Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Romeinen 9

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, ROMEINEN 9

Nadat de apostel duidelijk heeft betoogd en uitvoerig bewezen dat de rechtvaardigmaking en verlossing alleen door het geloof kunnen verkregen worden, en niet door de werken der wet, door Christus en niet door Mozes, gaat hij er in dit en in het volgende hoofdstuk toe over om een tegenwerping te voorkomen, die daartegen gemaakt kan worden. Indien dat zo is, hoe gaat het dan met de Joden, met hen als een geheel, en voornamelijk met hen die niet in Christus geloven en het Evangelie ongehoorzaam zijn? Volgens dezen regel moeten zij noodzakelijk de gelukzaligheid derven, en wat wordt er dan van de belofte aan de vaderen geschied, welke de zaligheid aan de Joden toezegde? Is dan de belofte vernietigd en waardeloos gemaakt? Dat is toch iets, dat men van geen enkel van Gods woorden onderstellen mag! Men zou dus kunnen zeggen, dat ene leerstelling, waaruit zulke gevolgen kunnen voortvloeien, niet mag aangenomen worden. Paulus stemt toe dat de gevolgtrekking ten opzichte van de ongelovige Joden juist is, maar hij tracht die te verzachten en te beperken, Romans 9:1. Doch hij ontkent dat hieruit volgen zou dat het woord Gods krachteloos geworden is, Romans 9:6, en bewijst die ontkenning in het vervolg van het hoofdstuk, dat evenzeer dient tot toelichting van de leer der uitverkiezing, waarvan hij in het vorige hoofdstuk gesproken had als het eerste der raderen in het werk der verlossing dat al de andere raderen in beweging stelt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, ROMEINEN 9

Nadat de apostel duidelijk heeft betoogd en uitvoerig bewezen dat de rechtvaardigmaking en verlossing alleen door het geloof kunnen verkregen worden, en niet door de werken der wet, door Christus en niet door Mozes, gaat hij er in dit en in het volgende hoofdstuk toe over om een tegenwerping te voorkomen, die daartegen gemaakt kan worden. Indien dat zo is, hoe gaat het dan met de Joden, met hen als een geheel, en voornamelijk met hen die niet in Christus geloven en het Evangelie ongehoorzaam zijn? Volgens dezen regel moeten zij noodzakelijk de gelukzaligheid derven, en wat wordt er dan van de belofte aan de vaderen geschied, welke de zaligheid aan de Joden toezegde? Is dan de belofte vernietigd en waardeloos gemaakt? Dat is toch iets, dat men van geen enkel van Gods woorden onderstellen mag! Men zou dus kunnen zeggen, dat ene leerstelling, waaruit zulke gevolgen kunnen voortvloeien, niet mag aangenomen worden. Paulus stemt toe dat de gevolgtrekking ten opzichte van de ongelovige Joden juist is, maar hij tracht die te verzachten en te beperken, Romans 9:1. Doch hij ontkent dat hieruit volgen zou dat het woord Gods krachteloos geworden is, Romans 9:6, en bewijst die ontkenning in het vervolg van het hoofdstuk, dat evenzeer dient tot toelichting van de leer der uitverkiezing, waarvan hij in het vorige hoofdstuk gesproken had als het eerste der raderen in het werk der verlossing dat al de andere raderen in beweging stelt.

Verzen 1-5

Romeinen 9:1-5

Wij hebben hier des apostels plechtige verzekering van zijn grote belangstelling in het volk der Joden, het was hem tot grote droefheid dat zo velen hunner vijanden van het Evangelie en buitengesloten van den weg der zaligheid waren. Het was hem een grote droefheid en een gedurige smart. Zulk ene bekentenis was nodig om de verdenking weg te nemen, die hij anders op zich had kunnen laden door het mededelen en bewijzen van hun uitwerping. Het is wijsheid die waarheden zoveel mogelijk te verzachten, welke hard kunnen klinken en onaangenaam zich voordoen. Daardoor wordt de spijker geolied, en kan hij des te gemakkelijker ingeslagen worden. De Joden hadden een groter afkeer van Paulus dan van een der andere apostelen, gelijk blijkt uit de Handelingen der Apostelen, en waren daardoor bereid om hem al wat hij zei des te meer kwalijk te nemen. Om dat te voorkomen begint hij zijn betoog met deze tedere en toegenegen bekentenis, opdat zij niet zouden denken dat hij leedvermaak had of zegepraal gevoelde over de verwerping van de Joden, of behagen schepte in de onheilen die over hen gekomen waren. Zo beriep Jeremia zich op God ten aanzien van de Joden zijner dagen, wier verwoesting naderbij kwam, Jeremiah 17:16 :Ik heb den dodelijken dag niet begeerd, Heere, Gij weet het! Neen, Paulus is er zo ver af dien te begeren, dat hij hem op de innigste wijze tracht te verbidden. In geen geval moet men dit houden voor een schijnvertoning om hen te vleien en te behagen.

I. Hij legt zijn verklaring af met een plechtige bevestiging, Romans 9:1. Ik zeg de waarheid in Christus. "Ik zeg dit als Christen, als een van Gods volk, van de kinderen die niet liegen zullen, als een die niet met vleierij weet om te gaan." Of: "ik beroep mij op Christus, die de harten doorzoekt, wat deze zaak betreft." Hij beroept zich daarbij op zijn eigen geweten, dat de plaats inneemt van duizend getuigen. Hetgeen hij ging zeggen was niet alleen een groot en gewichtig ding (zulke plechtige bevestigingen mag men niet gebruiken bij nietigheden), maar het was evenzeer een verborgenheid, het betrof hier ene droefheid zijns harten, waarvan niemand bevoegde getuige was dan God en zijn eigen geweten. Dat het mij een grote droefheid is en mijn hart een gedurige smart, Romans 9:2. Hij noemt niet wat het is, de vermelding daarvan reeds was onaangenaam en te persoonlijk, maar het is duidelijk dat hij de verwerping der Joden bedoelt.

II. Hij rugsteunt zijn verklaring met een zeer ernstige vervloeking van zich zelven, die hij bereid was zich te berokkenen uit liefde voor de Joden. Ik zou zelf wel wensen, hij zegt niet, ik wens wel, want het middel was niet geschikt ter bereiking van het doel, maar, om zo te zeggen, ik zou kunnen wensen, verbannen te zijn van Christus voor mijne broederen, een zeer hoge trap van ijver en genegenheid voor zijn volksgenoten. Hij zou bereid zijn de grootst-mogelijke ellende te ondergaan voor hun welzijn. De liefde is bekwaam om zo stout, zo wagend en zo zelf verloochenend te zijn. Aangezien de heerlijkheid van God in de verlossing van zo velen verkozen moet worden boven het welzijn en de gelukzaligheid van een enkel persoon, zou Paulus zich gelukkig achten zo hij met zijn eigen zaligheid, indien die daarvoor in aanmerking komen kon, de hun kon kopen.

1. Hij zou gaarne uit het land der levenden afgesneden worden op de schandelijkste en vreeslijkste wijze als een vervloeking of als een slachtoffer. Zij dorstten naar zijn bloed en vervolgden hem als een der onwaardigste personen van de wereld, de vloek en de plaag van zijn geslacht, 1 Corinthians 4:13, Acts 22:22. "Welnu", zegt Paulus, "ik ben bereid om dat alles en nog veel meer tot uw welzijn te verdragen. Versmaad mij zoveel gij wilt, roep en scheld tegen mij naar uw welgevallen, uw ongeloof en uw verwerping verwekken in mijn hart een droefheid, zoveel groter dan al de moeiten die gij mij aandoet, dat ik daarop kan neerzien als zeer draaglijk, ja als begeerlijk indien ik daardoor uw verwerping kon afweren."

2. Hij zou wel willen verbannen te zijn uit de gemeenschap der gelovigen, afgescheiden van de gemeente en van de gemeenschap der heiligen, als een heiden en tollenaar, indien dat hun enigszins nuttig kon zijn. Hij kon wensen dat zijn naam uitgewist ware uit de herinnering der heiligen en uit het lidmatenboek der kerk, ofschoon hij zulk een voornaam stichter van gemeenten was en de geestelijke vader van zo vele duizenden, ja hij zou willen ontkend worden door de gemeente en van alle gemeenschap met haar afgesneden, zodat zijn naam in vergetelheid of verachting begraven was, tot het welzijn der Joden. Mogelijk hadden sommige Joden een afkeer van het Christendom om Paulus' wil, zulk een haat hadden zij tegen hem dat zij om zijnentwil den godsdienst haatten. "Indien dit u een struikelblok is," zegt Paulus, "dan zou ik kunnen wensen dat ik buiten geworpen werd, niet als Christen aangenomen werd, opdat gij mocht binnenkomen". In een dergelijke aandrift van genegenheid smeekte Mozes: "Delg mij nu uit uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt." Exodus 32:33.

3. Zelfs menen sommigen dat Paulus met deze uitdrukking nog veel meer bedoelt, en dat hij wel zou wensen afgesneden te worden van zijn aandeel aan de gelukzaligheid in Christus, indien dat een middel tot hun verlossing kon zijn. De gewone liefdadigheid begint bij zich zelve, maar deze gaat veel verder, is edeler en staat hoger.

III. Hij noemt ons de reden voor deze genegenheid en belangstelling.

1. Omdat zij van zijn geslacht zijn, mijne broederen, die mijne maagschap zijn naar het vlees, Romans 9:3. Ofschoon zij bij alle gelegenheden zeer bitter tegen hem gestemd waren, en hem de meest onnatuurlijke en barbaarse behandeling deden ondergaan, toch spreekt hij zo eervol over hen. Hij toont hierdoor een man met een vergevensgezind gemoed te zijn.

Niet alsof ik iets had om mijn volk te beschuldigen, Acts 28:19. Mijne broederen. Paulus was een Hebreeër uit de Hebreeën. Wij behoren op bijzondere wijze belang te stellen in het geestelijk welzijn van onze betrekkingen, onze broederen en familieleden. Jegens hen rusten bijzondere verplichtingen op ons, en wij hebben meer gelegenheid om hun wel te doen, en daarom moeten wij er voor alles op bedacht zijn om in hen belang te stellen en hun nuttig te zijn.

2. Vooral om hun betrekking tot God, Romans 9:4. Welke Israëlieten zijn, het zaad van Abraham, den vriend Gods, en van Jakob, Gods uitverkorene, opgenomen in Zijn bijzonder verbond, verwaardigd en onderscheiden om zichtbare kerkelijke voordelen te genieten, waarvan vele hier opgenoemd worden.

A. De aanneming tot kinderen, niet die aanneming, welke zaligmakend is en aanspraak geeft op eeuwige gelukzaligheid, maar die welke uitwendig en typisch was en recht gaf op het land Kanan. Israël is Mijn zoon, Exodus 4:22.

B. En de heerlijkheid, de arke met het verbondsdeksel, waarboven God woonde tussen de cherubs, die was de heerlijkheid Israël's, 1 Samuel 4:21. De vele symbolen en tekenen van de goddelijke tegenwoordigheid en leiding, de wolk, de Schechinah, de onderscheidende gunsten hun verleend, deze waren hun heerlijkheid. met Abraham en dikwijls, bij onderscheiden gelegenheden, met zijn zaad vernieuwd. Er was een verbond op Sinaï, Exodus 24:1, in de velden van Moab Deuteronomy 29:1, te Sichem, Joshua 24:1, en dikwijls daarna, en deze allen behoorden aan Israël. Of: het bijzonder verbond, en daarin, als in een type, het verbond der genade.

D. En de wetgeving. Aan hen werd de ceremoniële en gerechtelijke wet gegeven, en de zedelijke wet werd hun op schrift toevertrouwd. Het is een groot voorrecht de wet van God te bezitten en het wordt ook alzo genoemd, Psalms 142:19, Psalms 142:20.. Dat was de grootheid van Israël, Deuteronomy 4:7, Deuteronomy 4:8.

E. En de dienst van God. Zij hadden de instellingen van de aanbidding van God, den tempel, de altaren, de priesters, de offeranden, de feesten en de instellingen die daarbij dienden. In dit opzicht waren zij grotelijks bevoorrecht, dat, terwijl andere volken hout, steen en duivelen aanbaden en dienden, en steeds goden van hun eigen maaksel er bij bedachten, de Israëlieten God mochten dienen op de door Hem zelven voorgeschreven wijze.

F. En de beloften. Bijzondere beloften gevoegd bij het verbond in het algemeen, beloften betreffende den Messias en de bedeling des Evangelies. Merk op: De beloften vergezellen de wetgeving en den dienst van God, want de troost der beloften wordt verkregen in gehoorzaamheid aan de wet en in waarneming van dien dienst.

G. Welker zijn de vaders, Romans 9:5. Abraham, Izak en Jakob, die beroemde mannen, en zij waren er trots genoeg op: Wij hebben Abraham tot een vader. Het was ter wille van hun vaderen, dat zij in het verbond opgenomen waren, Romans 11:28.

H. Maar de grootste eer van alles was, dat uit hen was Christus, zoveel het vlees aangaat (dat is, naar Zijn menselijke natuur, want Hij nam het zaad Abrahams aan, Habakkuk 2:16). Zoveel Zijn goddelijke natuur aangaat, is Hij de Heere uit den hemel, maar naar Zijn menselijke natuur is Hij het zaad Abrahams. Dit was het grote voorrecht, dat Christus van hun maagschap was. Nu hij Christus noemt, voegt hij daarbij een zeer belangrijk woord, Hem betreffende: dewelke is God boven allen te prijzen in der eeuwigheid, amen! Opdat de Joden niet gering over Hem zouden denken, omdat Hij van hun maagschap was, spreekt hij hier zo eerbiedig over Hem, en bovendien levert hij een afdoend bewijs voor de godheid van Christus, Hij staat niet alleen als Middelaar boven allen, maar Hij is God, die boven allen te prijzen is in der eeuwigheid. Daarom hoe veel te zwaarder straf zullen zij waardig geacht worden, die Hem verwerpen! Daarbij was het ene eer voor de Joden en een der redenen waarom Paulus hun zo genegen was, dat toen God boven allen te prijzen in eeuwigheid mens wilde worden, Hij besloot Jood te worden, en in aanmerking genomen de houding en het karakter van dat volk te dien tijde, kan het wel beschouwd worden als een deel van Zijne vernedering.

Verzen 1-5

Romeinen 9:1-5

Wij hebben hier des apostels plechtige verzekering van zijn grote belangstelling in het volk der Joden, het was hem tot grote droefheid dat zo velen hunner vijanden van het Evangelie en buitengesloten van den weg der zaligheid waren. Het was hem een grote droefheid en een gedurige smart. Zulk ene bekentenis was nodig om de verdenking weg te nemen, die hij anders op zich had kunnen laden door het mededelen en bewijzen van hun uitwerping. Het is wijsheid die waarheden zoveel mogelijk te verzachten, welke hard kunnen klinken en onaangenaam zich voordoen. Daardoor wordt de spijker geolied, en kan hij des te gemakkelijker ingeslagen worden. De Joden hadden een groter afkeer van Paulus dan van een der andere apostelen, gelijk blijkt uit de Handelingen der Apostelen, en waren daardoor bereid om hem al wat hij zei des te meer kwalijk te nemen. Om dat te voorkomen begint hij zijn betoog met deze tedere en toegenegen bekentenis, opdat zij niet zouden denken dat hij leedvermaak had of zegepraal gevoelde over de verwerping van de Joden, of behagen schepte in de onheilen die over hen gekomen waren. Zo beriep Jeremia zich op God ten aanzien van de Joden zijner dagen, wier verwoesting naderbij kwam, Jeremiah 17:16 :Ik heb den dodelijken dag niet begeerd, Heere, Gij weet het! Neen, Paulus is er zo ver af dien te begeren, dat hij hem op de innigste wijze tracht te verbidden. In geen geval moet men dit houden voor een schijnvertoning om hen te vleien en te behagen.

I. Hij legt zijn verklaring af met een plechtige bevestiging, Romans 9:1. Ik zeg de waarheid in Christus. "Ik zeg dit als Christen, als een van Gods volk, van de kinderen die niet liegen zullen, als een die niet met vleierij weet om te gaan." Of: "ik beroep mij op Christus, die de harten doorzoekt, wat deze zaak betreft." Hij beroept zich daarbij op zijn eigen geweten, dat de plaats inneemt van duizend getuigen. Hetgeen hij ging zeggen was niet alleen een groot en gewichtig ding (zulke plechtige bevestigingen mag men niet gebruiken bij nietigheden), maar het was evenzeer een verborgenheid, het betrof hier ene droefheid zijns harten, waarvan niemand bevoegde getuige was dan God en zijn eigen geweten. Dat het mij een grote droefheid is en mijn hart een gedurige smart, Romans 9:2. Hij noemt niet wat het is, de vermelding daarvan reeds was onaangenaam en te persoonlijk, maar het is duidelijk dat hij de verwerping der Joden bedoelt.

II. Hij rugsteunt zijn verklaring met een zeer ernstige vervloeking van zich zelven, die hij bereid was zich te berokkenen uit liefde voor de Joden. Ik zou zelf wel wensen, hij zegt niet, ik wens wel, want het middel was niet geschikt ter bereiking van het doel, maar, om zo te zeggen, ik zou kunnen wensen, verbannen te zijn van Christus voor mijne broederen, een zeer hoge trap van ijver en genegenheid voor zijn volksgenoten. Hij zou bereid zijn de grootst-mogelijke ellende te ondergaan voor hun welzijn. De liefde is bekwaam om zo stout, zo wagend en zo zelf verloochenend te zijn. Aangezien de heerlijkheid van God in de verlossing van zo velen verkozen moet worden boven het welzijn en de gelukzaligheid van een enkel persoon, zou Paulus zich gelukkig achten zo hij met zijn eigen zaligheid, indien die daarvoor in aanmerking komen kon, de hun kon kopen.

1. Hij zou gaarne uit het land der levenden afgesneden worden op de schandelijkste en vreeslijkste wijze als een vervloeking of als een slachtoffer. Zij dorstten naar zijn bloed en vervolgden hem als een der onwaardigste personen van de wereld, de vloek en de plaag van zijn geslacht, 1 Corinthians 4:13, Acts 22:22. "Welnu", zegt Paulus, "ik ben bereid om dat alles en nog veel meer tot uw welzijn te verdragen. Versmaad mij zoveel gij wilt, roep en scheld tegen mij naar uw welgevallen, uw ongeloof en uw verwerping verwekken in mijn hart een droefheid, zoveel groter dan al de moeiten die gij mij aandoet, dat ik daarop kan neerzien als zeer draaglijk, ja als begeerlijk indien ik daardoor uw verwerping kon afweren."

2. Hij zou wel willen verbannen te zijn uit de gemeenschap der gelovigen, afgescheiden van de gemeente en van de gemeenschap der heiligen, als een heiden en tollenaar, indien dat hun enigszins nuttig kon zijn. Hij kon wensen dat zijn naam uitgewist ware uit de herinnering der heiligen en uit het lidmatenboek der kerk, ofschoon hij zulk een voornaam stichter van gemeenten was en de geestelijke vader van zo vele duizenden, ja hij zou willen ontkend worden door de gemeente en van alle gemeenschap met haar afgesneden, zodat zijn naam in vergetelheid of verachting begraven was, tot het welzijn der Joden. Mogelijk hadden sommige Joden een afkeer van het Christendom om Paulus' wil, zulk een haat hadden zij tegen hem dat zij om zijnentwil den godsdienst haatten. "Indien dit u een struikelblok is," zegt Paulus, "dan zou ik kunnen wensen dat ik buiten geworpen werd, niet als Christen aangenomen werd, opdat gij mocht binnenkomen". In een dergelijke aandrift van genegenheid smeekte Mozes: "Delg mij nu uit uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt." Exodus 32:33.

3. Zelfs menen sommigen dat Paulus met deze uitdrukking nog veel meer bedoelt, en dat hij wel zou wensen afgesneden te worden van zijn aandeel aan de gelukzaligheid in Christus, indien dat een middel tot hun verlossing kon zijn. De gewone liefdadigheid begint bij zich zelve, maar deze gaat veel verder, is edeler en staat hoger.

III. Hij noemt ons de reden voor deze genegenheid en belangstelling.

1. Omdat zij van zijn geslacht zijn, mijne broederen, die mijne maagschap zijn naar het vlees, Romans 9:3. Ofschoon zij bij alle gelegenheden zeer bitter tegen hem gestemd waren, en hem de meest onnatuurlijke en barbaarse behandeling deden ondergaan, toch spreekt hij zo eervol over hen. Hij toont hierdoor een man met een vergevensgezind gemoed te zijn.

Niet alsof ik iets had om mijn volk te beschuldigen, Acts 28:19. Mijne broederen. Paulus was een Hebreeër uit de Hebreeën. Wij behoren op bijzondere wijze belang te stellen in het geestelijk welzijn van onze betrekkingen, onze broederen en familieleden. Jegens hen rusten bijzondere verplichtingen op ons, en wij hebben meer gelegenheid om hun wel te doen, en daarom moeten wij er voor alles op bedacht zijn om in hen belang te stellen en hun nuttig te zijn.

2. Vooral om hun betrekking tot God, Romans 9:4. Welke Israëlieten zijn, het zaad van Abraham, den vriend Gods, en van Jakob, Gods uitverkorene, opgenomen in Zijn bijzonder verbond, verwaardigd en onderscheiden om zichtbare kerkelijke voordelen te genieten, waarvan vele hier opgenoemd worden.

A. De aanneming tot kinderen, niet die aanneming, welke zaligmakend is en aanspraak geeft op eeuwige gelukzaligheid, maar die welke uitwendig en typisch was en recht gaf op het land Kanan. Israël is Mijn zoon, Exodus 4:22.

B. En de heerlijkheid, de arke met het verbondsdeksel, waarboven God woonde tussen de cherubs, die was de heerlijkheid Israël's, 1 Samuel 4:21. De vele symbolen en tekenen van de goddelijke tegenwoordigheid en leiding, de wolk, de Schechinah, de onderscheidende gunsten hun verleend, deze waren hun heerlijkheid. met Abraham en dikwijls, bij onderscheiden gelegenheden, met zijn zaad vernieuwd. Er was een verbond op Sinaï, Exodus 24:1, in de velden van Moab Deuteronomy 29:1, te Sichem, Joshua 24:1, en dikwijls daarna, en deze allen behoorden aan Israël. Of: het bijzonder verbond, en daarin, als in een type, het verbond der genade.

D. En de wetgeving. Aan hen werd de ceremoniële en gerechtelijke wet gegeven, en de zedelijke wet werd hun op schrift toevertrouwd. Het is een groot voorrecht de wet van God te bezitten en het wordt ook alzo genoemd, Psalms 142:19, Psalms 142:20.. Dat was de grootheid van Israël, Deuteronomy 4:7, Deuteronomy 4:8.

E. En de dienst van God. Zij hadden de instellingen van de aanbidding van God, den tempel, de altaren, de priesters, de offeranden, de feesten en de instellingen die daarbij dienden. In dit opzicht waren zij grotelijks bevoorrecht, dat, terwijl andere volken hout, steen en duivelen aanbaden en dienden, en steeds goden van hun eigen maaksel er bij bedachten, de Israëlieten God mochten dienen op de door Hem zelven voorgeschreven wijze.

F. En de beloften. Bijzondere beloften gevoegd bij het verbond in het algemeen, beloften betreffende den Messias en de bedeling des Evangelies. Merk op: De beloften vergezellen de wetgeving en den dienst van God, want de troost der beloften wordt verkregen in gehoorzaamheid aan de wet en in waarneming van dien dienst.

G. Welker zijn de vaders, Romans 9:5. Abraham, Izak en Jakob, die beroemde mannen, en zij waren er trots genoeg op: Wij hebben Abraham tot een vader. Het was ter wille van hun vaderen, dat zij in het verbond opgenomen waren, Romans 11:28.

H. Maar de grootste eer van alles was, dat uit hen was Christus, zoveel het vlees aangaat (dat is, naar Zijn menselijke natuur, want Hij nam het zaad Abrahams aan, Habakkuk 2:16). Zoveel Zijn goddelijke natuur aangaat, is Hij de Heere uit den hemel, maar naar Zijn menselijke natuur is Hij het zaad Abrahams. Dit was het grote voorrecht, dat Christus van hun maagschap was. Nu hij Christus noemt, voegt hij daarbij een zeer belangrijk woord, Hem betreffende: dewelke is God boven allen te prijzen in der eeuwigheid, amen! Opdat de Joden niet gering over Hem zouden denken, omdat Hij van hun maagschap was, spreekt hij hier zo eerbiedig over Hem, en bovendien levert hij een afdoend bewijs voor de godheid van Christus, Hij staat niet alleen als Middelaar boven allen, maar Hij is God, die boven allen te prijzen is in der eeuwigheid. Daarom hoe veel te zwaarder straf zullen zij waardig geacht worden, die Hem verwerpen! Daarbij was het ene eer voor de Joden en een der redenen waarom Paulus hun zo genegen was, dat toen God boven allen te prijzen in eeuwigheid mens wilde worden, Hij besloot Jood te worden, en in aanmerking genomen de houding en het karakter van dat volk te dien tijde, kan het wel beschouwd worden als een deel van Zijne vernedering.

Verzen 6-13

Romeinen 9:6-13

De apostel heeft nu voor hetgeen hij te zeggen heeft omtrent de verwerping van het volk zijner landgenoten den weg gebaand door ene betuiging van zijn eigen genegenheid voor hen en een toestemming in hun onbetwistbare voorrechten, en komt nu in deze verzen en het verdere gedeelte van dit hoofdstuk tot het leveren van het bewijs dat deze verwerping van de Joden, door de instelling van de evangelische bedeling, in geen enkel opzicht het woord der belofte aan de aartsvaders had verouderd of buiten werking gesteld. Doch ik zeg dit niet alsof het woord Gods ware uitgevallen, Romans 9:6. Dit zou kunnen ondersteld worden wanneer men lette op den toenmaligen toestand der Joden, die Paulus zo grote droefheid en gedurige smart veroorzaakte. Wij mogen nooit aan enig woord van God machteloosheid toeschrijven, niets van hetgeen Hij gesproken heeft, zal of kan op den grond vallen, Isaiah 55:10, Isaiah 55:11. De beloften en bedreigingen zullen beide vervuld worden, en op de ene of andere wijze zal God de wet verheerlijken en tot ere brengen. Dit moet voornamelijk verstaan worden van de belofte Gods, welke door tussenkomende omstandigheden dikwijls voor het geloof zeer twijfelachtig kunnen schijnen, maar die belofte kan en zal niet uitvallen, het einde zal zeker aan den inhoud beantwoorden en niet liegen. Nu is de moeilijkheid de verwerping van de ongelovige Joden te verzoenen met het woord van Gods belofte en de uiterlijke tekenen van de goddelijke gunst, die hun geschonken waren. Hij doet dat op vierderlei wijze.

1. Door te wijzen op de ware mening en bedoeling van de belofte, Romans 9:6.

2. Door te betogen en te bewijzen de onbeperkte vrijmacht Gods in Zijne beschikking over de kinderen der mensen, Romans 9:14.

3. Door aan te tonen dat deze verwerping der Joden en deze aanneming van de heidenen voorzegd waren in het Oude Testament, Romans 9:25 van de dienstmaagd, geboren lang voor Izaak, hij had een opstandige en ruwe geaardheid, hij had Izaak bespot of vervolgd, op dit alles kon men onderstellen dat God gelet had toen Hij Abraham beval hem uit te werpen. Maar in het geval van Jakob en Ezau bestond niets van dien aard. Zij waren beiden zonen van Izaak, van dezelfde moeder, zij werden ontvangen ex henos, uit een, dat is: uit een en dezelfde ontvangenis, ex henos koitoe, zoals sommige handschriften te lezen geven. De onderscheiding tussen hen werd gemaakt door goddelijk raadsbesluit nog voor zij geboren werden, of enig goed of kwaad gedaan hadden. Beiden worstelden tezamen in het lichaam der moeder, toen gezegd werd: De meerdere (de oudere) zal den minderen (den jongeren) dienen, zonder enig verricht of vooruitgezien goed of kwaad werk in aanmerking te nemen, maar, opdat het voornemen Gods, hetwelk naar de verkiezing was, vastbleve, - opdat deze grote waarheid onaangetast bleve, dat God als vrijmachtig beschikker den enen verkiest en den anderen verwerpt, Zijn gunsten verdelende of terughoudende naar Zijn welbehagen. Het onderscheid, dat tussen Jakob en Ezau gemaakt werd, licht hij verder toe met de aanhaling van Malachi 1:2, Malachi 1:3, waar gezegd wordt, niet van Jakob en Ezau als personen, maar van hun nakomelingen de Israëlieten en de Edomieten: Jakob heb Ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat. Het volk van Israël was opgenomen in het bijzonder verbond, had het land Kanan verkregen, was gezegend met de meer-zichtbare verschijningen Gods ter hunner bijzondere bescherming, voorziening en uitreddingen, terwijl de Edomieten verworpen waren, geen tempel, altaren, priesters of profeten hadden, en hun zo duidelijke vriendschap niet getoond en zo bijzondere bescherming niet gegeven werd. Zulk een onderscheid maakte God tussen deze beide volken, ofschoon beide uit de lenden van Abraham en Izaak voortgekomen waren, even groot als er dadelijk gemaakt werd tussen Jakob en Ezau, de beide onderscheiden hoofden van deze volken zelven. Al deze verkiezing en verwerping was dus vooraf schaduwend en bedoelde een beeld te zijn van volgende verkiezing en verwerping.

A. Sommigen verstaan dit van de verkiezing en verwerping van voorwaarden of hoedanigheden gelijk God Izaak en Jakob verkoor en Ismael en Ezau verwierp, zo verkoor Hij en zal Hij verkiezen het geloof als middel van verlossing en de werken der wet verwerpen. Zo verstaat Arminius het: De rejectis et assumptio tolibus, certa qualitate notatis: Betreffende verworpenen en uitverkorenen, die onderscheiden worden door eigendommelijke hoedanigheden. Evenzo John Goodwin. Maar dit gaat rechtstreeks tegen de Schrift in, want de apostel spreekt voortdurend van personen, hij is barmhartig (hij zegt niet welk soort van mensen, maar) dien hij barmhartig is. Bovendien zouden tegen deze verklaring de beide tegenwerpingen van verzen 14 en 19 niet gemaakt kunnen worden en zijn weerlegging daarvan, sprekende van Gods onbeperkte vrijmacht over de kinderen der mensen is in geen enkel opzicht steekhoudend indien er niets meer bedoeld wordt dan Gods aanwijzing van de middelen ter verlossing.

B. Anderen verstaan het van de verkiezing en verwerping van bijzondere personen, dezen geliefd en anderen gehaat, van eeuwigheid. Maar de apostel spreekt van Jakob en Ezau, niet met betrekking tot hen persoonlijk, maar als voorvaders: Jakob het volk en Ezau het volk. Ook verdoemt God niemand en verkiest Hij niemand, bloot omdat het Hem zo behaagt, zonder enige reden daarvoor in hun eigen verdiensten.

C. Daarom vatten anderen het op als de verkiezing of verwerping van een geheel volk, als een geheel beschouwd. Zijn bedoeling is God te rechtvaardigen en Zijn barmhartigheid en getrouwheid in het roepen der heidenen om hen op te nemen in de gemeente en in Zijn verbond, onderwijl Hij toeliet dat de ongelovige Joden volhardden in hun tegenstand en daardoor zich zelven buiten de gemeente plaatsten, omdat zij hun ogen sloten voor hetgeen tot hun zaligheid diende. De redenering van den apostel evenwel en zijn bewijsvoering zijn ook zeer toepasselijk en worden zonder twijfel ook bedoeld (gelijk in de Schrift de gewoonte is) toegepast te worden op de handelwijzen van Gods genade jegens bijzondere personen, want de mededeling van zaligmakende voorrechten heeft enige overeenkomst met de mededeling van gemeentelijke voorrechten. De verkiezing van Jakob den jongere en de verwerping van Ezau den oudere (evenals het kruisen van de handen) zouden aanduiden dat de Joden, ofschoon zij het zaad Abrahams en de eerstgeboren van de gemeente waren, terzijde gezet zouden worden, en de heidenen, die gelijk waren aan den jongeren broeder, in hun plaats aangenomen worden en het geboorterecht en zijn zegeningen verkrijgen zouden. De Joden, beschouwd als wereldlijk lichaam, als volk, tezamen gehouden door den band en het cement van de ceremoniële wet, den tempel en de priesterschap, het middelpunt van hun vereniging, waren gedurende vele eeuwen de gunstelingen des hemels geweest, een priesterlijk koningschap, een heilig volk, verwaardigd en onderscheiden door God met wonderbare verschijningen onder en voor hen. Maar nu het Evangelie verkondigd was en de Christelijke gemeente was gesticht, was dat volkslichaam daardoor verlaten, hun kerkelijke staat ontbonden. En de Christelijke gemeenten (in vervolg van tijd de Christelijke volken) waren op gelijke wijze verenigd, en werden hun opvolgers in de goddelijke gunsten, en al die bijzondere voorrechten en bescherming, die de gevolgen van die gunsten waren. De bedoeling van den apostel is Gods rechtvaardigheid in deze grote bedeling in het licht te stellen.

Verzen 6-13

Romeinen 9:6-13

De apostel heeft nu voor hetgeen hij te zeggen heeft omtrent de verwerping van het volk zijner landgenoten den weg gebaand door ene betuiging van zijn eigen genegenheid voor hen en een toestemming in hun onbetwistbare voorrechten, en komt nu in deze verzen en het verdere gedeelte van dit hoofdstuk tot het leveren van het bewijs dat deze verwerping van de Joden, door de instelling van de evangelische bedeling, in geen enkel opzicht het woord der belofte aan de aartsvaders had verouderd of buiten werking gesteld. Doch ik zeg dit niet alsof het woord Gods ware uitgevallen, Romans 9:6. Dit zou kunnen ondersteld worden wanneer men lette op den toenmaligen toestand der Joden, die Paulus zo grote droefheid en gedurige smart veroorzaakte. Wij mogen nooit aan enig woord van God machteloosheid toeschrijven, niets van hetgeen Hij gesproken heeft, zal of kan op den grond vallen, Isaiah 55:10, Isaiah 55:11. De beloften en bedreigingen zullen beide vervuld worden, en op de ene of andere wijze zal God de wet verheerlijken en tot ere brengen. Dit moet voornamelijk verstaan worden van de belofte Gods, welke door tussenkomende omstandigheden dikwijls voor het geloof zeer twijfelachtig kunnen schijnen, maar die belofte kan en zal niet uitvallen, het einde zal zeker aan den inhoud beantwoorden en niet liegen. Nu is de moeilijkheid de verwerping van de ongelovige Joden te verzoenen met het woord van Gods belofte en de uiterlijke tekenen van de goddelijke gunst, die hun geschonken waren. Hij doet dat op vierderlei wijze.

1. Door te wijzen op de ware mening en bedoeling van de belofte, Romans 9:6.

2. Door te betogen en te bewijzen de onbeperkte vrijmacht Gods in Zijne beschikking over de kinderen der mensen, Romans 9:14.

3. Door aan te tonen dat deze verwerping der Joden en deze aanneming van de heidenen voorzegd waren in het Oude Testament, Romans 9:25 van de dienstmaagd, geboren lang voor Izaak, hij had een opstandige en ruwe geaardheid, hij had Izaak bespot of vervolgd, op dit alles kon men onderstellen dat God gelet had toen Hij Abraham beval hem uit te werpen. Maar in het geval van Jakob en Ezau bestond niets van dien aard. Zij waren beiden zonen van Izaak, van dezelfde moeder, zij werden ontvangen ex henos, uit een, dat is: uit een en dezelfde ontvangenis, ex henos koitoe, zoals sommige handschriften te lezen geven. De onderscheiding tussen hen werd gemaakt door goddelijk raadsbesluit nog voor zij geboren werden, of enig goed of kwaad gedaan hadden. Beiden worstelden tezamen in het lichaam der moeder, toen gezegd werd: De meerdere (de oudere) zal den minderen (den jongeren) dienen, zonder enig verricht of vooruitgezien goed of kwaad werk in aanmerking te nemen, maar, opdat het voornemen Gods, hetwelk naar de verkiezing was, vastbleve, - opdat deze grote waarheid onaangetast bleve, dat God als vrijmachtig beschikker den enen verkiest en den anderen verwerpt, Zijn gunsten verdelende of terughoudende naar Zijn welbehagen. Het onderscheid, dat tussen Jakob en Ezau gemaakt werd, licht hij verder toe met de aanhaling van Malachi 1:2, Malachi 1:3, waar gezegd wordt, niet van Jakob en Ezau als personen, maar van hun nakomelingen de Israëlieten en de Edomieten: Jakob heb Ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat. Het volk van Israël was opgenomen in het bijzonder verbond, had het land Kanan verkregen, was gezegend met de meer-zichtbare verschijningen Gods ter hunner bijzondere bescherming, voorziening en uitreddingen, terwijl de Edomieten verworpen waren, geen tempel, altaren, priesters of profeten hadden, en hun zo duidelijke vriendschap niet getoond en zo bijzondere bescherming niet gegeven werd. Zulk een onderscheid maakte God tussen deze beide volken, ofschoon beide uit de lenden van Abraham en Izaak voortgekomen waren, even groot als er dadelijk gemaakt werd tussen Jakob en Ezau, de beide onderscheiden hoofden van deze volken zelven. Al deze verkiezing en verwerping was dus vooraf schaduwend en bedoelde een beeld te zijn van volgende verkiezing en verwerping.

A. Sommigen verstaan dit van de verkiezing en verwerping van voorwaarden of hoedanigheden gelijk God Izaak en Jakob verkoor en Ismael en Ezau verwierp, zo verkoor Hij en zal Hij verkiezen het geloof als middel van verlossing en de werken der wet verwerpen. Zo verstaat Arminius het: De rejectis et assumptio tolibus, certa qualitate notatis: Betreffende verworpenen en uitverkorenen, die onderscheiden worden door eigendommelijke hoedanigheden. Evenzo John Goodwin. Maar dit gaat rechtstreeks tegen de Schrift in, want de apostel spreekt voortdurend van personen, hij is barmhartig (hij zegt niet welk soort van mensen, maar) dien hij barmhartig is. Bovendien zouden tegen deze verklaring de beide tegenwerpingen van verzen 14 en 19 niet gemaakt kunnen worden en zijn weerlegging daarvan, sprekende van Gods onbeperkte vrijmacht over de kinderen der mensen is in geen enkel opzicht steekhoudend indien er niets meer bedoeld wordt dan Gods aanwijzing van de middelen ter verlossing.

B. Anderen verstaan het van de verkiezing en verwerping van bijzondere personen, dezen geliefd en anderen gehaat, van eeuwigheid. Maar de apostel spreekt van Jakob en Ezau, niet met betrekking tot hen persoonlijk, maar als voorvaders: Jakob het volk en Ezau het volk. Ook verdoemt God niemand en verkiest Hij niemand, bloot omdat het Hem zo behaagt, zonder enige reden daarvoor in hun eigen verdiensten.

C. Daarom vatten anderen het op als de verkiezing of verwerping van een geheel volk, als een geheel beschouwd. Zijn bedoeling is God te rechtvaardigen en Zijn barmhartigheid en getrouwheid in het roepen der heidenen om hen op te nemen in de gemeente en in Zijn verbond, onderwijl Hij toeliet dat de ongelovige Joden volhardden in hun tegenstand en daardoor zich zelven buiten de gemeente plaatsten, omdat zij hun ogen sloten voor hetgeen tot hun zaligheid diende. De redenering van den apostel evenwel en zijn bewijsvoering zijn ook zeer toepasselijk en worden zonder twijfel ook bedoeld (gelijk in de Schrift de gewoonte is) toegepast te worden op de handelwijzen van Gods genade jegens bijzondere personen, want de mededeling van zaligmakende voorrechten heeft enige overeenkomst met de mededeling van gemeentelijke voorrechten. De verkiezing van Jakob den jongere en de verwerping van Ezau den oudere (evenals het kruisen van de handen) zouden aanduiden dat de Joden, ofschoon zij het zaad Abrahams en de eerstgeboren van de gemeente waren, terzijde gezet zouden worden, en de heidenen, die gelijk waren aan den jongeren broeder, in hun plaats aangenomen worden en het geboorterecht en zijn zegeningen verkrijgen zouden. De Joden, beschouwd als wereldlijk lichaam, als volk, tezamen gehouden door den band en het cement van de ceremoniële wet, den tempel en de priesterschap, het middelpunt van hun vereniging, waren gedurende vele eeuwen de gunstelingen des hemels geweest, een priesterlijk koningschap, een heilig volk, verwaardigd en onderscheiden door God met wonderbare verschijningen onder en voor hen. Maar nu het Evangelie verkondigd was en de Christelijke gemeente was gesticht, was dat volkslichaam daardoor verlaten, hun kerkelijke staat ontbonden. En de Christelijke gemeenten (in vervolg van tijd de Christelijke volken) waren op gelijke wijze verenigd, en werden hun opvolgers in de goddelijke gunsten, en al die bijzondere voorrechten en bescherming, die de gevolgen van die gunsten waren. De bedoeling van den apostel is Gods rechtvaardigheid in deze grote bedeling in het licht te stellen.

Verzen 14-24

Romeinen 9:14-24

Nadat de apostel de ware betekenis van de belofte heeft vastgesteld, gaat hij nu over tot de handhaving en het bewijzen van Gods volstrekte vrijmacht in Zijn beschikkingen over de kinderen der mensen ten aanzien van hun eeuwigen toestand. En in dit opzicht moet God niet beschouwd worden als regeerder en overheid, die beloningen en straffen uitdeelt in overeenstemming met Zijn geopenbaarde wetten en verbonden, maar als eigenaar en zegenaar, die aan de kinderen der mensen zulke genade en gunst geeft, als Hij in en door Zijn verborgen en eeuwigen wil en raad bepaald heeft, zowel de gunst van het zichtbare lidmaatschap van gemeente en voorrechten, die Hij het ene volk geeft en het andere onthoudt, als de gunst van werkdadige genade, die den enen bijzonderen persoon geschonken en den anderen onthouden wordt. Dit gedeelte van zijn betoog is een antwoord op twee tegenwerpingen.

I. Men kan tegenwerpen: Is er onrechtvaardigheid bij God? Wanneer God, zo met de kinderen der mensen handelende, zo op eigenmachtige wijze den een verkiest en den ander verwerpt, kan Hij dan niet verdacht worden van onrechtvaardig met hen te handelen? De apostel schrikt terug van deze gedachte: Dat zij verre! Verre zij het van ons zo iets te denken, zal de Rechter der ganse aarde geen recht doen? Genesis 18:25, Romans 3:5, Romans 3:6. Hij ontkent de gevolgtrekkingen en bewijst het goed recht daartoe.

1. Ten opzichte van hen, aan wie Hij barmhartigheid bewijst, Romans 9:15, Romans 9:16. Hij haalt daartoe deze schriftuurplaats aan om Gods vrijmacht te bewijzen in de uitdeling van Zijn gunsten: Ik zal Mij ontfermen, diens Ik Mij ontferm, Exodus 33:19. Al Gods redenen om zich te ontfermen worden genomen uit Hem zelven. Alle mensenkinderen zijn gelijkelijk gestort in een staat van zonde en ellende, gelijkelijk onder de schuld en den toorn. God, als de vrijmachtige opperheer, neemt sommigen uit dit gevallen oproerige ras om vaten van Zijn genade en heerlijkheid te worden. Hij schenkt Zijn gaven aan wie Hij wil, zonder daarvan rekenschap te geven aan ons, overeenkomstig Zijn eigen welbehagen kiest Hij sommigen uit om te worden tot toonbeelden van Zijn barmhartigheid en genade, voorkomende genade en werkdadige genade, terwijl Hij anderen voorbijgaat. De uitdrukking is zeer nadrukkelijk, en zij wordt het nog meer door de herhaling: Ik zal Mij ontfermen diens Ik Mij ontferm, en Ik zal barmhartig zijn dien Ik barmhartig ben. Zij duidt op een volkomen vrijmacht van Gods wil, Hij zal doen wat Hem behaagt, ook zal Hij geen rekenschap geven van een Zijner daden, het zou ook niet met Zijne waardigheid overeenkomen. Gelijk de verheven woorden: Ik ben die Ik ben (Ik zal zijn die Ik zijn zal) Exodus 3:14, overvloedig te kennen geven de volstrekte onafhankelijkheid van Zijn bestaan, zo geven deze woorden: Ik zal barmhartig zijn diens Ik barmhartig ben, ten volle te kennen de algehele heerschappij en vrijmacht van Zijn wil. Ten einde Gods rechtvaardigheid te handhaven in het bewijzen van barmhartigheid aan wie Hij wil, beroept de apostel zich op hetgeen God zelf gezegd heeft, waardoor Gods onbeperkte macht en vrijheid wordt bewezen. God is de bevoegde rechter, ook in Zijn eigen zaak. Wat God ook doet of besluit te doen, het een zowel als het ander zal blijken rechtvaardig te zijn. Elesoo hon an eleo. Ik zal barmhartig zijn dien Ik barmhartig ben. Wanneer Ik begin, voltooi Ik het. Daarom duurt Gods barmhartigheid eeuwiglijk, aangezien Hij de reden daartoe uit zich zelven genomen heeft, daarom zijn Zijn genadegiften en roeping onberouwelijk. Hier voegt hij bij: Zo is het dan niet desgenen die wil, Romans 9:16. Welk goeds ook van God tot den mens komt, de heerlijkheid daarvan kan niet toegekend worden aan de meest-edelmoedige begeerte of aan de ijverigste poging des mensen, maar enig en alleen aan de vrije genade en barmhartigheid Gods. In Jakobs geval was het niet desgenen die wil of desgenen die loopt, het was niet de ernstige wil en begeerte van Rebekka dat Jakob de zegening zou ontvangen, het was niet Jakobs haast om die te verkrijgen (want hij kan gezegd worden er om gelopen te hebben) die hem den zegen verwierf, maar enkel de barmhartigheid en genade Gods. Het enige, waarin het heilige en gelukzalige volk van God verschilt van andere mensen, is de genade Gods die het onderscheid maakt. Wanneer deze algemene regel toegepast wordt op het bijzondere geval, dat Paulus thans behandelde, dan blijkt dat de reden waarom de onwaardige, niets-verdienende, alles-verbeurd-hebbende heidenen worden geroepen en ingeënt in de gemeente, terwijl het grootste gedeelte der Joden in ongeloof verloren gelaten worden, niet daarin bestaat dat de heidenen die meer verdienden of er beter voor geschikt waren om zulk een gunst te genieten, maar dat alleen Gods vrije genade het onderscheid maakte. De heidenen wilden het niet en zij liepen er niet voor, want zij zaten in duisternis, Matthew 4:16. In duisternis, en daarom verlangden zij niet naar hetgeen zij niet kenden, zij zaten in duisternis, een houding van tevredenheid, en daarom liepen zij er niet voor, maar zij werden voorgekomen met deze onwaardeerbare zegeningen van goedertierenheid. Zodanig is de wijze van Gods genade jegens allen die er deelgenoten van worden, want Hij wordt gevonden van degenen die Hem niet zochten, Isaiah 65:1. In deze voorkomende, werkdadige, onderscheidende genade handelt Hij als weldoener, die uit zichzelf genadig is. Ons oog mag daarom niet boos zijn, omdat Hij goed is, maar van al de genade die wij of die anderen hebben, komt Hem de eer toe. Niet ons, o Heere, niet ons! Psalms 115:1.

2. Ten opzichte van degenen, die verloren gaan, Romans 9:17. Gods vrijmacht, geopenbaard in de verdelging van zondaren, wordt hier aangetoond in het geval van Farao, dat meegedeeld wordt in Exodus 9:16. Merk op:

A. Wat God aan Farao deed. Hij verwekte hem, bracht hem in de wereld, maakte hem beroemd, gaf hem het koninkrijk en de macht-en zette hem als een sein op een berg, als een doelwit voor al zijn plagen, zie Exodus 9:14, verhardde zijn hart, zoals Hij gezegd had te zullen doen, Exodus 4:21. Ik zal zijn hart verstokken, dat is de vertederende genade onttrekken, hem aan zich zelven overlaten, Satan tegen hem loslaten, en verhardende voorvallen hem in den weg leggen. Ook kan met verwekken bedoeld worden de tussenpozen tussen de plagen, waardoor Farao uitstel verkreeg en het uitstel dat hij daardoor nam. In het Hebreeuws leest men: ik deed u staande blijven, ging voort met u in het land der levenden te laten. Zo verwekt God zondaren, maakt hen voor zich zelven, zelfs voor den dag des kwaads, Proverbs 16:4, verwekt hen tot uitwendigen voorspoed, uiterlijke voorrechten, Matthew 11:23, en sparende barmhartigheden.

B. Wat Hij daarmee beoogde: Opdat Ik in u Mijne kracht bewijzen zou. God zou dit alles dienstbaar maken aan de eer van Zijn naam, en Zijn macht openbaren door het neerslaan van den hoogmoed en de aanmatiging van den groten en roekelozen dwingeland, die den Hemel zelf uitdaagde en al wat recht en heilig was met voeten vertrad. indien Farao niet zo hoog en zo machtig, niet zo verhard en brutaal geweest was, zou de macht van God niet zo schitterend in zijn ondergang uitgekomen zijn, maar het wegnemen van den geest van zulk een vorst, die op zo hoge wijze God tegenstond, was inderdaad een grote verheerlijking van Gods heiligheid, die machtig is en vreeslijk, doende wonderen, Exodus 15:11. Dit is Farao en al zijn menigte!

C. Zijn gevolgtrekking uit die beide vinden wij in Romans 9:18 : Zo ontfermt Hij zich dan diens Hij wil, en Hij verhardt dien Hij wil. De verschillende handelingen Gods met de mensen, waardoor Hij den een van den ander onderscheidt, worden opgelost door Zijn onbeperkte vrijmacht. Hij is geen mens iets schuldig. Zijn genade is Zijn eigen welbehagen, en Hij kan die geven of terughouden al naar Hem behaagt. Wij hebben die geen van allen verdiend, wat meer is, wij hebben die op duizenderlei wijzen verbeurd, zodat hierin het werk van onze verlossing bewonderenswaardig wl geordend is, dat zij die gered worden alleen God er voor kunnen danken, en zij die verloren gaan het alleen aan zich zelven wijten kunnen, Hosea 13:9. Wij zijn gehouden, want God heeft er ons toe verplicht, om al wat in onze macht staat te doen voor de zaligheid van allen, met welke wij in aanraking komen, maar God is daartoe niet gehouden verder dan Hij zelf naar Zijn welbehagen er zich toe verbonden heeft door Zijn eigen verbond en belofte, welke Zijn geopenbaarde wil zijn, en dat is: dat Hij zal aannemen, en niet verwerpen, allen die tot Christus komen, maar de trekking der zielen, opdat zij zullen komen, is een voorafgaande onderscheidende gunst aan wie Hij wil. Was Hij barmhartig voor de heidenen? Dat kwam alleen doordien Hij hun barmhartig zijn wilde. Waren de Joden verhard? Het was doordien het Zijn eigen welbehagen was hun de vertederende genade te onthouden en hen over te laten aan hun eigen-gekozen welbewust ongeloof. Alzo, Vader, is Uw welbehagen geweest! Luke 10:21. Deze Schriftuurplaats verklaart uitnemend wat we hier lezen, en toont aan den vrijmachtigen wil van God beide in het geven of terughouden van de genademiddelen en den werkdadigen zegen op die middelen.

II. Hier kan tegengeworpen worden: Wat klaagt Hij dan nog? Want wie heeft Zijn wil weerstaan? Romans 9:19. Indien de apostel alleen bewijs gevoerd had voor Gods vrijmacht in het vaststellen en verordenen van de voorwaarden en middelen van aanneming en verlossing, dan zou er niet de minste reden voor deze tegenwerping geweest zijn, want men zou wel oorzaak aan de zijde der mensen gevonden hebben zo zij weigerden te komen op de voorwaarden, waarop de verlossing werd aangeboden, -daar de verlossing zo groot was, konden geen voorwaarden te zwaar zijn. Maar hier kon plaats voor die tegenwerping zijn, tegen zijne bewijsvoering voor de vrijmacht Gods in het geven en terughouden van de onderscheidende en voorkomende genade, en de tegenwerping wordt gewoonlijk zeer gretig gemaakt tegen het leerstuk van de bijzondere genade. Indien God, wanneer Hij aan den een werkdadige genade geeft, die den ander onthoudt, hoe kan Hij dan de schuld vinden bij hen wie Hij ze onthoudt? Indien Hij de Joden verworpen had en hun ogen gesloten hield voor de dingen die tot hunnen vrede dienen, hoe kon Hij hen dan beschuldigen ter oorzake van hun blindheid? Indien het Zijn welbehagen was geweest hen niet als Zijn volk te beschouwen en hen geen barmhartigheid te doen verkrijgen, dan was hun uitsluiting van zich zelven geen tegenstaan van Zijn wil. Op deze tegenwerping geeft hij breedvoerig antwoord.

1. Door hem, die de tegenwerping maakt, te bestraffen, Romans 9:20. Dat is geen tegenwerping, die gemaakt mag worden door het schepsel tegen zijn Schepper, door den mens tegen God. De waarheid, zoals die in Jezus is, vernedert den mens zo diep mogelijk en verhoogt God als vrijmachtig Opperheer van allen.

Maar toch, o mens, wie zijt gij? Romans 9:20. Merk op, hoe vernederend hij spreekt over den mens, wanneer die wil gaan twisten met zijn Maker. "Wie zijt gij! Gij, zo dwaas, zo zwak, zo kortzichtig, zo onbevoegd om te oordelen over goddelijke raadsbesluiten! Zijt gij instaat om zulk een diepte te peilen, zulk een geval te bespreken, den weg te beoordelen van God, wiens weg is in de zee, wiens pad is in grote wateren? Die tegen God antwoordt. Het past ons aan Hem ons te onderwerpen, en niet tegen Hem te antwoorden, ons te buigen onder Zijne hand en niet Hem in het aangezicht te vliegen, noch Hem enige ongerijmdheid toe te schrijven, ho antapokrinomenos. Die antwoordt tegen. God is onze Meester en wij zijn Zijne dienstknechten, en het voegt dienstknechten niet tegen te spreken, Titus 2:9.

2. Door alles tot de goddelijke vrijmacht terug te brengen. Wij zijn de geformeerde dingen, Hij is de Formeerder, en het komt ons niet toe Zijn wijsheid te betwisten of te bedillen, wanneer Hij ons in dezen en niet in een anderen vorm gemaakt en gesteld heeft. De ruwe en ongevormde massa klei heeft geen recht op den een of anderen vorm, de formeerder doet er mede naar zijn welgevallen. Gods vrijmacht over ons wordt treffend voorgesteld onder het beeld van den pottenbakker en de beschikking welke deze heeft over de klei, vergelijk Jeremiah 18:6, waar, door dezelfde vergelijking, God Zijn macht betoogt over het volk der Joden, waaraan Hij eerlang Zijn gerechtigheid verheerlijken zou door de overwinning, die Nebukadnezar zou behalen.

A. Hij geeft ons de vergelijking, Romans 9:21. De pottenbakker maakt uit dezelfden klomp klei hetzij een schoon vat, dat voor eervolle en aanzienlijke doeleinden geschikt is, of een verachtelijk vat waaraan men geen welgevallen heeft. En hij handelt daarin geheel eigenmachtig, hij kon er de voorkeur aan gegeven hebben om in `t geheel geen vat te maken, hij kon goed geacht hebben de klei in de aarde te laten, en het staat aan hem om er van te maken wat hij verkiest.

B. De toepassing van de gelijkenis, Romans 9:22. God vormde twee soorten van vaten uit den groten klomp leem van de gevallen mensheid.

a. Vaten des toorns, vaten met toorn gevuld, gelijk een wijnfles, een vat gevuld met wijn, vol van de grimmigheid des Heeren, Isaiah 51:20. God is willens in deze Zijn toorn te tonen, dat is: Zijn straffende gerechtigheid en Zijn vijandschap tegen de zonde. Deze moeten aan de gehele wereld getoond worden. God zal het openbaar maken dat Hij de zonde haat. Hij zal daardoor tevens Zijn macht bekendmaken, to duna ton autoe. Het is een macht van sterkte en wilskracht, een werkzame macht, die de verwoesting aanbrengt en veroorzaakt van allen die verloren gaan, het is de verwoesting die voortkomt uit de heerlijkheid Zijner sterkte, 2 Thessalonians 1:9. De eeuwige verdoemenis van zondaren zal een overvloedige betoning van Gods macht zijn, want Hij zal daarin onmiddellijk handelen, Zijn toorn zal zich als het ware op de schuldige gewetens als op een prooi werpen, en Zijn uitgestrekte arm zal hun welzijn ten enenmale verwoesten, en toch tegelijkertijd op wonderbare wijze het bestaan zelf van Zijn schepselen bewaren. Daartoe verdraagt God hen met veel lankmoedigheid, oefent veel geduld jegens hen, laat hen toe de maat hunner zonden vol te maken, doet hen groeien tot zij rijp zijn voor het verderf, en zo worden zij voor het verderf toebereid, toebereid door hun eigen zonden en zelfverharding. De overheersende verdorvenheid en godloosheid van de ziel zijn haar toebereiding en geschiktmaking voor de hel, een ziel wordt daardoor gemaakt tot brandstof, gereed voor de vlammen der hel. Toen Christus tot de Joden zei, Matthew 23:32 :Gij dan ook, vervult de mate uwer vaderen, opdat op u kome al het rechtvaardig bloed, dat vergoten is op de aarde, Romans 9:35, verdroeg Hij hen, om zo te zeggen met veel lankmoedigheid, opdat zij door hun eigen hardnekkigheid en gewilligheid om te zondigen, zich zelven voor de verdoemenis zouden toebereiden.

b. Vaten der barmhartigheid, vaten gevuld met barmhartigheid. De gelukzaligheid, geschonken aan het geredde overblijfsel, is de vrucht niet van hun verdienste, maar van Gods barmhartigheid. De bron van alle vreugde en heerlijkheid des hemels is die barmhartigheid Gods, welke duurt in eeuwigheid. Vaten ter ere zullen in alle eeuwigheid moeten erkennen dat zij vaten der barmhartigheid zijn. En merk hier op: Ten eerste. Wat Hij noemt als hun doel: Opdat Hij zou bekendmaken den rijkdom Zijner heerlijkheid, dat is: van Zijne goedertierenheid, want Gods goedertierenheid is Zijn grootste heerlijkheid, voornamelijk wanneer die gepaard gaat met Zijn grootste vrijmacht. Toon mij nu uwe heerlijkheid, bad Mozes, Exodus 33:18. Ik zal al mijne goedigheid voorbij uw aangezicht laten gaan, Romans 9:19, antwoordde God, en dat vrijwillig en om niet geven. Ik zal genadig zijn dien Ik genadig ben. God maakt Zijne heerlijkheid, deze Zijne goedertierenheid, bekend in de bewaring en onderhouding van al Zijn schepselen, de aarde is vol van Zijne goedertierenheid, Hij kroont het jaar Zijner goedheid, maar wanneer Hij den rijkdom Zijner goedertierenheid wil bekendmaken, doet Hij dat in de zaligmaking der heiligen, die tot in eeuwigheid de heerlijke gedenktekenen van Zijn goddelijke genade zullen zijn.

Ten tweede. Wat Hij voor hen doet. Hij heeft hen tevoren bereid tot heerlijkheid. Heiligmaking is het bereid maken van de ziel voor de heerlijkheid, haar geschikt maken om deel te hebben aan de erfenis der heiligen in het licht. Dat is Gods werk. Wij kunnen zeker genoeg ons zelven verwoesten, maar wij kunnen niet ons zelven zalig maken. Zondaren bereiden zich zelven voor de hel, maar het is God, die de heiligen bereidt voor den hemel, en allen die God hiernamaals voor den hemel bestemt maakt Hij hier beneden voor den hemel bereid, Hij bereidt hen daarvoor, 2 Corinthians 5:5. En wilt gij weten wie deze vaten der barmhartigheid zijn? Degenen die Hij geroepen heeft, Romans 9:24, want die Hij uitverkoren heeft, die heeft Hij ook geroepen met werkdadige roeping. En zulks niet enkel uit de Joden, maar ook uit de heidenen, want de middelmuur des afscheidsels is afgebroken, de gehele wereld over is dat gebeurd, en Gods gunst is niet, zoals zij vroeger was, beperkt tot de Joden alleen, en dezen staan geen voetstap nader tot de aanneming tot kinderen dan het overig deel der mensheid. Zij staan nu op dezelfde hoogte als de heidenen, en de vraag is nu niet wie het zaad Abrahams is of niet, dat doet er niet toe, maar wie naar Zijn voornemen geroepen zijn.

Verzen 14-24

Romeinen 9:14-24

Nadat de apostel de ware betekenis van de belofte heeft vastgesteld, gaat hij nu over tot de handhaving en het bewijzen van Gods volstrekte vrijmacht in Zijn beschikkingen over de kinderen der mensen ten aanzien van hun eeuwigen toestand. En in dit opzicht moet God niet beschouwd worden als regeerder en overheid, die beloningen en straffen uitdeelt in overeenstemming met Zijn geopenbaarde wetten en verbonden, maar als eigenaar en zegenaar, die aan de kinderen der mensen zulke genade en gunst geeft, als Hij in en door Zijn verborgen en eeuwigen wil en raad bepaald heeft, zowel de gunst van het zichtbare lidmaatschap van gemeente en voorrechten, die Hij het ene volk geeft en het andere onthoudt, als de gunst van werkdadige genade, die den enen bijzonderen persoon geschonken en den anderen onthouden wordt. Dit gedeelte van zijn betoog is een antwoord op twee tegenwerpingen.

I. Men kan tegenwerpen: Is er onrechtvaardigheid bij God? Wanneer God, zo met de kinderen der mensen handelende, zo op eigenmachtige wijze den een verkiest en den ander verwerpt, kan Hij dan niet verdacht worden van onrechtvaardig met hen te handelen? De apostel schrikt terug van deze gedachte: Dat zij verre! Verre zij het van ons zo iets te denken, zal de Rechter der ganse aarde geen recht doen? Genesis 18:25, Romans 3:5, Romans 3:6. Hij ontkent de gevolgtrekkingen en bewijst het goed recht daartoe.

1. Ten opzichte van hen, aan wie Hij barmhartigheid bewijst, Romans 9:15, Romans 9:16. Hij haalt daartoe deze schriftuurplaats aan om Gods vrijmacht te bewijzen in de uitdeling van Zijn gunsten: Ik zal Mij ontfermen, diens Ik Mij ontferm, Exodus 33:19. Al Gods redenen om zich te ontfermen worden genomen uit Hem zelven. Alle mensenkinderen zijn gelijkelijk gestort in een staat van zonde en ellende, gelijkelijk onder de schuld en den toorn. God, als de vrijmachtige opperheer, neemt sommigen uit dit gevallen oproerige ras om vaten van Zijn genade en heerlijkheid te worden. Hij schenkt Zijn gaven aan wie Hij wil, zonder daarvan rekenschap te geven aan ons, overeenkomstig Zijn eigen welbehagen kiest Hij sommigen uit om te worden tot toonbeelden van Zijn barmhartigheid en genade, voorkomende genade en werkdadige genade, terwijl Hij anderen voorbijgaat. De uitdrukking is zeer nadrukkelijk, en zij wordt het nog meer door de herhaling: Ik zal Mij ontfermen diens Ik Mij ontferm, en Ik zal barmhartig zijn dien Ik barmhartig ben. Zij duidt op een volkomen vrijmacht van Gods wil, Hij zal doen wat Hem behaagt, ook zal Hij geen rekenschap geven van een Zijner daden, het zou ook niet met Zijne waardigheid overeenkomen. Gelijk de verheven woorden: Ik ben die Ik ben (Ik zal zijn die Ik zijn zal) Exodus 3:14, overvloedig te kennen geven de volstrekte onafhankelijkheid van Zijn bestaan, zo geven deze woorden: Ik zal barmhartig zijn diens Ik barmhartig ben, ten volle te kennen de algehele heerschappij en vrijmacht van Zijn wil. Ten einde Gods rechtvaardigheid te handhaven in het bewijzen van barmhartigheid aan wie Hij wil, beroept de apostel zich op hetgeen God zelf gezegd heeft, waardoor Gods onbeperkte macht en vrijheid wordt bewezen. God is de bevoegde rechter, ook in Zijn eigen zaak. Wat God ook doet of besluit te doen, het een zowel als het ander zal blijken rechtvaardig te zijn. Elesoo hon an eleo. Ik zal barmhartig zijn dien Ik barmhartig ben. Wanneer Ik begin, voltooi Ik het. Daarom duurt Gods barmhartigheid eeuwiglijk, aangezien Hij de reden daartoe uit zich zelven genomen heeft, daarom zijn Zijn genadegiften en roeping onberouwelijk. Hier voegt hij bij: Zo is het dan niet desgenen die wil, Romans 9:16. Welk goeds ook van God tot den mens komt, de heerlijkheid daarvan kan niet toegekend worden aan de meest-edelmoedige begeerte of aan de ijverigste poging des mensen, maar enig en alleen aan de vrije genade en barmhartigheid Gods. In Jakobs geval was het niet desgenen die wil of desgenen die loopt, het was niet de ernstige wil en begeerte van Rebekka dat Jakob de zegening zou ontvangen, het was niet Jakobs haast om die te verkrijgen (want hij kan gezegd worden er om gelopen te hebben) die hem den zegen verwierf, maar enkel de barmhartigheid en genade Gods. Het enige, waarin het heilige en gelukzalige volk van God verschilt van andere mensen, is de genade Gods die het onderscheid maakt. Wanneer deze algemene regel toegepast wordt op het bijzondere geval, dat Paulus thans behandelde, dan blijkt dat de reden waarom de onwaardige, niets-verdienende, alles-verbeurd-hebbende heidenen worden geroepen en ingeënt in de gemeente, terwijl het grootste gedeelte der Joden in ongeloof verloren gelaten worden, niet daarin bestaat dat de heidenen die meer verdienden of er beter voor geschikt waren om zulk een gunst te genieten, maar dat alleen Gods vrije genade het onderscheid maakte. De heidenen wilden het niet en zij liepen er niet voor, want zij zaten in duisternis, Matthew 4:16. In duisternis, en daarom verlangden zij niet naar hetgeen zij niet kenden, zij zaten in duisternis, een houding van tevredenheid, en daarom liepen zij er niet voor, maar zij werden voorgekomen met deze onwaardeerbare zegeningen van goedertierenheid. Zodanig is de wijze van Gods genade jegens allen die er deelgenoten van worden, want Hij wordt gevonden van degenen die Hem niet zochten, Isaiah 65:1. In deze voorkomende, werkdadige, onderscheidende genade handelt Hij als weldoener, die uit zichzelf genadig is. Ons oog mag daarom niet boos zijn, omdat Hij goed is, maar van al de genade die wij of die anderen hebben, komt Hem de eer toe. Niet ons, o Heere, niet ons! Psalms 115:1.

2. Ten opzichte van degenen, die verloren gaan, Romans 9:17. Gods vrijmacht, geopenbaard in de verdelging van zondaren, wordt hier aangetoond in het geval van Farao, dat meegedeeld wordt in Exodus 9:16. Merk op:

A. Wat God aan Farao deed. Hij verwekte hem, bracht hem in de wereld, maakte hem beroemd, gaf hem het koninkrijk en de macht-en zette hem als een sein op een berg, als een doelwit voor al zijn plagen, zie Exodus 9:14, verhardde zijn hart, zoals Hij gezegd had te zullen doen, Exodus 4:21. Ik zal zijn hart verstokken, dat is de vertederende genade onttrekken, hem aan zich zelven overlaten, Satan tegen hem loslaten, en verhardende voorvallen hem in den weg leggen. Ook kan met verwekken bedoeld worden de tussenpozen tussen de plagen, waardoor Farao uitstel verkreeg en het uitstel dat hij daardoor nam. In het Hebreeuws leest men: ik deed u staande blijven, ging voort met u in het land der levenden te laten. Zo verwekt God zondaren, maakt hen voor zich zelven, zelfs voor den dag des kwaads, Proverbs 16:4, verwekt hen tot uitwendigen voorspoed, uiterlijke voorrechten, Matthew 11:23, en sparende barmhartigheden.

B. Wat Hij daarmee beoogde: Opdat Ik in u Mijne kracht bewijzen zou. God zou dit alles dienstbaar maken aan de eer van Zijn naam, en Zijn macht openbaren door het neerslaan van den hoogmoed en de aanmatiging van den groten en roekelozen dwingeland, die den Hemel zelf uitdaagde en al wat recht en heilig was met voeten vertrad. indien Farao niet zo hoog en zo machtig, niet zo verhard en brutaal geweest was, zou de macht van God niet zo schitterend in zijn ondergang uitgekomen zijn, maar het wegnemen van den geest van zulk een vorst, die op zo hoge wijze God tegenstond, was inderdaad een grote verheerlijking van Gods heiligheid, die machtig is en vreeslijk, doende wonderen, Exodus 15:11. Dit is Farao en al zijn menigte!

C. Zijn gevolgtrekking uit die beide vinden wij in Romans 9:18 : Zo ontfermt Hij zich dan diens Hij wil, en Hij verhardt dien Hij wil. De verschillende handelingen Gods met de mensen, waardoor Hij den een van den ander onderscheidt, worden opgelost door Zijn onbeperkte vrijmacht. Hij is geen mens iets schuldig. Zijn genade is Zijn eigen welbehagen, en Hij kan die geven of terughouden al naar Hem behaagt. Wij hebben die geen van allen verdiend, wat meer is, wij hebben die op duizenderlei wijzen verbeurd, zodat hierin het werk van onze verlossing bewonderenswaardig wl geordend is, dat zij die gered worden alleen God er voor kunnen danken, en zij die verloren gaan het alleen aan zich zelven wijten kunnen, Hosea 13:9. Wij zijn gehouden, want God heeft er ons toe verplicht, om al wat in onze macht staat te doen voor de zaligheid van allen, met welke wij in aanraking komen, maar God is daartoe niet gehouden verder dan Hij zelf naar Zijn welbehagen er zich toe verbonden heeft door Zijn eigen verbond en belofte, welke Zijn geopenbaarde wil zijn, en dat is: dat Hij zal aannemen, en niet verwerpen, allen die tot Christus komen, maar de trekking der zielen, opdat zij zullen komen, is een voorafgaande onderscheidende gunst aan wie Hij wil. Was Hij barmhartig voor de heidenen? Dat kwam alleen doordien Hij hun barmhartig zijn wilde. Waren de Joden verhard? Het was doordien het Zijn eigen welbehagen was hun de vertederende genade te onthouden en hen over te laten aan hun eigen-gekozen welbewust ongeloof. Alzo, Vader, is Uw welbehagen geweest! Luke 10:21. Deze Schriftuurplaats verklaart uitnemend wat we hier lezen, en toont aan den vrijmachtigen wil van God beide in het geven of terughouden van de genademiddelen en den werkdadigen zegen op die middelen.

II. Hier kan tegengeworpen worden: Wat klaagt Hij dan nog? Want wie heeft Zijn wil weerstaan? Romans 9:19. Indien de apostel alleen bewijs gevoerd had voor Gods vrijmacht in het vaststellen en verordenen van de voorwaarden en middelen van aanneming en verlossing, dan zou er niet de minste reden voor deze tegenwerping geweest zijn, want men zou wel oorzaak aan de zijde der mensen gevonden hebben zo zij weigerden te komen op de voorwaarden, waarop de verlossing werd aangeboden, -daar de verlossing zo groot was, konden geen voorwaarden te zwaar zijn. Maar hier kon plaats voor die tegenwerping zijn, tegen zijne bewijsvoering voor de vrijmacht Gods in het geven en terughouden van de onderscheidende en voorkomende genade, en de tegenwerping wordt gewoonlijk zeer gretig gemaakt tegen het leerstuk van de bijzondere genade. Indien God, wanneer Hij aan den een werkdadige genade geeft, die den ander onthoudt, hoe kan Hij dan de schuld vinden bij hen wie Hij ze onthoudt? Indien Hij de Joden verworpen had en hun ogen gesloten hield voor de dingen die tot hunnen vrede dienen, hoe kon Hij hen dan beschuldigen ter oorzake van hun blindheid? Indien het Zijn welbehagen was geweest hen niet als Zijn volk te beschouwen en hen geen barmhartigheid te doen verkrijgen, dan was hun uitsluiting van zich zelven geen tegenstaan van Zijn wil. Op deze tegenwerping geeft hij breedvoerig antwoord.

1. Door hem, die de tegenwerping maakt, te bestraffen, Romans 9:20. Dat is geen tegenwerping, die gemaakt mag worden door het schepsel tegen zijn Schepper, door den mens tegen God. De waarheid, zoals die in Jezus is, vernedert den mens zo diep mogelijk en verhoogt God als vrijmachtig Opperheer van allen.

Maar toch, o mens, wie zijt gij? Romans 9:20. Merk op, hoe vernederend hij spreekt over den mens, wanneer die wil gaan twisten met zijn Maker. "Wie zijt gij! Gij, zo dwaas, zo zwak, zo kortzichtig, zo onbevoegd om te oordelen over goddelijke raadsbesluiten! Zijt gij instaat om zulk een diepte te peilen, zulk een geval te bespreken, den weg te beoordelen van God, wiens weg is in de zee, wiens pad is in grote wateren? Die tegen God antwoordt. Het past ons aan Hem ons te onderwerpen, en niet tegen Hem te antwoorden, ons te buigen onder Zijne hand en niet Hem in het aangezicht te vliegen, noch Hem enige ongerijmdheid toe te schrijven, ho antapokrinomenos. Die antwoordt tegen. God is onze Meester en wij zijn Zijne dienstknechten, en het voegt dienstknechten niet tegen te spreken, Titus 2:9.

2. Door alles tot de goddelijke vrijmacht terug te brengen. Wij zijn de geformeerde dingen, Hij is de Formeerder, en het komt ons niet toe Zijn wijsheid te betwisten of te bedillen, wanneer Hij ons in dezen en niet in een anderen vorm gemaakt en gesteld heeft. De ruwe en ongevormde massa klei heeft geen recht op den een of anderen vorm, de formeerder doet er mede naar zijn welgevallen. Gods vrijmacht over ons wordt treffend voorgesteld onder het beeld van den pottenbakker en de beschikking welke deze heeft over de klei, vergelijk Jeremiah 18:6, waar, door dezelfde vergelijking, God Zijn macht betoogt over het volk der Joden, waaraan Hij eerlang Zijn gerechtigheid verheerlijken zou door de overwinning, die Nebukadnezar zou behalen.

A. Hij geeft ons de vergelijking, Romans 9:21. De pottenbakker maakt uit dezelfden klomp klei hetzij een schoon vat, dat voor eervolle en aanzienlijke doeleinden geschikt is, of een verachtelijk vat waaraan men geen welgevallen heeft. En hij handelt daarin geheel eigenmachtig, hij kon er de voorkeur aan gegeven hebben om in `t geheel geen vat te maken, hij kon goed geacht hebben de klei in de aarde te laten, en het staat aan hem om er van te maken wat hij verkiest.

B. De toepassing van de gelijkenis, Romans 9:22. God vormde twee soorten van vaten uit den groten klomp leem van de gevallen mensheid.

a. Vaten des toorns, vaten met toorn gevuld, gelijk een wijnfles, een vat gevuld met wijn, vol van de grimmigheid des Heeren, Isaiah 51:20. God is willens in deze Zijn toorn te tonen, dat is: Zijn straffende gerechtigheid en Zijn vijandschap tegen de zonde. Deze moeten aan de gehele wereld getoond worden. God zal het openbaar maken dat Hij de zonde haat. Hij zal daardoor tevens Zijn macht bekendmaken, to duna ton autoe. Het is een macht van sterkte en wilskracht, een werkzame macht, die de verwoesting aanbrengt en veroorzaakt van allen die verloren gaan, het is de verwoesting die voortkomt uit de heerlijkheid Zijner sterkte, 2 Thessalonians 1:9. De eeuwige verdoemenis van zondaren zal een overvloedige betoning van Gods macht zijn, want Hij zal daarin onmiddellijk handelen, Zijn toorn zal zich als het ware op de schuldige gewetens als op een prooi werpen, en Zijn uitgestrekte arm zal hun welzijn ten enenmale verwoesten, en toch tegelijkertijd op wonderbare wijze het bestaan zelf van Zijn schepselen bewaren. Daartoe verdraagt God hen met veel lankmoedigheid, oefent veel geduld jegens hen, laat hen toe de maat hunner zonden vol te maken, doet hen groeien tot zij rijp zijn voor het verderf, en zo worden zij voor het verderf toebereid, toebereid door hun eigen zonden en zelfverharding. De overheersende verdorvenheid en godloosheid van de ziel zijn haar toebereiding en geschiktmaking voor de hel, een ziel wordt daardoor gemaakt tot brandstof, gereed voor de vlammen der hel. Toen Christus tot de Joden zei, Matthew 23:32 :Gij dan ook, vervult de mate uwer vaderen, opdat op u kome al het rechtvaardig bloed, dat vergoten is op de aarde, Romans 9:35, verdroeg Hij hen, om zo te zeggen met veel lankmoedigheid, opdat zij door hun eigen hardnekkigheid en gewilligheid om te zondigen, zich zelven voor de verdoemenis zouden toebereiden.

b. Vaten der barmhartigheid, vaten gevuld met barmhartigheid. De gelukzaligheid, geschonken aan het geredde overblijfsel, is de vrucht niet van hun verdienste, maar van Gods barmhartigheid. De bron van alle vreugde en heerlijkheid des hemels is die barmhartigheid Gods, welke duurt in eeuwigheid. Vaten ter ere zullen in alle eeuwigheid moeten erkennen dat zij vaten der barmhartigheid zijn. En merk hier op: Ten eerste. Wat Hij noemt als hun doel: Opdat Hij zou bekendmaken den rijkdom Zijner heerlijkheid, dat is: van Zijne goedertierenheid, want Gods goedertierenheid is Zijn grootste heerlijkheid, voornamelijk wanneer die gepaard gaat met Zijn grootste vrijmacht. Toon mij nu uwe heerlijkheid, bad Mozes, Exodus 33:18. Ik zal al mijne goedigheid voorbij uw aangezicht laten gaan, Romans 9:19, antwoordde God, en dat vrijwillig en om niet geven. Ik zal genadig zijn dien Ik genadig ben. God maakt Zijne heerlijkheid, deze Zijne goedertierenheid, bekend in de bewaring en onderhouding van al Zijn schepselen, de aarde is vol van Zijne goedertierenheid, Hij kroont het jaar Zijner goedheid, maar wanneer Hij den rijkdom Zijner goedertierenheid wil bekendmaken, doet Hij dat in de zaligmaking der heiligen, die tot in eeuwigheid de heerlijke gedenktekenen van Zijn goddelijke genade zullen zijn.

Ten tweede. Wat Hij voor hen doet. Hij heeft hen tevoren bereid tot heerlijkheid. Heiligmaking is het bereid maken van de ziel voor de heerlijkheid, haar geschikt maken om deel te hebben aan de erfenis der heiligen in het licht. Dat is Gods werk. Wij kunnen zeker genoeg ons zelven verwoesten, maar wij kunnen niet ons zelven zalig maken. Zondaren bereiden zich zelven voor de hel, maar het is God, die de heiligen bereidt voor den hemel, en allen die God hiernamaals voor den hemel bestemt maakt Hij hier beneden voor den hemel bereid, Hij bereidt hen daarvoor, 2 Corinthians 5:5. En wilt gij weten wie deze vaten der barmhartigheid zijn? Degenen die Hij geroepen heeft, Romans 9:24, want die Hij uitverkoren heeft, die heeft Hij ook geroepen met werkdadige roeping. En zulks niet enkel uit de Joden, maar ook uit de heidenen, want de middelmuur des afscheidsels is afgebroken, de gehele wereld over is dat gebeurd, en Gods gunst is niet, zoals zij vroeger was, beperkt tot de Joden alleen, en dezen staan geen voetstap nader tot de aanneming tot kinderen dan het overig deel der mensheid. Zij staan nu op dezelfde hoogte als de heidenen, en de vraag is nu niet wie het zaad Abrahams is of niet, dat doet er niet toe, maar wie naar Zijn voornemen geroepen zijn.

Verzen 25-29

Romeinen 9:25-29

Na de belofte te hebben verklaard en de goddelijke vrijmacht te hebben bewezen, toont de apostel hier aan hoe de verwerping der Joden en de aanneming der heidenen voorzegd was in het Oude Testament, en daarom noodzakelijk zeer wel bestaanbaar was met de belofte aan de vaderen onder het Oude Testament gedaan. Het dient zeer veel tot opheldering van een waarheid op te merken hoe de Schrift in haar vervuld werd. De Joden zouden zonder twijfel zich aan het Oude Testament onderwerpen, de boeken daarvan waren hun toevertrouwd. -Nu laat hij zien hoe dit, hetgeen hun zo onaangenaam was, daarin besproken werd.

I. Bij den profeet Hosea. Deze spreekt van de aanneming van een grote menigte heidenen, Hosea 2:23 en 1:10. De heidenen waren niet het volk van God geweest, zij hadden Hem niet aangenomen, en Hij had hen in die betrekking niet erkend. Maar, zegt Hij: Ik zal hen Mijn volk noemen, Ik zal hen dat maken en hen als zodanig erkennen, niettegenstaande al hun onwaardigheid. En die niet bemind was, Mijn beminde. Gezegende verandering! De vorige slechtheid is geen verhindering voor Gods tegenwoordige genade en barmhartigheid! Hun, die God Zijn volk noemt, geeft Hij ook den naam van beminden, Hij bemint degenen, die Hij zich toe-eigent. En opdat men niet zou onderstellen dat zij Gods volk zouden worden alleen door Jodengenoten gemaakt te worden en leden te worden van dat volk, voegt hij er bij uit Hosea 1:10 :En het zal zijn in de plaats waar tot hen gezegd was: Gijlieden zijt mijn volk niet, daar zullen zij kinderen des levenden Gods genoemd worden. Zij behoefden niet ingelijfd te worden bij de Joden, of naar Jeruzalem op te gaan om te aanbidden, maar waar zij ook over de gehele aarde verspreid waren zou God hen aannemen. Merk op de grote waardigheid en eer van de heiligen, dat zij kinderen des levenden Gods genoemd worden, en dat deze naamgeving hen daartoe maakt. Zie hoe grote liefde! Deze eer hebben alle heiligen.

II. Bij den profeet Jesaja, die van de verwerping der Joden spreekt in twee plaatsen.

1. De eerste is Isaiah 10:22, Isaiah 10:23, waar sprake is van het behouden worden van een overblijfsel, dat is: slechts van een overblijfsel, hetwelk, ofschoon het in de profetie betrekking schijnt te hebben op de bewaring van een overblijfsel uit de verwoesting en verstrooiing, die over hen komen zouden door Sanherib en zijn leger, toch moet opgevat worden van verdere strekking te zijn, en overvloedig aantoont dat het niet vreemds is voor God om een grote menigte van het zaad Abrahams over te geven aan de verwoesting, en toch het woord Zijner belofte aan Abraham in volle kracht en werking te laten. Dat wordt aangeduid in de onderstelling dat het getal der kinderen Israël's was als het zand aan den oever der zee, hetgeen een deel was van de belofte aan Abraham gedaan, Genesis 22:1 Genesis 22:7. En toch zal slechts een overblijfsel behouden worden, want velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren. In dit behouden worden van het overblijfsel wordt ons, Romans 9:28, door den profeet gezegd:

A. Dat God Zijn werk zal voltooien. Hij voleindt ene zaak, Romans 9:28. Wanneer God een begin maakt, dan maakt Hij een einde, hetzij in den weg van gerechtigheid of in dien van barmhartigheid. God zou de verwerping van de ongelovige Joden voleinden door hun algehele verwoesting door de Romeinen, die spoedig daarna hun plaats en volk wegnamen. Het aannemen van de Christelijke gemeenten in de goddelijke gunst en de verbreiding van het Evangelie onder andere volken was evenzeer een werk, dat God voleindigen zou, en Hij zou bekend worden bij Zijn naam Jehova. Al Gods werken zijn volmaakt. Men kan lezen: Hij zal de rekening sluiten. God heeft in Zijn eeuwige raadsbesluiten een rekening met de kinderen der mensen, en bestemt voor hen dezen of dien toestand, deze of die mate van voorrechten, en wanneer zij ter wereld komen, zijn Zijne handelingen met hen in overeenstemming met deze raadsbesluiten. Hij zal de rekening sluiten, het mystieke lichaam volmaken, roepen zo velen als er behoren tot de uitverkiezing der genade, en dan zal de rekening gesloten zijn.

B. Dat Hij het spoedig doen zal, niet slechts de zaak voleinden, maar haar haastig voleinden. Onder het Oude Testament scheen Hij te vertoeven, en er een langer en gestadiger werk van te maken. De raderen bewogen slechts langzaam in de richting van de uitbreiding der kerk, maar nu zal Hij de zaak afsnijden en het werk op aarde spoedig afdoen. De heidense bekeerlingen kwamen nu aangevlogen als duiven tot hun vensters. Maar Hij zal haar afsnijden in rechtvaardigheid, zowel in wijsheid als in gerechtigheid. Wanneer de mensen een zaak afsnijden, doen zij het gewoonlijk verkeerd, zij versnijden meestal de zaken, maar wanneer God een zaak afsnijdt, doet Hij dat in rechtvaardigheid. Zo worden deze woorden gewoonlijk door de vaderen toegepast. Sommigen verstaan het van de wet en het verbond des Evangelies, welke Christus in de wereld heeft ingebracht en bevestigd, Hij heeft daardoor het werk voleind, een einde gemaakt aan de schaduwen en plechtigheden van het Oude Testament. Christus zei: Het is volbracht! en toen werd het voorhangsel gescheurd, als ware het door de echo van het woord, dat Christus aan het kruis uitriep. En Hij zal verder de zaak afsnijden. De zaak, dat is: logos, het woord, de wet, was onder het Oude Testament zeer lang, een lange reeks van instellingen, plechtigheden, voorwaarden, maar nu is alles kort afgesneden. Onze verplichtingen zijn nu, onder het Evangelie, opgesomd in veel minder woorden dan onder de wet nodig waren, het verbond werd opgesteld en gesloten en de godsdienst is nu zeer eenvoudig gemaakt. En dat alles is geschied in rechtvaardigheid, ten onzen gunste en in rechtvaardigheid van Zijn eigen voornemen en raad. Onze verkortingen en samenvattingen brengen gewoonlijk duisterheid aan. "Ik tracht naar beknoptheid, maar geef duisterheid", maar zo is het in dit geval niet. Ofschoon de zaak kort afgesneden is, toch is ze eenvoudig en helder, en dus, omdat ze kort is, des te gemakkelijker.

2. Het tweede wordt aangehaald uit Isaiah 1:9 :waar de profeet aantoont hoe God in een tijd van algemene onheilen en verwoesting een zaad zal bewaren. De strekking van deze plaats is dezelfde als die van de vorige, en de bedoeling is om aan te tonen, dat het voor God niets vreemds is om het grootste deel der Joden over te laten aan vernietiging en zich zelven alleen een klein overblijfsel te bewaren, zo had Hij vroeger ook gedaan, gelijk uit de schriften van hun eigen profeten blijkt, en het moet geen verwondering wekken indien Hij nu ook zo handelt. Merk op:

A. Wie God is. Hij is de Heere Zebaoth, dat is: de Heere der legerscharen, een Hebreeuws woord in de Griekse taal overgenomen (zoals James 5:4). Al de legerscharen in hemel en op aarde staan ter Zijner beschikking zodra Hij ze wenkt. Indien God zich uit een ontaarde, afgevallen wereld een zaad overhoudt, handelt Hij als de Heere der legerscharen. Het is een daad van almachtige kracht en oneindige vrijmacht.

B. Wie Zijn volk zijn, zij zijn een zaad, een klein aantal. Het koren, dat als zaad bewaard wordt voor het volgende jaar, is slechts weinig in vergelijking met hetgeen gebruikt en gegeten wordt. Maar zij zijn een nuttige voorraad, het zaad, de bestanddelen van het opvolgend geslacht, Isaiah 6:13. Het is er zo ver van af dat het een inbreuk op de gerechtigheid en rechtvaardigheid Gods zou zijn wanneer zo velen verwoest worden en verloren gaan, dat het veel meer een wonder van goddelijke genade en barmhartigheid is indien niet allen uitgedelgd en verloren worden, maar enigen nog behouden blijven, want ook zij die als zaad gespaard worden, zouden, indien God met hen handelde naar hun zonden, met de overigen verloren gaan. Dit is de grote waarheid, welke dit gedeelte der Schrift ons leert.

Verzen 25-29

Romeinen 9:25-29

Na de belofte te hebben verklaard en de goddelijke vrijmacht te hebben bewezen, toont de apostel hier aan hoe de verwerping der Joden en de aanneming der heidenen voorzegd was in het Oude Testament, en daarom noodzakelijk zeer wel bestaanbaar was met de belofte aan de vaderen onder het Oude Testament gedaan. Het dient zeer veel tot opheldering van een waarheid op te merken hoe de Schrift in haar vervuld werd. De Joden zouden zonder twijfel zich aan het Oude Testament onderwerpen, de boeken daarvan waren hun toevertrouwd. -Nu laat hij zien hoe dit, hetgeen hun zo onaangenaam was, daarin besproken werd.

I. Bij den profeet Hosea. Deze spreekt van de aanneming van een grote menigte heidenen, Hosea 2:23 en 1:10. De heidenen waren niet het volk van God geweest, zij hadden Hem niet aangenomen, en Hij had hen in die betrekking niet erkend. Maar, zegt Hij: Ik zal hen Mijn volk noemen, Ik zal hen dat maken en hen als zodanig erkennen, niettegenstaande al hun onwaardigheid. En die niet bemind was, Mijn beminde. Gezegende verandering! De vorige slechtheid is geen verhindering voor Gods tegenwoordige genade en barmhartigheid! Hun, die God Zijn volk noemt, geeft Hij ook den naam van beminden, Hij bemint degenen, die Hij zich toe-eigent. En opdat men niet zou onderstellen dat zij Gods volk zouden worden alleen door Jodengenoten gemaakt te worden en leden te worden van dat volk, voegt hij er bij uit Hosea 1:10 :En het zal zijn in de plaats waar tot hen gezegd was: Gijlieden zijt mijn volk niet, daar zullen zij kinderen des levenden Gods genoemd worden. Zij behoefden niet ingelijfd te worden bij de Joden, of naar Jeruzalem op te gaan om te aanbidden, maar waar zij ook over de gehele aarde verspreid waren zou God hen aannemen. Merk op de grote waardigheid en eer van de heiligen, dat zij kinderen des levenden Gods genoemd worden, en dat deze naamgeving hen daartoe maakt. Zie hoe grote liefde! Deze eer hebben alle heiligen.

II. Bij den profeet Jesaja, die van de verwerping der Joden spreekt in twee plaatsen.

1. De eerste is Isaiah 10:22, Isaiah 10:23, waar sprake is van het behouden worden van een overblijfsel, dat is: slechts van een overblijfsel, hetwelk, ofschoon het in de profetie betrekking schijnt te hebben op de bewaring van een overblijfsel uit de verwoesting en verstrooiing, die over hen komen zouden door Sanherib en zijn leger, toch moet opgevat worden van verdere strekking te zijn, en overvloedig aantoont dat het niet vreemds is voor God om een grote menigte van het zaad Abrahams over te geven aan de verwoesting, en toch het woord Zijner belofte aan Abraham in volle kracht en werking te laten. Dat wordt aangeduid in de onderstelling dat het getal der kinderen Israël's was als het zand aan den oever der zee, hetgeen een deel was van de belofte aan Abraham gedaan, Genesis 22:1 Genesis 22:7. En toch zal slechts een overblijfsel behouden worden, want velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren. In dit behouden worden van het overblijfsel wordt ons, Romans 9:28, door den profeet gezegd:

A. Dat God Zijn werk zal voltooien. Hij voleindt ene zaak, Romans 9:28. Wanneer God een begin maakt, dan maakt Hij een einde, hetzij in den weg van gerechtigheid of in dien van barmhartigheid. God zou de verwerping van de ongelovige Joden voleinden door hun algehele verwoesting door de Romeinen, die spoedig daarna hun plaats en volk wegnamen. Het aannemen van de Christelijke gemeenten in de goddelijke gunst en de verbreiding van het Evangelie onder andere volken was evenzeer een werk, dat God voleindigen zou, en Hij zou bekend worden bij Zijn naam Jehova. Al Gods werken zijn volmaakt. Men kan lezen: Hij zal de rekening sluiten. God heeft in Zijn eeuwige raadsbesluiten een rekening met de kinderen der mensen, en bestemt voor hen dezen of dien toestand, deze of die mate van voorrechten, en wanneer zij ter wereld komen, zijn Zijne handelingen met hen in overeenstemming met deze raadsbesluiten. Hij zal de rekening sluiten, het mystieke lichaam volmaken, roepen zo velen als er behoren tot de uitverkiezing der genade, en dan zal de rekening gesloten zijn.

B. Dat Hij het spoedig doen zal, niet slechts de zaak voleinden, maar haar haastig voleinden. Onder het Oude Testament scheen Hij te vertoeven, en er een langer en gestadiger werk van te maken. De raderen bewogen slechts langzaam in de richting van de uitbreiding der kerk, maar nu zal Hij de zaak afsnijden en het werk op aarde spoedig afdoen. De heidense bekeerlingen kwamen nu aangevlogen als duiven tot hun vensters. Maar Hij zal haar afsnijden in rechtvaardigheid, zowel in wijsheid als in gerechtigheid. Wanneer de mensen een zaak afsnijden, doen zij het gewoonlijk verkeerd, zij versnijden meestal de zaken, maar wanneer God een zaak afsnijdt, doet Hij dat in rechtvaardigheid. Zo worden deze woorden gewoonlijk door de vaderen toegepast. Sommigen verstaan het van de wet en het verbond des Evangelies, welke Christus in de wereld heeft ingebracht en bevestigd, Hij heeft daardoor het werk voleind, een einde gemaakt aan de schaduwen en plechtigheden van het Oude Testament. Christus zei: Het is volbracht! en toen werd het voorhangsel gescheurd, als ware het door de echo van het woord, dat Christus aan het kruis uitriep. En Hij zal verder de zaak afsnijden. De zaak, dat is: logos, het woord, de wet, was onder het Oude Testament zeer lang, een lange reeks van instellingen, plechtigheden, voorwaarden, maar nu is alles kort afgesneden. Onze verplichtingen zijn nu, onder het Evangelie, opgesomd in veel minder woorden dan onder de wet nodig waren, het verbond werd opgesteld en gesloten en de godsdienst is nu zeer eenvoudig gemaakt. En dat alles is geschied in rechtvaardigheid, ten onzen gunste en in rechtvaardigheid van Zijn eigen voornemen en raad. Onze verkortingen en samenvattingen brengen gewoonlijk duisterheid aan. "Ik tracht naar beknoptheid, maar geef duisterheid", maar zo is het in dit geval niet. Ofschoon de zaak kort afgesneden is, toch is ze eenvoudig en helder, en dus, omdat ze kort is, des te gemakkelijker.

2. Het tweede wordt aangehaald uit Isaiah 1:9 :waar de profeet aantoont hoe God in een tijd van algemene onheilen en verwoesting een zaad zal bewaren. De strekking van deze plaats is dezelfde als die van de vorige, en de bedoeling is om aan te tonen, dat het voor God niets vreemds is om het grootste deel der Joden over te laten aan vernietiging en zich zelven alleen een klein overblijfsel te bewaren, zo had Hij vroeger ook gedaan, gelijk uit de schriften van hun eigen profeten blijkt, en het moet geen verwondering wekken indien Hij nu ook zo handelt. Merk op:

A. Wie God is. Hij is de Heere Zebaoth, dat is: de Heere der legerscharen, een Hebreeuws woord in de Griekse taal overgenomen (zoals James 5:4). Al de legerscharen in hemel en op aarde staan ter Zijner beschikking zodra Hij ze wenkt. Indien God zich uit een ontaarde, afgevallen wereld een zaad overhoudt, handelt Hij als de Heere der legerscharen. Het is een daad van almachtige kracht en oneindige vrijmacht.

B. Wie Zijn volk zijn, zij zijn een zaad, een klein aantal. Het koren, dat als zaad bewaard wordt voor het volgende jaar, is slechts weinig in vergelijking met hetgeen gebruikt en gegeten wordt. Maar zij zijn een nuttige voorraad, het zaad, de bestanddelen van het opvolgend geslacht, Isaiah 6:13. Het is er zo ver van af dat het een inbreuk op de gerechtigheid en rechtvaardigheid Gods zou zijn wanneer zo velen verwoest worden en verloren gaan, dat het veel meer een wonder van goddelijke genade en barmhartigheid is indien niet allen uitgedelgd en verloren worden, maar enigen nog behouden blijven, want ook zij die als zaad gespaard worden, zouden, indien God met hen handelde naar hun zonden, met de overigen verloren gaan. Dit is de grote waarheid, welke dit gedeelte der Schrift ons leert.

Verzen 30-33

Romeinen 9:30-33

De apostel komt er hier ten slotte toe om de ware oorzaak van de aanneming der heidenen en de verwerping der Joden vast te stellen. Er was verschil in de wijze van hun zoeken, en daarom was er ook verschil in den uitslag, ofschoon het toch de vrije genade Gods was, die hen deed verschillen. Hij besluit gelijk een redenaar: Wat zullen wij dan zeggen? Wat is de gevolgtrekking van de gehele redenering?

I. Voor zoveel de heidenen aangaat.

1. Hoe zij vervreemd waren van de rechtvaardigheid. Zij zochten die niet, zij kenden hun schuld en ellende niet, en daarom waren zij ook in het geheel niet begerig naar het geneesmiddel. In hun bekering werd de voorkomende genade Gods ten hoogste verheerlijkt. God werd gevonden door degenen, die Hem niet zochten, Isaiah 65:1. Er was niets in hen dat hen geschikt maakte voor zulk een gunst, dan hetgeen de vrije genade in hen gewerkt had. God heeft er behagen in op die wijze genade te geven in een weg van vrijmacht en onbeperkte heerschappij.

2. Hoe zij desniettegenstaande tot de rechtvaardigheid kwamen: door het geloof. Niet door overgebracht te worden tot den Joodsen godsdienst, niet door zich te onderwerpen aan de ceremoniële wet, maar door Christus te omhelzen, in Christus te geloven en zich te onderwerpen aan het Evangelie. Zij kwamen er toe door de zaak kort af te snijden door een oprecht geloof in Christus, terwijl de Joden langen tijd bezig waren geweest tevergeefs allerlei omwegen te lopen.

II. Met betrekking tot de Joden.

1. Hoe zij hun doel misten: zij zochten de wet der rechtvaardigheid, Romans 9:31. Zij spraken veel over rechtvaardigheid en heiligheid, zij schenen zeer naijverig om het volk Gods en de gunstelingen des hemels te zijn, maar zij kwamen er niet toe, dat is, het grootste gedeelte hunner bereikte het niet. Zo velen hunner als bij hun oude Joodse beginselen en plechtigheden bleven staan, hun gelukzaligheid in de waarneming daarvan zochten, de schaduwen omhelsden in plaats van de zaak zelf die komen zou, ontgingen de aanneming door God, werden niet als Zijn volk erkend, en gingen niet gerechtvaardigd naar hun huis.

2. Hoe zij den weg wisten en wat de oorzaak was dat zij hun doel niet bereikten, Romans 9:32, Romans 9:33. Zij zochten, maar zij zochten niet op de rechte wijze, niet in den weg der vernedering, niet in den ingestelden, aangewezen weg.

Niet uit het geloof, niet door den Christelijken godsdienst aan te nemen en te berusten in de verdienste van Christus en zich te onderwerpen aan de voorwaarden van het Evangelie, hetgeen het leven en het enig einddoel van de wet is. Maar zij zochten het als uit de werken der wet, zij verwachtten rechtvaardigmaking door hun waarnemen van de voorschriften en plechtigheden van de wet van Mozes. Dat was de steen des aanstoots, waaraan zij zich gestoten hebben. Zij konden niet heenkomen over dit bedorven beginsel, dat zij eens voor goed aangenomen hadden: dat de wet hun met geen ander doel gegeven was, maar dat zij bloot door hun waarneming van en hun gehoorzaamheid aan die wet gerechtvaardigd zouden worden voor God. En daardoor konden zij met geen mogelijkheid verzoend geraken met de leer van Christus, die hen wilde afbrengen van die dwaling en heenleiden naar de verwachting van rechtvaardigmaking door de verdiensten en genoegdoening van een ander. Christus zelf is voor hen een steen des aanstoots en een rots der ergernis, gelijk hij aanhaalt uit Isaiah 8:14 en 28:16. Het is treurig dat Christus voor iemand, wie ook, tot een val zou gesteld worden, en toch is het zo, Luke 2:34, dat er vergif kan gezogen worden uit den balsem van Gilead, dat de hoeksteen voor iemand een steen des aanstoots zou zijn, de rots der zaligheid een rots der ergernis zou worden, maar Hij is het voor menigten. En Hij was het ook voor de ongelovige Joden, die Hem verwierpen omdat Hij een einde maakte aan hun ceremoniële wet. Maar toch is er een overblijfsel, dat in Hem gelooft, en dat zal niet beschaamd worden. Dat is: hun hoop en verwachting van rechtvaardigmaking door Hem zal niet teleurgesteld worden, zoals die van hen, welke haar verwachten van de wet. Zodat, ten slotte, de ongelovige Joden geen reden hebben over hun verwerping met God te twisten. Hun werd een oprecht aanbod van gerechtigheid, leven en verlossing gedaan, voor hen gereed gemaakt op de voorwaarden des Evangelies, maar zij hadden daar geen lust in en wilden er niet toe komen. En daarom: indien zij verloren gaan, hebben zij het aan zich zelven te wijten, hun bloed is op hun eigen hoofd.

Verzen 30-33

Romeinen 9:30-33

De apostel komt er hier ten slotte toe om de ware oorzaak van de aanneming der heidenen en de verwerping der Joden vast te stellen. Er was verschil in de wijze van hun zoeken, en daarom was er ook verschil in den uitslag, ofschoon het toch de vrije genade Gods was, die hen deed verschillen. Hij besluit gelijk een redenaar: Wat zullen wij dan zeggen? Wat is de gevolgtrekking van de gehele redenering?

I. Voor zoveel de heidenen aangaat.

1. Hoe zij vervreemd waren van de rechtvaardigheid. Zij zochten die niet, zij kenden hun schuld en ellende niet, en daarom waren zij ook in het geheel niet begerig naar het geneesmiddel. In hun bekering werd de voorkomende genade Gods ten hoogste verheerlijkt. God werd gevonden door degenen, die Hem niet zochten, Isaiah 65:1. Er was niets in hen dat hen geschikt maakte voor zulk een gunst, dan hetgeen de vrije genade in hen gewerkt had. God heeft er behagen in op die wijze genade te geven in een weg van vrijmacht en onbeperkte heerschappij.

2. Hoe zij desniettegenstaande tot de rechtvaardigheid kwamen: door het geloof. Niet door overgebracht te worden tot den Joodsen godsdienst, niet door zich te onderwerpen aan de ceremoniële wet, maar door Christus te omhelzen, in Christus te geloven en zich te onderwerpen aan het Evangelie. Zij kwamen er toe door de zaak kort af te snijden door een oprecht geloof in Christus, terwijl de Joden langen tijd bezig waren geweest tevergeefs allerlei omwegen te lopen.

II. Met betrekking tot de Joden.

1. Hoe zij hun doel misten: zij zochten de wet der rechtvaardigheid, Romans 9:31. Zij spraken veel over rechtvaardigheid en heiligheid, zij schenen zeer naijverig om het volk Gods en de gunstelingen des hemels te zijn, maar zij kwamen er niet toe, dat is, het grootste gedeelte hunner bereikte het niet. Zo velen hunner als bij hun oude Joodse beginselen en plechtigheden bleven staan, hun gelukzaligheid in de waarneming daarvan zochten, de schaduwen omhelsden in plaats van de zaak zelf die komen zou, ontgingen de aanneming door God, werden niet als Zijn volk erkend, en gingen niet gerechtvaardigd naar hun huis.

2. Hoe zij den weg wisten en wat de oorzaak was dat zij hun doel niet bereikten, Romans 9:32, Romans 9:33. Zij zochten, maar zij zochten niet op de rechte wijze, niet in den weg der vernedering, niet in den ingestelden, aangewezen weg.

Niet uit het geloof, niet door den Christelijken godsdienst aan te nemen en te berusten in de verdienste van Christus en zich te onderwerpen aan de voorwaarden van het Evangelie, hetgeen het leven en het enig einddoel van de wet is. Maar zij zochten het als uit de werken der wet, zij verwachtten rechtvaardigmaking door hun waarnemen van de voorschriften en plechtigheden van de wet van Mozes. Dat was de steen des aanstoots, waaraan zij zich gestoten hebben. Zij konden niet heenkomen over dit bedorven beginsel, dat zij eens voor goed aangenomen hadden: dat de wet hun met geen ander doel gegeven was, maar dat zij bloot door hun waarneming van en hun gehoorzaamheid aan die wet gerechtvaardigd zouden worden voor God. En daardoor konden zij met geen mogelijkheid verzoend geraken met de leer van Christus, die hen wilde afbrengen van die dwaling en heenleiden naar de verwachting van rechtvaardigmaking door de verdiensten en genoegdoening van een ander. Christus zelf is voor hen een steen des aanstoots en een rots der ergernis, gelijk hij aanhaalt uit Isaiah 8:14 en 28:16. Het is treurig dat Christus voor iemand, wie ook, tot een val zou gesteld worden, en toch is het zo, Luke 2:34, dat er vergif kan gezogen worden uit den balsem van Gilead, dat de hoeksteen voor iemand een steen des aanstoots zou zijn, de rots der zaligheid een rots der ergernis zou worden, maar Hij is het voor menigten. En Hij was het ook voor de ongelovige Joden, die Hem verwierpen omdat Hij een einde maakte aan hun ceremoniële wet. Maar toch is er een overblijfsel, dat in Hem gelooft, en dat zal niet beschaamd worden. Dat is: hun hoop en verwachting van rechtvaardigmaking door Hem zal niet teleurgesteld worden, zoals die van hen, welke haar verwachten van de wet. Zodat, ten slotte, de ongelovige Joden geen reden hebben over hun verwerping met God te twisten. Hun werd een oprecht aanbod van gerechtigheid, leven en verlossing gedaan, voor hen gereed gemaakt op de voorwaarden des Evangelies, maar zij hadden daar geen lust in en wilden er niet toe komen. En daarom: indien zij verloren gaan, hebben zij het aan zich zelven te wijten, hun bloed is op hun eigen hoofd.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Romans 9". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/romans-9.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile