het nieuwe koninkrijk te ontvangen. En nu keerde God de verhouding bijna geheel om. Weinigen slechts uit Israël en merendeels heidenen vormden de kern van de nieuwe gemeente. Dit kwetste hen en wekte hun wrevel. Hoe geheel andere de Kananse vrouw in haar dagen, die harerzijds wel als een vat ter onere beneden Israël staan wilde om de kruimels onder de tafel van de kinderen op te lezen. Ach, was Israël met die geest bezield geweest. Maar hier schuilde juist hun fout en nu waren de eersten de laatsten geworden. Hadden zij de laatsten willen zijn, - zij hadden de eersten kunnen blijven. Hiermee is nu vooralsnog over de rampzaligheid van de vaten ter onere niets gezegd. Een vat ter onere is daarom nog geen vat van de toorn. Maar het wordt het, wanneer het geen vat ter ere wil zijn en in zijn zondige weerstand tegen Gods beschikkingen volhardt. Zo was het met Farao geweest, zie Romans 9:17, die er zich tegenover Mozes aan gestoten had dat er een God van de hemel en van de aarde zijn zou, die Israël Zijn eerstgeboren zoon noemde, dat is: ten hoofd van de volken (het vat ter ere bij uitnemendheid) bestemd had. Hij wil tegenover dit slavenvolk op zijn Egyptische troon geen vat ter onere zijn en ofschoon de God van de hemel hem in een aantal plagen Zijn macht bewijst, volhardt hij in zijn tegenstand en wordt een vat van de toorn, ja, de plagen zelf dienen tenslotte slechts om hem nog meer te verharden. Zo verhardt God dan wie Hij wil - en toch niet zonder de schuld van degenen die Hij eindelijk aan de verharding prijs geeft. Ja, God heeft (zie Romans 9:22) met vele lankmoedigheid hem gedragen en daarvan in de herhaalde zending van Mozes en de reeks plagen zelf het bewijs gegeven, omdat deze oorspronkelijk de uitwerking hadden kunnen hebben, dat de koning zich gewonnen gaf. Evenzo was het nu ook met het Israël in de dagen van de Heiland. Zij verzetten zich tegen Hem, die tollenaren en zondaren zalig sprak en de kinderen het koninkrijk van de hemelen beloofde. En nu vroeg men nog: wie heeft Gods wil weerstaan? Zeker Gods raad was niet door hun weerstand omver te werpen, maar er was evenwel een weerstaan van die raad, een tegenstreven van de wil van God, een niet willen buigen voor Zijn beschikkingen en bedoelingen, waar deze met de zin van het vlees niet overeenkwamen, hetgeen hen tot vaten van de toorn maakte. Had de Farizeeër de tollenaar Levi en de Galileese vissers als vaten ter ere willen laten voorbijgaan, dan waren ook zij, zo goed als de Kananse vrouw, gebleken vaten van de barmhartigheid te zijn. Reden tot klagen had dus het ongelovig Israël niet, maar God had reden van beklag over hen. Toch droeg de Heere ze ook in de dagen van Paulus nog in Zijn lankmoedigheid, want de tijd van de bekering was nog niet voorbij. Maar bleven zij in hun ongeloof volharden, werden zij door het zien overgaan van de heidenen in het koninkrijk van de nieuwe bedeling verhard en verbitterd, dan zou het eerlang blijken, dat zij, door hun ongeloof ten verderve toebereid, vaten van de toorn waren. Dan was het billijk en recht, wanneer de Heere hen in Zijn toorn verbrak, zoals de pottenbakker zijn vat verbreekt. Wanneer het blijkt niet te voldoen aan zijn bestemming.

Vers 23

23. En aan de andere kant heeft Hij dit lankmoedig laten bestaan van dergelijke mensen ook daarom beschikt, opdat Hij, terwijl Hij Zijn genadige roeping tot anderen liet komen, zou bekend maken de rijkdom van Zijn heerlijkheidover de vaten van de barmhartigheid, aan degenen, die door hun geloof geschikt werden om met genade en barmhartigheid vervuld en verzadigd te worden, die Hij door Zijn roeping, rechtvaardiging en heiligmaking zelf tevoren bereid heeft, dat zij tot heerlijkheid zouden komen.

De apostel heeft aangewezen dat God gerechtigd is tot en heilig is in de manier waarop Hij handelt met hen, die in hun verharding moeten dienen tot openbaring van Zijn macht, terwijl Hij wees op het recht van de maken over zijn maaksel. Dit treedt echter nog meer daardoor op de voorgrond, dat Gods toorn zich nooit zonder Zijn liefde openbaart, de wil van Zijn toorn nooit van de wil van Zijn liefde gescheiden is. De apostel wil zeggen dat God steeds Zijn oordelen over Zijn vijanden niet dadelijk heeft volvoerd, maar lankmoedigheid heeft betoond, omdat Hij Zijn macht en Zijn toorn duidelijk voor ieder wilde openbaren. Zo bij Farao. Hoe langer God Zijn gericht over Farao uitstelde, des te duidelijker werd voor de ogen van de mensen de openbaring van de macht en de toorn van God over Zijn vijanden. Maar tevens heeft Zijn lankmoedigheid het doel om ook het raadsbesluit van Zijn genade te volvoeren: want nooit werkt Gods toorn zelfstandig en alleen, omdat die alleen de achterzijde van het welbehagen van Zijn liefde is. Waar God gericht houdt over de goddelozen, daar doet Hij het om de gelovigen te redden en te begenadigen. Zo was het ten tijde van Mozes in Egypte, zo ook toen Israël de treurige rol van Farao overnam en zich tegen Gods genade in Christus verhardde. Terwijl God het verharde volk met lankmoedigheid draagt, roept Hij de heidenen. - Als nu de apostel hier spreekt van vaten van de toorn en van vaten van de barmhartigheid, dan denkt hij nog aan zijn gelijkenis van de pottenbakker. Hij, die deze gelijkenis heeft verstaan, zal de apostel ook hier verstaan en zal hem de mening niet toedichten, als was een bepaald getal mensen van eeuwigheid tot vaten van de toorn, anderen weer tot vaten van de barmhartigheid bestemd. Uit de leer van de apostel van het algemene diepe verderf van de mensen moet het toch ieder bekend zijn, dat ieder mens van nature zo'n vat is, waarover de toorn van God zweeft. Volgens zijn zondige natuur heeft de mens de neiging en ook de macht om Gods genade, die hem wordt aangeboden, te tegenstreven en zich tegen Hem te verharden. Hoe langer hij dit tegenstreven voortzet, des te nader komt hij aan het gericht van God, het gericht van de verharding, dat niets anders is dan het zegel van God, waardoor de reeds aanwezige toestand van de hardnekkige tegenstand tegen Gods geopenbaarde wil vast en onherstelbaar wordt gemaakt en de mens nu begint voor de Almachtige een middel te zijn om Zijn heilige toorn te tonen, een vat, waarin Hij Zijn toorn uitgiet. Maar even zeker als de mens de zonde in de beginne niet uit zichzelf heeft voortgebracht, maar gevallen is door de verleiding van de duivel, dus ook niet zelf duivel geworden is, maar de mogelijkheid van verlossing gebleven is, zo zeker is het hem ook mogelijk Gods genade, die tot hem kwam, niet te tegenstreven en dan is het de genade van God zelf, die de ene keten van de duisternis na de andere, waarmee zijn binnenste is gebonden, losmaakt en verbreekt en hem eindelijk tot een vat stelt, waarin God de rijkdom van Zijn barmhartigheid kan uitstorten. Daarom zegt Paulus ook van de vaten van de toorn: "tot het verderf toebereid", zonder dat hij het nodig acht nog in het bijzonder te zeggen, dat niet God dit heeft gedaan, maar zij zichzelf tot zulke vaten hebben toebereid en God slechts in zoverre, als Hij op hun werk door verharding Zijn zegel gedrukt heeft. Van de vaten van de barmhartigheid zegt hij echter: "die Hij tevoren bereid heeft", zonder erbij te voegen dat de mens, door niet te weerstaan, het begin heeft gemaakt. Eveneens acht de apostel dat het vanzelf spreekt dat een ieder, die zonder enige verdienste door de macht van de genade een vat van barmhartigheid is geworden, door vernieuwde afval toch nog weer een vat van de toorn kan worden. Eindelijk blijkt uit de hele samenhang dat in het woordje "tevoren" niet "in de eeuwigheid" te lezen is, zodat het zou betekenen dat God de vaten van de barmhartigheid reeds van eeuwigheid daartoe zou hebben bestemd, waarom zij ook niet de werkingen van de genade zouden hebben tegengestaan. Zeker heeft God hen, zoals alle mensen, in eeuwigheid bestemd om vaten van Zijn barmhartigheid te worden, maar niet zonder de wil van de mensen. Omdat nu echter velen, ja de meesten, dat welbehagen van Zijn genade niet in zich laten volbrengen, moeten zij Hem zonder hun wil dienen en Gods gericht ondervinden.

Merk op, van de vaten van de toorn zegt de apostel tot het verderf toebereid, maar van de vaten van de barmhartigheid zegt hij: Die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid. Op dezelfde manier zegt de Heere tot de bokken aan Zijn linkerhand: "Ga weg van Mij, u vervloekten, in het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is", terwijl Hij tot de schapen aan Zijn rechterhand zegt: "Kom, gezegenden van Mijn Vader, beërf dat koninkrijk, dat u bereid is v r de grondlegging van de wereld. " Voor de vaten van de barmhartigheid is Gods verkiezing uit genade tot heerlijkheid, de vaten van de toorn zijn door de zonde, waarin zij moedwillig blijven. Immers van nature zijn alle mensen kinderen van de toorn (Ephesians 2:3), waaruit God in Zijn barmhartigheid sommigen stelt tot toonbeelden van Zijn barmhartigheid.

Het is als wil Paulus zeggen: wat meent u? zou God geen recht hebben Zich over u te beklagen, die zo spreekt. Maar wie bent u dan, o mens, die immers tegen God antwoordt? U verstout tegenover God u te beklagen over Zijn handelwijze? Is dit dan geen onrecht in u, die immers geen recht heeft om God rekenschap af te vragen over de meerdere voorrechten, die Hij de een boven de ander uit hetzelfde geslacht wil geven? Moet dus niet uw vraag, dat God Zich niet over u beklagen kan, op uw lippen verstommen? Of heeft God geen recht om uit een volk of geslacht de een boven de ander te stellen, zoals de pottenbakker uit dezelfde klomp het ene vat ter eer en het andere ter oneer maakt? Er zijn slechts enkelen, uit Israël, die in het koninkrijk van de nieuwe bedeling de eerste plaats bekleden, terwijl anderen achterstaan en achterblijven; dit is geenszins in tegenspraak met het recht en geen voldoende grond voor iemands ongeloof of weigering om tot de gemeente toe te treden of langer daartoe te willen behoren. Zo geeft het redebeleid van de apostel ons inziens een goede zin en is het geheel in de geest van Paulus, die het geweten van zijn lezers uit de Joden, die door het drijven van hun volksgenoten in gevaar waren om te worden medegesleept, wil wakker maken en hen wil doen zien hoe de bedenking, die hij in hun hart las, met hun volkstrots samenhing. Zij meenden: het Israël naar het vlees moest in zijn geheel de erfgenaam zijn van de belofte en de heidenen moesten als de vaten ter oneer van een andere klomp op behoorlijke afstand daarachter zich scharen, om slechts langs de weg van de Joodse wetsvervulling een lagere plaats in het nieuwe koninkrijk te ontvangen. En nu keerde God de verhouding bijna geheel om. Weinigen slechts uit Israël en merendeels heidenen vormden de kern van de nieuwe gemeente. Dit kwetste hen en wekte hun wrevel. Hoe geheel andere de Kananse vrouw in haar dagen, die harerzijds wel als een vat ter onere beneden Israël staan wilde om de kruimels onder de tafel van de kinderen op te lezen. Ach, was Israël met die geest bezield geweest. Maar hier schuilde juist hun fout en nu waren de eersten de laatsten geworden. Hadden zij de laatsten willen zijn, - zij hadden de eersten kunnen blijven. Hiermee is nu vooralsnog over de rampzaligheid van de vaten ter onere niets gezegd. Een vat ter onere is daarom nog geen vat van de toorn. Maar het wordt het, wanneer het geen vat ter ere wil zijn en in zijn zondige weerstand tegen Gods beschikkingen volhardt. Zo was het met Farao geweest, zie Romans 9:17, die er zich tegenover Mozes aan gestoten had dat er een God van de hemel en van de aarde zijn zou, die Israël Zijn eerstgeboren zoon noemde, dat is: ten hoofd van de volken (het vat ter ere bij uitnemendheid) bestemd had. Hij wil tegenover dit slavenvolk op zijn Egyptische troon geen vat ter onere zijn en ofschoon de God van de hemel hem in een aantal plagen Zijn macht bewijst, volhardt hij in zijn tegenstand en wordt een vat van de toorn, ja, de plagen zelf dienen tenslotte slechts om hem nog meer te verharden. Zo verhardt God dan wie Hij wil - en toch niet zonder de schuld van degenen die Hij eindelijk aan de verharding prijs geeft. Ja, God heeft (zie Romans 9:22) met vele lankmoedigheid hem gedragen en daarvan in de herhaalde zending van Mozes en de reeks plagen zelf het bewijs gegeven, omdat deze oorspronkelijk de uitwerking hadden kunnen hebben, dat de koning zich gewonnen gaf. Evenzo was het nu ook met het Israël in de dagen van de Heiland. Zij verzetten zich tegen Hem, die tollenaren en zondaren zalig sprak en de kinderen het koninkrijk van de hemelen beloofde. En nu vroeg men nog: wie heeft Gods wil weerstaan? Zeker Gods raad was niet door hun weerstand omver te werpen, maar er was evenwel een weerstaan van die raad, een tegenstreven van de wil van God, een niet willen buigen voor Zijn beschikkingen en bedoelingen, waar deze met de zin van het vlees niet overeenkwamen, hetgeen hen tot vaten van de toorn maakte. Had de Farizeeër de tollenaar Levi en de Galileese vissers als vaten ter ere willen laten voorbijgaan, dan waren ook zij, zo goed als de Kananse vrouw, gebleken vaten van de barmhartigheid te zijn. Reden tot klagen had dus het ongelovig Israël niet, maar God had reden van beklag over hen. Toch droeg de Heere ze ook in de dagen van Paulus nog in Zijn lankmoedigheid, want de tijd van de bekering was nog niet voorbij. Maar bleven zij in hun ongeloof volharden, werden zij door het zien overgaan van de heidenen in het koninkrijk van de nieuwe bedeling verhard en verbitterd, dan zou het eerlang blijken, dat zij, door hun ongeloof ten verderve toebereid, vaten van de toorn waren. Dan was het billijk en recht, wanneer de Heere hen in Zijn toorn verbrak, zoals de pottenbakker zijn vat verbreekt. Wanneer het blijkt niet te voldoen aan zijn bestemming.

Vers 24

24. Zie hier het feitelijk bewijs daarvan: de Christelijke gemeente bestaat uit diegenen, die Hij om ze tot heerlijkheid te leiden, ook geroepen heeft om vaten van de barmhartigheid te worden, terwijl Hij Zijn gericht over de vele vaten van de toorn onder de Joden nog heeft uitgesteld. Hij heeft namelijk ons geroepen, die nu de rijkdom van Zijn barmhartigheid door het geloof in Christus in ons dragen, niet alleen ons, die uit de Joden zijn, maar ook hen, die uit de heidenen zijn. Hieruit moest ieder zien hoe uitgebreid Zijn genade was en hoe weinig het voor Hem een onderscheid is, wat de mens is, die Hij roept, als deze aan die roeping gehoor geeft. Ja, dat voor Hem het grootste onderscheid, dat tussen Joden en heidenen, niets betekent. 25. Hij heeft betoond dat Zijn genade een geheel vrije daad is, als Hij mensen tot Zijn heerlijkheid roept en Israël niet om zijn aardse voorrechten begenadigd wordt, wanneer het eens wordt aangenomen, zoals Hij ook in Zijn woordduidelijk heeft gezegd. Aan Hosea beval Hij een vrouw te nemen, waarvan deze vooraf wist dat zij hem ontrouw zou worden, opdat de profeet de smart van de Heere over de ontrouw van het volk, alsook de barmhartigheid van de Heere in de onverdiende wederaanneming en begenadiging van Zijn volk in zichzelf zou voorstellen. Daarop zegt de Heere (Romans 2:23): "Ik zal eens in de tijd van de geopenbaarde zaligheid, hetgeen ten gevolge van het gericht van de verwerping Mijn volk niet was, maar aan uw zoon Lo-ammi (Hosea 1:9) gelijk was geworden, weer Mijn uitverkoren, begenadigd volk noemen en die niet bemind was, Lo-Ruchama een niet begenadigde, die met uw tweede dochter overeen kwam, Mijn beminde. "

Vers 24

24. Zie hier het feitelijk bewijs daarvan: de Christelijke gemeente bestaat uit diegenen, die Hij om ze tot heerlijkheid te leiden, ook geroepen heeft om vaten van de barmhartigheid te worden, terwijl Hij Zijn gericht over de vele vaten van de toorn onder de Joden nog heeft uitgesteld. Hij heeft namelijk ons geroepen, die nu de rijkdom van Zijn barmhartigheid door het geloof in Christus in ons dragen, niet alleen ons, die uit de Joden zijn, maar ook hen, die uit de heidenen zijn. Hieruit moest ieder zien hoe uitgebreid Zijn genade was en hoe weinig het voor Hem een onderscheid is, wat de mens is, die Hij roept, als deze aan die roeping gehoor geeft. Ja, dat voor Hem het grootste onderscheid, dat tussen Joden en heidenen, niets betekent. 25. Hij heeft betoond dat Zijn genade een geheel vrije daad is, als Hij mensen tot Zijn heerlijkheid roept en Israël niet om zijn aardse voorrechten begenadigd wordt, wanneer het eens wordt aangenomen, zoals Hij ook in Zijn woordduidelijk heeft gezegd. Aan Hosea beval Hij een vrouw te nemen, waarvan deze vooraf wist dat zij hem ontrouw zou worden, opdat de profeet de smart van de Heere over de ontrouw van het volk, alsook de barmhartigheid van de Heere in de onverdiende wederaanneming en begenadiging van Zijn volk in zichzelf zou voorstellen. Daarop zegt de Heere (Romans 2:23): "Ik zal eens in de tijd van de geopenbaarde zaligheid, hetgeen ten gevolge van het gericht van de verwerping Mijn volk niet was, maar aan uw zoon Lo-ammi (Hosea 1:9) gelijk was geworden, weer Mijn uitverkoren, begenadigd volk noemen en die niet bemind was, Lo-Ruchama een niet begenadigde, die met uw tweede dochter overeen kwam, Mijn beminde. "

Vers 26

26. En verder zegt de Heere ook door diezelfde profeet (Romans 1:10) over Zijn volk: het zal zijn als de tijd daartoe vervuld is, in de plaats van hun ballingschap onder alle heidenen, waar tot hen gezegd was: a) "Jullie zijn Mijn volk niet", aldaar zullen zij weerkinderen van de levende God genoemd worden.

a) 1 Peter 2:10.

De apostel wil door deze woorden van Hosea aan te halen zeggen, dat het geheel en al overeenkomstig het raadsbesluit van Gods vrije genade was, als Hij, zoals Hij in Romans 9:24 heeft gezegd een gemeente van God uit Joden en heidenen vergaderde, dat in deze roeping duidelijk was gebleken, dat Gods ontferming geheel algemeen was, die op niemands natuurlijke voorrechten zag. Dit kon hij niet beter doen dan wanneer hij uit de profeten aanwees dat zelfs Israël, het zozeer begenadigde volk van God, dat de belofte had, uit de staat van verwerping en vervreemding niet op grond van zijn aanspraken, maar alleen door Gods geheel vrije genade zou worden opgeheven. Staat dit over Israël volgens de profeet vast, dan spreekt het vanzelf dat ook niets God verhinderde om de heidenen, die nooit Gods volk waren, maar in vervreemding hadden geleefd, ondanks al hun zonden Zijn genade te betonen en tot Zijn rijk te roepen. Daarom heeft dus de apostel bij de aanhaling van deze woorden niet, zoals vele uitleggers menen, in de eerste plaats ten doel gehad aan te wijzen dat de heidenen volgens de profetie aan het rijk van Christus aandeel moesten hebben; nog minder heeft hij zich vergist en gemeend dat Hosea hier sprak van een latere bekering van de heidenen.

Vers 26

26. En verder zegt de Heere ook door diezelfde profeet (Romans 1:10) over Zijn volk: het zal zijn als de tijd daartoe vervuld is, in de plaats van hun ballingschap onder alle heidenen, waar tot hen gezegd was: a) "Jullie zijn Mijn volk niet", aldaar zullen zij weerkinderen van de levende God genoemd worden.

a) 1 Peter 2:10.

De apostel wil door deze woorden van Hosea aan te halen zeggen, dat het geheel en al overeenkomstig het raadsbesluit van Gods vrije genade was, als Hij, zoals Hij in Romans 9:24 heeft gezegd een gemeente van God uit Joden en heidenen vergaderde, dat in deze roeping duidelijk was gebleken, dat Gods ontferming geheel algemeen was, die op niemands natuurlijke voorrechten zag. Dit kon hij niet beter doen dan wanneer hij uit de profeten aanwees dat zelfs Israël, het zozeer begenadigde volk van God, dat de belofte had, uit de staat van verwerping en vervreemding niet op grond van zijn aanspraken, maar alleen door Gods geheel vrije genade zou worden opgeheven. Staat dit over Israël volgens de profeet vast, dan spreekt het vanzelf dat ook niets God verhinderde om de heidenen, die nooit Gods volk waren, maar in vervreemding hadden geleefd, ondanks al hun zonden Zijn genade te betonen en tot Zijn rijk te roepen. Daarom heeft dus de apostel bij de aanhaling van deze woorden niet, zoals vele uitleggers menen, in de eerste plaats ten doel gehad aan te wijzen dat de heidenen volgens de profetie aan het rijk van Christus aandeel moesten hebben; nog minder heeft hij zich vergist en gemeend dat Hosea hier sprak van een latere bekering van de heidenen.

Vers 27

27. En ook Jesaja, de bode van de zaligheid en de hulp van de Heere, zoals zijn naam te kennen geeft, stemt met de woorden van Hosea overeen. Hij roept in Hosea 10:22hetzelfde luid over Israël uit, opdat zijn volk het hoort en opmerkt, terwijl hij tevens het woord van Hosea, dat bij hem het in Romans 9:26 aangehaalde voorafgaat, bevestigt en de naam van zijn zoon Schear-Jaschub verklaart. Zo zegt hij: Al was het getal van de kinderen van Israël ook talrijk zoals het zand van de zee, zo zal noch dit grootgetal noch enige voorrang of aanspraak van het volk de volkomen vrije genade van de Heere kunnen noodzaken, om het gehele volk zonder onderscheid te redden; maar toch zal God omwille van Zichzelf genadig zijn en zo zal toch het overblijfsel, een klein, gering deel, uit het gericht van God worden gered en behouden worden.

Vers 27

27. En ook Jesaja, de bode van de zaligheid en de hulp van de Heere, zoals zijn naam te kennen geeft, stemt met de woorden van Hosea overeen. Hij roept in Hosea 10:22hetzelfde luid over Israël uit, opdat zijn volk het hoort en opmerkt, terwijl hij tevens het woord van Hosea, dat bij hem het in Romans 9:26 aangehaalde voorafgaat, bevestigt en de naam van zijn zoon Schear-Jaschub verklaart. Zo zegt hij: Al was het getal van de kinderen van Israël ook talrijk zoals het zand van de zee, zo zal noch dit grootgetal noch enige voorrang of aanspraak van het volk de volkomen vrije genade van de Heere kunnen noodzaken, om het gehele volk zonder onderscheid te redden; maar toch zal God omwille van Zichzelf genadig zijn en zo zal toch het overblijfsel, een klein, gering deel, uit het gericht van God worden gered en behouden worden.

Vers 28

28. Want, zo gaat Jesaja volgens de Alexandrijnse vertaling voort, Hij voleindt een zaak namelijk het gericht van de verwerping, dat over Zijn volk gekomen is en snijdt ze af, bepaalt en besluit ze vast, in rechtvaardigheid, zodat Zijn gerechtigheid zich duidelijk openbaart en Zijn volk, voor zover het is overgebleven, weer een rechtvaardig en heilig volk zal worden; want de Heere zal een afgesneden zaak, een vast en onveranderlijk einde van oordelen doen op de aarde.

Vers 28

28. Want, zo gaat Jesaja volgens de Alexandrijnse vertaling voort, Hij voleindt een zaak namelijk het gericht van de verwerping, dat over Zijn volk gekomen is en snijdt ze af, bepaalt en besluit ze vast, in rechtvaardigheid, zodat Zijn gerechtigheid zich duidelijk openbaart en Zijn volk, voor zover het is overgebleven, weer een rechtvaardig en heilig volk zal worden; want de Heere zal een afgesneden zaak, een vast en onveranderlijk einde van oordelen doen op de aarde.

Vers 29

29. En zoals Jesaja tevoren (Romans 1:9) gezegd heeft: "Als de Heere Sebaoth, de Heer van de legerscharen, naar Zijn almacht en barmhartigheid ons uit al die zware oordelen geen zaad had overgelaten, dat zich onder Zijn toorn boog en Zijn vergeving verkreeg, dan waren wij allen tezamen a) als Sodoma geworden en Gomorra gelijk gemaakt geweest, d. i. ons gehele volk zou in Zijn gericht verdelgd zijn, hoewel het Gods volk is en de belofte heeft.

a) Genesis 19:24. Isaiah 13:19. Jeremiah 50:40. Ezekiel 16:46.

De aangehaalde woorden van Jesaja moeten, zoals duidelijk is, hetzelfde te kennen geven wat die van de profeet Hosea hebben uitgesproken. Had de verkiezing van het volk Israël en de belofte aan zijn vaderen gegeven, de betekenis, dat zij aan het volk als zodanig een aanspraak op genade verlenen, dan had de Heere niet kunnen zeggen dat slechts een klein overblijfsel zalig zou worden. Maar de belofte geeft alleen aan hen aanspraak op genade, die volgens de belofte zijn voortgebracht. Als het gehele volk in het oordeel was vergaan en als Sodom was geworden, dan zou daardoor de belofte van God en het raadsbesluit van Zijn genade niet vernietigd zijn, want ook onder de heidenen werden mensen gevonden die, volgens de belofte verwekt, Abrahams ware kinderen waren. De betoning van de liefde en genade van God of de roeping tot gemeenschap aan Zijn lieve Zoon blijft dus steeds een geheel vrije daad van de liefde van God, door generlei voorrang van de mensen afgeperst of af te persen. - De apostel wil eigenlijk zijn stelling niet met woorden van de Heilige Schrift bewijzen, maar alleen een leer van de Schrift van de wederaanneming van Israël, een leer die vaak voorkomt, met woorden van de Schrift uitspraken. Daarom is het ook niet nodig de woorden van Jesaja woordelijk uit de grondtekst aan te halen, maar hij haalt ze aan volgens de Alexandrijnse vertaling en, zoals het schijnt, uit het geheugen, d. i. niet volkomen nauwkeurig. In het bijzonder wijkt in Romans 9:28 de Alexandrijnse vertaling van de moeilijke grondtekst af, zoals die door de latere verklaarders (zie de uitlegging bij Isaiah 10:23) wordt verstaan. De grondtekst spreekt alleen van het zware oordeel, dat over het volk zal komen. Daarentegen vindt de Alexandrijnse vertaling in het woord van de profeet ook de aanduiding van de wederopname van de volk, die op het gericht zal volgen. Dit verschil heeft echter voor de apostel Paulus, die de grondtekst zeer goed kende, geen betekenis, omdat zijn doel was om de gedachte, in Isaiah 10:22 reeds vervat, nogmaals te bevestigen. Dit deed de Alexandrijnse vertaling van Romans 9:23 Overigens zijn er onder de nieuwere Schriftverklaarders ook degenen die de Alexandrijnse vertaling van Isaiah 10:23 in hoofdzaak voor juist houden en de grondtekst zo verklaren, dat daarin ook de latere wederaanneming van het volk is uitgesproken. - De gedachtengang van de apostels van Romans 9:22-Romans 9:29 is dus de volgende: "Als het heeft plaats gehad dat God schepselen, wier einde het verderf is, tot openbaring van Zijn toorn heeft laten dienen, dan heeft daarbij toch ook de andere bedoeling van God bestaan, om Zijn goedheid te tonen aan degenen, wier einde is, dat zij tot heerlijkheid komen. Het is dus niet alleen de onvoorwaardelijke almacht van de Schepper, die zich daarin betoont, maar ook het raadsbesluit van de genade van God, de Verlosser. Deze is ook in de roeping van de gemeente van Christus bewezen, bij welke roeping toch niet datgene, wat zij waren, die Hij riep, bepalend was, maar alleen de genade van Hem, die ze riep. Dat dit de aard van Gods in de Schrift aangewezen raadsbesluit is, daarvan geven die plaatsen getuigenis, die zeggen dat bij de wederaanneming van Israël in het einde niet bepalende zijn zal, "Dat, wat Israël is en die redding uit het gericht een zal zijn, waarvoor Israël alleen God dankbaar zal hoeven te zijn, omdat het Gods wil alleen is, die heeft teweeg gebracht dat het niet geheel en al met Israël ten einde gekomen is. " 30. Wat zullen wij dan zeggen, om het voorafgaande kort samen te vatten en daaruit een besluit te trekken? Dat de heidenen, die de rechtvaardigheid, die voor God geldt, niet zochten, er niet naar gejaagd hebben, maar zonder geopenbaarde wet daarheen leefden en zich door hun natuur lieten leiden, de rechtvaardigheid verkregen hebben, zoals dat in iedere Christen uit de heidenen te zien is. Maar hoe is die bevremende zaak te verklaren? Vergeten wij niet dat wij spreken van de rechtvaardigheid, die uit het geloof is en bij deze is geen worstelen en zoeken, lopen en strijdennodig, want zij wordt de mens van God aangeboden en uit vrije genade geschonken en die haar gehoorzaam wordt en aanneemt, die heeft haar. Aldus valt al het bevreemdende en raadselachtige bij dit feit weg.

Vers 29

29. En zoals Jesaja tevoren (Romans 1:9) gezegd heeft: "Als de Heere Sebaoth, de Heer van de legerscharen, naar Zijn almacht en barmhartigheid ons uit al die zware oordelen geen zaad had overgelaten, dat zich onder Zijn toorn boog en Zijn vergeving verkreeg, dan waren wij allen tezamen a) als Sodoma geworden en Gomorra gelijk gemaakt geweest, d. i. ons gehele volk zou in Zijn gericht verdelgd zijn, hoewel het Gods volk is en de belofte heeft.

a) Genesis 19:24. Isaiah 13:19. Jeremiah 50:40. Ezekiel 16:46.

De aangehaalde woorden van Jesaja moeten, zoals duidelijk is, hetzelfde te kennen geven wat die van de profeet Hosea hebben uitgesproken. Had de verkiezing van het volk Israël en de belofte aan zijn vaderen gegeven, de betekenis, dat zij aan het volk als zodanig een aanspraak op genade verlenen, dan had de Heere niet kunnen zeggen dat slechts een klein overblijfsel zalig zou worden. Maar de belofte geeft alleen aan hen aanspraak op genade, die volgens de belofte zijn voortgebracht. Als het gehele volk in het oordeel was vergaan en als Sodom was geworden, dan zou daardoor de belofte van God en het raadsbesluit van Zijn genade niet vernietigd zijn, want ook onder de heidenen werden mensen gevonden die, volgens de belofte verwekt, Abrahams ware kinderen waren. De betoning van de liefde en genade van God of de roeping tot gemeenschap aan Zijn lieve Zoon blijft dus steeds een geheel vrije daad van de liefde van God, door generlei voorrang van de mensen afgeperst of af te persen. - De apostel wil eigenlijk zijn stelling niet met woorden van de Heilige Schrift bewijzen, maar alleen een leer van de Schrift van de wederaanneming van Israël, een leer die vaak voorkomt, met woorden van de Schrift uitspraken. Daarom is het ook niet nodig de woorden van Jesaja woordelijk uit de grondtekst aan te halen, maar hij haalt ze aan volgens de Alexandrijnse vertaling en, zoals het schijnt, uit het geheugen, d. i. niet volkomen nauwkeurig. In het bijzonder wijkt in Romans 9:28 de Alexandrijnse vertaling van de moeilijke grondtekst af, zoals die door de latere verklaarders (zie de uitlegging bij Isaiah 10:23) wordt verstaan. De grondtekst spreekt alleen van het zware oordeel, dat over het volk zal komen. Daarentegen vindt de Alexandrijnse vertaling in het woord van de profeet ook de aanduiding van de wederopname van de volk, die op het gericht zal volgen. Dit verschil heeft echter voor de apostel Paulus, die de grondtekst zeer goed kende, geen betekenis, omdat zijn doel was om de gedachte, in Isaiah 10:22 reeds vervat, nogmaals te bevestigen. Dit deed de Alexandrijnse vertaling van Romans 9:23 Overigens zijn er onder de nieuwere Schriftverklaarders ook degenen die de Alexandrijnse vertaling van Isaiah 10:23 in hoofdzaak voor juist houden en de grondtekst zo verklaren, dat daarin ook de latere wederaanneming van het volk is uitgesproken. - De gedachtengang van de apostels van Romans 9:22-Romans 9:29 is dus de volgende: "Als het heeft plaats gehad dat God schepselen, wier einde het verderf is, tot openbaring van Zijn toorn heeft laten dienen, dan heeft daarbij toch ook de andere bedoeling van God bestaan, om Zijn goedheid te tonen aan degenen, wier einde is, dat zij tot heerlijkheid komen. Het is dus niet alleen de onvoorwaardelijke almacht van de Schepper, die zich daarin betoont, maar ook het raadsbesluit van de genade van God, de Verlosser. Deze is ook in de roeping van de gemeente van Christus bewezen, bij welke roeping toch niet datgene, wat zij waren, die Hij riep, bepalend was, maar alleen de genade van Hem, die ze riep. Dat dit de aard van Gods in de Schrift aangewezen raadsbesluit is, daarvan geven die plaatsen getuigenis, die zeggen dat bij de wederaanneming van Israël in het einde niet bepalende zijn zal, "Dat, wat Israël is en die redding uit het gericht een zal zijn, waarvoor Israël alleen God dankbaar zal hoeven te zijn, omdat het Gods wil alleen is, die heeft teweeg gebracht dat het niet geheel en al met Israël ten einde gekomen is. " 30. Wat zullen wij dan zeggen, om het voorafgaande kort samen te vatten en daaruit een besluit te trekken? Dat de heidenen, die de rechtvaardigheid, die voor God geldt, niet zochten, er niet naar gejaagd hebben, maar zonder geopenbaarde wet daarheen leefden en zich door hun natuur lieten leiden, de rechtvaardigheid verkregen hebben, zoals dat in iedere Christen uit de heidenen te zien is. Maar hoe is die bevremende zaak te verklaren? Vergeten wij niet dat wij spreken van de rechtvaardigheid, die uit het geloof is en bij deze is geen worstelen en zoeken, lopen en strijdennodig, want zij wordt de mens van God aangeboden en uit vrije genade geschonken en die haar gehoorzaam wordt en aanneemt, die heeft haar. Aldus valt al het bevreemdende en raadselachtige bij dit feit weg.

Vers 31

31. Maar Israël, a) die de (liever "een wet van rechtvaardigheid zocht, heeft door zijn vasthouden aan de door God gegeven wet, naar een wet of een ideaal van gerechtigheid voor God met ijver gezocht en zie, het is tot de wet, tot het ideaal van de rechtvaardigheid niet gekomen.

a) Romans 10:2; Romans 11:7.

32. Waarom is dit en hoe is het te verklaren? Omdat zij die wet, dat ideaal van rechtvaardigheid zochten niet uit het geloof en dus ook niet door genade, maar als was die uit de werken van de wet te vinden, die zij menen volbracht te hebben, zodat zij op verdiensten aanspraak zouden kunnen maken. Zij willen de enige door God gegeven, van eeuwigheid besloten, in het gehele Oude Testament geopenbaarde weg van vrije genade van God niet erkennen. Zij willen niet geloven dat men uit vrije genade rechtvaardig en zalig kan worden; want zij hebben zich gestoten aan de steen des aanstoots, de zoon van David, Jezus Christus, die voor allen, die door eigen verdiensten zalig willen worden een aanleiding tot struikelen en vallen is.

Vers 31

31. Maar Israël, a) die de (liever "een wet van rechtvaardigheid zocht, heeft door zijn vasthouden aan de door God gegeven wet, naar een wet of een ideaal van gerechtigheid voor God met ijver gezocht en zie, het is tot de wet, tot het ideaal van de rechtvaardigheid niet gekomen.

a) Romans 10:2; Romans 11:7.

32. Waarom is dit en hoe is het te verklaren? Omdat zij die wet, dat ideaal van rechtvaardigheid zochten niet uit het geloof en dus ook niet door genade, maar als was die uit de werken van de wet te vinden, die zij menen volbracht te hebben, zodat zij op verdiensten aanspraak zouden kunnen maken. Zij willen de enige door God gegeven, van eeuwigheid besloten, in het gehele Oude Testament geopenbaarde weg van vrije genade van God niet erkennen. Zij willen niet geloven dat men uit vrije genade rechtvaardig en zalig kan worden; want zij hebben zich gestoten aan de steen des aanstoots, de zoon van David, Jezus Christus, die voor allen, die door eigen verdiensten zalig willen worden een aanleiding tot struikelen en vallen is.

Vers 32

32. Waarom is dit en hoe is het te verklaren? Omdat zij die wet, dat ideaal van rechtvaardigheid zochten niet uit het geloof en dus ook niet door genade, maar als was die uit de werken van de wet te vinden, die zij menen volbracht te hebben, zodat zij op verdiensten aanspraak zouden kunnen maken. Zij willen de enige door God gegeven, van eeuwigheid besloten, in het gehele Oude Testament geopenbaarde weg van vrije genade van God niet erkennen. Zij willen niet geloven dat men uit vrije genade rechtvaardig en zalig kan worden; want zij hebben zich gestoten aan de steen des aanstoots, de Zoon van David, Jezus Christus, die voor allen, die door eigen verdiensten zalig willen worden een aanleiding tot struikelen en vallen is.

Vers 32

32. Waarom is dit en hoe is het te verklaren? Omdat zij die wet, dat ideaal van rechtvaardigheid zochten niet uit het geloof en dus ook niet door genade, maar als was die uit de werken van de wet te vinden, die zij menen volbracht te hebben, zodat zij op verdiensten aanspraak zouden kunnen maken. Zij willen de enige door God gegeven, van eeuwigheid besloten, in het gehele Oude Testament geopenbaarde weg van vrije genade van God niet erkennen. Zij willen niet geloven dat men uit vrije genade rechtvaardig en zalig kan worden; want zij hebben zich gestoten aan de steen des aanstoots, de Zoon van David, Jezus Christus, die voor allen, die door eigen verdiensten zalig willen worden een aanleiding tot struikelen en vallen is.

Vers 33

33. Daarin is hen niet iets toevalligs overkomen, maar hen is geschied, zoals reeds lang tevoren is voorzegd en in Isaiah 28:16; Isaiah 8:14, de inhoud aangaat, geschreven is: a) "Zie, Ik leg in Zion een kostelijke steen, namelijk de belofte van het toekomstige rijk van Jezus Christus, in wie gerechtigheid, leven en zaligheid te vinden is. Voor ieder, die niet gelooft, zal deze zijn een steen des aanstoots en een rots van ergernis, waarover hij valt, zodat hij verloren gaat; en een ieder die in Hem, de Koning, die dit rijk brengt en in Wie alle belofte vervuld wordt, gelooft, zal niet beschaamd worden, noch in deze tijd, noch in de eeuwigheid (1 Peter 2:6 vv.).

a) Psalms 118:22. Matthew 21:42. b) Psalms 2:12. Proverbs 16:20. Jeremiah 17:7.

De eerste plaats (Isaiah 28:16) luidt volgens de grondtekst: "Zie, Ik leg een grondsteen in Zion, een beproefde steen, een kostelijke hoeksteen, die goed gegrondvest is, wie gelooft, die zal niet haasten. " De tweede (Isaiah 8:14 luidt: "Dan zal Hij (namelijk de Heere) jullie tot een heiligdom zijn; maar ook tot een steen des aanstoots en tot een rotssteen van de struikeling van de twee huizen van Israël. " Beide plaatsen laat Paulus slaan op hetzelfde subject, Christus, die voor de gelovigen een uitverkoren, beproefde hoeksteen, maar voor de ongelovigen een steen des aanstoots en een rots van ergernis is, zoals in 1 Peter 2:6, 1 Peter 2:7 met uitdrukkelijk op de voorgrond stellen en aaneenknoping van beide verklaringen gezegd is. Paulus stelt daarom, als hij Isaiah 28:16 ten grondslag legt, overeenkomstig zijn doel in de plaats van de beproefde steen, de kostelijke steen, die wel gegrondvest is, uit Isaiah 8:14, de steen des aanstoots en de rots van ergernis; want hij handelt hier over hetgeen Christus voor de ongelovigen en niet over hetgeen Christus voor de gelovigen is. Inderdaad heeft men ook tot de verklaring over de Messias, alsook tot de daarop gebouwde verbintenis van beide plaatsen volkomen recht. Volgens Isaiah 8:14 wil de Heere zelf de gelovigen tot een heiligdom zijn, dat is tot een plaats van vrede, van troost, van geestelijke versterking en verkwikking, die belofte in de tijd, toen Christus in de plaats trad van de tempel met handen gemaakt, als de ware, geestelijke tempel (Revelation 1:22), haar hoogste vervulling verkreeg. Dit gebouw, voor het stoffelijk oog onzichtbaar, is echter tevens voor de vleselijke gezindheid een steen des aanstoots en een rots van ergernis. Met Isaiah 28:16 moet worden vergeleken Zechariah 3:9, waar sprake is van de steen, die voor Jozua ligt, waarop de zeven ogen van God zijn gevestigd, die de Heere met graveersel wil graveren en de ongerechtigheid van het land wegnemen. Deze steen is een beeld van de theocratie en van haar zetel, de tempel, om aan te wijzen haar geringheid in die tijd en de verheerlijking, die de Heere teweeg zal brengen. Deze heerlijkheid zal door de Messias, de knecht Zemah ("Spreukenit (Zechariah 3:8) teweeg worden gebracht. Hetzelfde is waar van de beproefde hoeksteen (Isaiah 28:16), die een beeld is van de ideale theocratie, die door Christus werd hersteld. Ja, het doelen op de Messias zal op deze plaats nog wel meer direct plaats hebben dan op de plaats van Zacharia. Daarvoor spreekt in de eerste plaats het woord "grondsteen", dat gemakkelijker dan van de theocratie, zoals die op nieuwe, onwankelbare fundamenten zal worden gebouwd, van de Heere zelf, haar Stichter, kan worden verklaard, zo ook vooral Isaiah 8:14 Evenals daar de Heere zelf het heiligdom en tevens de steen des aanstoots wordt genoemd, zo heet Hij hier de kostbare en beproefde grondhoeksteen van dit heilig gebouw. Terwijl Hij Zichzelf het fundament van het nieuwe Godsrijk maakt, is het op onwankelbare grond gebouwd. Ook deze belofte heeft haar eigenlijke en volledige verwezenlijking eerst in Christus gevonden en wordt dienvolgens met recht door de Apostel in het bijzonder van Hem verklaard.

Draagt het ongeloof van Israël, zoals Paulus in Romans 9:31 v. zegt, de schuld van zijn verwerping, dan kan niet de onvoorwaardelijke goddelijke genade als de oorzaak daarvan worden gedacht. Want als de Joden hun ongeloof wordt verweten, dan moeten zij ook kunnen geloven; maar stond het geloven of het niet geloven in hun macht en is hun ongeloof slechts het gevolg van hun weerbarstige wil, dan kan niet tegelijk geloof en ongeloof afhankelijk zijn van willekeur van de goddelijke voorbeschikking. Want anders zou in hun macht staan wat toch tevens niet in hun macht staat. Onmogelijk kan God verder eisen wat Hij zelf onthoudt en straffen wat Hij zelf teweeg heeft gebracht. Dat zou in tegenspraak zijn met de door God geopenbaarde idee van goddelijke gerechtigheid en liefde. Eindelijk, was reeds in Romans 9:6-Romans 9:29 de mening van de apostel deze, dat Israël door het eeuwig raadsbesluit van God (het decretum absolutum) van de zaligheid in Christus was uitgesloten, dan kon hij onmogelijk in Romans 9:32, waar hij de vraag naar de reden van die uitsluiting opwerpt, het vroeger reeds gegeven antwoord geheel verloochenen, nog minder in de plaats daarvan het tegenovergestelde antwoord geven.

Vers 33

33. Daarin is hen niet iets toevalligs overkomen, maar hen is geschied, zoals reeds lang tevoren is voorzegd en in Isaiah 28:16; Isaiah 8:14, de inhoud aangaat, geschreven is: a) "Zie, Ik leg in Zion een kostelijke steen, namelijk de belofte van het toekomstige rijk van Jezus Christus, in wie gerechtigheid, leven en zaligheid te vinden is. Voor ieder, die niet gelooft, zal deze zijn een steen des aanstoots en een rots van ergernis, waarover hij valt, zodat hij verloren gaat; en een ieder die in Hem, de Koning, die dit rijk brengt en in Wie alle belofte vervuld wordt, gelooft, zal niet beschaamd worden, noch in deze tijd, noch in de eeuwigheid (1 Peter 2:6 vv.).

a) Psalms 118:22. Matthew 21:42. b) Psalms 2:12. Proverbs 16:20. Jeremiah 17:7.

De eerste plaats (Isaiah 28:16) luidt volgens de grondtekst: "Zie, Ik leg een grondsteen in Zion, een beproefde steen, een kostelijke hoeksteen, die goed gegrondvest is, wie gelooft, die zal niet haasten. " De tweede (Isaiah 8:14 luidt: "Dan zal Hij (namelijk de Heere) jullie tot een heiligdom zijn; maar ook tot een steen des aanstoots en tot een rotssteen van de struikeling van de twee huizen van Israël. " Beide plaatsen laat Paulus slaan op hetzelfde subject, Christus, die voor de gelovigen een uitverkoren, beproefde hoeksteen, maar voor de ongelovigen een steen des aanstoots en een rots van ergernis is, zoals in 1 Peter 2:6, 1 Peter 2:7 met uitdrukkelijk op de voorgrond stellen en aaneenknoping van beide verklaringen gezegd is. Paulus stelt daarom, als hij Isaiah 28:16 ten grondslag legt, overeenkomstig zijn doel in de plaats van de beproefde steen, de kostelijke steen, die wel gegrondvest is, uit Isaiah 8:14, de steen des aanstoots en de rots van ergernis; want hij handelt hier over hetgeen Christus voor de ongelovigen en niet over hetgeen Christus voor de gelovigen is. Inderdaad heeft men ook tot de verklaring over de Messias, alsook tot de daarop gebouwde verbintenis van beide plaatsen volkomen recht. Volgens Isaiah 8:14 wil de Heere zelf de gelovigen tot een heiligdom zijn, dat is tot een plaats van vrede, van troost, van geestelijke versterking en verkwikking, die belofte in de tijd, toen Christus in de plaats trad van de tempel met handen gemaakt, als de ware, geestelijke tempel (Revelation 1:22), haar hoogste vervulling verkreeg. Dit gebouw, voor het stoffelijk oog onzichtbaar, is echter tevens voor de vleselijke gezindheid een steen des aanstoots en een rots van ergernis. Met Isaiah 28:16 moet worden vergeleken Zechariah 3:9, waar sprake is van de steen, die voor Jozua ligt, waarop de zeven ogen van God zijn gevestigd, die de Heere met graveersel wil graveren en de ongerechtigheid van het land wegnemen. Deze steen is een beeld van de theocratie en van haar zetel, de tempel, om aan te wijzen haar geringheid in die tijd en de verheerlijking, die de Heere teweeg zal brengen. Deze heerlijkheid zal door de Messias, de knecht Zemah ("Spreukenit (Zechariah 3:8) teweeg worden gebracht. Hetzelfde is waar van de beproefde hoeksteen (Isaiah 28:16), die een beeld is van de ideale theocratie, die door Christus werd hersteld. Ja, het doelen op de Messias zal op deze plaats nog wel meer direct plaats hebben dan op de plaats van Zacharia. Daarvoor spreekt in de eerste plaats het woord "grondsteen", dat gemakkelijker dan van de theocratie, zoals die op nieuwe, onwankelbare fundamenten zal worden gebouwd, van de Heere zelf, haar Stichter, kan worden verklaard, zo ook vooral Isaiah 8:14 Evenals daar de Heere zelf het heiligdom en tevens de steen des aanstoots wordt genoemd, zo heet Hij hier de kostbare en beproefde grondhoeksteen van dit heilig gebouw. Terwijl Hij Zichzelf het fundament van het nieuwe Godsrijk maakt, is het op onwankelbare grond gebouwd. Ook deze belofte heeft haar eigenlijke en volledige verwezenlijking eerst in Christus gevonden en wordt dienvolgens met recht door de Apostel in het bijzonder van Hem verklaard.

Draagt het ongeloof van Israël, zoals Paulus in Romans 9:31 v. zegt, de schuld van zijn verwerping, dan kan niet de onvoorwaardelijke goddelijke genade als de oorzaak daarvan worden gedacht. Want als de Joden hun ongeloof wordt verweten, dan moeten zij ook kunnen geloven; maar stond het geloven of het niet geloven in hun macht en is hun ongeloof slechts het gevolg van hun weerbarstige wil, dan kan niet tegelijk geloof en ongeloof afhankelijk zijn van willekeur van de goddelijke voorbeschikking. Want anders zou in hun macht staan wat toch tevens niet in hun macht staat. Onmogelijk kan God verder eisen wat Hij zelf onthoudt en straffen wat Hij zelf teweeg heeft gebracht. Dat zou in tegenspraak zijn met de door God geopenbaarde idee van goddelijke gerechtigheid en liefde. Eindelijk, was reeds in Romans 9:6-Romans 9:29 de mening van de apostel deze, dat Israël door het eeuwig raadsbesluit van God (het decretum absolutum) van de zaligheid in Christus was uitgesloten, dan kon hij onmogelijk in Romans 9:32, waar hij de vraag naar de reden van die uitsluiting opwerpt, het vroeger reeds gegeven antwoord geheel verloochenen, nog minder in de plaats daarvan het tegenovergestelde antwoord geven.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Romans 9". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/romans-9.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile