Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Romeinen 8

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Buscar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, ROMEINEN 8

Nadat de apostel het leerstuk van de rechtvaardigmaking door het geloof ten volle verklaard en op de noodzakelijkheid van heiligmaking aangedrongen heeft, beroept hij zich in dit hoofdstuk op de vertroostingen van het volk des Heeren. De dienaren zijn medearbeiders aan de blijdschap der heiligen. "Troost, troost mijn volk!" zo luidt hun boodschap, Isaiah 40:1. God wil dat Zijn volk een vertroost volk zal zijn. En wij ontvangen hier zulk een voorsmaak van de Evangelische zaligheid, zulk een ontplooiing van de onuitsprekelijke voorrechten der ware gelovigen, dat wij ons kunnen voorzien van overvloedigen voorraad van blijdschap en vrede door het geloof, en wij in al deze onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liegen zou, een sterke vertroosting kunnen hebben. Dientengevolge hebben velen van Gods volk dit hoofdstuk bevonden te zijn een fontein van vertroosting voor hun zielen, in leven en dood, hebben zich laten zogen en zijn verzadigd geworden door deze borsten vol vertroosting en met vreugde water geschept uit deze fonteinen des heils. In dit hoofdstuk zijn drie dingen te onderscheiden.

I. De bijzondere delen van de voorrechten der Christenen, Romans 8:1,

II. De grond daarvan die in de uitverkiezing ligt, Romans 8:29, Romans 8:30,

III. De zegepraal des apostels daardoor in naam van alle heiligen, Romans 8:31.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, ROMEINEN 8

Nadat de apostel het leerstuk van de rechtvaardigmaking door het geloof ten volle verklaard en op de noodzakelijkheid van heiligmaking aangedrongen heeft, beroept hij zich in dit hoofdstuk op de vertroostingen van het volk des Heeren. De dienaren zijn medearbeiders aan de blijdschap der heiligen. "Troost, troost mijn volk!" zo luidt hun boodschap, Isaiah 40:1. God wil dat Zijn volk een vertroost volk zal zijn. En wij ontvangen hier zulk een voorsmaak van de Evangelische zaligheid, zulk een ontplooiing van de onuitsprekelijke voorrechten der ware gelovigen, dat wij ons kunnen voorzien van overvloedigen voorraad van blijdschap en vrede door het geloof, en wij in al deze onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liegen zou, een sterke vertroosting kunnen hebben. Dientengevolge hebben velen van Gods volk dit hoofdstuk bevonden te zijn een fontein van vertroosting voor hun zielen, in leven en dood, hebben zich laten zogen en zijn verzadigd geworden door deze borsten vol vertroosting en met vreugde water geschept uit deze fonteinen des heils. In dit hoofdstuk zijn drie dingen te onderscheiden.

I. De bijzondere delen van de voorrechten der Christenen, Romans 8:1,

II. De grond daarvan die in de uitverkiezing ligt, Romans 8:29, Romans 8:30,

III. De zegepraal des apostels daardoor in naam van alle heiligen, Romans 8:31.

Verzen 1-9

Romeinen 8:1-9

I. De apostel begint hier met een kenmerkend voorrecht van alle ware Christenen, en beschrijft de eigenschappen van hen, die er deel aan hebben. Zo is er dan nu gene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, Romans 8:1. Dat is zijn zegezang na al het treurig geklag en den strijd van het voorgaande hoofdstuk over de zonde, die overblijft, verstoort, ontrust, maar, God zij gedankt, niet verwoest. De klacht beperkt hij tot zich zelven. maar nederig wijst hij den troost toe aan zich zelven en met hem aan alle ware gelovigen, die er allen deel aan hebben.

1. Het is het onuitsprekelijk voorrecht en de grote troost van allen, die in Christus Jezus zijn, dat er daarom voor hen geen verdoemenis bestaat. Hij zegt niet: er is geen beschuldiging tegen hen, want die is er wl, maar de beschuldiging is afgewezen en het vonnis werd ingetrokken. Hij zegt niet: Er is niets in hen dat verdoemenis waardig is, want dat is er wl, en zij zien het en stemmen het toe, en dragen er rouw over en veroordelen er zich zelven om, maar die is er niet tot hun vernietiging. Hij zegt niet: Er is voor hen geen kruis en geen droefenis en geen onbehagen in de droefenis, want die zijn er wl, maar er is geen verdoemenis. Zij mogen door den Heere gekastijd worden, maar zij worden niet met de wereld veroordeeld. Dit is het gevolg van hun zijn in Christus Jezus, uit kracht van hun vereniging met Hem door het geloof zijn zij daarvan verzekerd. Zij zijn in Christus Jezus als in hun vrijstad en daardoor beveiligd tegen den bloedwreker. Hij is hun voorspraak en pleit hen vrij. Er is dus geen verdoemenis, omdat zij deelhebben aan de voldoening, die Christus door Zijn sterven aan de wet gaf. In Christus, niet alleen dat God hen niet verdoemt, maar Hij heeft welbehagen in hen, Matthew 17:5.

2. Dat is het ontwijfelbaar kenmerk van allen die in Christus Jezus zijn, omdat zij bevrijd zijn van de verdoemenis, dat zij niet wandelen naar het vlees, maar naar den Geest. Merk op: Dit kenmerk wordt opgegeven van hun wandeling, niet van deze of gene bijzondere daad, maar van hun gehelen weg. En de grote vraag is: Wat is het beginsel van den wandel, het vlees of de Geest, de oude of de nieuwe natuur, bederf of genade? Wie van die beiden zijn wij gezind? voor wie van die beide zorgen wij? door wie van die beide laten wij ons regeren? aan wie van die beide hebben wij deel?

II. De grote waarheid, hier uitgesproken, licht hij toe in de volgende verzen, ons aantonende hoe wij dit grote voorrecht verkrijgen en hoe wij aan dit kenmerk kunnen beantwoorden.

1. Hoe verkrijgen wij deze voorrechten, het voorrecht van rechtvaardigmaking, dat er geen verdoemenis voor ons is, en het voorrecht van heiligmaking, dat wij niet wandelen naar het vlees, maar naar den Geest, hetwelk niet minder ons voorrecht dan onze verplichting is? Hoe komen wij er toe?

A. De wet kon ons die niet schenken, Romans 8:3. Zij kon ons niet rechtvaardig maken en niet heilig maken, zij kon ons niet bevrijden van de schuld der zonde en ook niet van de macht der zonde, zij had geen beloften van vergeving of genade. De wet had geen ding volmaakt, zij was krachteloos. Sommigen trachten de wet tot die gezegende doeleinden te gebruiken, maar helaas, zij was krachteloos, zij kon ze niet tot stand brengen. Maar toch die krachteloosheid was niet het gevolg van enig gebrek in de wet, zij ontstond door het vlees, door de verdorvenheid van de menselijke natuur, waardoor wij buiten staat gesteld waren om door de wet gerechtvaardigd en geheiligd te worden. Wij waren onbekwaam geworden om de wet te houden, en voor het geval van tekortkoming gaf de wet, als verbond der werken, geen voorziening, zij liet ons gelijk zij ons had gevonden. Ook kan men het toepassen op de ceremoniële wet, dat was geen geneesmiddel voldoende voor de ziekte, zij kon nimmermeer de zonde wegnemen, Heb. 10:4.

B. De wet des Geestes des levens in Christus Jezus doet het, Romans 8:2. Het verbond der genade, met ons in Christus gesloten, is een schat van verdienste en genade, en daardoor ontvangen wij vergeving en een nieuwe natuur. Zij heeft ons vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods, dat is van de schuld en ook van de macht der zonde, van den vloek der wet en van de overheersing van het vlees. Wij zijn nu onder een ander verbond, onder een anderen meester, onder een anderen echtgenoot, onder de wet des Geestes, de wet welke de Geest geeft, de wet die geestelijk leven geeft om ons bevoegd te maken voor het eeuwige leven. De grondslag van deze vrijmaking is gelegen in hetgeen Christus voor ons gedaan heeft, en waarvan hij spreekt in Romans 8:3. God Zijnen Zoon zendende. Merk op: Toen de wet tekortschoot, voorzag God in een ander middel. Christus kwam om te doen wat de wet niet kon doen. Mozes bracht de kinderen Israël's aan de grenzen van Kanan, en stierf toen en liet hen daar achter. Maar Jozua deed wat Mozes niet kon doen, hij stelde hen in bezit van Kanan. Zo ook, wat de wet niet kon doen, dat deed Christus. De beste uitlegging van dit vers hebben wij in Hebrews 10:1 -Hebrews 10:10. Om de bedoeling van deze woorden duidelijk te maken, die in onze vertaling enigszins ingewikkeld is, kunnen wij met een geringe verplaatsing aldus lezen: God, zendende Zijn eigen Zoon in de gelijkheid des zondigen vlezes en als een offerande voor de zonde, veroordeelde de zonde in het vlees, hetgeen de wet niet kon doen, omdat zij door het vlees krachteloos was, Romans 8:4. Merk op:

a. Hoe Christus verscheen: In de gelijkheid des zondigen vlezes. Niet zondig, want Hij was heilig, onnozel, onbevlekt, maar in de gelijkheid van het vlees, dat zondig was. Hij nam de natuur aan, die verdorven was, ofschoon volkomen afgescheiden van haar verdorvenheid. Hij nam volkomen de gelijkheid des zondigen vlezes aan door Zijne besnijdenis, vrijkoping als eerstgeborene en doop van Johannes. De beten van de vurige slangen werden genezen door de koperen slang, die geheel den vorm van die slangen had, maar vrij was van het dodelijk gif. Het was een grote neerbuiging, dat Hij die God was, verscheen in de gelijkheid des vlezes, maar niet minder dat Hij die heilig was, kwam in de gelijkheid des zondigen vlezes. En dat voor de zonde, de beste Griekse handschriften lezen aldus: God zond Hem en homoi oomati sarkos hamartias kai peri hamartias, in de gelijkenis van het zondige vlees en als een offerande voor de zonde. De Zeventigen noemen een zondoffer alleen peri hamartias, voor de zonde, dus was Christus een offerande, en daartoe werd Hij gezonden, Hebrews 9:26.

b. Wat door deze Zijne verschijning gedaan werd. De zonde werd veroordeeld, dat is: God maakte daardoor meer dan op enige andere wijze Zijn haat tegen de zonde kenbaar, en dat niet alleen, maar daardoor werd voor allen die van Christus zijn de verdoemende en overheersende kracht der zonde verbroken en uit den weg geruimd. Hij, die veroordeeld is, kan niet beschuldigen of veroordelen, zijn getuigenis is van gener waarde, en zijn gezag is van gener waarde. Zo is door Christus de zonde veroordeeld, ofschoon zij nog leeft en overblijft, is haar leven in de heiligen nog slechts gelijk het leven van een veroordeelden misdadiger. De veroordeling van de zonde redt den zondaar van de verdoemenis. Christus was zonde gemaakt voor ons, 2 Corinthians 5:21, en nadat Hij dat gemaakt was, werd toen Hij veroordeeld werd, de zonde veroordeeld in het vlees van Christus, veroordeeld in de menselijke natuur. Zo werd de rechtvaardigmaking tot goddelijke gerechtigheid gemaakt en de weg bereid voor de verlossing van den zondaar. c. Het gelukkig gevolg van dit alles voor ons, Romans 8:4.

Opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons. Beide in onze rechtvaardigmaking en in onze heiligmaking is het recht der wet vervuld. Een gerechtigheid van voldoening voor het breken van de wet is vervuld door de toerekening van Christus' volkomen en smetteloze gerechtigheid, welke voldoet aan de uiterste eisen der wet, gelijk de verzoendeksel even lang en breed was als de ark des verbonds. Een gerechtigheid van gehoorzaamheid aan de geboden der wet is vervuld in ons, toen door den Geest de wet geschreven werd in ons hart, en de liefde is de vervulling der wet, Romans 13:10. Ofschoon de gerechtigheid der wet niet vervuld is door ons, toch is zij, gedankt zij God, vervuld in ons, in alle ware gelovigen is iets dat beantwoordt aan de bedoeling der wet. Ons die -niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest. Dit is de beschrijving van al degenen, die deelhebben aan dit voorrecht, zij handelen uit een geestelijk en niet uit een vleselijk beginsel. Wat de anderen aangaat, in hen zal het recht der wet vervuld worden door hun verloren-gaan.

2. Merk nu op hoe wij aan dit kenmerk moeten voldoen, Romans 8:5 en v.v.

A. Wij moeten letten op hetgeen wij bedenken. Hoe kunnen wij weten of wij naar het vlees wandelen of naar den Geest? Door na te gaan wat wij bedenken. Vleselijke vermaken, werelds voordeel en eer, de dingen van zinnelijkheid en de tijdelijke dingen zijn de dingen des vlezes, welke de onwedergeborenen bedenken. De eer van God, het welzijn der ziel, de belangen der eeuwigheid, zijn de dingen des Geestes, welke zij bedenken die des Geestes zijn. De mens is zoals zijn bedenken is. Gelijk hij bedacht heeft in zijn ziel, alzo zal hij zeggen, Proverbs 23:7. In welke dingen hebben onze gedachten het meest vermaak? Waarbij vertoeven zij met de grootste voldoening? De ziel is de zetel der wijsheid. Welken weg gaan onze ontwerpen en beraadslagingen? Waarin zijn wij wijzer, in de dingen der wereld of in die onzer ziel? phronoosi ta ts sarkos, verzinnen de dingen die des mensen zijn, wordt het genoemd in Matthew 16:23. Het is de grote vraag wat ons verzinnen is, welke waarheden, welke tijdingen, welke gemakken wij het meest najagen, en welke ons het aangenaamste zijn. Welnu ten einde ons te waarschuwen tegen deze vleselijke gezindheid, toont hij ons haar grote ellende en boosheid aan, en vergelijkt haar met de on- uitsprekelijke heerlijkheid en vertroosting van de geestelijk-gezindheid.

a. Zij is de dood, Romans 8:6. Zij is de geestelijke dood en de zekere weg tot den geestelijken, eeuwigen dood. Het is de dood onzer ziel, want het is haar scheiding van God, in vereniging en gemeenschap met wie het leven onzer ziel bestaat. Een vleselijk-gezinde ziel is dood, zo dood als een ziel zijn kan. De ziel, die haar wellust volgt, is levende gestorven, 1 Timothy 5:6, niet alleen dood voor de wet door haar schuld, maar dood door haar vleselijken staat. De dood sluit in zich alle geestelijke ellende, vleselijk-gezinde zielen zijn ellendige zielen. Maar geestelijk gezind te zijn, phronma toe pneumatos, een geestelijken smaak hebben (de wijsheid die van boven is, een beginsel van genade) is het leven en de vrede, dat is de gelukzaligheid en de welvaart der ziel. Het leven van de ziel bestaat in haar vereniging met geestelijke dingen door het verstand. Een geheiligde ziel is een levende ziel, en haar leven is vrede, het is een zeer aangenaam leven. Alle paden van geestelijke wijsheid zijn paden des vredes. Het is leven en vrede in de toekomende wereld, zowel als in de tegenwoordige. Het bedenken des geestes, het geestelijk-gezind zijn is het eeuwige leven en de eeuwige vrede in hun aanvang, en een zeker onderpand van de aanstaande volmaking ervan. b. Het bedenken des vlezes is vijandschap tegen God, Romans 8:7, en dat is erger dan het voorgaande. Het vorige spreekt van den zondaar als van een doden mens en dat is erg, maar dit spreekt van hem als van een duivel. Het is niet enkel een vijand, maar een vijandschap. Het is niet alleen de scheiding der ziel van God, maar het verzet der ziel tegen God, het is in opstand tegen Zijn gezag, verzet zich tegen Zijne bedoelingen, gaat tegen Zijne belangen in, spuwt Hem in het aangezicht, vertoornt Zijn ingewanden. Kan er groter vijandschap bestaan? Een vijand kan verzoend worden, maar vijandschap niet. Hoe moet dit ons vernederen over en waarschuwen tegen het bedenken des vlezes! Zullen wij toevlucht verlenen aan en in bescherming nemen datgene, wat vijandschap is tegen God, onzen Schepper, eigenaar, regeerder en weldoener? Om dit te bewijzen zegt hij: Want het onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet. De heiligheid van de wet Gods en de onheiligheid van het bedenken des vlezes staan zo onverzoenlijk tegenover elkaar als licht en duisternis. De vleselijkgezinde mens kan, door de kracht der goddelijke genade, aan de goddelijke wet onderworpen worden, maar het bedenken des vlezes kan dit nooit, dat moet verbroken en uitgeworpen worden. Zie hier hoe diep de verdorven wil van den mens onder de slavernij der zonde gebracht is, voorzover het bedenken des vlezes de overhand heeft, is er geen geneigdheid tot de wet Gods, daarom, overal waar een verandering gewrocht werd, is dat geschied door de kracht van Gods genade en niet door den vrijen wil des mensen. Daarom voegt hij hier aan toe, Romans 8:8 :En die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen. Zij die in hun vleselijken onwedergeboren staat verkeren en onder de heerschappij der zonde zijn, kunnen niet doen de dingen die God behagen, want hun ontbreekt de genade, het Gode behagelijke beginsel, en een deel aan Christus, den Gode behagelijken Middelaar. Zelfs het offer des godlozen is den Heere een gruwel, Proverbs 15:8. Het Gode behagelijk zijn is ons hoogste doel, en daarin kunnen zij, die in het vlees zijn, alleen tekortkomen, zij kunnen Hem niet behagen, neen, zij kunnen niet anders dan Hem mishagen. Wij behoren onzen staat en ons kenmerk te kennen en te leren kennen door:

B. Te onderzoeken of wij den Geest van God en van Christus hebben, al dan niet, Romans 8:9.

Doch gijlieden zijt niet in het vlees, maar in den Geest. Hierdoor worden toestanden en omstandigheden van de ziel aangeduid, die lijnrecht tegenover elkaar staan. Alle heiligen hebben in zich vlees en geest, maar in het vlees zijn is het tegenovergestelde van in den Geest zijn. Het duidt aan dat een van deze beide beginselen ons heeft overmocht en aan zich onderworpen. Wanneer wij zeggen: die mens is in liefde, aan den drank, dan betekent het dat hij daardoor in bezit genomen werd. Nu is de grote vraag, of wij in het vlees dan wel in den Geest zijn, en hoe wij dat te weten kunnen komen. Alleen door te onderzoeken of de Geest Gods in ons woont. Dat de Geest in ons woont is het beste bewijs dat wij in den Geest zijn, want de inwoning is wederkerig, 1 John 4:6. Die blijft in God en God in hem. De Geest bezoekt velen van de onwedergeborenen met Zijne invloeden, welke zij tegenstaan en blussen, maar Hij woont in allen, die geheiligd zijn, daar heeft Hij Zijn woonplaats gesticht en regeert Hij. Hij is daar als een mens in zijn eigen huis, waar Hij voortdurend vertoeft en welkom is en Zijn eigen kring heeft. Laat ons deze vraag ter harte nemen: wie woont, regeert en bestuurt daar? Wiens belangen hebben daar den voorrang? Hij voegt er een algemenen regel van toetsing aan toe: Zo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe. Christen te zijn (dat is: waarachtig Christen te zijn, een van Zijn kinderen, Zijn dienstknechten, Zijn vrienden, in vereniging met Hem) is een voorrecht en een eer, waarop menigeen zich laat voorstaan, die er geen deel of lot aan heeft. Niemand is dat dan die Zijn Geest heeft, dat is: a. Die geestelijk gezind zijn zoals Hij geestelijk gezind was, die zachtmoedig, nederig, weinig van zich zelven denkend, vreedzaam, geduldig en liefelijk zijn gelijk Hij was. Wij kunnen niet in Zijn voetstappen wandelen tenzij wij Zijn Geest hebben, de plooi en de gezindheid van onze ziel moet zijn overeenkomstig Christus' voorbeeld.

b. Die tot handelen geleid en bekwaam gemaakt worden door den Heiligen Geest van Christus, als hun heiligmaker, leraar en trooster. Den Geest van Christus hebben is hetzelfde als dat de Geest van God in ons woont. Deze twee uitdrukkingen zeggen hetzelfde, want allen, die bezield worden door den Geest van God als hun leidraad, zijn gelijkvormig aan den Geest van Christus als hun voorbeeld. Deze beschrijving van het kenmerk van hen, wie dit eerste voorrecht van het verlost-zijn van de verdoemenis toekomt, kan toegepast worden op al de overige voorrechten, die hier volgen.

Verzen 1-9

Romeinen 8:1-9

I. De apostel begint hier met een kenmerkend voorrecht van alle ware Christenen, en beschrijft de eigenschappen van hen, die er deel aan hebben. Zo is er dan nu gene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, Romans 8:1. Dat is zijn zegezang na al het treurig geklag en den strijd van het voorgaande hoofdstuk over de zonde, die overblijft, verstoort, ontrust, maar, God zij gedankt, niet verwoest. De klacht beperkt hij tot zich zelven. maar nederig wijst hij den troost toe aan zich zelven en met hem aan alle ware gelovigen, die er allen deel aan hebben.

1. Het is het onuitsprekelijk voorrecht en de grote troost van allen, die in Christus Jezus zijn, dat er daarom voor hen geen verdoemenis bestaat. Hij zegt niet: er is geen beschuldiging tegen hen, want die is er wl, maar de beschuldiging is afgewezen en het vonnis werd ingetrokken. Hij zegt niet: Er is niets in hen dat verdoemenis waardig is, want dat is er wl, en zij zien het en stemmen het toe, en dragen er rouw over en veroordelen er zich zelven om, maar die is er niet tot hun vernietiging. Hij zegt niet: Er is voor hen geen kruis en geen droefenis en geen onbehagen in de droefenis, want die zijn er wl, maar er is geen verdoemenis. Zij mogen door den Heere gekastijd worden, maar zij worden niet met de wereld veroordeeld. Dit is het gevolg van hun zijn in Christus Jezus, uit kracht van hun vereniging met Hem door het geloof zijn zij daarvan verzekerd. Zij zijn in Christus Jezus als in hun vrijstad en daardoor beveiligd tegen den bloedwreker. Hij is hun voorspraak en pleit hen vrij. Er is dus geen verdoemenis, omdat zij deelhebben aan de voldoening, die Christus door Zijn sterven aan de wet gaf. In Christus, niet alleen dat God hen niet verdoemt, maar Hij heeft welbehagen in hen, Matthew 17:5.

2. Dat is het ontwijfelbaar kenmerk van allen die in Christus Jezus zijn, omdat zij bevrijd zijn van de verdoemenis, dat zij niet wandelen naar het vlees, maar naar den Geest. Merk op: Dit kenmerk wordt opgegeven van hun wandeling, niet van deze of gene bijzondere daad, maar van hun gehelen weg. En de grote vraag is: Wat is het beginsel van den wandel, het vlees of de Geest, de oude of de nieuwe natuur, bederf of genade? Wie van die beiden zijn wij gezind? voor wie van die beide zorgen wij? door wie van die beide laten wij ons regeren? aan wie van die beide hebben wij deel?

II. De grote waarheid, hier uitgesproken, licht hij toe in de volgende verzen, ons aantonende hoe wij dit grote voorrecht verkrijgen en hoe wij aan dit kenmerk kunnen beantwoorden.

1. Hoe verkrijgen wij deze voorrechten, het voorrecht van rechtvaardigmaking, dat er geen verdoemenis voor ons is, en het voorrecht van heiligmaking, dat wij niet wandelen naar het vlees, maar naar den Geest, hetwelk niet minder ons voorrecht dan onze verplichting is? Hoe komen wij er toe?

A. De wet kon ons die niet schenken, Romans 8:3. Zij kon ons niet rechtvaardig maken en niet heilig maken, zij kon ons niet bevrijden van de schuld der zonde en ook niet van de macht der zonde, zij had geen beloften van vergeving of genade. De wet had geen ding volmaakt, zij was krachteloos. Sommigen trachten de wet tot die gezegende doeleinden te gebruiken, maar helaas, zij was krachteloos, zij kon ze niet tot stand brengen. Maar toch die krachteloosheid was niet het gevolg van enig gebrek in de wet, zij ontstond door het vlees, door de verdorvenheid van de menselijke natuur, waardoor wij buiten staat gesteld waren om door de wet gerechtvaardigd en geheiligd te worden. Wij waren onbekwaam geworden om de wet te houden, en voor het geval van tekortkoming gaf de wet, als verbond der werken, geen voorziening, zij liet ons gelijk zij ons had gevonden. Ook kan men het toepassen op de ceremoniële wet, dat was geen geneesmiddel voldoende voor de ziekte, zij kon nimmermeer de zonde wegnemen, Heb. 10:4.

B. De wet des Geestes des levens in Christus Jezus doet het, Romans 8:2. Het verbond der genade, met ons in Christus gesloten, is een schat van verdienste en genade, en daardoor ontvangen wij vergeving en een nieuwe natuur. Zij heeft ons vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods, dat is van de schuld en ook van de macht der zonde, van den vloek der wet en van de overheersing van het vlees. Wij zijn nu onder een ander verbond, onder een anderen meester, onder een anderen echtgenoot, onder de wet des Geestes, de wet welke de Geest geeft, de wet die geestelijk leven geeft om ons bevoegd te maken voor het eeuwige leven. De grondslag van deze vrijmaking is gelegen in hetgeen Christus voor ons gedaan heeft, en waarvan hij spreekt in Romans 8:3. God Zijnen Zoon zendende. Merk op: Toen de wet tekortschoot, voorzag God in een ander middel. Christus kwam om te doen wat de wet niet kon doen. Mozes bracht de kinderen Israël's aan de grenzen van Kanan, en stierf toen en liet hen daar achter. Maar Jozua deed wat Mozes niet kon doen, hij stelde hen in bezit van Kanan. Zo ook, wat de wet niet kon doen, dat deed Christus. De beste uitlegging van dit vers hebben wij in Hebrews 10:1 -Hebrews 10:10. Om de bedoeling van deze woorden duidelijk te maken, die in onze vertaling enigszins ingewikkeld is, kunnen wij met een geringe verplaatsing aldus lezen: God, zendende Zijn eigen Zoon in de gelijkheid des zondigen vlezes en als een offerande voor de zonde, veroordeelde de zonde in het vlees, hetgeen de wet niet kon doen, omdat zij door het vlees krachteloos was, Romans 8:4. Merk op:

a. Hoe Christus verscheen: In de gelijkheid des zondigen vlezes. Niet zondig, want Hij was heilig, onnozel, onbevlekt, maar in de gelijkheid van het vlees, dat zondig was. Hij nam de natuur aan, die verdorven was, ofschoon volkomen afgescheiden van haar verdorvenheid. Hij nam volkomen de gelijkheid des zondigen vlezes aan door Zijne besnijdenis, vrijkoping als eerstgeborene en doop van Johannes. De beten van de vurige slangen werden genezen door de koperen slang, die geheel den vorm van die slangen had, maar vrij was van het dodelijk gif. Het was een grote neerbuiging, dat Hij die God was, verscheen in de gelijkheid des vlezes, maar niet minder dat Hij die heilig was, kwam in de gelijkheid des zondigen vlezes. En dat voor de zonde, de beste Griekse handschriften lezen aldus: God zond Hem en homoi oomati sarkos hamartias kai peri hamartias, in de gelijkenis van het zondige vlees en als een offerande voor de zonde. De Zeventigen noemen een zondoffer alleen peri hamartias, voor de zonde, dus was Christus een offerande, en daartoe werd Hij gezonden, Hebrews 9:26.

b. Wat door deze Zijne verschijning gedaan werd. De zonde werd veroordeeld, dat is: God maakte daardoor meer dan op enige andere wijze Zijn haat tegen de zonde kenbaar, en dat niet alleen, maar daardoor werd voor allen die van Christus zijn de verdoemende en overheersende kracht der zonde verbroken en uit den weg geruimd. Hij, die veroordeeld is, kan niet beschuldigen of veroordelen, zijn getuigenis is van gener waarde, en zijn gezag is van gener waarde. Zo is door Christus de zonde veroordeeld, ofschoon zij nog leeft en overblijft, is haar leven in de heiligen nog slechts gelijk het leven van een veroordeelden misdadiger. De veroordeling van de zonde redt den zondaar van de verdoemenis. Christus was zonde gemaakt voor ons, 2 Corinthians 5:21, en nadat Hij dat gemaakt was, werd toen Hij veroordeeld werd, de zonde veroordeeld in het vlees van Christus, veroordeeld in de menselijke natuur. Zo werd de rechtvaardigmaking tot goddelijke gerechtigheid gemaakt en de weg bereid voor de verlossing van den zondaar. c. Het gelukkig gevolg van dit alles voor ons, Romans 8:4.

Opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons. Beide in onze rechtvaardigmaking en in onze heiligmaking is het recht der wet vervuld. Een gerechtigheid van voldoening voor het breken van de wet is vervuld door de toerekening van Christus' volkomen en smetteloze gerechtigheid, welke voldoet aan de uiterste eisen der wet, gelijk de verzoendeksel even lang en breed was als de ark des verbonds. Een gerechtigheid van gehoorzaamheid aan de geboden der wet is vervuld in ons, toen door den Geest de wet geschreven werd in ons hart, en de liefde is de vervulling der wet, Romans 13:10. Ofschoon de gerechtigheid der wet niet vervuld is door ons, toch is zij, gedankt zij God, vervuld in ons, in alle ware gelovigen is iets dat beantwoordt aan de bedoeling der wet. Ons die -niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest. Dit is de beschrijving van al degenen, die deelhebben aan dit voorrecht, zij handelen uit een geestelijk en niet uit een vleselijk beginsel. Wat de anderen aangaat, in hen zal het recht der wet vervuld worden door hun verloren-gaan.

2. Merk nu op hoe wij aan dit kenmerk moeten voldoen, Romans 8:5 en v.v.

A. Wij moeten letten op hetgeen wij bedenken. Hoe kunnen wij weten of wij naar het vlees wandelen of naar den Geest? Door na te gaan wat wij bedenken. Vleselijke vermaken, werelds voordeel en eer, de dingen van zinnelijkheid en de tijdelijke dingen zijn de dingen des vlezes, welke de onwedergeborenen bedenken. De eer van God, het welzijn der ziel, de belangen der eeuwigheid, zijn de dingen des Geestes, welke zij bedenken die des Geestes zijn. De mens is zoals zijn bedenken is. Gelijk hij bedacht heeft in zijn ziel, alzo zal hij zeggen, Proverbs 23:7. In welke dingen hebben onze gedachten het meest vermaak? Waarbij vertoeven zij met de grootste voldoening? De ziel is de zetel der wijsheid. Welken weg gaan onze ontwerpen en beraadslagingen? Waarin zijn wij wijzer, in de dingen der wereld of in die onzer ziel? phronoosi ta ts sarkos, verzinnen de dingen die des mensen zijn, wordt het genoemd in Matthew 16:23. Het is de grote vraag wat ons verzinnen is, welke waarheden, welke tijdingen, welke gemakken wij het meest najagen, en welke ons het aangenaamste zijn. Welnu ten einde ons te waarschuwen tegen deze vleselijke gezindheid, toont hij ons haar grote ellende en boosheid aan, en vergelijkt haar met de on- uitsprekelijke heerlijkheid en vertroosting van de geestelijk-gezindheid.

a. Zij is de dood, Romans 8:6. Zij is de geestelijke dood en de zekere weg tot den geestelijken, eeuwigen dood. Het is de dood onzer ziel, want het is haar scheiding van God, in vereniging en gemeenschap met wie het leven onzer ziel bestaat. Een vleselijk-gezinde ziel is dood, zo dood als een ziel zijn kan. De ziel, die haar wellust volgt, is levende gestorven, 1 Timothy 5:6, niet alleen dood voor de wet door haar schuld, maar dood door haar vleselijken staat. De dood sluit in zich alle geestelijke ellende, vleselijk-gezinde zielen zijn ellendige zielen. Maar geestelijk gezind te zijn, phronma toe pneumatos, een geestelijken smaak hebben (de wijsheid die van boven is, een beginsel van genade) is het leven en de vrede, dat is de gelukzaligheid en de welvaart der ziel. Het leven van de ziel bestaat in haar vereniging met geestelijke dingen door het verstand. Een geheiligde ziel is een levende ziel, en haar leven is vrede, het is een zeer aangenaam leven. Alle paden van geestelijke wijsheid zijn paden des vredes. Het is leven en vrede in de toekomende wereld, zowel als in de tegenwoordige. Het bedenken des geestes, het geestelijk-gezind zijn is het eeuwige leven en de eeuwige vrede in hun aanvang, en een zeker onderpand van de aanstaande volmaking ervan. b. Het bedenken des vlezes is vijandschap tegen God, Romans 8:7, en dat is erger dan het voorgaande. Het vorige spreekt van den zondaar als van een doden mens en dat is erg, maar dit spreekt van hem als van een duivel. Het is niet enkel een vijand, maar een vijandschap. Het is niet alleen de scheiding der ziel van God, maar het verzet der ziel tegen God, het is in opstand tegen Zijn gezag, verzet zich tegen Zijne bedoelingen, gaat tegen Zijne belangen in, spuwt Hem in het aangezicht, vertoornt Zijn ingewanden. Kan er groter vijandschap bestaan? Een vijand kan verzoend worden, maar vijandschap niet. Hoe moet dit ons vernederen over en waarschuwen tegen het bedenken des vlezes! Zullen wij toevlucht verlenen aan en in bescherming nemen datgene, wat vijandschap is tegen God, onzen Schepper, eigenaar, regeerder en weldoener? Om dit te bewijzen zegt hij: Want het onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet. De heiligheid van de wet Gods en de onheiligheid van het bedenken des vlezes staan zo onverzoenlijk tegenover elkaar als licht en duisternis. De vleselijkgezinde mens kan, door de kracht der goddelijke genade, aan de goddelijke wet onderworpen worden, maar het bedenken des vlezes kan dit nooit, dat moet verbroken en uitgeworpen worden. Zie hier hoe diep de verdorven wil van den mens onder de slavernij der zonde gebracht is, voorzover het bedenken des vlezes de overhand heeft, is er geen geneigdheid tot de wet Gods, daarom, overal waar een verandering gewrocht werd, is dat geschied door de kracht van Gods genade en niet door den vrijen wil des mensen. Daarom voegt hij hier aan toe, Romans 8:8 :En die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen. Zij die in hun vleselijken onwedergeboren staat verkeren en onder de heerschappij der zonde zijn, kunnen niet doen de dingen die God behagen, want hun ontbreekt de genade, het Gode behagelijke beginsel, en een deel aan Christus, den Gode behagelijken Middelaar. Zelfs het offer des godlozen is den Heere een gruwel, Proverbs 15:8. Het Gode behagelijk zijn is ons hoogste doel, en daarin kunnen zij, die in het vlees zijn, alleen tekortkomen, zij kunnen Hem niet behagen, neen, zij kunnen niet anders dan Hem mishagen. Wij behoren onzen staat en ons kenmerk te kennen en te leren kennen door:

B. Te onderzoeken of wij den Geest van God en van Christus hebben, al dan niet, Romans 8:9.

Doch gijlieden zijt niet in het vlees, maar in den Geest. Hierdoor worden toestanden en omstandigheden van de ziel aangeduid, die lijnrecht tegenover elkaar staan. Alle heiligen hebben in zich vlees en geest, maar in het vlees zijn is het tegenovergestelde van in den Geest zijn. Het duidt aan dat een van deze beide beginselen ons heeft overmocht en aan zich onderworpen. Wanneer wij zeggen: die mens is in liefde, aan den drank, dan betekent het dat hij daardoor in bezit genomen werd. Nu is de grote vraag, of wij in het vlees dan wel in den Geest zijn, en hoe wij dat te weten kunnen komen. Alleen door te onderzoeken of de Geest Gods in ons woont. Dat de Geest in ons woont is het beste bewijs dat wij in den Geest zijn, want de inwoning is wederkerig, 1 John 4:6. Die blijft in God en God in hem. De Geest bezoekt velen van de onwedergeborenen met Zijne invloeden, welke zij tegenstaan en blussen, maar Hij woont in allen, die geheiligd zijn, daar heeft Hij Zijn woonplaats gesticht en regeert Hij. Hij is daar als een mens in zijn eigen huis, waar Hij voortdurend vertoeft en welkom is en Zijn eigen kring heeft. Laat ons deze vraag ter harte nemen: wie woont, regeert en bestuurt daar? Wiens belangen hebben daar den voorrang? Hij voegt er een algemenen regel van toetsing aan toe: Zo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe. Christen te zijn (dat is: waarachtig Christen te zijn, een van Zijn kinderen, Zijn dienstknechten, Zijn vrienden, in vereniging met Hem) is een voorrecht en een eer, waarop menigeen zich laat voorstaan, die er geen deel of lot aan heeft. Niemand is dat dan die Zijn Geest heeft, dat is: a. Die geestelijk gezind zijn zoals Hij geestelijk gezind was, die zachtmoedig, nederig, weinig van zich zelven denkend, vreedzaam, geduldig en liefelijk zijn gelijk Hij was. Wij kunnen niet in Zijn voetstappen wandelen tenzij wij Zijn Geest hebben, de plooi en de gezindheid van onze ziel moet zijn overeenkomstig Christus' voorbeeld.

b. Die tot handelen geleid en bekwaam gemaakt worden door den Heiligen Geest van Christus, als hun heiligmaker, leraar en trooster. Den Geest van Christus hebben is hetzelfde als dat de Geest van God in ons woont. Deze twee uitdrukkingen zeggen hetzelfde, want allen, die bezield worden door den Geest van God als hun leidraad, zijn gelijkvormig aan den Geest van Christus als hun voorbeeld. Deze beschrijving van het kenmerk van hen, wie dit eerste voorrecht van het verlost-zijn van de verdoemenis toekomt, kan toegepast worden op al de overige voorrechten, die hier volgen.

Verzen 10-16

Romeinen 8:10-16

In deze verzen houdt de apostel ons twee andere voorrechten van de ware gelovigen voor.

I. Leven. De gelukzaligheid is niet alleen een ontkennende gelukzaligheid, van niet-verdoemd te zijn, maar zij is ook bevestigend, zij is een bevordering tot leven, dat zal de onuitsprekelijke gelukzaligheid van den mens zijn, Romans 8:10, Romans 8:11. Indien Christus in u is. Merk op: Indien de Geest in ons woont, dan is Christus in ons. Hij woont door het geloof in onze harten, Ephesians 3:17. Ons wordt hier gezegd hoe het gaat met de lichamen en de zielen van hen, in wie Christus is.

1. Wij kunnen niet anders zeggen, dan dat ons lichaam dood is, het is een broos, sterflijk en stervend lichaam, en het zal binnen korten tijd dood zijn, het is een lemen hut, wier grondslag in het stof rust. Het voor ons verworven en ons beloofde leven maakt het lichaam in zijn tegenwoordigen toestand niet onsterfelijk. Het is dood, dat is, het is bestemd om te sterven, gelijk wij een ter dood veroordeelde een dood man noemen. In het midden van het leven zijn wij in den dood, al zijn onze lichamen ook nog zo sterk, gezond en schoon, zij zijn zo goed als dood, Hebrews 11:12, en zulks om der zonde wil. De zonde doodt het lichaam. Die uitwerking had de eerste bedreiging, Genesis 3:19 :Stof zijt gij. Mij dunkt, al bestond er geen enkele andere reden voor, de liefde tot ons lichaam moet ons van de zonde terughouden, nu de zonde zulk een vijandin van ons lichaam is. De dood, ook van de lichamen der heiligen, is een overgebleven teken van Gods misnoegen over de zonde.

2. Maar de geest, de kostbare ziel, die is leven, die is nu geestelijk levend, ja, zij is zelf leven. De genade in de ziel is haar nieuwe natuur, het leven der heiligen is in hun ziel, terwijl het leven van den zondaar niet verder gaat dan zijn lichaam. Wanneer het lichaam sterft en tot stof wederkeert, is de ziel leven, niet alleen levend en onsterfelijk, maar vervuld met leven. De dood van de heiligen is niet anders dan de bevrijding van den hemelsgeboren geest van den boei en den last van dit lichaam, om hem geschikt te maken om deel te hebben aan het eeuwige leven. Toen Abraham gestorven was, bleef God nochtans de God van Abraham, want juist toen was zijn geest leven. Matthew 22:31, Matthew 22:32, Zie Psalms 49:16.

En dit om der gerechtigheid wil. De gerechtigheid van Christus, hun toegerekend, beveiligt de ziel, hun voornaamste deel, van den dood, de gerechtigheid van Christus, in hen inwonende, het vernieuwde evenbeeld Gods in de ziel, bewaart en, door Gods beschikking, verheft haar, verbetert haar en maakt haar bekwaam om deel te hebben aan de erve der heiligen in het licht, juist door den dood. Het eeuwige leven van de ziel bestaat in het zien en genieten van God, en in dat geheel in zich op te nemen, want daartoe werd de ziel bekwaam gemaakt door de gerechtigheid van de heiligmaking. Ik zal uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, Psalms 17:15.

3. Er wordt ook ten laatste een leven bewaard voor het arme lichaam. Hij zal ook uwe sterflijke lichamen levend maken, Romans 8:11. De Heere is voor het lichaam, en ofschoon het bij den dood wordt terzijde geworpen als een gebroken, veracht vat, een vat waarin niemand behagen heeft, toch zal God een welgevallen hebben aan het werk Zijner handen, Job 14:15, Hij zal gedachtig zijn aan Zijn verbond met het stof en er geen tittel van laten vallen, maar het lichaam zal herenigd worden met de ziel en met daarmee overeenkomstige heerlijkheid bekleed worden. Dit vernederde lichaam zal vernieuwd worden, Philippians 3:21, Philippians 3:1 Corinthiërs 15:42. Twee grote verzekeringen van de opstanding des lichaams worden hier vermeld: A. De opstanding van Christus: Hij, die Christus uit de doden opgewekt heeft, zal ook uwe sterflijke lichamen levend maken, Romans 8:11. Christus verrees als het hoofd, als de eersteling, als de voorloper van alle heiligen, 1 Corinthians 15:20. Het lichaam van Christus lag in het graf, onder de toegerekende zonden van al de heiligen, en daardoor verbroken. O graf, waar is nu uw overwinning? Door de kracht van de opstanding van Christus zullen wij verrijzen.

B. De inwoning des Geestes. Dezelfde Geest, die de ziel heeft levend gemaakt, zal binnenkort ook het lichaam doen opstaan. Door Zijnen Geest, die in u woont. De lichamen der heiligen zijn tempelen des Heiligen Geestes, 1 Corinthians 3:16, 1 Corinthians 6:19. Welnu, ofschoon toegelaten wordt dat deze tempelen gedurende enigen tijd in puin liggen, toch zullen zij herbouwd worden. De tabernakel David's, die vervallen is, zal weer opgericht worden, hoe grote bezwaren daartegen ook in den weg staan. De Geest, zwevende over de dode en dorre beenderen, zal hen levend maken, en de heiligen zullen in dit hun vlees God zien. Hier voegt de apostel terloops tussen hoezeer het dan onze plicht is te wandelen niet naar het vlees, maar naar den Geest, Romans 8:12, Romans 8:13. Laat dus ons leven niet zijn naar den wil en de bewegingen des vlezes. Twee redenen noemt hij daarvoor op:

a. Wij zijn niet schuldenaars aan het vlees, niet door betrekking, door dankbaarheid, of door enige andere band van verplichting. Wij behoren onze vleselijke begeerlijkheden niet te volgen of te dienen. Zeker, wij zijn verplicht ons lichaam te kleden, te voeden en er zorg voor te dragen, maar als voor een dienstknecht van de ziel in den dienst van God, en meer niet. Wij zijn er gene schuldenaars aan, het vlees heeft ons nooit zoveel vriendelijkheid betoond, dat het ons daardoor zou verplicht hebben om het te dienen. Hierin ligt opgesloten dat wij schuldenaars zijn aan Christus en aan den Geest, aan Hem danken wij alles, alles, wat wij hebben en doen kunnen, zijn wij door duizend banden en verplichtingen verschuldigd. Van zo groot een dood door zo groot een rantsoen verlost zijnde, staan wij oneindig diep in de schuld bij onzen Verlosser, 1 Corinthians 6:19, 1 Corinthians 6:20.

b. Overweeg de gevolgen, die aan het eind van den weg zullen zijn. Hier worden ons voorgesteld leven en dood, zegen en vloek. Indien gij naar het vlees leeft, zo zult gij sterven, dat is: den eeuwigen dood sterven. Het behagen en dienen en bevoordelen van het vlees is de verwoesting der ziel, welke is de eeuwige dood. Het eigenlijke sterven is de dood der ziel, de lichamelijke dood der heiligen is slechts een slaap. Maar, aan de andere zijde: Gij zult leven, leven en gelukkig zijn tot in alle eeuwigheid, en dat is het ware leven, indien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, alle vleselijke lusten en genegenheden onder houdt, uzelven verloochent ten aanzien van het behagen en inwilligen van het lichaam. En dat door den Geest. Wij kunnen dat niet doen zonder dat de Geest in ons werkt, en de Geest zal het niet doen zonder ons trachten om het te doen. Wij worden dus in een woord gesteld voor deze keuze: het lichaam mishagen of de ziel verwoesten.

II. De Geest der aanneming tot kinderen is een ander voorrecht voor degenen, die in Christus Jezus zijn, Romans 8:14.

1. Allen die van Christus zijn, worden opgenomen in de betrekking van kinderen Gods, Romans 8:14. Merk op:

A. Hun hoedanigheid. Zij worden geleid door den Geest Gods. Gelijk een leerling geleid wordt door zijn onderwijzer, gelijk een reiziger op zijn tocht geleid wordt door zijn gids, gelijk een krijgsknecht in zijn handelingen geleid wordt door zijn bevelhebber. Niet voortgedreven als beesten, maar geleid als redelijke schepselen, getrokken met mensenkoorden en banden der liefde. Het is een ontwijfelbaar kenmerk van alle ware gelovigen, dat zij geleid worden door den Geest Gods. Nadat zij zich door het geloof aan deze leiding overgegeven hebben, volgen zij in gehoorzaamheid dien leidsman, en worden zo zacht ingeleid in alle waarheid en plicht.

B. Hun voorrecht. Zij zijn kinderen Gods, door aanneming opgenomen in het getal van Gods kinderen, door Hem als Zijne kinderen erkend en bemind.

2. En degenen die kinderen Gods zijn, hebben den Geest:

A. Ten einde in hen de gesteldheid van kinderen te werken.

a. Gij hebt niet ontvangen den geest der dienstbaarheid wederom tot vreze, Romans 8:15. Versta hieronder: Ten eerste. Den geest der dienstbaarheid, waaronder de gemeente des Ouden Testaments verkeerde, veroorzaakt door de duisterheid en de verschrikkingen van die bedeling. Het voorhangsel betekende dienstbaarheid, 2 Corinthians 3:15. Verg. Romans 8:17. De Geest der aanneming tot kinderen was toen niet zo overvloedig uitgestort als thans, want de wet legde de wonde bloot, maar wees weinig van het heelmiddel aan. Maar nu gij niet onder die bedeling zijt, hebt gij dien geest niet ontvangen.

Ten tweede. Den geest der dienstbaarheid, waaronder velen van de heidenen zich voegden bij hun bekering, onder de overtuiging door den Geest gewerkt van zonde en toorn, gelijk in Acts 2:37, of de stokbewaarder in Acts 16:30, of Paulus, Acts 9:6. Toen was de Geest zelf voor die heiligen een geest van dienstbaarheid. "Maar", zegt de apostel, "bij u is dat voorbij". Dr. Manton merkt hier op: "God als Rechter, door den geest der dienstbaarheid, zendt ons tot Christus als Middelaar, en Christus als Middelaar, door den Geest der aanneming tot kinderen, zendt ons terug tot God als vader,'. Ofschoon een kind van God opnieuw onder vrees en dienstbaarheid kan komen en zijn kindschap in twijfel trekken, toch wordt de gezegende Geest niet weer een geest van dienstbaarheid, want dan zou Hij een onwaarheid getuigen.

b. Maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen. De mensen kunnen een bewijsstuk van aanneming op papier geven, maar het is Gods voorrecht alleen, den Geest der aanneming tot kinderen-de natuur van kinderen-te geven. De Geest der aanneming tot kinderen werkt in de kinderen Gods een kinderlijke liefde tot God als Vader, blijdschap in Hem, en afhankelijkheid van Hem als van een Vader. Een geheiligde ziel draagt de gelijkenis Gods, gelijk een kind het beeld van zijn vader draagt. Door welken wij roepen: Abba, Vader! Het bidden wordt hier roepen genoemd, hetgeen niet alleen een ernstige, maar ook een natuurlijke uitdrukking van begeerte is, kinderen die niet spreken kunnen geven hun verlangen te kennen door roepen, door schreien. Welnu, de Geest leert ons in het gebed te komen tot God als tot een Vader, met een heilig, nederig vertrouwen, waardoor de ziel vrijmoedigheid krijgt om te zeggen: Abba, Vader! Abba is een Syrisch woord, dat betekent vader, of mijn vader, patr is een Grieks woord. En waarom beide: "Abba, Vader?" Omdat Christus dat in Zijn gebed gebruikte, Mark 14:36. Abba, Vader! en wij hebben den Geest des Zoons ontvangen. Het duidt aan een toegenegen en dierbare vrijmoedigheid, en een gelovigen nadruk op onze betrekking tot God gelegd. Wanneer kleine kinderen hun ouders iets vragen, kunnen zij niet veel anders zeggen dan: Vader! vader! maar dat is welsprekend genoeg. Het toont ook aan dat de aanneming tot kinderen zowel den heidenen als den Joden geldt. De Joden noemen Hem Abba, in hun taal, de heidenen mogen Hem in hun taal patr, vader noemen, want in Christus Jezus is geen Jood of Griek.

B. Te getuigen van deze betrekking van kinderen, Romans 8:16. Het eerste is het werk des Geestes als Heiligmaker, het tweede Zijn werk als Vertrooster. Hij getuigt met onzen geest. Menigeen heeft de getuigenis van zijn eigen geest betreffende de goedheid van zijn toestand, maar mist het daarmee overeenstemmende getuigenis van Gods Geest. Velen spreken tot zich zelven van vrede, tot wie de God des hemels niet van vrede spreekt. Maar zij, die geheiligd zijn, hebben den Geest Gods getuigende met hunnen geest. Dit moet niet opgevat worden als enige onmiddellijke buitengewone openbaring, maar als het gewone werk des Geestes, in en door de genademiddelen, sprekende tot de ziel van vrede. Dit getuigenis is altijd overeenkomstig het geschreven woord, en het is daarom altijd gegrond in de heiligmaking, want de Geest in het hart kan niet in tegenspraak zijn met den Geest in het woord. De Geest getuigt aan niemand van de voorrechten van het kindschap dan aan hen, die de natuur en de gezindheid van kinderen hebben.

Verzen 10-16

Romeinen 8:10-16

In deze verzen houdt de apostel ons twee andere voorrechten van de ware gelovigen voor.

I. Leven. De gelukzaligheid is niet alleen een ontkennende gelukzaligheid, van niet-verdoemd te zijn, maar zij is ook bevestigend, zij is een bevordering tot leven, dat zal de onuitsprekelijke gelukzaligheid van den mens zijn, Romans 8:10, Romans 8:11. Indien Christus in u is. Merk op: Indien de Geest in ons woont, dan is Christus in ons. Hij woont door het geloof in onze harten, Ephesians 3:17. Ons wordt hier gezegd hoe het gaat met de lichamen en de zielen van hen, in wie Christus is.

1. Wij kunnen niet anders zeggen, dan dat ons lichaam dood is, het is een broos, sterflijk en stervend lichaam, en het zal binnen korten tijd dood zijn, het is een lemen hut, wier grondslag in het stof rust. Het voor ons verworven en ons beloofde leven maakt het lichaam in zijn tegenwoordigen toestand niet onsterfelijk. Het is dood, dat is, het is bestemd om te sterven, gelijk wij een ter dood veroordeelde een dood man noemen. In het midden van het leven zijn wij in den dood, al zijn onze lichamen ook nog zo sterk, gezond en schoon, zij zijn zo goed als dood, Hebrews 11:12, en zulks om der zonde wil. De zonde doodt het lichaam. Die uitwerking had de eerste bedreiging, Genesis 3:19 :Stof zijt gij. Mij dunkt, al bestond er geen enkele andere reden voor, de liefde tot ons lichaam moet ons van de zonde terughouden, nu de zonde zulk een vijandin van ons lichaam is. De dood, ook van de lichamen der heiligen, is een overgebleven teken van Gods misnoegen over de zonde.

2. Maar de geest, de kostbare ziel, die is leven, die is nu geestelijk levend, ja, zij is zelf leven. De genade in de ziel is haar nieuwe natuur, het leven der heiligen is in hun ziel, terwijl het leven van den zondaar niet verder gaat dan zijn lichaam. Wanneer het lichaam sterft en tot stof wederkeert, is de ziel leven, niet alleen levend en onsterfelijk, maar vervuld met leven. De dood van de heiligen is niet anders dan de bevrijding van den hemelsgeboren geest van den boei en den last van dit lichaam, om hem geschikt te maken om deel te hebben aan het eeuwige leven. Toen Abraham gestorven was, bleef God nochtans de God van Abraham, want juist toen was zijn geest leven. Matthew 22:31, Matthew 22:32, Zie Psalms 49:16.

En dit om der gerechtigheid wil. De gerechtigheid van Christus, hun toegerekend, beveiligt de ziel, hun voornaamste deel, van den dood, de gerechtigheid van Christus, in hen inwonende, het vernieuwde evenbeeld Gods in de ziel, bewaart en, door Gods beschikking, verheft haar, verbetert haar en maakt haar bekwaam om deel te hebben aan de erve der heiligen in het licht, juist door den dood. Het eeuwige leven van de ziel bestaat in het zien en genieten van God, en in dat geheel in zich op te nemen, want daartoe werd de ziel bekwaam gemaakt door de gerechtigheid van de heiligmaking. Ik zal uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, Psalms 17:15.

3. Er wordt ook ten laatste een leven bewaard voor het arme lichaam. Hij zal ook uwe sterflijke lichamen levend maken, Romans 8:11. De Heere is voor het lichaam, en ofschoon het bij den dood wordt terzijde geworpen als een gebroken, veracht vat, een vat waarin niemand behagen heeft, toch zal God een welgevallen hebben aan het werk Zijner handen, Job 14:15, Hij zal gedachtig zijn aan Zijn verbond met het stof en er geen tittel van laten vallen, maar het lichaam zal herenigd worden met de ziel en met daarmee overeenkomstige heerlijkheid bekleed worden. Dit vernederde lichaam zal vernieuwd worden, Philippians 3:21, Philippians 3:1 Corinthiërs 15:42. Twee grote verzekeringen van de opstanding des lichaams worden hier vermeld: A. De opstanding van Christus: Hij, die Christus uit de doden opgewekt heeft, zal ook uwe sterflijke lichamen levend maken, Romans 8:11. Christus verrees als het hoofd, als de eersteling, als de voorloper van alle heiligen, 1 Corinthians 15:20. Het lichaam van Christus lag in het graf, onder de toegerekende zonden van al de heiligen, en daardoor verbroken. O graf, waar is nu uw overwinning? Door de kracht van de opstanding van Christus zullen wij verrijzen.

B. De inwoning des Geestes. Dezelfde Geest, die de ziel heeft levend gemaakt, zal binnenkort ook het lichaam doen opstaan. Door Zijnen Geest, die in u woont. De lichamen der heiligen zijn tempelen des Heiligen Geestes, 1 Corinthians 3:16, 1 Corinthians 6:19. Welnu, ofschoon toegelaten wordt dat deze tempelen gedurende enigen tijd in puin liggen, toch zullen zij herbouwd worden. De tabernakel David's, die vervallen is, zal weer opgericht worden, hoe grote bezwaren daartegen ook in den weg staan. De Geest, zwevende over de dode en dorre beenderen, zal hen levend maken, en de heiligen zullen in dit hun vlees God zien. Hier voegt de apostel terloops tussen hoezeer het dan onze plicht is te wandelen niet naar het vlees, maar naar den Geest, Romans 8:12, Romans 8:13. Laat dus ons leven niet zijn naar den wil en de bewegingen des vlezes. Twee redenen noemt hij daarvoor op:

a. Wij zijn niet schuldenaars aan het vlees, niet door betrekking, door dankbaarheid, of door enige andere band van verplichting. Wij behoren onze vleselijke begeerlijkheden niet te volgen of te dienen. Zeker, wij zijn verplicht ons lichaam te kleden, te voeden en er zorg voor te dragen, maar als voor een dienstknecht van de ziel in den dienst van God, en meer niet. Wij zijn er gene schuldenaars aan, het vlees heeft ons nooit zoveel vriendelijkheid betoond, dat het ons daardoor zou verplicht hebben om het te dienen. Hierin ligt opgesloten dat wij schuldenaars zijn aan Christus en aan den Geest, aan Hem danken wij alles, alles, wat wij hebben en doen kunnen, zijn wij door duizend banden en verplichtingen verschuldigd. Van zo groot een dood door zo groot een rantsoen verlost zijnde, staan wij oneindig diep in de schuld bij onzen Verlosser, 1 Corinthians 6:19, 1 Corinthians 6:20.

b. Overweeg de gevolgen, die aan het eind van den weg zullen zijn. Hier worden ons voorgesteld leven en dood, zegen en vloek. Indien gij naar het vlees leeft, zo zult gij sterven, dat is: den eeuwigen dood sterven. Het behagen en dienen en bevoordelen van het vlees is de verwoesting der ziel, welke is de eeuwige dood. Het eigenlijke sterven is de dood der ziel, de lichamelijke dood der heiligen is slechts een slaap. Maar, aan de andere zijde: Gij zult leven, leven en gelukkig zijn tot in alle eeuwigheid, en dat is het ware leven, indien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, alle vleselijke lusten en genegenheden onder houdt, uzelven verloochent ten aanzien van het behagen en inwilligen van het lichaam. En dat door den Geest. Wij kunnen dat niet doen zonder dat de Geest in ons werkt, en de Geest zal het niet doen zonder ons trachten om het te doen. Wij worden dus in een woord gesteld voor deze keuze: het lichaam mishagen of de ziel verwoesten.

II. De Geest der aanneming tot kinderen is een ander voorrecht voor degenen, die in Christus Jezus zijn, Romans 8:14.

1. Allen die van Christus zijn, worden opgenomen in de betrekking van kinderen Gods, Romans 8:14. Merk op:

A. Hun hoedanigheid. Zij worden geleid door den Geest Gods. Gelijk een leerling geleid wordt door zijn onderwijzer, gelijk een reiziger op zijn tocht geleid wordt door zijn gids, gelijk een krijgsknecht in zijn handelingen geleid wordt door zijn bevelhebber. Niet voortgedreven als beesten, maar geleid als redelijke schepselen, getrokken met mensenkoorden en banden der liefde. Het is een ontwijfelbaar kenmerk van alle ware gelovigen, dat zij geleid worden door den Geest Gods. Nadat zij zich door het geloof aan deze leiding overgegeven hebben, volgen zij in gehoorzaamheid dien leidsman, en worden zo zacht ingeleid in alle waarheid en plicht.

B. Hun voorrecht. Zij zijn kinderen Gods, door aanneming opgenomen in het getal van Gods kinderen, door Hem als Zijne kinderen erkend en bemind.

2. En degenen die kinderen Gods zijn, hebben den Geest:

A. Ten einde in hen de gesteldheid van kinderen te werken.

a. Gij hebt niet ontvangen den geest der dienstbaarheid wederom tot vreze, Romans 8:15. Versta hieronder: Ten eerste. Den geest der dienstbaarheid, waaronder de gemeente des Ouden Testaments verkeerde, veroorzaakt door de duisterheid en de verschrikkingen van die bedeling. Het voorhangsel betekende dienstbaarheid, 2 Corinthians 3:15. Verg. Romans 8:17. De Geest der aanneming tot kinderen was toen niet zo overvloedig uitgestort als thans, want de wet legde de wonde bloot, maar wees weinig van het heelmiddel aan. Maar nu gij niet onder die bedeling zijt, hebt gij dien geest niet ontvangen.

Ten tweede. Den geest der dienstbaarheid, waaronder velen van de heidenen zich voegden bij hun bekering, onder de overtuiging door den Geest gewerkt van zonde en toorn, gelijk in Acts 2:37, of de stokbewaarder in Acts 16:30, of Paulus, Acts 9:6. Toen was de Geest zelf voor die heiligen een geest van dienstbaarheid. "Maar", zegt de apostel, "bij u is dat voorbij". Dr. Manton merkt hier op: "God als Rechter, door den geest der dienstbaarheid, zendt ons tot Christus als Middelaar, en Christus als Middelaar, door den Geest der aanneming tot kinderen, zendt ons terug tot God als vader,'. Ofschoon een kind van God opnieuw onder vrees en dienstbaarheid kan komen en zijn kindschap in twijfel trekken, toch wordt de gezegende Geest niet weer een geest van dienstbaarheid, want dan zou Hij een onwaarheid getuigen.

b. Maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen. De mensen kunnen een bewijsstuk van aanneming op papier geven, maar het is Gods voorrecht alleen, den Geest der aanneming tot kinderen-de natuur van kinderen-te geven. De Geest der aanneming tot kinderen werkt in de kinderen Gods een kinderlijke liefde tot God als Vader, blijdschap in Hem, en afhankelijkheid van Hem als van een Vader. Een geheiligde ziel draagt de gelijkenis Gods, gelijk een kind het beeld van zijn vader draagt. Door welken wij roepen: Abba, Vader! Het bidden wordt hier roepen genoemd, hetgeen niet alleen een ernstige, maar ook een natuurlijke uitdrukking van begeerte is, kinderen die niet spreken kunnen geven hun verlangen te kennen door roepen, door schreien. Welnu, de Geest leert ons in het gebed te komen tot God als tot een Vader, met een heilig, nederig vertrouwen, waardoor de ziel vrijmoedigheid krijgt om te zeggen: Abba, Vader! Abba is een Syrisch woord, dat betekent vader, of mijn vader, patr is een Grieks woord. En waarom beide: "Abba, Vader?" Omdat Christus dat in Zijn gebed gebruikte, Mark 14:36. Abba, Vader! en wij hebben den Geest des Zoons ontvangen. Het duidt aan een toegenegen en dierbare vrijmoedigheid, en een gelovigen nadruk op onze betrekking tot God gelegd. Wanneer kleine kinderen hun ouders iets vragen, kunnen zij niet veel anders zeggen dan: Vader! vader! maar dat is welsprekend genoeg. Het toont ook aan dat de aanneming tot kinderen zowel den heidenen als den Joden geldt. De Joden noemen Hem Abba, in hun taal, de heidenen mogen Hem in hun taal patr, vader noemen, want in Christus Jezus is geen Jood of Griek.

B. Te getuigen van deze betrekking van kinderen, Romans 8:16. Het eerste is het werk des Geestes als Heiligmaker, het tweede Zijn werk als Vertrooster. Hij getuigt met onzen geest. Menigeen heeft de getuigenis van zijn eigen geest betreffende de goedheid van zijn toestand, maar mist het daarmee overeenstemmende getuigenis van Gods Geest. Velen spreken tot zich zelven van vrede, tot wie de God des hemels niet van vrede spreekt. Maar zij, die geheiligd zijn, hebben den Geest Gods getuigende met hunnen geest. Dit moet niet opgevat worden als enige onmiddellijke buitengewone openbaring, maar als het gewone werk des Geestes, in en door de genademiddelen, sprekende tot de ziel van vrede. Dit getuigenis is altijd overeenkomstig het geschreven woord, en het is daarom altijd gegrond in de heiligmaking, want de Geest in het hart kan niet in tegenspraak zijn met den Geest in het woord. De Geest getuigt aan niemand van de voorrechten van het kindschap dan aan hen, die de natuur en de gezindheid van kinderen hebben.

Verzen 17-25

Romeinen 8:17-25

In deze woorden beschrijft de apostel een vierde heerlijk gedeelte van de gelukzaligheid der gelovigen, namelijk: hun recht op de toekomstige heerlijkheid. Dit is een natuurlijk gevolg van ons kindschap, indien de aanneming tot kinderen ons recht geeft op die heerlijkheid, dan maakt de geaardheid van kinderen ons er voor geschikt en bereidt ons er voor toe. Indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, Romans 8:17. In de aardse erfenissen gaat deze regel niet altijd door, alleen de eerstgeborenen zijn erfgenamen . Maar de gemeente is een gemeente van eerstgeborenen, en dus zijn zij allen erfgenamen. De hemel is een erfenis, waarvan alle heiligen erfgenamen zijn. Zij verkrijgen die niet omdat zij haar kopen voor enige verdienste of betaling uit eigen middelen, maar als erfgenamen, alleen door een daad Gods, want God maakt hen erfgenamen. De heiligen zijn erfgenamen, ofschoon zij in deze wereld minderjarige erfgenamen zijn, zie Galatians 4:1, Galatians 4:2. Hun tegenwoordige toestand is een toestand van opvoeding en geschiktmaking voor de erfenis. Hoe troostrijk moest dit zijn voor al Gods kinderen, dat zij, hoe weinig zij hier beneden er ook van in handen mogen hebben, als erfgenamen, overvloedig in vooruitzicht hebben! Maar de eer en de gelukzaligheid van een erfgenaam is gelegen in de waarde van hetgeen hij erven zal, wij lezen wel van dezulken die niet dan wind zullen erven, en daarom volgt hier een opsomming van de erfenis.

1. Erfgenamen van God. De Heere zelf is het deel hunner erve, Psalms 16:5, en een schone erfenis, Romans 8:6. God is de erfenis van Zijne heiligen. De heiligen zijn geestelijke priesters, die den Heere tot hun erfenis hebben, Numbers 18:20). Het zien en het genieten van God zijn de erfenis, waarvan de heiligen de erfgenamen zijn. God zelf zal bij hen en hun God zijn, Revelation 21:3.

2. Medeërfgenamen van Christus. Christus als Middelaar wordt genoemd een erfgenaam van alle dingen, Hebrews 1:2 en de ware gelovigen zullen, uit kracht van hun vereniging met Hem, alles beërven, Revelation 21:7. Zij die nu als Zijne broederen, deelhebben aan den Geest van Christus, zullen als Zijne broederen, eens delen in Zijne heerlijkheid, John 17:24, zij zullen met Hem zitten in zijn troon, Revelation 3:21. Heere, wat is de mens, dat Gij hem dus verheerlijkt! Over deze toekomstige heerlijkheid wordt nu gesproken als over ene vergelding voor het lijden dezes tegenwoordigen tijds en ene vervulling van de tegenwoordige hoop.

I. Als ene vergelding voor het tegenwoordige lijden der heiligen, en het is een rijke vergelding! Zo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden, Romans 8:17 of, voorzover wij met Hem lijden, De toestand van de gemeente in deze wereld is altijd, maar was met name toen, een toestand van droefenis, Christen-zijn stond gelijk met lijderzijn. Welnu, om hen ten opzichte van dat lijden te vertroosten, zegt hij hun dat zij leden met Christus, voor Zijne zaak, tot Zijne eer, en voor de getuigenis van een goed geweten, en zij zouden met Hem verheerlijkt worden. Zij, die met David leden in zijn vervolgingen, werden met en door hem verhoogd toen hij den troon besteeg, 2 Timothy 2:12. Ziehier welke winst het lijden voor Christus aanbrengt, ofschoon wij de verliezende partij zijn om zijnentwil, zullen en kunnen wij in het eind door Hem geen verliezers zijn. Het Evangelie is vol van verzekeringen op dat punt. En nu, onder dat lijden kunnen de heiligen sterke draagkracht en vertroosting hebben van hun hoop op den hemel. De apostel houdt de weegschaal om die beide met elkaar te vergelijken, Romans 8:18, en de uitslag is merkwaardig.

1. In de ene schaal legt hij het lijden van dezen tegenwoordigen tijd. Het lijden van de heiligen is alleen lijden van den tegenwoordigen tijd, 2 Corinthians 4:7, het is een zeer lichte verdrukking, die weldra voorbijgaat. Hij schrijft dus op het lijden: tekel: in weegschalen gewogen en te licht bevonden.

2. In de andere schaal legt hij de heerlijkheid, en vindt dat zij een gans zeer uitnemend, eeuwig gewicht heeft. Heerlijkheid zal geopenbaard worden. In onzen tegenwoordigen toestand hebben wij gebrek niet alleen aan het genot van die heerlijkheid, maar ook aan de kennis er van, 1 Corinthians 2:9, 1 Corinthians 2:1 John 3:2, maar zij zal geopenbaard worden. Zij overtreft al wat wij totnogtoe gezien en gehoord hebben, de tegenwoordige genietingen zijn zoet en heerlijk, zeer zoet en zeer kostelijk, maar er is iets in de toekomst, iets achter het voorhangsel, dat dit alles ver te boven zal gaan. Het zal in ons geopenbaard worden, niet alleen aan ons om gezien te worden, maar geopenbaard in ons, om genoten te worden. Het koninkrijk Gods is binnen in u, en dat is de eeuwigheid ook, en het zal het tot in eeuwigheid zijn.

3. Hij komt tot het besluit dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waarderen, oek axia pros tn doxan, niet waard is vergeleken te worden, tegen de heerlijkheid die aan ons zal geopenbaard worden. Zij kunnen deze heerlijkheid niet verdienen, veel minder tot stand brengen, door hun lijden voor Christus. Dat lijden kan ons in `t minst niet afschrikken en terughouden van een ijverig en ernstig najagen van die heerlijkheid. Het lijden is klein en kort en betreft alleen het lichaam, maar de heerlijkheid is rijk en groot, gaat de ziel aan en duurt in eeuwigheid. Daar houdt hij het voor, logizomai. Ik houd het daarvoor, ik bereken dat. Het is niet een vluchtig en snel-genomen besluit, maar de uitkomst van een zeer ernstige en nauwkeurige overweging. Hij heeft de gevallen op zichzelf gewogen, de bewijsgronden voor en tegen nagegaan en kwam ten laatste tot dit besluit. Hoe hemelsbreed verschilt de uitspraak van het Woord aangaande het lijden dezes tegenwoordigen tijds van de meningen der wereld! Ik bereken, het is de uitspraak van een rekenaar, die de balans opmaakt. Eerst telt hij op de uitgaven, in het lijden voor Christus van den tegenwoordigen tijd, en ziet dat die zeer gering zijn. En dan gaat hij na wat ons door Christus verzekerd is in de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden, en dan komt hij tot een oneindig bedrag, dat alle denkbeeld te boven gaat, zodat de winst onuitsprekelijk overvloedig tegen de verliezen overstaat. Wie zou dan bevreesd zijn om voor Christus te lijden, die, gelijk Hij reeds dadelijk met ons is in het leed, zeker niet vertragen zal in de vergoeding? Welnu, Paulus was in dit opzicht zo bevoegd te oordelen als iemand ter wereld maar zijn kan. Hij kon niet alleen door kennis van zaken, maar ook bij ondervinding spreken, hij was met beide wl vertrouwd. Hij wist wel wat het lijden van dezen tegenwoordigen tijd was, zie 2 Corinthians 11:23. En hij wist wat de heerlijkheid des hemels betekende, 2 Corinthians 12:3, 2 Corinthians 12:4. En na het overwegen van beide, geeft hij zijn oordeel te kennen. Er is niets zo goed als een gelovig gezicht op de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden, om onzen geest te versterken en ons te ondersteunen onder het lijden van den tegenwoordigen tijd. De smaadheid van Christus is rijkdom voor allen, die een oog hebben voor de vergelding des loons, Hebrews 11:26.

II. De vervulling van de tegenwoordige hoop en verwachtingen der heiligen, Romans 8:19 en v.v. Gelijk de heiligen er voor lijden, evenzo verwachten zij haar. De hemel is derhalve zeker, God zal niet door zijn Geest een hoop verwekken en aanmoedigen om haar daarna teleur te stellen en te vernietigen. Hij zal over Zijne dienstknechten het woord bevestigen, waarop Hij hen heeft doen hopen, Psalms 119:49, en de hemel is daarom zoet, want evenals uitgestelde hoop het hart ziek maakt, evenzo is de begeerte, die komt, een boom des levens, Proverbs 13:12. En nu toont hij de verwachting van deze heerlijkheid aan: 1. In de schepselen, Romans 8:19. Het moet wel een grote, alles overtreffende heerlijkheid zijn, waarnaar alle schepselen met zoveel ernst uitzien en verlangen. Hetgeen Paulus in deze verzen zegt is in zekeren zin moeilijk te volgen en heeft den uitleggers veel bezwaren opgeleverd, en dat temeer omdat in geen ander deel der Schrift iets te vinden is, dat er mede vergeleken kan worden. Wij verstaan hier onder schepsel niet, zoals sommigen doen, de heidenwereld en hun verwachting van Christus en het Evangelie, want dat is een zeer vreemde en gewrongen uitlegging, maar het gehele samenstel der natuur, voornamelijk de lagere wereld, de gehele schepping, al de onbezielde en bezielde schepselen, van welke, ter oorzake van hun onderlinge overeenstemming en afhankelijkheid, en omdat zij allen tezamen ene wereld vormen, hier in het enkelvoud gesproken wordt als van het schepsel. De bedoeling van den apostel in deze vier verzen brengen wij tot de volgende opmerkingen:

A. Er is een tegenwoordige ijdelheid, waaraan het schepsel, tengevolge van de zonde des mensen, onderworpen is, Romans 8:20. Toen de mens zondigde, werd het aardrijk om zijnentwil vervloekt, en daarmee alle schepselen, voornamelijk die tot de lagere wereld behoren, waarmee wij in aanraking zijn, deze alle werden onderworpen aan dien vloek, en daardoor beweeglijk en sterflijk. Zij liggen onder de dienstbaarheid der verderfenis, Romans 8:21. Er is een onreinheid, misvorming en zwakheid, die over het schepsel kwam door den val van den mens, de schepping is gezonken en tegengehouden, veel van de schoonheid der wereld is verloren gegaan. Er is vijandschap van het ene schepsel tegen het andere, zij zijn alle onderhevig aan voortdurende verandering en onophoudelijk verval van de enkelen, en vatbaar voor de vlagen van Gods oordelen over de mensen. Toen de wereld overstroomd werd, en nagenoeg al de schepselen, die zij bevatte, verdronken, waren deze wel waarlijk aan de ijdelheid onderworpen. Het geheel van de schepping is bestemd voor en haastende naar een algehele ontbinding door vuur. En niet het kleinste deel van hun ijdelheid en dienstbaarheid is, dat zij door de mensen gebruikt, of beter gezegd misbruikt, worden als werktuigen voor hun zonden. De schepselen worden dikwijls misbruikt tot oneer van hun Schepper, benadeling van Zijn kinderen en dienst van Zijn vijanden. Toen de schepselen gesteld werden tot voedsel en speelbal van onze lusten, werden zij aan de ijdelheid onderworpen, zij zijn gevangen genomen door de wet der zonde. En dat geschiedde niet gewillig, niet door hun eigen keus. Alle schepselen begeren hun eigen volmaking en hun eigen wettig gebruik, wanneer zij tot werktuigen van de zonde gemaakt worden, geschiedt dat tegen hun wil. Of: zij zijn op die wijze gevangen gemaakt, niet om enige eigen zonde, die zij zelven hebben bedreven, maar ter wille van de zonde des mensen, om diens wil, die hen der ijdelheid onderworpen heeft. Adam deed dit middellijk, de schepping was aan hem overgegeven, toen hij zondigde en zich zelven onderwierp aan de dienstbaarheid der verderfenis, onderwierp hij daaraan tevens het gehele schepsel. God deed het gerechtelijk, Hij sprak een oordeel uit over het schepsel om de zonde des mensen, waardoor zij er aan onderworpen waren. - En dit juk draagt het arme schepsel op hope dat het niet altijd op hem blijve rusten. In hope dat het schepsel zelf, Ep'elpidi koti kai etc., zo lezen vele Griekse handschriften deze woorden, Romans 8:21. Wij hebben alle reden om medelijden te gevoelen voor het arme schepsel, dat ter wille van onze zonden aan de ijdelheid onderworpen is.

B. Het ganse schepsel zucht en is in barensnood onder deze ijdelheid en bedorvenheid, Romans 8:22. Dat is een figuurlijke uitdrukking. De zonde is een last voor de gehele schepping, de zonde der Joden toen zij den Heere Jezus kruisigden, deed de aarde onder hun voeten beven. De heidense afgoden waren een last voor de vermoeide dieren, Isaiah 46:1. Een algemene kreet gaat op uit de gehele schepping tegen de zonde der mensen, de steen roept uit den wand, Habakkuk 2:11, het land roept, Job 31:38.

C. Het schepsel, dat nu zo belast is, zal ten tijde van de wederoprichting aller dingen, worden vrijgemaakt van de dienstbaarheid der verderfenis tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods, Romans 8:21. Het zal niet meer onderworpen zijn aan de ijdelheid en de verderfenis, en de andere gevolgen van den vloek, maar integendeel, de lagere wereld zal worden vernieuwd. Wanneer er een nieuwe hemel is, zal er ook een nieuwe aarde zijn, 2 Pet. 3:13, Revelation 21:1. En daar zal heerlijkheid meegedeeld worden aan alle schepselen, welke naar de mate van hun natuur, een even grote en schone verhoging zal zijn als de heerlijkheid van de kinderen Gods voor dezen zal zijn. Het vuur van den jongsten dag zal een louterende, en niet een verwoestende, vernietigende brand zijn. Wat er dan wordt van de redeloze dieren, wier adem benedenwaarts gaat, kan niemand zeggen. Maar uit de Schrift zou men kunnen opmaken, dat er ook voor hen in zekere mate enig herstel komen zal. En indien men daartegen inbrengt: Van welk nut zouden zij zijn voor de verheerlijkte heiligen? Dan zetten wij daartegenover de onderstelling dat zij hun van hetzelfde nut zullen zijn als ze voor Adam waren in den staat der onschuld. Maar ook, indien het alleen ware om de wijsheid, macht en goedheid van hun Schepper aan `t licht te brengen, dan zou dat genoeg zijn (Verg. hier Psalms 96:11, Psalms 98:8, Psalms 98:9. Dat de hemelen zich verheugen voor het aangezicht des Heeren, want Hij komt!

D. De gehele schepping wacht ernstig daarop en verwacht de openbaring van de kinderen Gods, Romans 8:19. Merk op: Bij de wederkomst van Christus zal er een openbaring van de kinderen Gods zijn. Nu zijn Gods heiligen verborgen mensen, het koren schijnt verloren onder een hoop kaf, maar dan zullen zij geopenbaard worden. Het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen 1 John 3:2, maar dan zal de heerlijkheid geopenbaard worden. De kinderen Gods zullen dan gezien worden zoals zij zijn. En deze vrijmaking van het schepsel wordt tot dien tijd bewaard, want, gelijk het door en met den mens was dat zij onder den vloek geraakten, zo zullen de schepselen ook door en met den mens er weer van bevrijd worden. Al de vloek en de onreinheid, die nu op het schepsel rusten, zullen weggenomen worden wanneer zij, die met Christus op aarde hebben geleden, met Hem op aarde zullen heersen. Daarnaar verlangt de gehele schepping en ziet zij met opgestoken hoofde uit, en dit is een goede reden waarom de gelovige ook barmhartig moet zijn voor de dieren.

2. In de heiligen, die nieuwe schepselen zijn, Romans 8:23. Merk op:

A. De grond voor deze verwachting der heiligen. Die is, dat wij de eerstelingen des Geestes ontvangen hebben, hetgeen zowel onze begeerte opwekt als onze hoop verlevendigt, en op beide wijzen worden onze verwachtingen versterkt. De eerstelingen heiligden, maar verzekerden ook den oogst. Genade is de eerstelinge van de heerlijkheid, zij is heerlijkheid in aanvang. Wij, die hier in de woestijn zulke druiventrossen ontvangen, kunnen niet anders dan verlangen naar den gehelen wijngaard in het hemelse Kanan.

Niet alleen deze, niet alleen de schepselen, die niet vatbaar zijn voor zulk een gelukzaligheid als de eerstelingen des Geestes, maar ook wij, die hier reeds zulke rijke genietingen smaken, kunnen niet anders dan hoe langer des te meer verlangen. In de eerstelingen des Geestes hebben wij iets zeer kostelijks, maar wij hebben nog niet alles wat wij begeren. Wij ook zuchten in ons zelven, waardoor aangeduid wordt de kracht en aandrang van deze begeerte. Wij maken geen luid misbaar, zoals de huichelaars op het bed schreeuwen om koren en wijn, maar wij zuchten in ons zelven, hetgeen het best tot den hemel doordringt. Of: wij zuchten onder ons zelven. Het is de eenstemmige vraag, de begeerte van allen, van de gehele gemeente, allen komen daarin overeen: Kom, Heere Jezus, kom haastelijk! Het zuchten duidt een zeer ernstige en dringende begeerte aan, de ziel gevoelt zich door het uitstel gepijnigd. Het tegenwoordige ontvangen van vertroosting kan samengaan met zeer veel zuchten, niet zuchten als van een stervende, maar het steunen als van een vrouw in arbeid, zuchten die tekenen van leven en niet van dood zijn.

B. Het voorwerp van deze verwachting. Wat begeren wij zo sterk en waar wachten wij naar? Wat willen wij ontvangen? De aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams, Romans 8:23. Ofschoon de ziel het voornaamste deel van den mens is, toch heeft de Heere zich evenzeer voor `t lichaam verklaard, en heeft aan het lichaam veel eer en geluk geschonken. De opstanding wordt hier genoemd de verlossing onzes lichaams. Het zal dan hersteld worden uit de macht van dood en graf, en uit de dienstbaarheid der verderfenis, en ofschoon het een verdorven lichaam is, zal het worden verfijnd en verfraaid en gelijk gemaakt aan het verheerlijkte lichaam van Christus, Philippians 3:21, Philippians 3:1 Corinthiërs 15:42. Dit wordt genoemd de aanneming tot kinderen.

a. Het is de aanneming tot kinderen openbaar gemaakt voor de gehele wereld, engelen en mensen. Nu zijn wij kinderen Gods, maar het is nog niet geopenbaard, de eer is nog omfloerst, maar dan zal God al Zijn kinderen openlijk erkennen. De daad van aanneming, welke nu is beschreven, getekend en bezegeld, zal dan worden erkend, afgekondigd en openbaar gemaakt. Evenals Christus geschiedde, zo zullen de heiligen verklaard worden te zijn de kinderen Gods, met macht, door de opstanding uit de doden, Hfds. 1:4. Dan zal het boven allen twijfel gesteld worden.

b. Daardoor wordt de aanneming voltooid en volmaakt. De kinderen van God hebben lichamen zowel als zielen, en voordat deze lichamen gebracht zijn in de heerlijke vrijheid van de kinderen Gods, is de aanneming niet volkomen. Maar dan zal zij volmaakt zijn, wanneer de overste Leidsman onzer zaligheid vele kinderen tot de heerlijkheid zal geleid hebben, Hebrews 2:10. Dit is hetgeen wij verwachten, in hope waarvan ons vlees in vrede rust, Psalms 16:9, Psalms 16:10. Alle dagen van onzen bepaalden tijd zijn wij wachtende, totdat de verandering zal geschieden, wanneer Hij zal roepen en wij zullen antwoorden en Hij begeerte zal hebben naar de werken zijner handen, Job 14:14, Job 14:15.

C. Het gepaste daarvan in onzen tegenwoordigen toestand, Romans 8:24, Romans 8:25. Onze gelukzaligheid is thans nog niet in bezit. Wij zijn in hope zalig geworden. Hierin, gelijk in andere opzichten, heeft God onzen tegenwoordigen toestand gemaakt tot een toestand van beproeving en loutering, -dat onze beloning buiten zicht is. Zij, die met God willen handelen, moeten dat in het geloof doen. Het staat vast dat een van de voornaamste christelijke deugden de hoop is, 1 Corinthians 13:13, welke noodzakelijk in zich bevat een goed toekomstig ding, dat het voorwerp is van die hoop. Het geloof ziet op de belofte, de hoop op de beloofde zaak. Het geloof is het bewijs, de hoop is de verwachting van de dingen, die niet gezien worden. Het geloof is de vader van de hoop.

Wij verwachten het met lijdzaamheid. In het hopen op deze heerlijkheid hebben wij behoefte aan lijdzaamheid, om het lijden te verdragen dat ons op weg overvalt, en het uitstel te kunnen verduren. Onze weg is ruw en lang, maar Hij die te komen staat, zal komen en niet vertoeven, en daarom ofschoon het schijnt dat Hij vertraagt, betaamt het ons op Hem te wachten.

Verzen 17-25

Romeinen 8:17-25

In deze woorden beschrijft de apostel een vierde heerlijk gedeelte van de gelukzaligheid der gelovigen, namelijk: hun recht op de toekomstige heerlijkheid. Dit is een natuurlijk gevolg van ons kindschap, indien de aanneming tot kinderen ons recht geeft op die heerlijkheid, dan maakt de geaardheid van kinderen ons er voor geschikt en bereidt ons er voor toe. Indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, Romans 8:17. In de aardse erfenissen gaat deze regel niet altijd door, alleen de eerstgeborenen zijn erfgenamen . Maar de gemeente is een gemeente van eerstgeborenen, en dus zijn zij allen erfgenamen. De hemel is een erfenis, waarvan alle heiligen erfgenamen zijn. Zij verkrijgen die niet omdat zij haar kopen voor enige verdienste of betaling uit eigen middelen, maar als erfgenamen, alleen door een daad Gods, want God maakt hen erfgenamen. De heiligen zijn erfgenamen, ofschoon zij in deze wereld minderjarige erfgenamen zijn, zie Galatians 4:1, Galatians 4:2. Hun tegenwoordige toestand is een toestand van opvoeding en geschiktmaking voor de erfenis. Hoe troostrijk moest dit zijn voor al Gods kinderen, dat zij, hoe weinig zij hier beneden er ook van in handen mogen hebben, als erfgenamen, overvloedig in vooruitzicht hebben! Maar de eer en de gelukzaligheid van een erfgenaam is gelegen in de waarde van hetgeen hij erven zal, wij lezen wel van dezulken die niet dan wind zullen erven, en daarom volgt hier een opsomming van de erfenis.

1. Erfgenamen van God. De Heere zelf is het deel hunner erve, Psalms 16:5, en een schone erfenis, Romans 8:6. God is de erfenis van Zijne heiligen. De heiligen zijn geestelijke priesters, die den Heere tot hun erfenis hebben, Numbers 18:20). Het zien en het genieten van God zijn de erfenis, waarvan de heiligen de erfgenamen zijn. God zelf zal bij hen en hun God zijn, Revelation 21:3.

2. Medeërfgenamen van Christus. Christus als Middelaar wordt genoemd een erfgenaam van alle dingen, Hebrews 1:2 en de ware gelovigen zullen, uit kracht van hun vereniging met Hem, alles beërven, Revelation 21:7. Zij die nu als Zijne broederen, deelhebben aan den Geest van Christus, zullen als Zijne broederen, eens delen in Zijne heerlijkheid, John 17:24, zij zullen met Hem zitten in zijn troon, Revelation 3:21. Heere, wat is de mens, dat Gij hem dus verheerlijkt! Over deze toekomstige heerlijkheid wordt nu gesproken als over ene vergelding voor het lijden dezes tegenwoordigen tijds en ene vervulling van de tegenwoordige hoop.

I. Als ene vergelding voor het tegenwoordige lijden der heiligen, en het is een rijke vergelding! Zo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden, Romans 8:17 of, voorzover wij met Hem lijden, De toestand van de gemeente in deze wereld is altijd, maar was met name toen, een toestand van droefenis, Christen-zijn stond gelijk met lijderzijn. Welnu, om hen ten opzichte van dat lijden te vertroosten, zegt hij hun dat zij leden met Christus, voor Zijne zaak, tot Zijne eer, en voor de getuigenis van een goed geweten, en zij zouden met Hem verheerlijkt worden. Zij, die met David leden in zijn vervolgingen, werden met en door hem verhoogd toen hij den troon besteeg, 2 Timothy 2:12. Ziehier welke winst het lijden voor Christus aanbrengt, ofschoon wij de verliezende partij zijn om zijnentwil, zullen en kunnen wij in het eind door Hem geen verliezers zijn. Het Evangelie is vol van verzekeringen op dat punt. En nu, onder dat lijden kunnen de heiligen sterke draagkracht en vertroosting hebben van hun hoop op den hemel. De apostel houdt de weegschaal om die beide met elkaar te vergelijken, Romans 8:18, en de uitslag is merkwaardig.

1. In de ene schaal legt hij het lijden van dezen tegenwoordigen tijd. Het lijden van de heiligen is alleen lijden van den tegenwoordigen tijd, 2 Corinthians 4:7, het is een zeer lichte verdrukking, die weldra voorbijgaat. Hij schrijft dus op het lijden: tekel: in weegschalen gewogen en te licht bevonden.

2. In de andere schaal legt hij de heerlijkheid, en vindt dat zij een gans zeer uitnemend, eeuwig gewicht heeft. Heerlijkheid zal geopenbaard worden. In onzen tegenwoordigen toestand hebben wij gebrek niet alleen aan het genot van die heerlijkheid, maar ook aan de kennis er van, 1 Corinthians 2:9, 1 Corinthians 2:1 John 3:2, maar zij zal geopenbaard worden. Zij overtreft al wat wij totnogtoe gezien en gehoord hebben, de tegenwoordige genietingen zijn zoet en heerlijk, zeer zoet en zeer kostelijk, maar er is iets in de toekomst, iets achter het voorhangsel, dat dit alles ver te boven zal gaan. Het zal in ons geopenbaard worden, niet alleen aan ons om gezien te worden, maar geopenbaard in ons, om genoten te worden. Het koninkrijk Gods is binnen in u, en dat is de eeuwigheid ook, en het zal het tot in eeuwigheid zijn.

3. Hij komt tot het besluit dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waarderen, oek axia pros tn doxan, niet waard is vergeleken te worden, tegen de heerlijkheid die aan ons zal geopenbaard worden. Zij kunnen deze heerlijkheid niet verdienen, veel minder tot stand brengen, door hun lijden voor Christus. Dat lijden kan ons in `t minst niet afschrikken en terughouden van een ijverig en ernstig najagen van die heerlijkheid. Het lijden is klein en kort en betreft alleen het lichaam, maar de heerlijkheid is rijk en groot, gaat de ziel aan en duurt in eeuwigheid. Daar houdt hij het voor, logizomai. Ik houd het daarvoor, ik bereken dat. Het is niet een vluchtig en snel-genomen besluit, maar de uitkomst van een zeer ernstige en nauwkeurige overweging. Hij heeft de gevallen op zichzelf gewogen, de bewijsgronden voor en tegen nagegaan en kwam ten laatste tot dit besluit. Hoe hemelsbreed verschilt de uitspraak van het Woord aangaande het lijden dezes tegenwoordigen tijds van de meningen der wereld! Ik bereken, het is de uitspraak van een rekenaar, die de balans opmaakt. Eerst telt hij op de uitgaven, in het lijden voor Christus van den tegenwoordigen tijd, en ziet dat die zeer gering zijn. En dan gaat hij na wat ons door Christus verzekerd is in de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden, en dan komt hij tot een oneindig bedrag, dat alle denkbeeld te boven gaat, zodat de winst onuitsprekelijk overvloedig tegen de verliezen overstaat. Wie zou dan bevreesd zijn om voor Christus te lijden, die, gelijk Hij reeds dadelijk met ons is in het leed, zeker niet vertragen zal in de vergoeding? Welnu, Paulus was in dit opzicht zo bevoegd te oordelen als iemand ter wereld maar zijn kan. Hij kon niet alleen door kennis van zaken, maar ook bij ondervinding spreken, hij was met beide wl vertrouwd. Hij wist wel wat het lijden van dezen tegenwoordigen tijd was, zie 2 Corinthians 11:23. En hij wist wat de heerlijkheid des hemels betekende, 2 Corinthians 12:3, 2 Corinthians 12:4. En na het overwegen van beide, geeft hij zijn oordeel te kennen. Er is niets zo goed als een gelovig gezicht op de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden, om onzen geest te versterken en ons te ondersteunen onder het lijden van den tegenwoordigen tijd. De smaadheid van Christus is rijkdom voor allen, die een oog hebben voor de vergelding des loons, Hebrews 11:26.

II. De vervulling van de tegenwoordige hoop en verwachtingen der heiligen, Romans 8:19 en v.v. Gelijk de heiligen er voor lijden, evenzo verwachten zij haar. De hemel is derhalve zeker, God zal niet door zijn Geest een hoop verwekken en aanmoedigen om haar daarna teleur te stellen en te vernietigen. Hij zal over Zijne dienstknechten het woord bevestigen, waarop Hij hen heeft doen hopen, Psalms 119:49, en de hemel is daarom zoet, want evenals uitgestelde hoop het hart ziek maakt, evenzo is de begeerte, die komt, een boom des levens, Proverbs 13:12. En nu toont hij de verwachting van deze heerlijkheid aan: 1. In de schepselen, Romans 8:19. Het moet wel een grote, alles overtreffende heerlijkheid zijn, waarnaar alle schepselen met zoveel ernst uitzien en verlangen. Hetgeen Paulus in deze verzen zegt is in zekeren zin moeilijk te volgen en heeft den uitleggers veel bezwaren opgeleverd, en dat temeer omdat in geen ander deel der Schrift iets te vinden is, dat er mede vergeleken kan worden. Wij verstaan hier onder schepsel niet, zoals sommigen doen, de heidenwereld en hun verwachting van Christus en het Evangelie, want dat is een zeer vreemde en gewrongen uitlegging, maar het gehele samenstel der natuur, voornamelijk de lagere wereld, de gehele schepping, al de onbezielde en bezielde schepselen, van welke, ter oorzake van hun onderlinge overeenstemming en afhankelijkheid, en omdat zij allen tezamen ene wereld vormen, hier in het enkelvoud gesproken wordt als van het schepsel. De bedoeling van den apostel in deze vier verzen brengen wij tot de volgende opmerkingen:

A. Er is een tegenwoordige ijdelheid, waaraan het schepsel, tengevolge van de zonde des mensen, onderworpen is, Romans 8:20. Toen de mens zondigde, werd het aardrijk om zijnentwil vervloekt, en daarmee alle schepselen, voornamelijk die tot de lagere wereld behoren, waarmee wij in aanraking zijn, deze alle werden onderworpen aan dien vloek, en daardoor beweeglijk en sterflijk. Zij liggen onder de dienstbaarheid der verderfenis, Romans 8:21. Er is een onreinheid, misvorming en zwakheid, die over het schepsel kwam door den val van den mens, de schepping is gezonken en tegengehouden, veel van de schoonheid der wereld is verloren gegaan. Er is vijandschap van het ene schepsel tegen het andere, zij zijn alle onderhevig aan voortdurende verandering en onophoudelijk verval van de enkelen, en vatbaar voor de vlagen van Gods oordelen over de mensen. Toen de wereld overstroomd werd, en nagenoeg al de schepselen, die zij bevatte, verdronken, waren deze wel waarlijk aan de ijdelheid onderworpen. Het geheel van de schepping is bestemd voor en haastende naar een algehele ontbinding door vuur. En niet het kleinste deel van hun ijdelheid en dienstbaarheid is, dat zij door de mensen gebruikt, of beter gezegd misbruikt, worden als werktuigen voor hun zonden. De schepselen worden dikwijls misbruikt tot oneer van hun Schepper, benadeling van Zijn kinderen en dienst van Zijn vijanden. Toen de schepselen gesteld werden tot voedsel en speelbal van onze lusten, werden zij aan de ijdelheid onderworpen, zij zijn gevangen genomen door de wet der zonde. En dat geschiedde niet gewillig, niet door hun eigen keus. Alle schepselen begeren hun eigen volmaking en hun eigen wettig gebruik, wanneer zij tot werktuigen van de zonde gemaakt worden, geschiedt dat tegen hun wil. Of: zij zijn op die wijze gevangen gemaakt, niet om enige eigen zonde, die zij zelven hebben bedreven, maar ter wille van de zonde des mensen, om diens wil, die hen der ijdelheid onderworpen heeft. Adam deed dit middellijk, de schepping was aan hem overgegeven, toen hij zondigde en zich zelven onderwierp aan de dienstbaarheid der verderfenis, onderwierp hij daaraan tevens het gehele schepsel. God deed het gerechtelijk, Hij sprak een oordeel uit over het schepsel om de zonde des mensen, waardoor zij er aan onderworpen waren. - En dit juk draagt het arme schepsel op hope dat het niet altijd op hem blijve rusten. In hope dat het schepsel zelf, Ep'elpidi koti kai etc., zo lezen vele Griekse handschriften deze woorden, Romans 8:21. Wij hebben alle reden om medelijden te gevoelen voor het arme schepsel, dat ter wille van onze zonden aan de ijdelheid onderworpen is.

B. Het ganse schepsel zucht en is in barensnood onder deze ijdelheid en bedorvenheid, Romans 8:22. Dat is een figuurlijke uitdrukking. De zonde is een last voor de gehele schepping, de zonde der Joden toen zij den Heere Jezus kruisigden, deed de aarde onder hun voeten beven. De heidense afgoden waren een last voor de vermoeide dieren, Isaiah 46:1. Een algemene kreet gaat op uit de gehele schepping tegen de zonde der mensen, de steen roept uit den wand, Habakkuk 2:11, het land roept, Job 31:38.

C. Het schepsel, dat nu zo belast is, zal ten tijde van de wederoprichting aller dingen, worden vrijgemaakt van de dienstbaarheid der verderfenis tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods, Romans 8:21. Het zal niet meer onderworpen zijn aan de ijdelheid en de verderfenis, en de andere gevolgen van den vloek, maar integendeel, de lagere wereld zal worden vernieuwd. Wanneer er een nieuwe hemel is, zal er ook een nieuwe aarde zijn, 2 Pet. 3:13, Revelation 21:1. En daar zal heerlijkheid meegedeeld worden aan alle schepselen, welke naar de mate van hun natuur, een even grote en schone verhoging zal zijn als de heerlijkheid van de kinderen Gods voor dezen zal zijn. Het vuur van den jongsten dag zal een louterende, en niet een verwoestende, vernietigende brand zijn. Wat er dan wordt van de redeloze dieren, wier adem benedenwaarts gaat, kan niemand zeggen. Maar uit de Schrift zou men kunnen opmaken, dat er ook voor hen in zekere mate enig herstel komen zal. En indien men daartegen inbrengt: Van welk nut zouden zij zijn voor de verheerlijkte heiligen? Dan zetten wij daartegenover de onderstelling dat zij hun van hetzelfde nut zullen zijn als ze voor Adam waren in den staat der onschuld. Maar ook, indien het alleen ware om de wijsheid, macht en goedheid van hun Schepper aan `t licht te brengen, dan zou dat genoeg zijn (Verg. hier Psalms 96:11, Psalms 98:8, Psalms 98:9. Dat de hemelen zich verheugen voor het aangezicht des Heeren, want Hij komt!

D. De gehele schepping wacht ernstig daarop en verwacht de openbaring van de kinderen Gods, Romans 8:19. Merk op: Bij de wederkomst van Christus zal er een openbaring van de kinderen Gods zijn. Nu zijn Gods heiligen verborgen mensen, het koren schijnt verloren onder een hoop kaf, maar dan zullen zij geopenbaard worden. Het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen 1 John 3:2, maar dan zal de heerlijkheid geopenbaard worden. De kinderen Gods zullen dan gezien worden zoals zij zijn. En deze vrijmaking van het schepsel wordt tot dien tijd bewaard, want, gelijk het door en met den mens was dat zij onder den vloek geraakten, zo zullen de schepselen ook door en met den mens er weer van bevrijd worden. Al de vloek en de onreinheid, die nu op het schepsel rusten, zullen weggenomen worden wanneer zij, die met Christus op aarde hebben geleden, met Hem op aarde zullen heersen. Daarnaar verlangt de gehele schepping en ziet zij met opgestoken hoofde uit, en dit is een goede reden waarom de gelovige ook barmhartig moet zijn voor de dieren.

2. In de heiligen, die nieuwe schepselen zijn, Romans 8:23. Merk op:

A. De grond voor deze verwachting der heiligen. Die is, dat wij de eerstelingen des Geestes ontvangen hebben, hetgeen zowel onze begeerte opwekt als onze hoop verlevendigt, en op beide wijzen worden onze verwachtingen versterkt. De eerstelingen heiligden, maar verzekerden ook den oogst. Genade is de eerstelinge van de heerlijkheid, zij is heerlijkheid in aanvang. Wij, die hier in de woestijn zulke druiventrossen ontvangen, kunnen niet anders dan verlangen naar den gehelen wijngaard in het hemelse Kanan.

Niet alleen deze, niet alleen de schepselen, die niet vatbaar zijn voor zulk een gelukzaligheid als de eerstelingen des Geestes, maar ook wij, die hier reeds zulke rijke genietingen smaken, kunnen niet anders dan hoe langer des te meer verlangen. In de eerstelingen des Geestes hebben wij iets zeer kostelijks, maar wij hebben nog niet alles wat wij begeren. Wij ook zuchten in ons zelven, waardoor aangeduid wordt de kracht en aandrang van deze begeerte. Wij maken geen luid misbaar, zoals de huichelaars op het bed schreeuwen om koren en wijn, maar wij zuchten in ons zelven, hetgeen het best tot den hemel doordringt. Of: wij zuchten onder ons zelven. Het is de eenstemmige vraag, de begeerte van allen, van de gehele gemeente, allen komen daarin overeen: Kom, Heere Jezus, kom haastelijk! Het zuchten duidt een zeer ernstige en dringende begeerte aan, de ziel gevoelt zich door het uitstel gepijnigd. Het tegenwoordige ontvangen van vertroosting kan samengaan met zeer veel zuchten, niet zuchten als van een stervende, maar het steunen als van een vrouw in arbeid, zuchten die tekenen van leven en niet van dood zijn.

B. Het voorwerp van deze verwachting. Wat begeren wij zo sterk en waar wachten wij naar? Wat willen wij ontvangen? De aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams, Romans 8:23. Ofschoon de ziel het voornaamste deel van den mens is, toch heeft de Heere zich evenzeer voor `t lichaam verklaard, en heeft aan het lichaam veel eer en geluk geschonken. De opstanding wordt hier genoemd de verlossing onzes lichaams. Het zal dan hersteld worden uit de macht van dood en graf, en uit de dienstbaarheid der verderfenis, en ofschoon het een verdorven lichaam is, zal het worden verfijnd en verfraaid en gelijk gemaakt aan het verheerlijkte lichaam van Christus, Philippians 3:21, Philippians 3:1 Corinthiërs 15:42. Dit wordt genoemd de aanneming tot kinderen.

a. Het is de aanneming tot kinderen openbaar gemaakt voor de gehele wereld, engelen en mensen. Nu zijn wij kinderen Gods, maar het is nog niet geopenbaard, de eer is nog omfloerst, maar dan zal God al Zijn kinderen openlijk erkennen. De daad van aanneming, welke nu is beschreven, getekend en bezegeld, zal dan worden erkend, afgekondigd en openbaar gemaakt. Evenals Christus geschiedde, zo zullen de heiligen verklaard worden te zijn de kinderen Gods, met macht, door de opstanding uit de doden, Hfds. 1:4. Dan zal het boven allen twijfel gesteld worden.

b. Daardoor wordt de aanneming voltooid en volmaakt. De kinderen van God hebben lichamen zowel als zielen, en voordat deze lichamen gebracht zijn in de heerlijke vrijheid van de kinderen Gods, is de aanneming niet volkomen. Maar dan zal zij volmaakt zijn, wanneer de overste Leidsman onzer zaligheid vele kinderen tot de heerlijkheid zal geleid hebben, Hebrews 2:10. Dit is hetgeen wij verwachten, in hope waarvan ons vlees in vrede rust, Psalms 16:9, Psalms 16:10. Alle dagen van onzen bepaalden tijd zijn wij wachtende, totdat de verandering zal geschieden, wanneer Hij zal roepen en wij zullen antwoorden en Hij begeerte zal hebben naar de werken zijner handen, Job 14:14, Job 14:15.

C. Het gepaste daarvan in onzen tegenwoordigen toestand, Romans 8:24, Romans 8:25. Onze gelukzaligheid is thans nog niet in bezit. Wij zijn in hope zalig geworden. Hierin, gelijk in andere opzichten, heeft God onzen tegenwoordigen toestand gemaakt tot een toestand van beproeving en loutering, -dat onze beloning buiten zicht is. Zij, die met God willen handelen, moeten dat in het geloof doen. Het staat vast dat een van de voornaamste christelijke deugden de hoop is, 1 Corinthians 13:13, welke noodzakelijk in zich bevat een goed toekomstig ding, dat het voorwerp is van die hoop. Het geloof ziet op de belofte, de hoop op de beloofde zaak. Het geloof is het bewijs, de hoop is de verwachting van de dingen, die niet gezien worden. Het geloof is de vader van de hoop.

Wij verwachten het met lijdzaamheid. In het hopen op deze heerlijkheid hebben wij behoefte aan lijdzaamheid, om het lijden te verdragen dat ons op weg overvalt, en het uitstel te kunnen verduren. Onze weg is ruw en lang, maar Hij die te komen staat, zal komen en niet vertoeven, en daarom ofschoon het schijnt dat Hij vertraagt, betaamt het ons op Hem te wachten.

Verzen 26-28

Romeinen 8:26-28

De apostel bespreekt hier nog twee voorrechten, waartoe de ware Christenen gerechtigd zijn.

I. De hulp van den Geest in het gebed. Terwijl wij in deze wereld zijn, hopende en wachtende op hetgeen wij nog niet zien, moeten wij biddende zijn. De hoop onderstelt begeerte en het bekendmaken van die begeerte aan God is het gebed. Merk op:

1. Onze zwakheid in het gebed. Wij weten niet wat wij bidden zullen gelijk het betaamt.

A. Wat het voorwerp van onze gebeden aangaat. Wij weten niet wat wij vragen moeten. Wij zijn geen bevoegde beoordelaars van onzen eigen toestand. Wie weet wat voor een mens goed is in dit leven? Ecclesiastes 6:12. Wij zijn kortzichtig en worden dikwijls beïnvloed door voorliefde voor het vlees, en daardoor geneigd het doel van den weg te scheiden. Gij weet niet wat gij vraagt, Matthew 20:22. Wij zijn gelijk dwaze kinderen, die om vruchten dwingen alvorens die rijp en voor ons geschikt zijn, zie Luke 9:54, Luke 9:55.

B. Wat aangaat de wijze, wij weten niet hoe wij bidden zullen gelijk het betaamt. Het is niet genoeg dat wij doen hetgeen goed is, wij moeten het ook goed doen, en op de voorgeschreven wijze, en dat gaat meestal boven onze kracht, onze pogingen zijn zwak, onze aandoeningen koel, de gedachten verstrooid, en het is niet altijd gemakkelijk in zijn hart een gebed te vinden om te bidden, 2 Samuel 7:27. De apostel spreekt hier in den eersten persoon.

Wij weten niet. Hij begrijpt er zich zelven bij in. Alle heiligen zonder onderscheid beklagen zich over dwaasheid, zwakheid en verstrooidheid in het gebed. Indien een zo groot heilige als Paulus niet wist hoe hij bidden moest, hoe weinig reden hebben wij dan om ons in eigen kracht tot het gebed te begeven?

2. De bijstand, welken de Geest ons tot het beoefenen van dezen plicht verleent. Hij komt onze zwakheden te hulp, voornamelijk worden onze zwakheden in het gebed bedoeld, die ons vooral onder het bidden overvallen, daartegen helpt de Geest ons. De Geest komt ons te hulp in het Woord, vele regelen en beloften zijn er in het Woord om ons te helpen. De Geest komt ons in ons hart te hulp, door daarin te wonen, er in te werken, als een Geest van genade en gebeden, voornamelijk met betrekking tot de zwakheden die op ons drukken wanneer wij in lijden zijn, want dan is ons geloof het meest geneigd om te bezwijken. Tot dat doel werd de Heilige Geest uitgestort. Hij komt te hulp, sunantilambanetai, tilt met ons op, helpt ons opbeuren, gelijk wij iemand helpen zouden, die een te zwaren last moet optillen, door de hand aan het andere einde van het pak te slaan, helpt met ons, dat is, doet mede met onze pogingen en ondersteunt onze krachten. Wij mogen niet stilzitten en verwachten dat de Geest wel alles doen zal, wanneer de Geest ons voorgaat moeten wij ons zelven aansporen. Wij kunnen niets doen zonder God, en Hij wil niets doen zonder ons. Welke hulp geeft Hij? De Geest zelf bidt voor ons, Hij geeft ons de woorden, Hij bezielt onze verzoeken, Hij pleit voor ons. Christus treedt voor ons tussen in den hemel, de Geest doet het in onze harten, zo genadiglijk heeft God voorzien tot aanmoediging van zijn biddend volk. De Geest is een verlichtende Geest, die ons onderwijst waarvoor wij mogen bidden, Hij is een heiligende Geest, die de genade des gebeds werkt en aanvuurt, Hij is een vertroostende Geest, die al onze vrezen stilt en ons door al onze mismoedigheid heen helpt. De Heilige Geest is de springader van al ons begeren en verlangen naar God. Deze tussenkomst, dat bidden voor ons doet de Heilige Geest:

A. Met onuitsprekelijke zuchtingen. Hierdoor worden de kracht en de vurigheid van de begeerten, die de Heilige Geest in ons werkt, aangeduid. Er kan een gebed van den Geest zijn waar geen woord gesproken wordt, gelijk Mozes bad, Exodus 14:15, en Hanna, 1 Samuel 1:13. Het is niet de rederijkheid en de schoonheid van woorden, maar het geloof en de vurigheid van onze gebeden, welke de Heilige Geest in ons werkt, door voor ons tussen te treden.

Onuitsprekelijk, zij zijn zo verward, de ziel wordt zo bestormd door verzoekingen en bezwaren, dat wij niet weten wat wij zeggen moeten en geen woorden vinden kunnen. Hier komt de Geest tussenbeide met onuitsprekelijke zuchtingen. Wanneer wij alleen slechts Abba Vader! kunnen roepen en ons daarop beroepen met nederige vrijmoedigheid, dan is dat het werk van den Geest.

B. Overeenkomstig den wil van God, Romans 8:27. 1) De Geest in het hart kan nooit in tegenspraak zijn met den Geest in het Woord. De verlangens, die tegen den wil van God ingaan, komen niet uit den Geest. De Geest, in ons biddende, maakt ons meer en meer eenswillend met God. Niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt.

3. De zekere uitslag van deze tussenkomst.

Hij, die de harten doorzoekt, weet welke de mening des Geestes zij, Romans 8:27. Voor een huichelaar, wiens godsdienst alleen in woorden bestaat, is er niets vreeslijker dan dat God de harten doorzoekt en alle schuilhoeken daarin kent. Voor den oprechten Christen, die van zijn godsdienst een werk des harten maakt, is niets troostrijker dan dat God het hart doorzoekt, want Hij zal horen en verhoren die begeerten, welke wij niet onder woorden kunnen brengen. Hij weet wat wij van node hebben, alvorens wij het vragen, Matthew 6:8. Hij weet wat de mening van Zijn eigen Geest in ons is. En evenals Hij altijd verhoort wat de Zoon voor ons bidt, zo verhoort Hij altijd den Geest, die in ons bidt, omdat Zijn gebeden zijn overeenkomstig den wil Gods. Wat kon er meer gedaan worden tot vertroosting van het volk des Heeren, in al hun gebeden tot God? Christus heeft gezegd: Al wat gij den Vader zult vragen naar Zijnen wil, zal Hij u geven, maar hoe zullen wij leren vragen naar Zijn wil. Zie, de Heilige Geest zal ons dat leren. En daarom zal het zaad van Jakob Hem nooit tevergeefs zoeken.

II. De medewerking van alle dingen ten goede dergenen, die van Christus zijn, Romans 8:28. Er kan hier de tegenwerping gemaakt worden dat wij, niettegenstaande al deze voorrechten, de gelovigen zien besprongen door menigerlei droefenissen, ofschoon de Geest voor hen bidt, toch blijven hun moeiten voortduren. Dat is zeer waar, maar de tussenkomst van den Geest is altijd hierin wel geslaagd, dat hoe het ook met hen gaan moge, alle dingen hun ten goede medewerken. Merk hier op:

1. Het kenmerk van de heiligen, die aan dit voorrecht deelhebben, zij worden hier beschreven met al zulke hoedanigheden, welke gemeen zijn aan allen, die in waarheid geheiligd werden.

A. Zij hebben God lief. Dat omvat al de uitgangen van de genegenheden der ziel naar God als het hoogste goed en het voornaamste doel. Onze liefde tot God maakt al wat ons overkomt zoet en daardoor nuttig. Zij, die God liefhebben, zien het goede in al wat Hij doet en trekken er het goede uit.

B. Zij zijn naar Zijn voornemen geroepen, werkdadig geroepen naar Zijn eeuwig voornemen. De roeping is werkdadig, niet naar aanleiding van enige verdienste of begeerte in ons, maar naar Gods eigen genadige voornemen.

2. Het voorrecht van de heiligen, dat alle dingen hun ten goede medewerken, dat is alles wat God over hen beschikt. Alles wat God voleindigt, voleindigt Hij voor hen, Psalms 57:3. Hun zonden heeft Hij niet tot aanzijn geroepen, die worden hier dus niet bedoeld, ofschoon Zijn toelaten van hun zonden hun ten beste moet dienen, 2 Chronicles 32:31. - Maar al de beschikkingen Gods geschieden om hunnentwil, barmhartige beschikkingen, bedroevende beschikkingen, persoonlijke en algemene. Zij zijn alle hun ten goede, wellicht voor hun tijdelijk welzijn, gelijk bij Jozef het geval was, maar zeker altijd voor hun geestelijk en eeuwig welzijn. Dt is goed voor hen wat voor hun zielen goed is. Hetzij onmiddellijk of middellijk, elke beschikking Gods heeft de bedoeling voor geestelijk goed voor hen, die God liefhebben, zij moet de zonde in hen verbreken, hen nader brengen tot God, hen spenen van de wereld, hen geschikt maken voor den hemel.

Medewerken, zij werken gelijk stoffelijke middelen op het lichaam, op verschillende wijzen, overeenkomstig de bedoeling van den geneesheer, maar alle ten goede van den zieke. Zij werken mede, of samen, gelijk de verschillende bestanddelen in een geneesmiddel samenwerken om aan de bedoeling te beantwoorden. God heeft het een tegenover het ander gemaakt, Ecclesiastes 7:14, sunergei. Daardoor wordt aangeduid de harmonie in de daden der Voorzienigheid en de overeenstemming in hun bedoelingen, gelijk al de wielen of raderen in dezelfden weg gingen, Ezechiël 10:13. Hij werkt alle dingen gezamenlijk ten goede, lezen sommigen hier. Dat is het gevolg, niet van enige bepaalde hoedanigheid in de beschikkingen zelven, maar van de macht en de genade Gods, die in en door deze beschikkingen werkt. -Dit alles weten wij. Wij weten het zeker, uit het Woord Gods, uit onze eigen ondervinding, en uit de ondervinding van alle heiligen.

Verzen 26-28

Romeinen 8:26-28

De apostel bespreekt hier nog twee voorrechten, waartoe de ware Christenen gerechtigd zijn.

I. De hulp van den Geest in het gebed. Terwijl wij in deze wereld zijn, hopende en wachtende op hetgeen wij nog niet zien, moeten wij biddende zijn. De hoop onderstelt begeerte en het bekendmaken van die begeerte aan God is het gebed. Merk op:

1. Onze zwakheid in het gebed. Wij weten niet wat wij bidden zullen gelijk het betaamt.

A. Wat het voorwerp van onze gebeden aangaat. Wij weten niet wat wij vragen moeten. Wij zijn geen bevoegde beoordelaars van onzen eigen toestand. Wie weet wat voor een mens goed is in dit leven? Ecclesiastes 6:12. Wij zijn kortzichtig en worden dikwijls beïnvloed door voorliefde voor het vlees, en daardoor geneigd het doel van den weg te scheiden. Gij weet niet wat gij vraagt, Matthew 20:22. Wij zijn gelijk dwaze kinderen, die om vruchten dwingen alvorens die rijp en voor ons geschikt zijn, zie Luke 9:54, Luke 9:55.

B. Wat aangaat de wijze, wij weten niet hoe wij bidden zullen gelijk het betaamt. Het is niet genoeg dat wij doen hetgeen goed is, wij moeten het ook goed doen, en op de voorgeschreven wijze, en dat gaat meestal boven onze kracht, onze pogingen zijn zwak, onze aandoeningen koel, de gedachten verstrooid, en het is niet altijd gemakkelijk in zijn hart een gebed te vinden om te bidden, 2 Samuel 7:27. De apostel spreekt hier in den eersten persoon.

Wij weten niet. Hij begrijpt er zich zelven bij in. Alle heiligen zonder onderscheid beklagen zich over dwaasheid, zwakheid en verstrooidheid in het gebed. Indien een zo groot heilige als Paulus niet wist hoe hij bidden moest, hoe weinig reden hebben wij dan om ons in eigen kracht tot het gebed te begeven?

2. De bijstand, welken de Geest ons tot het beoefenen van dezen plicht verleent. Hij komt onze zwakheden te hulp, voornamelijk worden onze zwakheden in het gebed bedoeld, die ons vooral onder het bidden overvallen, daartegen helpt de Geest ons. De Geest komt ons te hulp in het Woord, vele regelen en beloften zijn er in het Woord om ons te helpen. De Geest komt ons in ons hart te hulp, door daarin te wonen, er in te werken, als een Geest van genade en gebeden, voornamelijk met betrekking tot de zwakheden die op ons drukken wanneer wij in lijden zijn, want dan is ons geloof het meest geneigd om te bezwijken. Tot dat doel werd de Heilige Geest uitgestort. Hij komt te hulp, sunantilambanetai, tilt met ons op, helpt ons opbeuren, gelijk wij iemand helpen zouden, die een te zwaren last moet optillen, door de hand aan het andere einde van het pak te slaan, helpt met ons, dat is, doet mede met onze pogingen en ondersteunt onze krachten. Wij mogen niet stilzitten en verwachten dat de Geest wel alles doen zal, wanneer de Geest ons voorgaat moeten wij ons zelven aansporen. Wij kunnen niets doen zonder God, en Hij wil niets doen zonder ons. Welke hulp geeft Hij? De Geest zelf bidt voor ons, Hij geeft ons de woorden, Hij bezielt onze verzoeken, Hij pleit voor ons. Christus treedt voor ons tussen in den hemel, de Geest doet het in onze harten, zo genadiglijk heeft God voorzien tot aanmoediging van zijn biddend volk. De Geest is een verlichtende Geest, die ons onderwijst waarvoor wij mogen bidden, Hij is een heiligende Geest, die de genade des gebeds werkt en aanvuurt, Hij is een vertroostende Geest, die al onze vrezen stilt en ons door al onze mismoedigheid heen helpt. De Heilige Geest is de springader van al ons begeren en verlangen naar God. Deze tussenkomst, dat bidden voor ons doet de Heilige Geest:

A. Met onuitsprekelijke zuchtingen. Hierdoor worden de kracht en de vurigheid van de begeerten, die de Heilige Geest in ons werkt, aangeduid. Er kan een gebed van den Geest zijn waar geen woord gesproken wordt, gelijk Mozes bad, Exodus 14:15, en Hanna, 1 Samuel 1:13. Het is niet de rederijkheid en de schoonheid van woorden, maar het geloof en de vurigheid van onze gebeden, welke de Heilige Geest in ons werkt, door voor ons tussen te treden.

Onuitsprekelijk, zij zijn zo verward, de ziel wordt zo bestormd door verzoekingen en bezwaren, dat wij niet weten wat wij zeggen moeten en geen woorden vinden kunnen. Hier komt de Geest tussenbeide met onuitsprekelijke zuchtingen. Wanneer wij alleen slechts Abba Vader! kunnen roepen en ons daarop beroepen met nederige vrijmoedigheid, dan is dat het werk van den Geest.

B. Overeenkomstig den wil van God, Romans 8:27. 1) De Geest in het hart kan nooit in tegenspraak zijn met den Geest in het Woord. De verlangens, die tegen den wil van God ingaan, komen niet uit den Geest. De Geest, in ons biddende, maakt ons meer en meer eenswillend met God. Niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt.

3. De zekere uitslag van deze tussenkomst.

Hij, die de harten doorzoekt, weet welke de mening des Geestes zij, Romans 8:27. Voor een huichelaar, wiens godsdienst alleen in woorden bestaat, is er niets vreeslijker dan dat God de harten doorzoekt en alle schuilhoeken daarin kent. Voor den oprechten Christen, die van zijn godsdienst een werk des harten maakt, is niets troostrijker dan dat God het hart doorzoekt, want Hij zal horen en verhoren die begeerten, welke wij niet onder woorden kunnen brengen. Hij weet wat wij van node hebben, alvorens wij het vragen, Matthew 6:8. Hij weet wat de mening van Zijn eigen Geest in ons is. En evenals Hij altijd verhoort wat de Zoon voor ons bidt, zo verhoort Hij altijd den Geest, die in ons bidt, omdat Zijn gebeden zijn overeenkomstig den wil Gods. Wat kon er meer gedaan worden tot vertroosting van het volk des Heeren, in al hun gebeden tot God? Christus heeft gezegd: Al wat gij den Vader zult vragen naar Zijnen wil, zal Hij u geven, maar hoe zullen wij leren vragen naar Zijn wil. Zie, de Heilige Geest zal ons dat leren. En daarom zal het zaad van Jakob Hem nooit tevergeefs zoeken.

II. De medewerking van alle dingen ten goede dergenen, die van Christus zijn, Romans 8:28. Er kan hier de tegenwerping gemaakt worden dat wij, niettegenstaande al deze voorrechten, de gelovigen zien besprongen door menigerlei droefenissen, ofschoon de Geest voor hen bidt, toch blijven hun moeiten voortduren. Dat is zeer waar, maar de tussenkomst van den Geest is altijd hierin wel geslaagd, dat hoe het ook met hen gaan moge, alle dingen hun ten goede medewerken. Merk hier op:

1. Het kenmerk van de heiligen, die aan dit voorrecht deelhebben, zij worden hier beschreven met al zulke hoedanigheden, welke gemeen zijn aan allen, die in waarheid geheiligd werden.

A. Zij hebben God lief. Dat omvat al de uitgangen van de genegenheden der ziel naar God als het hoogste goed en het voornaamste doel. Onze liefde tot God maakt al wat ons overkomt zoet en daardoor nuttig. Zij, die God liefhebben, zien het goede in al wat Hij doet en trekken er het goede uit.

B. Zij zijn naar Zijn voornemen geroepen, werkdadig geroepen naar Zijn eeuwig voornemen. De roeping is werkdadig, niet naar aanleiding van enige verdienste of begeerte in ons, maar naar Gods eigen genadige voornemen.

2. Het voorrecht van de heiligen, dat alle dingen hun ten goede medewerken, dat is alles wat God over hen beschikt. Alles wat God voleindigt, voleindigt Hij voor hen, Psalms 57:3. Hun zonden heeft Hij niet tot aanzijn geroepen, die worden hier dus niet bedoeld, ofschoon Zijn toelaten van hun zonden hun ten beste moet dienen, 2 Chronicles 32:31. - Maar al de beschikkingen Gods geschieden om hunnentwil, barmhartige beschikkingen, bedroevende beschikkingen, persoonlijke en algemene. Zij zijn alle hun ten goede, wellicht voor hun tijdelijk welzijn, gelijk bij Jozef het geval was, maar zeker altijd voor hun geestelijk en eeuwig welzijn. Dt is goed voor hen wat voor hun zielen goed is. Hetzij onmiddellijk of middellijk, elke beschikking Gods heeft de bedoeling voor geestelijk goed voor hen, die God liefhebben, zij moet de zonde in hen verbreken, hen nader brengen tot God, hen spenen van de wereld, hen geschikt maken voor den hemel.

Medewerken, zij werken gelijk stoffelijke middelen op het lichaam, op verschillende wijzen, overeenkomstig de bedoeling van den geneesheer, maar alle ten goede van den zieke. Zij werken mede, of samen, gelijk de verschillende bestanddelen in een geneesmiddel samenwerken om aan de bedoeling te beantwoorden. God heeft het een tegenover het ander gemaakt, Ecclesiastes 7:14, sunergei. Daardoor wordt aangeduid de harmonie in de daden der Voorzienigheid en de overeenstemming in hun bedoelingen, gelijk al de wielen of raderen in dezelfden weg gingen, Ezechiël 10:13. Hij werkt alle dingen gezamenlijk ten goede, lezen sommigen hier. Dat is het gevolg, niet van enige bepaalde hoedanigheid in de beschikkingen zelven, maar van de macht en de genade Gods, die in en door deze beschikkingen werkt. -Dit alles weten wij. Wij weten het zeker, uit het Woord Gods, uit onze eigen ondervinding, en uit de ondervinding van alle heiligen.

Verzen 29-30

Romeinen 8:29-30

Nadat de apostel zoveel bestanddelen van de gelukzaligheid der ware gelovigen opgeteld heeft, gaat hij er thans toe over om aan te wijzen wat de grondslag van die alle is, en dien zoekt hij in de uitverkiezing. Deze uitnemende voorrechten werden ons aangebracht in den giftbrief van het verbond, maar zij zijn gegrond in den raad Gods, waarvan dat het onveranderlijk gevolg moest zijn. Opdat Jezus Christus, die ze ons verwierf, niet ijdellijk zou arbeiden en Zijn krachten en Zijn leven niet onnuttelijk en ijdellijk zou besteden, is Hem een overblijfsel gegeven, een zaad dat Hij zien zal, zodat het welbehagen des Heeren door Zijne hand gelukkiglijk kan voortgaan. Om dat uiteen te zetten stelt hij ons hier voor de oorzaken van onze verlossing, een gouden keten die niet verbroken kan worden. Zij heeft vier schakels.

I. Die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn. Allen, die God bestemd heeft tot heerlijkheid en gelukzaligheid als einddoel, heeft Hij bestemd tot genade en heiligheid als middel. Die Hij dus tevoren gekend heeft om heilig te zijn, die heeft Hij er tevoren ook toe geordineerd. De raad en de besluiten Gods schikken zich niet naar den brozen en wankelbaren wil van de mensen, neen, Gods voorkennis van de heiligen is hetzelfde als de eeuwige liefde, waarmee Hij gezegd wordt hen liefgehad te hebben, Jeremiah 31:3. Gods kennen van Zijn volk is hetzelfde als Zijn aannemen van hen, Psalms 1:6, John 10:14, 2 Timothy 2:9, Zie Romans 11:2. Wanneer er in de Schrift van kennen gesproken wordt, doelt dat dikwijls op genegenheid. Zo ook hier: Uitverkoren volgens de voorkennis Gods, 1 Peter 1:2. Die Hij tevoren gekend heeft, dat is: die Hij bestemd heeft om Zijn vrienden en gunstgenoten te zijn. Ik ken u bij name, zei God tot Mozes, Exodus 33:12. Welnu, degenen, die God op deze wijze tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook verordineerd- uitverkoren-om den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn.

1. Heiligheid bestaat in onze gelijkvormigheid aan het beeld van Christus. Dat omvat het geheel der heiligmaking, waarvan Christus het grote voorbeeld is. Bezield te zijn gelijk Christus was: te wandelen en te leven gelijk Hij deed, ons lijden zo geduldig te dragen als Hij deed. Christus is het uitgedrukte beeld des Vaders, en de heiligen worden gelijkvormig aan het beeld van Christus. Door het middelaarschap en de tussenkomst van Christus werd Gods liefde jegens ons hersteld en Gods gelijkenis in ons hernieuwd, en die twee dingen vormen de gelukzaligheid des mensen.

2. Allen, die God in Zijn gunst van eeuwigheid tevoren gekend heeft, die heeft Hij tot deze gelijkvormigheid uitverkoren. Wij kunnen niet ons zelven aan Christus gelijkvormig maken. Onze overgave van ons zelven aan Christus vindt haar oorsprong in Gods overgave van ons aan Hem, en door ons aan Hem te geven, verordineerde Hij ons tot gelijkvormigheid aan Zijn beeld. Het is daarom louter onzin het leerstuk der uitverkiezing een losbandig leerstuk te noemen en te beweren dat het aanmoedigt om te zondigen, alsof het doel afgescheiden zou zijn van den weg, en alsof gelukzaligheid kon bestaan zonder heiligheid. Niemand kan van zijn uitverkiezing verzekerd zijn dan door zijn gelijkvormigheid aan het beeld van Christus, want allen die uitverkoren werden zijn uitverkoren tot heiligmaking, 2 Thessalonians 2:13, en zeker er kan geen verzoeking bestaan voor iemand, die gelijkvormig is aan de wereld, om te geloven dat hij uitverkoren is om gelijkvormig te zijn aan Christus. 3. Hetgeen hiermede voornamelijk bedoeld wordt is de eer van Jezus Christus: opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen, dat is, opdat Christus de eer hebbe van het grote voorbeeld te zijn, zowel als de grote voorganger, en opdat Hij daarin, gelijk in alle andere dingen, de voorkeur moge hebben. In den eerstgeborene werden onder de wet alle kinderen Gode gewijd. De eerstgeborene was het hoofd van het geslacht, van wie al de anderen afhingen. Evenzo moet in het gezin der heiligen Christus de eer hebben van de eerstgeborene te zijn. En geloofd zij God: er zijn vele broederen, ofschoon er terzelfder tijd in dezelfde plaats slechts weinigen schijnen te zijn, toch, wanneer zij eens samenkomen, zal het blijken dat er een grote menigte is. Er is derhalve een zeker getal uitverkoren, waardoor het doel van hetgeen Christus ondernam te verrichten, onfeilbaar verzekerd is. Indien de uitslag afhankelijk gemaakt was van onzekerheden in de goddelijke raadsbesluiten of van de wisselende genegenheden van den wil des mensen, dan had Christus kunnen worden de eerstgeborene van slechts weinige broederen, of zelfs zonder broederen blijven, een bevelhebber zonder krijgslieden, een koning zonder onderdanen. En om dat te voorkomen en Hem te verzekeren dat Hij vele broederen zou hebben, is het besluit onherroepelijk en de zaak wl verzekerd, opdat Hij zeker zou zijn dat Hij zaad zou zien, is er een overblijfsel uitverkoren om Zijn beeld gelijkvormig te worden, en dat besluit zal zeker zijn volkomen vervulling krijgen door de heiligheid en gelukzaligheid van die uitverkorenen. Ten spijt van alle tegenwerking van de machten der duisternis zal Christus dus de eerstgeborene zijn onder veel, zeer vele broederen.

II. Die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen, niet alleen met de uitwendige roeping (in dien zin zijn velen geroepen, maar weinigen uitverkoren, Matthew 20:16, Matthew 22:14), maar met een inwendige en werkdadige roeping. De eerste komt alleen tot het oor, maar de laatste bereikt ook het hart. Allen, die God van eeuwigheid tot genade en heerlijkheid heeft uitverkoren, heeft Hij in de volheid des tijds werkdadig geroepen. De roeping is werkdadig, wanneer wij op de roeping komen, en wij komen op de roeping wanneer de Geest ons trekt, het geweten van schuld en toorn overtuigt, het verstand verlicht, den wil overbuigt, en ons beweegt en bekwaamt om Christus te omhelzen in de beloften, en ons gewillig maakt tot den dag Zijner heirkracht. Het is een werkdadige roeping uit ons zelven en uit de aarde naar God en naar Christus en naar den hemel als ons doel, - uit de zonde en de ijdelheid naar de genade, en heiligheid en rechtvaardigheid als onzen weg. Deze is de evangelische roeping. Die Hij geroepen heeft, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing was, bleve, werden wij geroepen tot datgene waartoe wij verkoren waren. De enige wijze om onze verkiezing vast te maken is dus onze roeping vast te maken, 2 Peter 1:10.

III. Die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd. Allen, die werkdadig geroepen zijn, werden ook gerechtvaardigd, vrijgesproken van de schuld en aangenomen als rechtvaardigen in Christus Jezus. Zij staan rechtvaardig in het gerechtshof, geen zonde waaraan zij ooit schuldig stonden, kan tegen hen opkomen om hen te veroordelen. Een streep werd gehaald door het boek, de band werd losgemaakt, de terechtzitting opgeheven, de aanklager afgewezen, en er wordt met hen niet langer gehandeld als met misdadigers, maar zij worden aangenomen en geliefd als vrienden en gunstgenoten. Welgelukzalig is de man, wiens zonden vergeven zijn. Niemand wordt op die wijze gerechtvaardigd dan hij die werkdadig geroepen is. Zij, die aan de evangelische roeping geen gehoor geven, blijven onder de schuld en den toorn.

IV. En die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. Nu de macht van het bederf door de werkdadige roeping gebroken werd en de schuld der zonde weggenomen door de rechtvaardigmaking, is alles wat hinder gaf uit den weg geruimd en niets kan er meer komen tussen de ziel en de heerlijkheid. Merk op: Er wordt over gesproken als over iets dat reeds geschied is. Hij heeft verheerlijkt, dat toont de zekerheid ervan aan, Hij heeft ons verlost en geroepen met een heilige roeping. In de eeuwige verheerlijking van al de uitverkorenen bereikt het voornemen van Gods liefde zijn hoogste vervulling. Dit was het wat Hij voortdurend bedoelde: hen in den hemel te brengen. Niets minder dan deze heerlijkheid zou de vervulling zijn van Zijn verbondsbetrekking tot hen als God, en daarom heeft Hij in alles wat Hij aan of voor hen doet, dit op het oog. Zijn zij uitverkoren? Het is tot verlossing. Werden zij geroepen? Het is tot Zijn koninkrijk en heerlijkheid. Zijn zij wedergeboren? Het is tot een onverderflijke erfenis. Worden zij bedroefd? Het is om in hen een uitnemend eeuwig gewicht van heerlijkheid te werken? Merk op wie de bewerker van dit alles is. Het is God zelf, die hen uitverkoor, riep, rechtvaardigde en verheerlijkte.

De Heere alleen leidde hen en er was geen vreemde god met hen. Geschapen willen zijn zeer wankelbaar, geschapen personen zeer zwak, zodat, indien het enigszins van het schepsel afhing, het geheel zou mislukken. Maar God zelf heeft op zich genomen om het van het begin tot het einde te doen, opdat wij zouden berusten in voortdurende afhankelijkheid van Hem en onderwerping aan Hem, en Hem van alles den lof geven, opdat elke kroon voor Zijn troon geworpen zou worden. Dit is een krachtige bemoediging voor ons geloof en onze hoop, want God is volmaakt in al Zijn weg en werk. Hij, die den grondslag legde, zal er op voortbouwen, en Hij zal eindelijk den sluitsteen aanbrengen met toeroeping, gelijk het in alle eeuwigheid ons werk zal zijn uit te roepen: "Genade, genade zij dezelve!"

Verzen 29-30

Romeinen 8:29-30

Nadat de apostel zoveel bestanddelen van de gelukzaligheid der ware gelovigen opgeteld heeft, gaat hij er thans toe over om aan te wijzen wat de grondslag van die alle is, en dien zoekt hij in de uitverkiezing. Deze uitnemende voorrechten werden ons aangebracht in den giftbrief van het verbond, maar zij zijn gegrond in den raad Gods, waarvan dat het onveranderlijk gevolg moest zijn. Opdat Jezus Christus, die ze ons verwierf, niet ijdellijk zou arbeiden en Zijn krachten en Zijn leven niet onnuttelijk en ijdellijk zou besteden, is Hem een overblijfsel gegeven, een zaad dat Hij zien zal, zodat het welbehagen des Heeren door Zijne hand gelukkiglijk kan voortgaan. Om dat uiteen te zetten stelt hij ons hier voor de oorzaken van onze verlossing, een gouden keten die niet verbroken kan worden. Zij heeft vier schakels.

I. Die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn. Allen, die God bestemd heeft tot heerlijkheid en gelukzaligheid als einddoel, heeft Hij bestemd tot genade en heiligheid als middel. Die Hij dus tevoren gekend heeft om heilig te zijn, die heeft Hij er tevoren ook toe geordineerd. De raad en de besluiten Gods schikken zich niet naar den brozen en wankelbaren wil van de mensen, neen, Gods voorkennis van de heiligen is hetzelfde als de eeuwige liefde, waarmee Hij gezegd wordt hen liefgehad te hebben, Jeremiah 31:3. Gods kennen van Zijn volk is hetzelfde als Zijn aannemen van hen, Psalms 1:6, John 10:14, 2 Timothy 2:9, Zie Romans 11:2. Wanneer er in de Schrift van kennen gesproken wordt, doelt dat dikwijls op genegenheid. Zo ook hier: Uitverkoren volgens de voorkennis Gods, 1 Peter 1:2. Die Hij tevoren gekend heeft, dat is: die Hij bestemd heeft om Zijn vrienden en gunstgenoten te zijn. Ik ken u bij name, zei God tot Mozes, Exodus 33:12. Welnu, degenen, die God op deze wijze tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook verordineerd- uitverkoren-om den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn.

1. Heiligheid bestaat in onze gelijkvormigheid aan het beeld van Christus. Dat omvat het geheel der heiligmaking, waarvan Christus het grote voorbeeld is. Bezield te zijn gelijk Christus was: te wandelen en te leven gelijk Hij deed, ons lijden zo geduldig te dragen als Hij deed. Christus is het uitgedrukte beeld des Vaders, en de heiligen worden gelijkvormig aan het beeld van Christus. Door het middelaarschap en de tussenkomst van Christus werd Gods liefde jegens ons hersteld en Gods gelijkenis in ons hernieuwd, en die twee dingen vormen de gelukzaligheid des mensen.

2. Allen, die God in Zijn gunst van eeuwigheid tevoren gekend heeft, die heeft Hij tot deze gelijkvormigheid uitverkoren. Wij kunnen niet ons zelven aan Christus gelijkvormig maken. Onze overgave van ons zelven aan Christus vindt haar oorsprong in Gods overgave van ons aan Hem, en door ons aan Hem te geven, verordineerde Hij ons tot gelijkvormigheid aan Zijn beeld. Het is daarom louter onzin het leerstuk der uitverkiezing een losbandig leerstuk te noemen en te beweren dat het aanmoedigt om te zondigen, alsof het doel afgescheiden zou zijn van den weg, en alsof gelukzaligheid kon bestaan zonder heiligheid. Niemand kan van zijn uitverkiezing verzekerd zijn dan door zijn gelijkvormigheid aan het beeld van Christus, want allen die uitverkoren werden zijn uitverkoren tot heiligmaking, 2 Thessalonians 2:13, en zeker er kan geen verzoeking bestaan voor iemand, die gelijkvormig is aan de wereld, om te geloven dat hij uitverkoren is om gelijkvormig te zijn aan Christus. 3. Hetgeen hiermede voornamelijk bedoeld wordt is de eer van Jezus Christus: opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen, dat is, opdat Christus de eer hebbe van het grote voorbeeld te zijn, zowel als de grote voorganger, en opdat Hij daarin, gelijk in alle andere dingen, de voorkeur moge hebben. In den eerstgeborene werden onder de wet alle kinderen Gode gewijd. De eerstgeborene was het hoofd van het geslacht, van wie al de anderen afhingen. Evenzo moet in het gezin der heiligen Christus de eer hebben van de eerstgeborene te zijn. En geloofd zij God: er zijn vele broederen, ofschoon er terzelfder tijd in dezelfde plaats slechts weinigen schijnen te zijn, toch, wanneer zij eens samenkomen, zal het blijken dat er een grote menigte is. Er is derhalve een zeker getal uitverkoren, waardoor het doel van hetgeen Christus ondernam te verrichten, onfeilbaar verzekerd is. Indien de uitslag afhankelijk gemaakt was van onzekerheden in de goddelijke raadsbesluiten of van de wisselende genegenheden van den wil des mensen, dan had Christus kunnen worden de eerstgeborene van slechts weinige broederen, of zelfs zonder broederen blijven, een bevelhebber zonder krijgslieden, een koning zonder onderdanen. En om dat te voorkomen en Hem te verzekeren dat Hij vele broederen zou hebben, is het besluit onherroepelijk en de zaak wl verzekerd, opdat Hij zeker zou zijn dat Hij zaad zou zien, is er een overblijfsel uitverkoren om Zijn beeld gelijkvormig te worden, en dat besluit zal zeker zijn volkomen vervulling krijgen door de heiligheid en gelukzaligheid van die uitverkorenen. Ten spijt van alle tegenwerking van de machten der duisternis zal Christus dus de eerstgeborene zijn onder veel, zeer vele broederen.

II. Die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen, niet alleen met de uitwendige roeping (in dien zin zijn velen geroepen, maar weinigen uitverkoren, Matthew 20:16, Matthew 22:14), maar met een inwendige en werkdadige roeping. De eerste komt alleen tot het oor, maar de laatste bereikt ook het hart. Allen, die God van eeuwigheid tot genade en heerlijkheid heeft uitverkoren, heeft Hij in de volheid des tijds werkdadig geroepen. De roeping is werkdadig, wanneer wij op de roeping komen, en wij komen op de roeping wanneer de Geest ons trekt, het geweten van schuld en toorn overtuigt, het verstand verlicht, den wil overbuigt, en ons beweegt en bekwaamt om Christus te omhelzen in de beloften, en ons gewillig maakt tot den dag Zijner heirkracht. Het is een werkdadige roeping uit ons zelven en uit de aarde naar God en naar Christus en naar den hemel als ons doel, - uit de zonde en de ijdelheid naar de genade, en heiligheid en rechtvaardigheid als onzen weg. Deze is de evangelische roeping. Die Hij geroepen heeft, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing was, bleve, werden wij geroepen tot datgene waartoe wij verkoren waren. De enige wijze om onze verkiezing vast te maken is dus onze roeping vast te maken, 2 Peter 1:10.

III. Die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd. Allen, die werkdadig geroepen zijn, werden ook gerechtvaardigd, vrijgesproken van de schuld en aangenomen als rechtvaardigen in Christus Jezus. Zij staan rechtvaardig in het gerechtshof, geen zonde waaraan zij ooit schuldig stonden, kan tegen hen opkomen om hen te veroordelen. Een streep werd gehaald door het boek, de band werd losgemaakt, de terechtzitting opgeheven, de aanklager afgewezen, en er wordt met hen niet langer gehandeld als met misdadigers, maar zij worden aangenomen en geliefd als vrienden en gunstgenoten. Welgelukzalig is de man, wiens zonden vergeven zijn. Niemand wordt op die wijze gerechtvaardigd dan hij die werkdadig geroepen is. Zij, die aan de evangelische roeping geen gehoor geven, blijven onder de schuld en den toorn.

IV. En die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. Nu de macht van het bederf door de werkdadige roeping gebroken werd en de schuld der zonde weggenomen door de rechtvaardigmaking, is alles wat hinder gaf uit den weg geruimd en niets kan er meer komen tussen de ziel en de heerlijkheid. Merk op: Er wordt over gesproken als over iets dat reeds geschied is. Hij heeft verheerlijkt, dat toont de zekerheid ervan aan, Hij heeft ons verlost en geroepen met een heilige roeping. In de eeuwige verheerlijking van al de uitverkorenen bereikt het voornemen van Gods liefde zijn hoogste vervulling. Dit was het wat Hij voortdurend bedoelde: hen in den hemel te brengen. Niets minder dan deze heerlijkheid zou de vervulling zijn van Zijn verbondsbetrekking tot hen als God, en daarom heeft Hij in alles wat Hij aan of voor hen doet, dit op het oog. Zijn zij uitverkoren? Het is tot verlossing. Werden zij geroepen? Het is tot Zijn koninkrijk en heerlijkheid. Zijn zij wedergeboren? Het is tot een onverderflijke erfenis. Worden zij bedroefd? Het is om in hen een uitnemend eeuwig gewicht van heerlijkheid te werken? Merk op wie de bewerker van dit alles is. Het is God zelf, die hen uitverkoor, riep, rechtvaardigde en verheerlijkte.

De Heere alleen leidde hen en er was geen vreemde god met hen. Geschapen willen zijn zeer wankelbaar, geschapen personen zeer zwak, zodat, indien het enigszins van het schepsel afhing, het geheel zou mislukken. Maar God zelf heeft op zich genomen om het van het begin tot het einde te doen, opdat wij zouden berusten in voortdurende afhankelijkheid van Hem en onderwerping aan Hem, en Hem van alles den lof geven, opdat elke kroon voor Zijn troon geworpen zou worden. Dit is een krachtige bemoediging voor ons geloof en onze hoop, want God is volmaakt in al Zijn weg en werk. Hij, die den grondslag legde, zal er op voortbouwen, en Hij zal eindelijk den sluitsteen aanbrengen met toeroeping, gelijk het in alle eeuwigheid ons werk zal zijn uit te roepen: "Genade, genade zij dezelve!"

Verzen 31-39

Romeinen 8:31-39

De apostel besluit deze uitnemende bespreking van de voorrechten der gelovigen met een heilig zegelied in naam van alle heiligen. Nadat hij ons in den brede de verborgenheid van Gods liefde voor ons in Christus voorgesteld heeft, en gewezen op de buitengewoon grote en kostelijke voorrechten, waarin wij ons door Hem mogen verheugen, besluit hij gelijk een redenaar met: Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Welk gebruik zullen wij nu maken van al hetgeen hier gezegd werd? Hij spreekt als iemand, die verbaasd staat over en geheel opgaat in de zaak, en haar overpeinst en bewondert. Hij verwondert zich over de hoogte en diepte, de lengte en breedte der liefde van Christus, die alle verstand te boven gaat. Hoe meer wij van andere dingen weten, des te minder verwonderen wij er ons over, maar hoe meer wij ingeleid worden in bekendheid met de verborgenheden des Evangelies, des te meer worden wij met bewondering daarvan vervuld. Indien Paulus niet meer wist wat hij van deze dingen zeggen moest, dan is het niet bevreemdend dat wij het nog veel minder weten. En wat zegt hij? Indien Paulus ooit gezegevierd heeft in de aanschouwing van de dingen der eeuwigheid, dan was het hier! Met zulk een heilige hoogte en moed des geestes, met zulk een overvloed en keur van uitdrukkingen vertroost hij zich zelven en al Gods kinderen bij de beschouwing van al deze voorrechten als nergens elders. In het algemeen: hij zendt de uitdaging, hij werpt den handschoen in het strijdperk, hij prikkelt al de vijanden van de heiligen om het ergste te doen dat in hun macht staat: Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? De grond voor deze uitdaging is dat God voor ons is, daarin vat hij al de genoemde voorrechten samen. Dit behelst alles: God is voor ons, niet alleen met ons verzoend, niet alleen niet tegen ons, maar in verbond met ons, en dus aan onze zijde gebracht, al Zijn eigenschappen zijn voor ons, al Zijn beloften zijn voor ons. Alles wat Hij is, en heeft, en doet, is voor Zijn volk. Hij maakt alle dingen voor hen. Hij is voor hen ook wanneer het schijnt dat Hij tegen hen handelt. En als dat zo is: wie zal tegen ons zijn? Zo tegen ons zijn, dat hij de overhand over ons kan krijgen of onze gelukzaligheid verhinderen kan? Zij mogen nog zo groot, zo sterk, zo talrijk, zo machtig en zo kwaadaardig zijn, wat kunnen zij doen? Indien God voor ons is en wij in Zijne liefde blijven, dan mogen wij met heilige vrijmoedigheid alle machten der duisternis verachten. Laat Satan alles doen wat hij kan, hij is geketend, laat de wereld al doen wat in haar vermogen is, zij is overwonnen, de machten en overheden zijn ten onder gebracht en ontwapend, en door het kruis van Christus is over hen getriomfeerd. Wie zal ons durven bestrijden, zo God zelf voor ons strijdt? Dit zeggen wij tot deze dingen, dit is het gevolg dat wij uit deze stelling trekken. In het bijzonder:

I. In al onze behoeften is reeds voorzien, Romans 8:32. Die ook zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, enz.. Wie kan tegen ons zijn om ons van onze vertroostingen te beroven? Wie kan ons den stroom afsnijden, wanneer wij vrijen toegang hebben tot de bron?

1. Merk op wat God voor ons gedaan heeft, en waarop dus onze hoop gegrond is. Hij heeft Zijn eigen Zoon niet gespaard. Toen deze op zich nam onze verlossing te bewerken, was de Vader gewillig Hem af te staan, Hij achtte die gave niet te kostelijk om te besteden voor de zaligheid van arme zielen. Daaraan kunnen wij zien dat Hij ons liefgehad heeft, dat Hij Zijn Zoon, Zijn eigen Zoon, Zijn enigen Zoon, ons niet onthouden heeft, gelijk Hij zelf eens van Abraham getuigde, Genesis 22:12. Indien niets minder den mens kon redden, dan gaf Hij Hem over, al was het ook uit Zijn schoot, liever dan dat de mens verloren zou gaan. En zo heeft Hij Hem voor ons allen overgegeven, dat is: voor al de uitverkorenen, voor ons allen: niet alleen voor ons welzijn, maar in onze plaats, als een slachtoffer om een verzoening te zijn voor onze zonden. Toen Hij dat op zich genomen had, spaarde Hij Hem niet. Ofschoon het Zijn eigen Zoon was, behaagde het den Heere Hem te verbrijzelen, toen Hij zonde gemaakt werd voor ons, oek eptei sato. Hij spaarde niet, Hij schold niets kwijt, tot den laatsten penning van die grote schuld vorderde Hij in. Zwaard, ontwaak tegen Mijn herder! Hij spaarde Zijn eigen Zoon niet, die Hem diende, ten einde ons te kunnen sparen, ofschoon wij Hem nooit iets anders dan ondienst gedaan hadden.

2. Wat mogen wij daarom verwachten dat Hij voor ons doen zal? Hij zal ons met Hem alle dingen schenken.

A. Dat sluit in zich dat Hij ons Christus zal geven, want de andere dingen worden met Hem gegeven, niet alleen met Hem gegeven voor ons, maar met Hem gegeven aan ons. Hij, die zich zelven zoveel moeite voor ons deed dat Hij de verlossing mogelijk maakte, zal zeker niet aarzelen daarvan ook de toepassing ons te schenken.

B. Hij zal ons met Hem gaarne alle dingen geven, alle dingen die Hij ziet dat nuttig en nodig voor ons zijn, alle goede dingen, en meer mogen wij niet begeren, Psalms 34:11. En de oneindige wijsheid zelf zal beoordelen wat al dan niet goed en nodig is voor ons.

Gaarne geven, gaarne, zonder terughouding, Hij is bereid om te geven, komt ons met Zijn gunstbewijzen tegemoet, en gaarne: om niet, zonder betaling, zonder geld en zonder prijs.

Hoe zal Hij niet? Kan men zich voorstellen dat Hij, die het grootste deed, het kleinere niet zou doen ? Dat Hij, die zulk een grote gave schonk toen wij nog vijanden waren, ons enig goed en nuttig ding zou weigeren nadat wij door Hem Zijn kinderen en vrienden geworden zijn. Zo mogen wij door het geloof spreken tegen onze vrees voor gebrek. Hij, die een kroon en een koninkrijk voor ons bereid heeft, zal ons zeker genoeg geven om de moeilijkheden op den weg daarheen te overwinnen. Hij, die de erfenis van kinderen voor ons bestemd heeft als wij meerderjarig zullen geworden zijn, zal het ons aan het nodige in den tussentijd niet doen ontbreken.

II. Wij hebben een antwoord gereed op alle beschuldigingen en een zekerheid tegen alle verdoemenis, Romans 8:33, Romans 8:34. Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? Beschuldigt de wet hen? Beschuldigt hun eigen geweten hen? Beschuldigt de duivel, de aanklager der broederen, hen voor onzen God dag en nacht? Dit antwoord is voldoende om alle beschuldigingen tot zwijgen te brengen: God is het, die rechtvaardig maakt. De mensen mogen zich zelven rechtvaardigen gelijk de Farizeeën deden, daarom kunnen de beschuldigingen tegen hen nog wel van volle kracht zijn, maar als God rechtvaardigt, dan is alles beantwoord. Hij is de Rechter, de Koning, de beledigde partij, en zijn oordeel is overeenkomstig de waarheid. Vroeger of later zal de gehele wereld er toe gebracht worden met Hem in te stemmen. Wij kunnen dus al onze beschuldigers uitdagen om hun aanklacht te komen indienen. Dit brengt hen allen tot zwijgen, het is God, de rechtvaardige, getrouwe God, die rechtvaardig maakt. Wie is het die verdoemt? Ofschoon zij hun beschuldiging niet kunnen volhouden, zullen zij bereid zijn om te verdoemen, maar wij hebben een voorspraak, die zal maken dat het vonnis niet uitgevoerd worden kan, een pleitbezorger tegen wie niets in `t midden gebracht worden kan. Christus is het die gestorven is, enz. Het is uit kracht van ons deelgenootschap aan Christus, onze betrekking tot Hem, en onze vereniging met Hem dat wij deze zekerheid hebben. 1. Zijn dood. Christus is het, die gestorven is. Door de verdienste van Zijn dood betaalde Hij onze schuld, en de betaling door den borg is de voldoende verwering tegen een vordering van de schuld. Christus is het, de bekwame, alvoldoende Zaligmaker.

2. Zijne opstanding: Ja, wat meer is, die ook opgestaan is. Dit is nog veel groter bemoediging, want het is het overtuigend bewijs dat de goddelijke gerechtigheid door de verdienste van Zijn dood voldaan werd. Zijn opstanding was Zijn kwitantie, Zijn wettelijke kwijtschelding. Daarom vermeldt de apostel die met de bijvoeging: Ja, wat meer is. Indien Hij gestorven, maar niet opgestaan was, zouden wij gebleven zijn die wij waren.

3. Zijn zitten aan de rechterhand Gods. Die ook ter rechterhand Gods is, een nader bewijs dat Hij Zijn werk verricht heeft, en een machtige bemoediging voor ons met betrekking tot alle beschuldigingen, dat wij in het gerechtshof een Vriend, zulk een Vriend, hebben. Ter rechterhand Gods, dat toont aan, dat Hij daar gereed is, steeds te bereiken, en dat Hij daar regeert, alle macht is Hem gegeven. Onze vriend zelf is onze rechter.

4. Dat Hij daar voor ons tussen treedt. Hij is daar niet zonder in ons belang te stellen, Hij vergeet ons daar niet. Die ook voor ons bidt. Hij neemt daar onze belangen waar, Hij is onze voorspraak, Hij antwoordt op al onze beschuldigingen, Hij draagt onze verdediging voor, Hij doet dat met goeden uitslag, Hij verschijnt in onze plaats, Hij dient onze verzoeken in. Is dit alles geen overvloedige reden van vertroosting? Wat zullen wij tot deze dingen zeggen? Is dit naar de wijze der mensen, o Heere God? Welke plaats wordt hier gelaten voor twijfel en ongerustheid? Wat zijt gij verslagen, o mijne ziel? Sommigen verstaan onder de beschuldigingen en veroordeling, waarvan hier gesproken wordt, die, welke de heiligen ondergingen in hun lijden van de mensen. De eerste Christenen werden van de zwartste misdaden beschuldigd. Ketterij, afval, opstand, ja wat niet al! Daarom werden zij door de regerende machten veroordeeld. "Maar dat doet er niet toe", zegt de apostel, "indien wij staande blijven voor de rechtbank Gods, dan hindert het ons niet veel hoe de mensen over ons oordelen." Tegen alle harde banvonnissen, boosaardige lasteringen en onrechtvaardige veroordelingen van de mensen kunnen wij getroost overstellen onze rechtvaardiging voor God door Christus Jezus, die overvloedig tegen die alle opweegt, 1 Corinthians 4:3 1 Corinthians 4:4..

III. Wij hebben goede verzekering dat wij in dezen gezegenden staat zullen blijven en volharden, Romans 8:35. De bezorgdheid der heiligen dat zij hun vastigheid in Christus zullen verliezen, is menigmaal zeer ontmoedigend en verontrustend, en brengt hun veel stoornis, maar hier is iets, dat hun bevreesdheid kan stillen en maken dat de stormen bedaren. Niets kan hen daarvan scheiden. Wij ontvangen hier dienaangaande van den apostel:

1. Een moedige uitdaging aan alle vijanden der heiligen om hen te scheiden, indien hun dat mogelijk is, van de liefde van Christus.

Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Dat zal niemand en niets, Romans 8:35. God heeft ons Zijne liefde bewezen in het geven van Zijn eigen Zoon voor ons, en daarin niet geaarzeld, hoe zouden wij ons kunnen inbeelden dat enig ander ding ons van die liefde zou scheiden of aftrekken? Merk hier op: A. De tegenwoordige verdrukkingen van hen, die ondersteld worden geliefden van Christus te zijn. Zij ontmoeten op allerlei wijzen verdrukkingen, zij zijn in benauwdheid, zij weten niet waar ergens ter wereld zij enige hulp of tegemoetkoming zullen verkrijgen. Zij worden vervolgd door een nijdige, kwaadaardige wereld, die altijd gehaat heeft degenen, die Christus liefhad. Zij worden gekweld met honger, zij lijden gebrek door naaktheid, zij worden beroofd van alle gewone gemakken des levens, zij zijn blootgesteld aan de grootste gevaren, tegen hen is het zwaard van de regeringen uitgetrokken, gereed om hun bloed te vergieten en te baden in hun bloed. Kan enige zaak slechter en droever staan? Het wordt toegelicht door ene aanhaling uit Psalms 44:23 :Want om uwentwil worden wij den gansen dag gedood, wij zijn geacht als schapen ter slachting. Daarin ligt opgesloten, dat wij er niet als over iets vreemds over moeten denken, zelfs niet over den vinnigsten, bloedigsten aanval. Wij zien dat de Oud-Testamentische heiligen hetzelfde lot ondergingen, evenzo werden de profeten vervolgd, die voor ons geweest zijn. Den gansen dag gedood, dat is: wij zijn alle dagen, den gansen dag, blootgesteld aan en in verwachting van den dodelijken slag. Er is zeker elke dag, ja elk deel van elke dag, een of ander van Gods kinderen bloedende en stervende onder de woede van vervolgende vijanden. Wij worden geacht als schapen ter slachting. Zij maken er niet meer zwarigheid van om een Christen te vermoorden als om een schaap te slachten. Schapen worden geslacht niet omdat zij schadelijk zijn bij hun leven, maar omdat zij nuttig zijn na hun dood. Maar de Christenen doodt men om zich zelven te vermaken en voldoening te geven aan eigen kwaadaardigheid.

Zij eten mijn volk op, alsof zij brood aten, Psalms 14:4.

B. De onbekwaamheid van al deze dingen om ons te scheiden van de liefde van Christus. Zullen zij, kunnen zij, dat doen? Neen, in generlei wijze. Dat alles zal den band van liefde en vriendschap, die tussen Christus en de ware gelovigen gelegd is, niet kunnen doorsnijden.

a. Christus wil en zal ons om dat alles niet minder liefhebben. Al deze bezwaren zijn zeer goed bestaanbaar met de sterke en voortdurende liefde van den Heere Jezus. Zij zijn evenmin de oorzaak als het bewijs voor de verflauwing Zijner liefde. Toen Paulus werd gegeseld, geslagen, gevangen gezet en gestenigd, had Christus hem daarom minder lief? Werd Zijn gunst daardoor onderbroken? Zijn glimlach enigszins verduisterd? Zijn gemeenschap verkoeld? Toen Paulus voor Nero gebracht werd, hebben alle mensen hem verlaten, maar de Heere stond hem bij. 2 Timothy 4:16, 2 Timothy 4:17. Waarvan de vervolgende vijanden ons ook kunnen beroven, zij kunnen ons de liefde van Christus niet ontnemen, zij kunnen de bewijzen Zijner liefde niet onderscheppen, zij kunnen Zijne gemeenschap niet afbreken of uitsluiten. Laat hen daaraan het ergste doen wat zij kunnen, zij kunnen den waren gelovige niet ellendig maken.

b. Wij kunnen en zullen Hem er niet minder om liefhebben, en wel om deze reden: wij weten dat Hij er ons niet minder om liefheeft. De liefde denkt geen kwaad, voedt geen wantrouwende gedachten, komt niet tot kwade gevolgtrekkingen, heeft geen onvriendelijke onderstellingen, en neemt alles wat liefde geeft als goed-bedoeld aan. Een waarachtig Christen heeft er Christus niet minder lief om als hij voor Hem lijdt, en denkt nooit kwaad van Christus al moet hij ook alles om Zijnentwil verliezen.

C. De overwinning van de gelovigen in dit alles, Romans 8:37. Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars. a. Wij zijn overwinnaars, ofschoon wij al den dag gedood worden, zijn wij toch overwinnaars. Een vreemde wijze van overwinnen, maar het was de wijze van Christus, Hij behaalde de overwinning over de machten en overheden, aan het kruis. Het is een zekerder en edeler wijze van verovering door geloof en lijdzaamheid, dan door vuur en zwaard. De vijanden zelf hebben meermalen erkend dat zij verslagen en ten einde raad gebracht waren door den onoverwinlijken moed en de standvastigheid der martelaren, die de zegevierendste vorsten op die wijze te boven gingen, doordien zij hun leven niet liefhadden, zelfs tot den dood, Revelation 12:11.

b. Wij zijn meer dan overwinnaars. Door het lijdzaam verdragen van deze onze beproevingen zijn wij niet alleen overwinnaars, maar meer dan overwinnaars, dat is: wij zegevieren. Meer dan overwinnaars zijn zij die overwinnen: Ten eerste. Met weinig verlies. Veel overwinningen zijn duur gekocht, maar wat verliezen de lijdende heiligen? Niets anders verliezen zij dan hetgeen het goud verliest in den smeltkroes, niets anders dan het schuim. Het is geen groot verlies wanneer men de dingen verliest die niet zijn, een lichaam dat uit de aarde aards is.

Ten tweede. Met groot gewin. De buit is buitengewoon groot, heerlijkheid, eer en vrede, een onvergankelijke kroon der gerechtigheid. In dit alles hebben de heiligen gezegevierd, niet alleen zijn zij niet gescheiden van de liefde van Christus, maar zij hebben van die liefde de tederste en gevoeligste ondervindingen en omhelzingen genoten. Wanneer de verdrukkingen overvloedig waren, dan waren de vertroostingen nog veel meer overvloedig, 2 Corinthians 1:5. Er zijn er geweest, die meer dan overwinnaars zich toonden, temidden van de meest bovenmatige verdrukking. Hij die op de brandstapel een paal omhelsde en uitriep: "Welkom, kruis van Christus! welkom, eeuwig leven!" Hij die een brief schreef uit de gevangenis en er boven zette: "Uit den verrukkelijken boomgaard." Hij die uitriep: "Ik voel in deze vlammen niet meer pijn dan wanneer ik op een bed van dons lag." Zij die, toen haar enkele minuten voor haar marteldood gevraagd werd hoe het haar ging, antwoordde: "Goed en heerlijk! Ik ga naar den hemel!" Zij allen die glimlachend naar den brandstapel gingen en psalmzingend in de vlammen stonden, -zij allen waren meer dan overwinnaars.

c. Het is alleen door Christus, die ons liefgehad heeft. De verdienste van Zijn dood heeft uit al deze verdrukkingen den prikkel weggenomen, de Geest Zijner genade geeft ons krachten en bekwaamt ons om ze met heiligen moed en standvastigheid te verdragen, die geeft ons bijzondere vertroosting en ondersteuning. Wij zijn dus overwinnaars niet in eigen kracht, maar door de genade die in Christus Jezus is. Wij zijn overwinnaars krachtens ons deelgenootschap aan de door Christus behaalde overwinning. Hij heeft voor ons de wereld overwonnen, John 16:33, zowel haar goede als kwade dingen, zodat wij niets anders te doen hebben dan de overwinning voort te zetten en den buit te verdelen. Wij zijn dus meer dan overwinnaars.

2. Een rechtstreekse en besliste gevolgtrekking uit het geheel. Want ik ben verzekerd, Romans 8:38. Hiermede wordt te kennen gegeven een volkomen, sterke en gewillige overtuiging, geboren uit de ondervinding van de kracht en zoetheid van de goddelijke liefde. En thans somt hij al de dingen op, die verondersteld kunnen worden misschien scheiding te zullen maken tussen Christus en de gelovigen, en besluit dat geen hunner daartoe bij machte is.

A. Noch dood, noch leven, zomin de verschrikkingen des doods aan de ene zijde als de gemakken en genietingen des levens aan den anderen kant, zomin de vreze des doods als de hoop op het leven. B. Noch engelen, noch overheden, noch machten. Zowel de goede engelen als de kwade worden overheden en machten genoemd, de goede Ephesians 1:21, Colossians 1:16, de kwade Efeziërs 6:12, Colossians 2:15. De goede engelen zijn belangstellende vrienden, de kwade onverzoenlijke vijanden.

C. Noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, evenmin het gevoel van de tegenwoordige bezwaren als de vrees voor toekomende moeiten. De tijd zal ons niet scheiden en de eeuwigheid zal het niet doen. De tegenwoordige dingen scheiden ons af van de toekomende, en de toekomende scheiden ons van de tegenwoordige, maar geen van beide van de liefde van Christus, wiens gunst is verspreid zowel in de tegenwoordige als in de toekomende dingen.

D. Noch hoogte, noch diepte, evenmin de hoogte van voorspoed en onderscheiding, als de diepte van tegenspoed en miskenning, niets in den hemel boven, geen stormen en geen onweders, niets op aarde beneden, geen rotsen, geen zeeën, geen holen.

E. Noch enig ander schepsel, geen enkel ding, dat genoemd of bedacht kan worden. Zij zullen en kunnen ons niet scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onzen Heere. Zij kunnen onze liefde tot God en Gods liefde tot ons niet afsnijden of van elkaar scheiden, niets kan of zal dat doen, uitgenomen de zonde. Merk op: de liefde die bestaat tussen God en de ware gelovigen, is door Christus Jezus. Hij is de Middelaar van onze liefde, het is in en door Hem dat God ons kan liefhebben en wij God kunnen liefhebben. Dat is de grond van de standvastigheid onzer liefde, daardoor rust God in Zijne liefde, Zephaniah 3:17, omdat Jezus Christus, in wie Hij ons liefheeft, dezelfde is gisteren, heden en in eeuwigheid. Toen Hugh Kennedy, een uitnemend Christen te Ayr in Schotland, op zijn sterfbed lag, vroeg hij om een Bijbel. Maar ontdekkende dat zijn ogen reeds het licht verloren hadden, zei hij: Sla voor mij het achtste hoofdstuk van den brief aan de Romeinen op en leg mijn vinger bij de woorden: "Ik ben verzekerd dat noch dood noch leven enz." "Nu", vroeg hij, "ligt mijn vinger er bij?" En toen men hem daarop toestemmend antwoord gaf, vervolgde hij: "Welnu, God zij met u, mijne kinderen, ik heb met u ontbeten, ik zal mijn avondmaal houden met mijnen Heere Jezus Christus, nog dezen avond". En zo ontsliep hij.

Verzen 31-39

Romeinen 8:31-39

De apostel besluit deze uitnemende bespreking van de voorrechten der gelovigen met een heilig zegelied in naam van alle heiligen. Nadat hij ons in den brede de verborgenheid van Gods liefde voor ons in Christus voorgesteld heeft, en gewezen op de buitengewoon grote en kostelijke voorrechten, waarin wij ons door Hem mogen verheugen, besluit hij gelijk een redenaar met: Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Welk gebruik zullen wij nu maken van al hetgeen hier gezegd werd? Hij spreekt als iemand, die verbaasd staat over en geheel opgaat in de zaak, en haar overpeinst en bewondert. Hij verwondert zich over de hoogte en diepte, de lengte en breedte der liefde van Christus, die alle verstand te boven gaat. Hoe meer wij van andere dingen weten, des te minder verwonderen wij er ons over, maar hoe meer wij ingeleid worden in bekendheid met de verborgenheden des Evangelies, des te meer worden wij met bewondering daarvan vervuld. Indien Paulus niet meer wist wat hij van deze dingen zeggen moest, dan is het niet bevreemdend dat wij het nog veel minder weten. En wat zegt hij? Indien Paulus ooit gezegevierd heeft in de aanschouwing van de dingen der eeuwigheid, dan was het hier! Met zulk een heilige hoogte en moed des geestes, met zulk een overvloed en keur van uitdrukkingen vertroost hij zich zelven en al Gods kinderen bij de beschouwing van al deze voorrechten als nergens elders. In het algemeen: hij zendt de uitdaging, hij werpt den handschoen in het strijdperk, hij prikkelt al de vijanden van de heiligen om het ergste te doen dat in hun macht staat: Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? De grond voor deze uitdaging is dat God voor ons is, daarin vat hij al de genoemde voorrechten samen. Dit behelst alles: God is voor ons, niet alleen met ons verzoend, niet alleen niet tegen ons, maar in verbond met ons, en dus aan onze zijde gebracht, al Zijn eigenschappen zijn voor ons, al Zijn beloften zijn voor ons. Alles wat Hij is, en heeft, en doet, is voor Zijn volk. Hij maakt alle dingen voor hen. Hij is voor hen ook wanneer het schijnt dat Hij tegen hen handelt. En als dat zo is: wie zal tegen ons zijn? Zo tegen ons zijn, dat hij de overhand over ons kan krijgen of onze gelukzaligheid verhinderen kan? Zij mogen nog zo groot, zo sterk, zo talrijk, zo machtig en zo kwaadaardig zijn, wat kunnen zij doen? Indien God voor ons is en wij in Zijne liefde blijven, dan mogen wij met heilige vrijmoedigheid alle machten der duisternis verachten. Laat Satan alles doen wat hij kan, hij is geketend, laat de wereld al doen wat in haar vermogen is, zij is overwonnen, de machten en overheden zijn ten onder gebracht en ontwapend, en door het kruis van Christus is over hen getriomfeerd. Wie zal ons durven bestrijden, zo God zelf voor ons strijdt? Dit zeggen wij tot deze dingen, dit is het gevolg dat wij uit deze stelling trekken. In het bijzonder:

I. In al onze behoeften is reeds voorzien, Romans 8:32. Die ook zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, enz.. Wie kan tegen ons zijn om ons van onze vertroostingen te beroven? Wie kan ons den stroom afsnijden, wanneer wij vrijen toegang hebben tot de bron?

1. Merk op wat God voor ons gedaan heeft, en waarop dus onze hoop gegrond is. Hij heeft Zijn eigen Zoon niet gespaard. Toen deze op zich nam onze verlossing te bewerken, was de Vader gewillig Hem af te staan, Hij achtte die gave niet te kostelijk om te besteden voor de zaligheid van arme zielen. Daaraan kunnen wij zien dat Hij ons liefgehad heeft, dat Hij Zijn Zoon, Zijn eigen Zoon, Zijn enigen Zoon, ons niet onthouden heeft, gelijk Hij zelf eens van Abraham getuigde, Genesis 22:12. Indien niets minder den mens kon redden, dan gaf Hij Hem over, al was het ook uit Zijn schoot, liever dan dat de mens verloren zou gaan. En zo heeft Hij Hem voor ons allen overgegeven, dat is: voor al de uitverkorenen, voor ons allen: niet alleen voor ons welzijn, maar in onze plaats, als een slachtoffer om een verzoening te zijn voor onze zonden. Toen Hij dat op zich genomen had, spaarde Hij Hem niet. Ofschoon het Zijn eigen Zoon was, behaagde het den Heere Hem te verbrijzelen, toen Hij zonde gemaakt werd voor ons, oek eptei sato. Hij spaarde niet, Hij schold niets kwijt, tot den laatsten penning van die grote schuld vorderde Hij in. Zwaard, ontwaak tegen Mijn herder! Hij spaarde Zijn eigen Zoon niet, die Hem diende, ten einde ons te kunnen sparen, ofschoon wij Hem nooit iets anders dan ondienst gedaan hadden.

2. Wat mogen wij daarom verwachten dat Hij voor ons doen zal? Hij zal ons met Hem alle dingen schenken.

A. Dat sluit in zich dat Hij ons Christus zal geven, want de andere dingen worden met Hem gegeven, niet alleen met Hem gegeven voor ons, maar met Hem gegeven aan ons. Hij, die zich zelven zoveel moeite voor ons deed dat Hij de verlossing mogelijk maakte, zal zeker niet aarzelen daarvan ook de toepassing ons te schenken.

B. Hij zal ons met Hem gaarne alle dingen geven, alle dingen die Hij ziet dat nuttig en nodig voor ons zijn, alle goede dingen, en meer mogen wij niet begeren, Psalms 34:11. En de oneindige wijsheid zelf zal beoordelen wat al dan niet goed en nodig is voor ons.

Gaarne geven, gaarne, zonder terughouding, Hij is bereid om te geven, komt ons met Zijn gunstbewijzen tegemoet, en gaarne: om niet, zonder betaling, zonder geld en zonder prijs.

Hoe zal Hij niet? Kan men zich voorstellen dat Hij, die het grootste deed, het kleinere niet zou doen ? Dat Hij, die zulk een grote gave schonk toen wij nog vijanden waren, ons enig goed en nuttig ding zou weigeren nadat wij door Hem Zijn kinderen en vrienden geworden zijn. Zo mogen wij door het geloof spreken tegen onze vrees voor gebrek. Hij, die een kroon en een koninkrijk voor ons bereid heeft, zal ons zeker genoeg geven om de moeilijkheden op den weg daarheen te overwinnen. Hij, die de erfenis van kinderen voor ons bestemd heeft als wij meerderjarig zullen geworden zijn, zal het ons aan het nodige in den tussentijd niet doen ontbreken.

II. Wij hebben een antwoord gereed op alle beschuldigingen en een zekerheid tegen alle verdoemenis, Romans 8:33, Romans 8:34. Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? Beschuldigt de wet hen? Beschuldigt hun eigen geweten hen? Beschuldigt de duivel, de aanklager der broederen, hen voor onzen God dag en nacht? Dit antwoord is voldoende om alle beschuldigingen tot zwijgen te brengen: God is het, die rechtvaardig maakt. De mensen mogen zich zelven rechtvaardigen gelijk de Farizeeën deden, daarom kunnen de beschuldigingen tegen hen nog wel van volle kracht zijn, maar als God rechtvaardigt, dan is alles beantwoord. Hij is de Rechter, de Koning, de beledigde partij, en zijn oordeel is overeenkomstig de waarheid. Vroeger of later zal de gehele wereld er toe gebracht worden met Hem in te stemmen. Wij kunnen dus al onze beschuldigers uitdagen om hun aanklacht te komen indienen. Dit brengt hen allen tot zwijgen, het is God, de rechtvaardige, getrouwe God, die rechtvaardig maakt. Wie is het die verdoemt? Ofschoon zij hun beschuldiging niet kunnen volhouden, zullen zij bereid zijn om te verdoemen, maar wij hebben een voorspraak, die zal maken dat het vonnis niet uitgevoerd worden kan, een pleitbezorger tegen wie niets in `t midden gebracht worden kan. Christus is het die gestorven is, enz. Het is uit kracht van ons deelgenootschap aan Christus, onze betrekking tot Hem, en onze vereniging met Hem dat wij deze zekerheid hebben. 1. Zijn dood. Christus is het, die gestorven is. Door de verdienste van Zijn dood betaalde Hij onze schuld, en de betaling door den borg is de voldoende verwering tegen een vordering van de schuld. Christus is het, de bekwame, alvoldoende Zaligmaker.

2. Zijne opstanding: Ja, wat meer is, die ook opgestaan is. Dit is nog veel groter bemoediging, want het is het overtuigend bewijs dat de goddelijke gerechtigheid door de verdienste van Zijn dood voldaan werd. Zijn opstanding was Zijn kwitantie, Zijn wettelijke kwijtschelding. Daarom vermeldt de apostel die met de bijvoeging: Ja, wat meer is. Indien Hij gestorven, maar niet opgestaan was, zouden wij gebleven zijn die wij waren.

3. Zijn zitten aan de rechterhand Gods. Die ook ter rechterhand Gods is, een nader bewijs dat Hij Zijn werk verricht heeft, en een machtige bemoediging voor ons met betrekking tot alle beschuldigingen, dat wij in het gerechtshof een Vriend, zulk een Vriend, hebben. Ter rechterhand Gods, dat toont aan, dat Hij daar gereed is, steeds te bereiken, en dat Hij daar regeert, alle macht is Hem gegeven. Onze vriend zelf is onze rechter.

4. Dat Hij daar voor ons tussen treedt. Hij is daar niet zonder in ons belang te stellen, Hij vergeet ons daar niet. Die ook voor ons bidt. Hij neemt daar onze belangen waar, Hij is onze voorspraak, Hij antwoordt op al onze beschuldigingen, Hij draagt onze verdediging voor, Hij doet dat met goeden uitslag, Hij verschijnt in onze plaats, Hij dient onze verzoeken in. Is dit alles geen overvloedige reden van vertroosting? Wat zullen wij tot deze dingen zeggen? Is dit naar de wijze der mensen, o Heere God? Welke plaats wordt hier gelaten voor twijfel en ongerustheid? Wat zijt gij verslagen, o mijne ziel? Sommigen verstaan onder de beschuldigingen en veroordeling, waarvan hier gesproken wordt, die, welke de heiligen ondergingen in hun lijden van de mensen. De eerste Christenen werden van de zwartste misdaden beschuldigd. Ketterij, afval, opstand, ja wat niet al! Daarom werden zij door de regerende machten veroordeeld. "Maar dat doet er niet toe", zegt de apostel, "indien wij staande blijven voor de rechtbank Gods, dan hindert het ons niet veel hoe de mensen over ons oordelen." Tegen alle harde banvonnissen, boosaardige lasteringen en onrechtvaardige veroordelingen van de mensen kunnen wij getroost overstellen onze rechtvaardiging voor God door Christus Jezus, die overvloedig tegen die alle opweegt, 1 Corinthians 4:3 1 Corinthians 4:4..

III. Wij hebben goede verzekering dat wij in dezen gezegenden staat zullen blijven en volharden, Romans 8:35. De bezorgdheid der heiligen dat zij hun vastigheid in Christus zullen verliezen, is menigmaal zeer ontmoedigend en verontrustend, en brengt hun veel stoornis, maar hier is iets, dat hun bevreesdheid kan stillen en maken dat de stormen bedaren. Niets kan hen daarvan scheiden. Wij ontvangen hier dienaangaande van den apostel:

1. Een moedige uitdaging aan alle vijanden der heiligen om hen te scheiden, indien hun dat mogelijk is, van de liefde van Christus.

Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Dat zal niemand en niets, Romans 8:35. God heeft ons Zijne liefde bewezen in het geven van Zijn eigen Zoon voor ons, en daarin niet geaarzeld, hoe zouden wij ons kunnen inbeelden dat enig ander ding ons van die liefde zou scheiden of aftrekken? Merk hier op: A. De tegenwoordige verdrukkingen van hen, die ondersteld worden geliefden van Christus te zijn. Zij ontmoeten op allerlei wijzen verdrukkingen, zij zijn in benauwdheid, zij weten niet waar ergens ter wereld zij enige hulp of tegemoetkoming zullen verkrijgen. Zij worden vervolgd door een nijdige, kwaadaardige wereld, die altijd gehaat heeft degenen, die Christus liefhad. Zij worden gekweld met honger, zij lijden gebrek door naaktheid, zij worden beroofd van alle gewone gemakken des levens, zij zijn blootgesteld aan de grootste gevaren, tegen hen is het zwaard van de regeringen uitgetrokken, gereed om hun bloed te vergieten en te baden in hun bloed. Kan enige zaak slechter en droever staan? Het wordt toegelicht door ene aanhaling uit Psalms 44:23 :Want om uwentwil worden wij den gansen dag gedood, wij zijn geacht als schapen ter slachting. Daarin ligt opgesloten, dat wij er niet als over iets vreemds over moeten denken, zelfs niet over den vinnigsten, bloedigsten aanval. Wij zien dat de Oud-Testamentische heiligen hetzelfde lot ondergingen, evenzo werden de profeten vervolgd, die voor ons geweest zijn. Den gansen dag gedood, dat is: wij zijn alle dagen, den gansen dag, blootgesteld aan en in verwachting van den dodelijken slag. Er is zeker elke dag, ja elk deel van elke dag, een of ander van Gods kinderen bloedende en stervende onder de woede van vervolgende vijanden. Wij worden geacht als schapen ter slachting. Zij maken er niet meer zwarigheid van om een Christen te vermoorden als om een schaap te slachten. Schapen worden geslacht niet omdat zij schadelijk zijn bij hun leven, maar omdat zij nuttig zijn na hun dood. Maar de Christenen doodt men om zich zelven te vermaken en voldoening te geven aan eigen kwaadaardigheid.

Zij eten mijn volk op, alsof zij brood aten, Psalms 14:4.

B. De onbekwaamheid van al deze dingen om ons te scheiden van de liefde van Christus. Zullen zij, kunnen zij, dat doen? Neen, in generlei wijze. Dat alles zal den band van liefde en vriendschap, die tussen Christus en de ware gelovigen gelegd is, niet kunnen doorsnijden.

a. Christus wil en zal ons om dat alles niet minder liefhebben. Al deze bezwaren zijn zeer goed bestaanbaar met de sterke en voortdurende liefde van den Heere Jezus. Zij zijn evenmin de oorzaak als het bewijs voor de verflauwing Zijner liefde. Toen Paulus werd gegeseld, geslagen, gevangen gezet en gestenigd, had Christus hem daarom minder lief? Werd Zijn gunst daardoor onderbroken? Zijn glimlach enigszins verduisterd? Zijn gemeenschap verkoeld? Toen Paulus voor Nero gebracht werd, hebben alle mensen hem verlaten, maar de Heere stond hem bij. 2 Timothy 4:16, 2 Timothy 4:17. Waarvan de vervolgende vijanden ons ook kunnen beroven, zij kunnen ons de liefde van Christus niet ontnemen, zij kunnen de bewijzen Zijner liefde niet onderscheppen, zij kunnen Zijne gemeenschap niet afbreken of uitsluiten. Laat hen daaraan het ergste doen wat zij kunnen, zij kunnen den waren gelovige niet ellendig maken.

b. Wij kunnen en zullen Hem er niet minder om liefhebben, en wel om deze reden: wij weten dat Hij er ons niet minder om liefheeft. De liefde denkt geen kwaad, voedt geen wantrouwende gedachten, komt niet tot kwade gevolgtrekkingen, heeft geen onvriendelijke onderstellingen, en neemt alles wat liefde geeft als goed-bedoeld aan. Een waarachtig Christen heeft er Christus niet minder lief om als hij voor Hem lijdt, en denkt nooit kwaad van Christus al moet hij ook alles om Zijnentwil verliezen.

C. De overwinning van de gelovigen in dit alles, Romans 8:37. Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars. a. Wij zijn overwinnaars, ofschoon wij al den dag gedood worden, zijn wij toch overwinnaars. Een vreemde wijze van overwinnen, maar het was de wijze van Christus, Hij behaalde de overwinning over de machten en overheden, aan het kruis. Het is een zekerder en edeler wijze van verovering door geloof en lijdzaamheid, dan door vuur en zwaard. De vijanden zelf hebben meermalen erkend dat zij verslagen en ten einde raad gebracht waren door den onoverwinlijken moed en de standvastigheid der martelaren, die de zegevierendste vorsten op die wijze te boven gingen, doordien zij hun leven niet liefhadden, zelfs tot den dood, Revelation 12:11.

b. Wij zijn meer dan overwinnaars. Door het lijdzaam verdragen van deze onze beproevingen zijn wij niet alleen overwinnaars, maar meer dan overwinnaars, dat is: wij zegevieren. Meer dan overwinnaars zijn zij die overwinnen: Ten eerste. Met weinig verlies. Veel overwinningen zijn duur gekocht, maar wat verliezen de lijdende heiligen? Niets anders verliezen zij dan hetgeen het goud verliest in den smeltkroes, niets anders dan het schuim. Het is geen groot verlies wanneer men de dingen verliest die niet zijn, een lichaam dat uit de aarde aards is.

Ten tweede. Met groot gewin. De buit is buitengewoon groot, heerlijkheid, eer en vrede, een onvergankelijke kroon der gerechtigheid. In dit alles hebben de heiligen gezegevierd, niet alleen zijn zij niet gescheiden van de liefde van Christus, maar zij hebben van die liefde de tederste en gevoeligste ondervindingen en omhelzingen genoten. Wanneer de verdrukkingen overvloedig waren, dan waren de vertroostingen nog veel meer overvloedig, 2 Corinthians 1:5. Er zijn er geweest, die meer dan overwinnaars zich toonden, temidden van de meest bovenmatige verdrukking. Hij die op de brandstapel een paal omhelsde en uitriep: "Welkom, kruis van Christus! welkom, eeuwig leven!" Hij die een brief schreef uit de gevangenis en er boven zette: "Uit den verrukkelijken boomgaard." Hij die uitriep: "Ik voel in deze vlammen niet meer pijn dan wanneer ik op een bed van dons lag." Zij die, toen haar enkele minuten voor haar marteldood gevraagd werd hoe het haar ging, antwoordde: "Goed en heerlijk! Ik ga naar den hemel!" Zij allen die glimlachend naar den brandstapel gingen en psalmzingend in de vlammen stonden, -zij allen waren meer dan overwinnaars.

c. Het is alleen door Christus, die ons liefgehad heeft. De verdienste van Zijn dood heeft uit al deze verdrukkingen den prikkel weggenomen, de Geest Zijner genade geeft ons krachten en bekwaamt ons om ze met heiligen moed en standvastigheid te verdragen, die geeft ons bijzondere vertroosting en ondersteuning. Wij zijn dus overwinnaars niet in eigen kracht, maar door de genade die in Christus Jezus is. Wij zijn overwinnaars krachtens ons deelgenootschap aan de door Christus behaalde overwinning. Hij heeft voor ons de wereld overwonnen, John 16:33, zowel haar goede als kwade dingen, zodat wij niets anders te doen hebben dan de overwinning voort te zetten en den buit te verdelen. Wij zijn dus meer dan overwinnaars.

2. Een rechtstreekse en besliste gevolgtrekking uit het geheel. Want ik ben verzekerd, Romans 8:38. Hiermede wordt te kennen gegeven een volkomen, sterke en gewillige overtuiging, geboren uit de ondervinding van de kracht en zoetheid van de goddelijke liefde. En thans somt hij al de dingen op, die verondersteld kunnen worden misschien scheiding te zullen maken tussen Christus en de gelovigen, en besluit dat geen hunner daartoe bij machte is.

A. Noch dood, noch leven, zomin de verschrikkingen des doods aan de ene zijde als de gemakken en genietingen des levens aan den anderen kant, zomin de vreze des doods als de hoop op het leven. B. Noch engelen, noch overheden, noch machten. Zowel de goede engelen als de kwade worden overheden en machten genoemd, de goede Ephesians 1:21, Colossians 1:16, de kwade Efeziërs 6:12, Colossians 2:15. De goede engelen zijn belangstellende vrienden, de kwade onverzoenlijke vijanden.

C. Noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, evenmin het gevoel van de tegenwoordige bezwaren als de vrees voor toekomende moeiten. De tijd zal ons niet scheiden en de eeuwigheid zal het niet doen. De tegenwoordige dingen scheiden ons af van de toekomende, en de toekomende scheiden ons van de tegenwoordige, maar geen van beide van de liefde van Christus, wiens gunst is verspreid zowel in de tegenwoordige als in de toekomende dingen.

D. Noch hoogte, noch diepte, evenmin de hoogte van voorspoed en onderscheiding, als de diepte van tegenspoed en miskenning, niets in den hemel boven, geen stormen en geen onweders, niets op aarde beneden, geen rotsen, geen zeeën, geen holen.

E. Noch enig ander schepsel, geen enkel ding, dat genoemd of bedacht kan worden. Zij zullen en kunnen ons niet scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onzen Heere. Zij kunnen onze liefde tot God en Gods liefde tot ons niet afsnijden of van elkaar scheiden, niets kan of zal dat doen, uitgenomen de zonde. Merk op: de liefde die bestaat tussen God en de ware gelovigen, is door Christus Jezus. Hij is de Middelaar van onze liefde, het is in en door Hem dat God ons kan liefhebben en wij God kunnen liefhebben. Dat is de grond van de standvastigheid onzer liefde, daardoor rust God in Zijne liefde, Zephaniah 3:17, omdat Jezus Christus, in wie Hij ons liefheeft, dezelfde is gisteren, heden en in eeuwigheid. Toen Hugh Kennedy, een uitnemend Christen te Ayr in Schotland, op zijn sterfbed lag, vroeg hij om een Bijbel. Maar ontdekkende dat zijn ogen reeds het licht verloren hadden, zei hij: Sla voor mij het achtste hoofdstuk van den brief aan de Romeinen op en leg mijn vinger bij de woorden: "Ik ben verzekerd dat noch dood noch leven enz." "Nu", vroeg hij, "ligt mijn vinger er bij?" En toen men hem daarop toestemmend antwoord gaf, vervolgde hij: "Welnu, God zij met u, mijne kinderen, ik heb met u ontbeten, ik zal mijn avondmaal houden met mijnen Heere Jezus Christus, nog dezen avond". En zo ontsliep hij.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Romans 8". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/romans-8.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile