Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
2 Korinthiërs 5

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 5

2 Corinthians 5:1

TROOST VAN DE GELOVIGEN IN ALLERLEI LEED. KRACHT VAN HET EVANGELIE

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 5

2 Corinthians 5:1

TROOST VAN DE GELOVIGEN IN ALLERLEI LEED. KRACHT VAN HET EVANGELIE

Vers 1

1. Want wij weten, omdat wij degenen zijn, die niet op het zichtbare, maar op het onzichtbare zien (2 Corinthians 4:18), dat, als ons aardse huis deze tegenwoordige lichamelijke tabernakel (2 Peter 1:13 v. Wijsh. 9:15 gebroken wordt, hetgeen geschieden zal, als wij nog v r het begin van de wederkomst van Christus de dood moeten ondergaan (2 Corinthians 4:10 v.), niet ongelukkig zijn. Wij weten dat wij in ons toekomstig opstandingslichaam een gebouw van God hebben, door Hem de Schepper teweeggebracht, in de plaats van hetgeen wij ontvangen hadden door middel van de voortplanting van het menselijk geslacht, een huis, niet met handen gemaakt en daarom ook niet tot weer afbraak bestemd, maar een huis, dat eeuwig (2 Timothy 4:8) is in de hemel, vanwaar het ons bij de opstanding ten deel wordt (vgl. Revelation 21:2).

Met het woord "wij weten" spreekt Paulus het vertrouwen weer uit dat hij reeds in 2 Corinthians 4:14 had uitgedrukt. Het is hier echter niet het woord, dat zoals anders veelal (Romans 2:2; Romans 3:19; Romans 7:14; Romans 8:28 een algemeen bekende waarheid aanwijst, maar de verzekerdheid van het geloofs van hemzelf en van zijn strijdgenoten, ja van alle Christenen.

Het "huis deze tabernakel" is, zoals de samenhang zonder twijfel te kennen geeft, ons sterfelijk lichaam. Het is een huis, omdat wij erin wonen, maar wordt ter nadere verklaring deze tabernakel genoemd, om te kennen te geven dat het niet bestemd is om een blijvende woning voor ons te zijn, maar ons slechts de dienst bewijst, die een tent de reizigers verschaft, terwijl die bestemd is om weer te worden afgebroken (Isaiah 38:12). Dat huis heet aards (vgl. 1 Kor. 15:40), omdat het ons op aarde tot woning dient in tegenstelling tot het volgende "in de hemel. " Wanneer nu, dit aardse, vergankelijke huis wordt afgebroken, wordt opgelost, zegt de apostel, dan zijn wij nog niet zonder troost en hoop; wij hebben integendeel als Christenen, als leden van het lichaam, waarvan de Heere het hoofd is, als kinderen van God en mede-erfgenamen van Christus de zekerheid, dat wij in de hemel een gebouw van God hebben, een eeuwig huis, niet met handen gemaakt. Paulus stelt het geval "als onze tabernakel verbroken wordt" omdat het huis nog niet volstrekt ontwijfelbaar is, het niet zeker is dat dit geval werkelijk moet plaats hebben, want hij stelde zich de wederkomst van de Heere niet voor als zo bijzonder ver, dat hij die niet meer in dit lichaam zou kunnen beleven (1 Thessalonicenzen. 4:15. 1 Corinthians 15:51 v. Intussen spreekt hij ook voor dat geval die hoop uit. Onder het "gebouw van God", het "huis niet met handen gemaakt, dat eeuwig is" kan om de tegenstelling tegen het "aardse huis van de tabernakel" niet goed iets anders worden verstaan, dan het toekomstige lichaam van de opstanding. Het wordt een gebouw van God of uit God genoemd, om reeds door de keus van deze uitdrukking te wijzen op de heerlijkheid en schoonheid, die daaraan toekomt als de tempel van God tot zijn volmaking gegeven en om te kennen te geven dat het in bijzondere zin een werk van God is. Hetzelfde gebouw wordt dadelijk in de bijvoeging een huis genoemd, evenals in de voorwaardelijke zin ons aardse lichaam het huis van deze tabernakel heet en door de bijvoegingen "niet met handen gemaakt, eeuwig" wordt geplaatst tegenover het aardse en vergankelijke. Die uitdrukking, gebruikt voor het lichaam van de opstanding, heeft iets opmerkelijks. Diezelfde uitdrukking vinden wij gebruikt in Mark 14:58. Hebrews 9:11, Hebrews 9:24 (vgl. Hebrews 8:2) in tegenstelling tot het aardse, het tijdelijke en de bedoeling in al deze plaatsen is, een ander gebied of een andere schepping te plaatsen tegenover de werken, zoals wij die op aarde kennen, die van het begin af aan vergankelijkheid en verval onderworpen zijn. Het praesens "wij hebben" is het tegenwoordige van dat tijdpunt, waarin dat "verbreken" zal hebben plaats gehad. Dan heeft de gestorvene, van het ogenblik dat het gestorven zijn is gekomen, in plaats van het verbroken lichaam het lichaam, dat van God komt, nog wel niet als reëel bezit, maar wel als een ideale bezitting, die bij de wederkomst van Christus zonder twijfel zal worden verwezenlijkt. V r deze verwezenlijking heeft hij het in de hemel, juist omdat het bezit nog ideaal en proleptisch is. Het lichaam van de opstanding zal hem bij de wederkomst van Christus van de hemel (vgl. 2 Corinthians 5:2) worden gegeven en doet zich tot die tijd voor als een bezitting, die hem in de hemel tot latere mededeling bewaard is, evenals een goed, dat hem toebehoort en dat God, de toekomstige Gever voor hem in de hemel bewaart.

In deze plaats is opmerkelijk, dat de tijd volgens de samenhang tussen sterven en opstaan zo nabij, het verbond tussen het oude en het nieuwe lichaam zo los en verdwijnend en het nieuwe leven nauwelijks als opstanding voorkomt. Het laatste is te verklaren uit de bedoeling van de apostel om het lichaam van de opstanding in alle buitengewone heerlijkheid en de opstanding zelf als een nieuwe schepping voor te stellen en het eerste daaruit, dat de volmaking, die met de opstanding begint, de hoofdzaak is, waarbij dan de toestand tussen dood en opstanding in zijn bewustzijn geheel op de achtergrond treedt.

Dit is de hoop van de hemelse heerlijkheid, waarmee niet slechts de ziel versierd en gelijk als bekleed wordt, zo haast hij deze tabernakel aflegt, maar waarmee ook het lichaam daarna bekleed zal worden als het uit de doden opgewekt zal zijn.

Dit is de zekere hoop en zekere wetenschap, niet slechts van een leven na dit leven, maar van een volzalig voortleven van die ziel, waarin deze hoop leeft, van een voortleven in een nieuw omkleedsel, volkomen tot haar eeuwig zin- en voertuig geschikt en dat om zo te zeggen voor haar reeds gereed ligt bij haar God. Aan de dood kan de apostel niet denken of hij denkt aan deze opstanding. De aardse hut kan hij niet voelen schudden of horen kraken, of hij denkt aan de aanstaande godstempel, eeuwig in de hemel. Van jaar tot jaar, van dag tot dag, van zwakheid tot zwakheid, van de ene doorn in het vlees tot de andere wordt dit uitzicht hem schoner, dierbaarder en niet alleen omdat de gedachte aan zijn vervulling hem elke verdrukking, die in het lichaam geschiedt, als zeer licht doet beschouwen, maar ook omdat slechts deze vervulling de innigste behoefte van zijn hart bevredigen kan.

Vers 1

1. Want wij weten, omdat wij degenen zijn, die niet op het zichtbare, maar op het onzichtbare zien (2 Corinthians 4:18), dat, als ons aardse huis deze tegenwoordige lichamelijke tabernakel (2 Peter 1:13 v. Wijsh. 9:15 gebroken wordt, hetgeen geschieden zal, als wij nog v r het begin van de wederkomst van Christus de dood moeten ondergaan (2 Corinthians 4:10 v.), niet ongelukkig zijn. Wij weten dat wij in ons toekomstig opstandingslichaam een gebouw van God hebben, door Hem de Schepper teweeggebracht, in de plaats van hetgeen wij ontvangen hadden door middel van de voortplanting van het menselijk geslacht, een huis, niet met handen gemaakt en daarom ook niet tot weer afbraak bestemd, maar een huis, dat eeuwig (2 Timothy 4:8) is in de hemel, vanwaar het ons bij de opstanding ten deel wordt (vgl. Revelation 21:2).

Met het woord "wij weten" spreekt Paulus het vertrouwen weer uit dat hij reeds in 2 Corinthians 4:14 had uitgedrukt. Het is hier echter niet het woord, dat zoals anders veelal (Romans 2:2; Romans 3:19; Romans 7:14; Romans 8:28 een algemeen bekende waarheid aanwijst, maar de verzekerdheid van het geloofs van hemzelf en van zijn strijdgenoten, ja van alle Christenen.

Het "huis deze tabernakel" is, zoals de samenhang zonder twijfel te kennen geeft, ons sterfelijk lichaam. Het is een huis, omdat wij erin wonen, maar wordt ter nadere verklaring deze tabernakel genoemd, om te kennen te geven dat het niet bestemd is om een blijvende woning voor ons te zijn, maar ons slechts de dienst bewijst, die een tent de reizigers verschaft, terwijl die bestemd is om weer te worden afgebroken (Isaiah 38:12). Dat huis heet aards (vgl. 1 Kor. 15:40), omdat het ons op aarde tot woning dient in tegenstelling tot het volgende "in de hemel. " Wanneer nu, dit aardse, vergankelijke huis wordt afgebroken, wordt opgelost, zegt de apostel, dan zijn wij nog niet zonder troost en hoop; wij hebben integendeel als Christenen, als leden van het lichaam, waarvan de Heere het hoofd is, als kinderen van God en mede-erfgenamen van Christus de zekerheid, dat wij in de hemel een gebouw van God hebben, een eeuwig huis, niet met handen gemaakt. Paulus stelt het geval "als onze tabernakel verbroken wordt" omdat het huis nog niet volstrekt ontwijfelbaar is, het niet zeker is dat dit geval werkelijk moet plaats hebben, want hij stelde zich de wederkomst van de Heere niet voor als zo bijzonder ver, dat hij die niet meer in dit lichaam zou kunnen beleven (1 Thessalonicenzen. 4:15. 1 Corinthians 15:51 v. Intussen spreekt hij ook voor dat geval die hoop uit. Onder het "gebouw van God", het "huis niet met handen gemaakt, dat eeuwig is" kan om de tegenstelling tegen het "aardse huis van de tabernakel" niet goed iets anders worden verstaan, dan het toekomstige lichaam van de opstanding. Het wordt een gebouw van God of uit God genoemd, om reeds door de keus van deze uitdrukking te wijzen op de heerlijkheid en schoonheid, die daaraan toekomt als de tempel van God tot zijn volmaking gegeven en om te kennen te geven dat het in bijzondere zin een werk van God is. Hetzelfde gebouw wordt dadelijk in de bijvoeging een huis genoemd, evenals in de voorwaardelijke zin ons aardse lichaam het huis van deze tabernakel heet en door de bijvoegingen "niet met handen gemaakt, eeuwig" wordt geplaatst tegenover het aardse en vergankelijke. Die uitdrukking, gebruikt voor het lichaam van de opstanding, heeft iets opmerkelijks. Diezelfde uitdrukking vinden wij gebruikt in Mark 14:58. Hebrews 9:11, Hebrews 9:24 (vgl. Hebrews 8:2) in tegenstelling tot het aardse, het tijdelijke en de bedoeling in al deze plaatsen is, een ander gebied of een andere schepping te plaatsen tegenover de werken, zoals wij die op aarde kennen, die van het begin af aan vergankelijkheid en verval onderworpen zijn. Het praesens "wij hebben" is het tegenwoordige van dat tijdpunt, waarin dat "verbreken" zal hebben plaats gehad. Dan heeft de gestorvene, van het ogenblik dat het gestorven zijn is gekomen, in plaats van het verbroken lichaam het lichaam, dat van God komt, nog wel niet als reëel bezit, maar wel als een ideale bezitting, die bij de wederkomst van Christus zonder twijfel zal worden verwezenlijkt. V r deze verwezenlijking heeft hij het in de hemel, juist omdat het bezit nog ideaal en proleptisch is. Het lichaam van de opstanding zal hem bij de wederkomst van Christus van de hemel (vgl. 2 Corinthians 5:2) worden gegeven en doet zich tot die tijd voor als een bezitting, die hem in de hemel tot latere mededeling bewaard is, evenals een goed, dat hem toebehoort en dat God, de toekomstige Gever voor hem in de hemel bewaart.

In deze plaats is opmerkelijk, dat de tijd volgens de samenhang tussen sterven en opstaan zo nabij, het verbond tussen het oude en het nieuwe lichaam zo los en verdwijnend en het nieuwe leven nauwelijks als opstanding voorkomt. Het laatste is te verklaren uit de bedoeling van de apostel om het lichaam van de opstanding in alle buitengewone heerlijkheid en de opstanding zelf als een nieuwe schepping voor te stellen en het eerste daaruit, dat de volmaking, die met de opstanding begint, de hoofdzaak is, waarbij dan de toestand tussen dood en opstanding in zijn bewustzijn geheel op de achtergrond treedt.

Dit is de hoop van de hemelse heerlijkheid, waarmee niet slechts de ziel versierd en gelijk als bekleed wordt, zo haast hij deze tabernakel aflegt, maar waarmee ook het lichaam daarna bekleed zal worden als het uit de doden opgewekt zal zijn.

Dit is de zekere hoop en zekere wetenschap, niet slechts van een leven na dit leven, maar van een volzalig voortleven van die ziel, waarin deze hoop leeft, van een voortleven in een nieuw omkleedsel, volkomen tot haar eeuwig zin- en voertuig geschikt en dat om zo te zeggen voor haar reeds gereed ligt bij haar God. Aan de dood kan de apostel niet denken of hij denkt aan deze opstanding. De aardse hut kan hij niet voelen schudden of horen kraken, of hij denkt aan de aanstaande godstempel, eeuwig in de hemel. Van jaar tot jaar, van dag tot dag, van zwakheid tot zwakheid, van de ene doorn in het vlees tot de andere wordt dit uitzicht hem schoner, dierbaarder en niet alleen omdat de gedachte aan zijn vervulling hem elke verdrukking, die in het lichaam geschiedt, als zeer licht doet beschouwen, maar ook omdat slechts deze vervulling de innigste behoefte van zijn hart bevredigen kan.

Vers 2

2. a) Want ook in dezen, terwijl wij nog in dit aardse huis, deze tabernakel, wonen, zuchten wij, verlangend met onze woonstede, die uit de hemel is (zo diep vervult ons de zekerheid van het toekomstige bezitten), overkleed te worden, zonder dat eerst een verbroken worden van de aardse tabernakel plaats heeft en zoals men het een kleed over het andere aantrekt zonder het eerste eerst af te leggen.

a) Romans 8:23.

Vers 2

2. a) Want ook in dezen, terwijl wij nog in dit aardse huis, deze tabernakel, wonen, zuchten wij, verlangend met onze woonstede, die uit de hemel is (zo diep vervult ons de zekerheid van het toekomstige bezitten), overkleed te worden, zonder dat eerst een verbroken worden van de aardse tabernakel plaats heeft en zoals men het een kleed over het andere aantrekt zonder het eerste eerst af te leggen.

a) Romans 8:23.

Vers 3

3. a) Zo wij ook bekleed in geestelijke zin, met de mantel der gerechtigheid (Isaiah 61:10. Ephesians 6:14) en niet naakt (Openbaring :18) gevonden zullen worden, als Christus komt om de Zijnen in volmaaktheid te stellen (Philippians 3:9).

a) Revelation 6:15.

Volgens 2 Corinthians 5:1 behoort het tot de inhoud van het Christelijk geloof dat wij, als onze aardse pelgrimstocht ten einde is, een lichaam verkrijgen van hemelse aard en voor de hemel geschikt. In vs 2 wordt die zekerheid dat een zodanig hemels lichaam ons na de dood wacht daardoor opgehelderd en daaruit bevestigd, dat met ons tegenwoordig zuchten het verlangen om met het hemelse overkleed te worden en niet naar een bekleding pas na de dood verbonden is.

De last van dit leven, waarin het vlees alleen behagen heeft, vervult de geest met zuchten naar een edeler toestand en deze wordt een "overkleed worden" genoemd. Dit wordt nader beschreven aan het einde van 2 Corinthians 5:4 door de woorden: "opdat het sterfelijke van het leven verslonden wordt. " Paulus stelt het zich namelijk voor als een bijzonder geluk de dood niet te smaken, dit lichaam niet af te moeten leggen, maar levend als Elia te worden verheerlijkt, het hemelse lichaam als het ware over dit heen te trekken als een kleed, maar natuurlijk zo, dat het aardse lichaam overgaat in de natuur van het hemelse lichaam. In 2 Corinthians 5:3 doet dan de apostel opmerken, dat, om de zegen te krijgen dat men de dood niet smaakt, die zegen hun ten deel zal worden die bij de wederkomst van Christus nog in leven zijn (1 Corinthians 15:51 v.), dit nog in leven zijn geenszins voldoende is, maar het staan in de genade noodzakelijke voorwaarde is.

Met het aardse lichaam bekleed te zijn is niet genoeg om datgene erover te trekken, dat ons van de hemel toekomt, wij moeten ons ook bekleed hebben, zodat het met die overkleding overeenstemt, omdat wij anders, hoewel in het lichaam levend, naakt, dus voor een overkleding ongeschikt zijn. Wat dit voor een aantrekken is, was voor de lezers evenmin onduidelijk, als welk verband er bestond tussen dit en de overkleding. Geschiedt deze daardoor, dat ons de heerlijkheid van Christus ten deel wordt, dan bestaat het in hetgeen de apostel elders "Christus aandoen" noemt (Galatians 3:27. Romans 13:14). Naar de inwendige mens moet met de gerechtigheid van Christus zijn aangedaan die de verheerlijking zijn lichaam van de wederkomst van Christus zal kunnen verwachten. De zin in 2 Corinthians 5:3 is dus slechts een aanhangsel tot het "overkleed worden" in 2 Corinthians 5:2 Op dat laatste vers doelt dan nu ook het "want" in 2 Corinthians 5:4.

Overkleed. Met opzet gebruikt de apostel deze uitdrukking. De bekleding met de toekomstige heerlijkheid, de bekleding met het onverderfelijk opstandingslichaam, is een heerlijke zaak; het uitwonen uit dit sterfelijk lichaam de voorwaarde om te kunnen inwonen bij de Heere; maar de ontkleding, de uittrekking van het sterfelijk kleed, die daaraan moet voorafgaan, is op zichzelf een pijnlijke, een vernederende zaak. De apostel, schoon hij met de gedachte aan de dood meer dan verzoend is, ontveinst zich niet dat het denkbeeld van sterven hem verschrikt. Veel liever dan dit moeilijk, dit onbeschrijfelijk, dit ondoorgrondelijk ogenblik d r te gaan, wenste hij, zoals hij soms hoopt, tot die gelukkigen te behoren, die de dood niet zouden smaken, maar, levend overgebleven tot de komst van de Heere, in een punt van de tijd veranderd zouden worden. Een zekere verwachting een weten met toepassing voor zichzelf, zou hem de schone hoop van de overkleding met een woonstede, die uit de hemel is, niet hebben kunnen zijn, als hij zich in een andere zin niet reeds bekleed, maar nog naakt bevonden had, als hij het bruiloftskleed gemist had, zonder hetwelk niemand tot de heerlijkheid van de hemel en het inwonen bij de Heere zal worden toegelaten, het kleed van de gerechtigheid en heiligheid van Christus, hetwelk aan te trekken is in Hem te geloven. Daarvan spreekt de apostel in het derde vers van onze tekst: Zo wij ook bekleed en niet naakt zullen gevonden worden.

Vers 3

3. a) Zo wij ook bekleed in geestelijke zin, met de mantel der gerechtigheid (Isaiah 61:10. Ephesians 6:14) en niet naakt (Openbaring :18) gevonden zullen worden, als Christus komt om de Zijnen in volmaaktheid te stellen (Philippians 3:9).

a) Revelation 6:15.

Volgens 2 Corinthians 5:1 behoort het tot de inhoud van het Christelijk geloof dat wij, als onze aardse pelgrimstocht ten einde is, een lichaam verkrijgen van hemelse aard en voor de hemel geschikt. In vs 2 wordt die zekerheid dat een zodanig hemels lichaam ons na de dood wacht daardoor opgehelderd en daaruit bevestigd, dat met ons tegenwoordig zuchten het verlangen om met het hemelse overkleed te worden en niet naar een bekleding pas na de dood verbonden is.

De last van dit leven, waarin het vlees alleen behagen heeft, vervult de geest met zuchten naar een edeler toestand en deze wordt een "overkleed worden" genoemd. Dit wordt nader beschreven aan het einde van 2 Corinthians 5:4 door de woorden: "opdat het sterfelijke van het leven verslonden wordt. " Paulus stelt het zich namelijk voor als een bijzonder geluk de dood niet te smaken, dit lichaam niet af te moeten leggen, maar levend als Elia te worden verheerlijkt, het hemelse lichaam als het ware over dit heen te trekken als een kleed, maar natuurlijk zo, dat het aardse lichaam overgaat in de natuur van het hemelse lichaam. In 2 Corinthians 5:3 doet dan de apostel opmerken, dat, om de zegen te krijgen dat men de dood niet smaakt, die zegen hun ten deel zal worden die bij de wederkomst van Christus nog in leven zijn (1 Corinthians 15:51 v.), dit nog in leven zijn geenszins voldoende is, maar het staan in de genade noodzakelijke voorwaarde is.

Met het aardse lichaam bekleed te zijn is niet genoeg om datgene erover te trekken, dat ons van de hemel toekomt, wij moeten ons ook bekleed hebben, zodat het met die overkleding overeenstemt, omdat wij anders, hoewel in het lichaam levend, naakt, dus voor een overkleding ongeschikt zijn. Wat dit voor een aantrekken is, was voor de lezers evenmin onduidelijk, als welk verband er bestond tussen dit en de overkleding. Geschiedt deze daardoor, dat ons de heerlijkheid van Christus ten deel wordt, dan bestaat het in hetgeen de apostel elders "Christus aandoen" noemt (Galatians 3:27. Romans 13:14). Naar de inwendige mens moet met de gerechtigheid van Christus zijn aangedaan die de verheerlijking zijn lichaam van de wederkomst van Christus zal kunnen verwachten. De zin in 2 Corinthians 5:3 is dus slechts een aanhangsel tot het "overkleed worden" in 2 Corinthians 5:2 Op dat laatste vers doelt dan nu ook het "want" in 2 Corinthians 5:4.

Overkleed. Met opzet gebruikt de apostel deze uitdrukking. De bekleding met de toekomstige heerlijkheid, de bekleding met het onverderfelijk opstandingslichaam, is een heerlijke zaak; het uitwonen uit dit sterfelijk lichaam de voorwaarde om te kunnen inwonen bij de Heere; maar de ontkleding, de uittrekking van het sterfelijk kleed, die daaraan moet voorafgaan, is op zichzelf een pijnlijke, een vernederende zaak. De apostel, schoon hij met de gedachte aan de dood meer dan verzoend is, ontveinst zich niet dat het denkbeeld van sterven hem verschrikt. Veel liever dan dit moeilijk, dit onbeschrijfelijk, dit ondoorgrondelijk ogenblik d r te gaan, wenste hij, zoals hij soms hoopt, tot die gelukkigen te behoren, die de dood niet zouden smaken, maar, levend overgebleven tot de komst van de Heere, in een punt van de tijd veranderd zouden worden. Een zekere verwachting een weten met toepassing voor zichzelf, zou hem de schone hoop van de overkleding met een woonstede, die uit de hemel is, niet hebben kunnen zijn, als hij zich in een andere zin niet reeds bekleed, maar nog naakt bevonden had, als hij het bruiloftskleed gemist had, zonder hetwelk niemand tot de heerlijkheid van de hemel en het inwonen bij de Heere zal worden toegelaten, het kleed van de gerechtigheid en heiligheid van Christus, hetwelk aan te trekken is in Hem te geloven. Daarvan spreekt de apostel in het derde vers van onze tekst: Zo wij ook bekleed en niet naakt zullen gevonden worden.

Vers 4

4. Want ook wij, die in deze tabernakel van ons tegenwoordig lichaam zijn en bestendig moeten verwachten, dat die zal worden verbroken, zuchten bezwaard zijnde, wij zuchten als degenen die zich door iets moeilijks, dat hen wacht, ietssmartelijks, namelijk de dood, bezwaard voelen, omdat wij niet ontkleed, maar overkleed willen worden, a) opdat, zoals bij zo'n overkleding het geval zou zijn, het sterfelijke van het leven, door de levenskracht van Christus, die Hij bij Zijn openbaring aan de Zijnen zal tonen, verslonden wordt.

a) Romans 8:11. 1 Corinthians 15:53.

De apostel spreekt hier geen vrees uit, maar wel de afkeer van de dood, die aan de menselijke natuur eigen is, de afkeer van het proces van de dood als iets smartelijks. Het was zijn wens niet v r de wederkomst van Christus eerst nog te sterven en dan opgewekt te worden, maar levend te worden verheerlijkt en wie, voor wie de nabijheid van de wederkomst van Christus zo zeker was, zou anders hebben kunnen wensen?

De menselijke natuur deinst terug voor de dood als de bezoldiging van de zonde. Het vreselijk gevoel van de verwerping van God, de oorsprong van alle leven en gelukzaligheid, dat de mens ondervindt bij de sloping van het lichaam, het voorgevoel van de verdoemenis, die hij als zondaar verdiend heeft en aan welker rand de reddende genade hem heenleidt, blijft ook voor de gelovige Christen bij het naderen van de dood niet uit. Het wordt hem tot een heilzame tuchtiging, die hem verder voert en heen drijft tot de gemeenschap van de Heiland, die alleen van zonde en dood redden kan. Daarom blijft bij allen het verlangen bestaan liever niet eerst ontkleed, maar bij de verschijning van de Heere, zoals vroeger Elia en de dan overblijvenden (1 Corinthians 15:51. 1 Thessalonians 4:17 met het hemelse lichaam zo overkleed te worden, dat het leven zonder stervenspijn zelf de verheerlijking voltooie. Er ligt daarin een aanduiding dat dit de oorspronkelijke bestemming van de mensen was: het aardse lichaam, dat Adam ontvangen had (1 Corinthians 15:17), moest onder de tucht en heerschappij van de geest gaandeweg van de geest geheel doordrongen en verheerlijkt worden zonder gewelddadige vernieling van het lichaam door de dood.

Wel weten wij als Christenen, dat sterven ons gewin en scheiden van dit jammerdal ons beter is, dan lang leven, want wij komen thuis bij Christus, ons waarachtig leven (Philippians 1:21, Philippians 1:23). Toch hebben wij met recht een heilige tegenzin tegen de dood, die een sterfelijk lichaam voor een poos aan de gemeenschap met het leven ontrukt. Wij mogen in de geest zuchten onder de last van de harde, voor de jongste dag onopgeloste tegenspraak, dat wij nooit zullen sterven, als wij in het geloof aan Jezus Christus leven (John 11:26) en toch dagelijks sterven (1 Corinthians 15:31), ja eindelijk in het graf worden geborgen. Ons innigst verlangen gaat daarnaar uit, dat het sterfelijke door het leven wordt verslonden. Evenals de groene takken en bladeren, als het lente wordt, de bomen overkleden en hun stijf, treurig winterkleed in een fris vrolijk lentekleed veranderen, zo zouden wij wensen dat het leven, dat van de hemel komt, onze Heere Jezus Christus (Colossians 3:4), het sterfelijke overwinnende mocht aangrijpen en het zonder verwoesting tot onsterfelijkheid verheffen!

Vers 4

4. Want ook wij, die in deze tabernakel van ons tegenwoordig lichaam zijn en bestendig moeten verwachten, dat die zal worden verbroken, zuchten bezwaard zijnde, wij zuchten als degenen die zich door iets moeilijks, dat hen wacht, ietssmartelijks, namelijk de dood, bezwaard voelen, omdat wij niet ontkleed, maar overkleed willen worden, a) opdat, zoals bij zo'n overkleding het geval zou zijn, het sterfelijke van het leven, door de levenskracht van Christus, die Hij bij Zijn openbaring aan de Zijnen zal tonen, verslonden wordt.

a) Romans 8:11. 1 Corinthians 15:53.

De apostel spreekt hier geen vrees uit, maar wel de afkeer van de dood, die aan de menselijke natuur eigen is, de afkeer van het proces van de dood als iets smartelijks. Het was zijn wens niet v r de wederkomst van Christus eerst nog te sterven en dan opgewekt te worden, maar levend te worden verheerlijkt en wie, voor wie de nabijheid van de wederkomst van Christus zo zeker was, zou anders hebben kunnen wensen?

De menselijke natuur deinst terug voor de dood als de bezoldiging van de zonde. Het vreselijk gevoel van de verwerping van God, de oorsprong van alle leven en gelukzaligheid, dat de mens ondervindt bij de sloping van het lichaam, het voorgevoel van de verdoemenis, die hij als zondaar verdiend heeft en aan welker rand de reddende genade hem heenleidt, blijft ook voor de gelovige Christen bij het naderen van de dood niet uit. Het wordt hem tot een heilzame tuchtiging, die hem verder voert en heen drijft tot de gemeenschap van de Heiland, die alleen van zonde en dood redden kan. Daarom blijft bij allen het verlangen bestaan liever niet eerst ontkleed, maar bij de verschijning van de Heere, zoals vroeger Elia en de dan overblijvenden (1 Corinthians 15:51. 1 Thessalonians 4:17 met het hemelse lichaam zo overkleed te worden, dat het leven zonder stervenspijn zelf de verheerlijking voltooie. Er ligt daarin een aanduiding dat dit de oorspronkelijke bestemming van de mensen was: het aardse lichaam, dat Adam ontvangen had (1 Corinthians 15:17), moest onder de tucht en heerschappij van de geest gaandeweg van de geest geheel doordrongen en verheerlijkt worden zonder gewelddadige vernieling van het lichaam door de dood.

Wel weten wij als Christenen, dat sterven ons gewin en scheiden van dit jammerdal ons beter is, dan lang leven, want wij komen thuis bij Christus, ons waarachtig leven (Philippians 1:21, Philippians 1:23). Toch hebben wij met recht een heilige tegenzin tegen de dood, die een sterfelijk lichaam voor een poos aan de gemeenschap met het leven ontrukt. Wij mogen in de geest zuchten onder de last van de harde, voor de jongste dag onopgeloste tegenspraak, dat wij nooit zullen sterven, als wij in het geloof aan Jezus Christus leven (John 11:26) en toch dagelijks sterven (1 Corinthians 15:31), ja eindelijk in het graf worden geborgen. Ons innigst verlangen gaat daarnaar uit, dat het sterfelijke door het leven wordt verslonden. Evenals de groene takken en bladeren, als het lente wordt, de bomen overkleden en hun stijf, treurig winterkleed in een fris vrolijk lentekleed veranderen, zo zouden wij wensen dat het leven, dat van de hemel komt, onze Heere Jezus Christus (Colossians 3:4), het sterfelijke overwinnende mocht aangrijpen en het zonder verwoesting tot onsterfelijkheid verheffen!

Vers 5

5. Die ons nu tot ditzelfde, dat toch eens het sterfelijke in ons verslonden wordt door het leven (al moet het ook eerst op de weg van verbreking van onze tegenwoordige tabernakel en de oprichting van een nieuwe in de opstanding (2 Corinthians 4:14) tot stand komen), bereid heeft, is God, a) die ons ook het onderpand van de Geest, de Geest als onderpand voor onze latere verheerlijking gegeven heeft (2 Corinthians 1:22. Ephesians 1:14).

a) Romans 8:16. Ephesians 4:30.

Omdat onze ziel volgens haar geestelijk wezen haar deel reeds heeft en door het geloof met Christus reeds in het nieuwe, eeuwige hemelse leven is en niet kan sterven en begraven worden, hebben wij niets anders meer te verwachten dan dat deze arme hut en de oude pels ook nieuw zal worden en niet meer zal kunnen vergaan, omdat het beste stuk boven is en ons niet achter zich kan laten. En zo Hij, die heet resurrexit (Hij is opgestaan), weg is uit het graf en de dood, moet hij, die zegt credo (ik geloof) en Hem aanhangt, Hem ook achterna; want Hij is ons daarin voorgegaan, opdat wij zouden navolgen en reeds heeft Hij dat begonnen, dat wij door woord en sacrament dagelijks in Hem opstaan.

God heeft in onze uit- en inwendige weg naweeën van onze treurige val en voorgevoelens van de heerlijkheid in elkaar gevlochten.

Vers 5

5. Die ons nu tot ditzelfde, dat toch eens het sterfelijke in ons verslonden wordt door het leven (al moet het ook eerst op de weg van verbreking van onze tegenwoordige tabernakel en de oprichting van een nieuwe in de opstanding (2 Corinthians 4:14) tot stand komen), bereid heeft, is God, a) die ons ook het onderpand van de Geest, de Geest als onderpand voor onze latere verheerlijking gegeven heeft (2 Corinthians 1:22. Ephesians 1:14).

a) Romans 8:16. Ephesians 4:30.

Omdat onze ziel volgens haar geestelijk wezen haar deel reeds heeft en door het geloof met Christus reeds in het nieuwe, eeuwige hemelse leven is en niet kan sterven en begraven worden, hebben wij niets anders meer te verwachten dan dat deze arme hut en de oude pels ook nieuw zal worden en niet meer zal kunnen vergaan, omdat het beste stuk boven is en ons niet achter zich kan laten. En zo Hij, die heet resurrexit (Hij is opgestaan), weg is uit het graf en de dood, moet hij, die zegt credo (ik geloof) en Hem aanhangt, Hem ook achterna; want Hij is ons daarin voorgegaan, opdat wij zouden navolgen en reeds heeft Hij dat begonnen, dat wij door woord en sacrament dagelijks in Hem opstaan.

God heeft in onze uit- en inwendige weg naweeën van onze treurige val en voorgevoelens van de heerlijkheid in elkaar gevlochten.

Vers 6

6. Wij hebben dan, ten gevolge van hetgeen God volgens 2 Corinthians 5:5 aan ons heeft gedaan en voortdurend aan ons doet, omdat Hij ons het zekere uitzicht op een heerlijke toekomst geeft, altijd goede moed, ook bij alle zuchten en bezwaard zijn, dat wij ondervinden (2 Corinthians 5:4). En wij weten, als wij niet mogen verkrijgen waarnaar wij zozeer verlangen, namelijk de overkleding, dat wij, inwonend in het lichaam, in deze onze tegenwoordige verblijfplaats, uitwonen van de Heere, wel een tijdlang in de vreemde zijn (Ruth 1:1. Isaiah 23:7), maar hieraan zal een einde komen.

Altijd goede moed! Ja, dat is de hartetaal van de oprechte Christen, door God zelf in Zijn hart gelegd, toen Hij dat hart, van de pijn van het leven doorboord en de ijdelheden van het leven moe, toen Hij dat hart treurend over de zonde en gebroken door schaamte en berouw, vertroostte met het Evangelie van het kruis. Toen dat hart God de Zoon leerde kennen als ook zijn volkomen Zaligmaker en door Deze vrijmoedigheid ontving om tot de Vader te gaan, toen de Heilige Geest in dat hart sprak: "Geliefde, nu bent u een kind van God. " Toen dat hart leerde voelen in de eenvoud van het geloof: "Als God voor mij is, wie zal tegen mij zijn? " Altijd goede moed! zegt Paulus; want de Heere heeft hem goede moed gegeven op de weg naar Damascus en te Damascus. En men hoeft er juist geen man als Paulus voor te zijn en een bekeringsweg als de zijne gehad te hebben. Een ieder, die in de Heere Jezus Christus het enig vertrouwen van zijn ziel stelt, mag het met hem zeggen. Vruchtbaar voor het leven kan niet zijn de stemming van de lichtzinnigheid, tenzij een rijkelijk voortbrengen van doornen en distels vruchtbaarheid heten mocht! Bij zo'n stemming hebben de bewegingen van de zonden vrij spel, om voor de dood vruchten te dragen. Vruchtbaar voor het leven is niet de toestand van valse gerustheid, die door ijdele gronden geschraagd wordt. Vruchtbaar voor het leven is niet het gemoedelijk ongeloof, dat nooit goede moed heeft, ofschoon zij, die het koesteren, in gedurige aanraking zijn met hem, die daar zegt: "heb goede moed. " Vruchtbaar voor het leven is alleen dat eenvoudig geloof, waardoor men zijn volkomen vertrouwen stelt op Christus, overtuigd dat men met Hem niet kan verloren gaan, dat Hij voleindigen zal wat Hij begonnen heeft, dat Hij bij elke verzoeking ook de uitkomst geven zal en dat niets de ziel zal kunnen scheiden van haar Zaligmaker, tenzij dan ongelovigheid. Dat helder geloof, waardoor de Christen is als een boom geplant aan waterbeken, die zijn wortels breed uitbreidt, door wiens takken een frisse zuivere lucht waait, die zijn vrucht geeft op zijn tijd en welks blad niet afvalt; dat verzekerd geloof, waardoor hij, wetend in wie hij gelooft en dat die waarachtig is, zijn pand bij Hem weggelegd, te bewaren tot diens eer, uitroept: Wij hebben altijd goede moed. Een zekere helderheid van geest is er nodig tot het welgelukken van elke onderneming, tot het welslagen van iedere taak. Uw kinderen zullen niet veel leren op de school, als zij verdrietig zijn daar te zitten, als zij bevreesd zijn voor de onderwijzer. Zie hoe weinig uw arbeid vordert, hoe gebrekkig uw werk uit uw handen komt, hoe blij u bent als u maar gedaan heeft of u verpozen kunt, als uw geest neerslachtig is. Een goed veldheer weet dat hij de soldaat vrolijk moet houden om zijn marsen te volbrengen en de veldslag te winnen. Er is geen school, waar meer geleerd moet worden dan op de school van Christus. Er is geen moeilijker taak, dan waartoe de discipel van de Heere geroepen is: heiligmaking. Er is geen vermoeiender mars dan die de Christen te volbrengen heeft: naar de eeuwigheid. Er zijn geen bozer vijanden, dan die door het geloof moeten worden overwonnen: de duivel, de wereld en de zonde van ons hart! Dat geschiedt niet met hangend hoofd en zuchtend gemoed. Dat geschiedt niet waar men niet anders kent dan treuren over de zonde en wensen "dat men toch eenmaal tot het geloof mocht komen. " Dat heeft geen plaats, waar men de genade van de Heere en de gaven door de genade twijfelend aanstaart, maar zich niet tot kracht en blijdschap worden laat wat tot kracht en blijdschap gegeven is. Daarin komt een droevige stilstand, zo vaak men verflauwt en bezwijkt in zijn ziel. Dat kan slechts geschieden waar men "opschortende de lendenen van het verstand en nuchter zijnde, volkomen op de genade hoopt, die daar wordt toegebracht in de openbaring van Jezus Christus. " Dat kan slechts geschieden, als men "zijn vrijmoedigheid niet wegwerpt, die een grote vergelding van het loon heeft; " als men met het oog op Christus, in wie men, ofschoon Hem niet ziende, zich verheugt, van ganser harte uitroept: wij hebben altijd goeden moed. En daar zal het geschieden! Daar zal een toenemen zijn in kennis en heiligmaking; daar zal men in de strijd gehard worden en zege op zege behalen. De blijmoedige Christen is het leerzame kind, de werkzame man, de strijdbare held, de gekroonde overwinnaar! Tot hem dat woord van de Heilige Geest: Jongeling, u bent sterk en het woord van God blijft in u en u heeft de boze overwonnen! Tot hem dat woord van God: "De Heer is met u, u strijdbare held! Ga heen in uw kracht. " Daarom is het zoveel waard, niet slechts het geloof maar een eenvoudig zichzelf welbewust, wel verzekerd geloof te hebben; niet slechts enig, maar een helder inzicht in de weg van de zaligheid; niet slechts een Christen, maar een vrolijk Christen te wezen; dat wil zeggen: niet slechts een Christen zoals sommige Christenen van ons zouden willen maken, maar zoals Christus ons maakt, als Hij tot ons zegt: "Zoon, wees welgemoed, uw geloof heeft u behouden! "

Vers 6

6. Wij hebben dan, ten gevolge van hetgeen God volgens 2 Corinthians 5:5 aan ons heeft gedaan en voortdurend aan ons doet, omdat Hij ons het zekere uitzicht op een heerlijke toekomst geeft, altijd goede moed, ook bij alle zuchten en bezwaard zijn, dat wij ondervinden (2 Corinthians 5:4). En wij weten, als wij niet mogen verkrijgen waarnaar wij zozeer verlangen, namelijk de overkleding, dat wij, inwonend in het lichaam, in deze onze tegenwoordige verblijfplaats, uitwonen van de Heere, wel een tijdlang in de vreemde zijn (Ruth 1:1. Isaiah 23:7), maar hieraan zal een einde komen.

Altijd goede moed! Ja, dat is de hartetaal van de oprechte Christen, door God zelf in Zijn hart gelegd, toen Hij dat hart, van de pijn van het leven doorboord en de ijdelheden van het leven moe, toen Hij dat hart treurend over de zonde en gebroken door schaamte en berouw, vertroostte met het Evangelie van het kruis. Toen dat hart God de Zoon leerde kennen als ook zijn volkomen Zaligmaker en door Deze vrijmoedigheid ontving om tot de Vader te gaan, toen de Heilige Geest in dat hart sprak: "Geliefde, nu bent u een kind van God. " Toen dat hart leerde voelen in de eenvoud van het geloof: "Als God voor mij is, wie zal tegen mij zijn? " Altijd goede moed! zegt Paulus; want de Heere heeft hem goede moed gegeven op de weg naar Damascus en te Damascus. En men hoeft er juist geen man als Paulus voor te zijn en een bekeringsweg als de zijne gehad te hebben. Een ieder, die in de Heere Jezus Christus het enig vertrouwen van zijn ziel stelt, mag het met hem zeggen. Vruchtbaar voor het leven kan niet zijn de stemming van de lichtzinnigheid, tenzij een rijkelijk voortbrengen van doornen en distels vruchtbaarheid heten mocht! Bij zo'n stemming hebben de bewegingen van de zonden vrij spel, om voor de dood vruchten te dragen. Vruchtbaar voor het leven is niet de toestand van valse gerustheid, die door ijdele gronden geschraagd wordt. Vruchtbaar voor het leven is niet het gemoedelijk ongeloof, dat nooit goede moed heeft, ofschoon zij, die het koesteren, in gedurige aanraking zijn met hem, die daar zegt: "heb goede moed. " Vruchtbaar voor het leven is alleen dat eenvoudig geloof, waardoor men zijn volkomen vertrouwen stelt op Christus, overtuigd dat men met Hem niet kan verloren gaan, dat Hij voleindigen zal wat Hij begonnen heeft, dat Hij bij elke verzoeking ook de uitkomst geven zal en dat niets de ziel zal kunnen scheiden van haar Zaligmaker, tenzij dan ongelovigheid. Dat helder geloof, waardoor de Christen is als een boom geplant aan waterbeken, die zijn wortels breed uitbreidt, door wiens takken een frisse zuivere lucht waait, die zijn vrucht geeft op zijn tijd en welks blad niet afvalt; dat verzekerd geloof, waardoor hij, wetend in wie hij gelooft en dat die waarachtig is, zijn pand bij Hem weggelegd, te bewaren tot diens eer, uitroept: Wij hebben altijd goede moed. Een zekere helderheid van geest is er nodig tot het welgelukken van elke onderneming, tot het welslagen van iedere taak. Uw kinderen zullen niet veel leren op de school, als zij verdrietig zijn daar te zitten, als zij bevreesd zijn voor de onderwijzer. Zie hoe weinig uw arbeid vordert, hoe gebrekkig uw werk uit uw handen komt, hoe blij u bent als u maar gedaan heeft of u verpozen kunt, als uw geest neerslachtig is. Een goed veldheer weet dat hij de soldaat vrolijk moet houden om zijn marsen te volbrengen en de veldslag te winnen. Er is geen school, waar meer geleerd moet worden dan op de school van Christus. Er is geen moeilijker taak, dan waartoe de discipel van de Heere geroepen is: heiligmaking. Er is geen vermoeiender mars dan die de Christen te volbrengen heeft: naar de eeuwigheid. Er zijn geen bozer vijanden, dan die door het geloof moeten worden overwonnen: de duivel, de wereld en de zonde van ons hart! Dat geschiedt niet met hangend hoofd en zuchtend gemoed. Dat geschiedt niet waar men niet anders kent dan treuren over de zonde en wensen "dat men toch eenmaal tot het geloof mocht komen. " Dat heeft geen plaats, waar men de genade van de Heere en de gaven door de genade twijfelend aanstaart, maar zich niet tot kracht en blijdschap worden laat wat tot kracht en blijdschap gegeven is. Daarin komt een droevige stilstand, zo vaak men verflauwt en bezwijkt in zijn ziel. Dat kan slechts geschieden waar men "opschortende de lendenen van het verstand en nuchter zijnde, volkomen op de genade hoopt, die daar wordt toegebracht in de openbaring van Jezus Christus. " Dat kan slechts geschieden, als men "zijn vrijmoedigheid niet wegwerpt, die een grote vergelding van het loon heeft; " als men met het oog op Christus, in wie men, ofschoon Hem niet ziende, zich verheugt, van ganser harte uitroept: wij hebben altijd goeden moed. En daar zal het geschieden! Daar zal een toenemen zijn in kennis en heiligmaking; daar zal men in de strijd gehard worden en zege op zege behalen. De blijmoedige Christen is het leerzame kind, de werkzame man, de strijdbare held, de gekroonde overwinnaar! Tot hem dat woord van de Heilige Geest: Jongeling, u bent sterk en het woord van God blijft in u en u heeft de boze overwonnen! Tot hem dat woord van God: "De Heer is met u, u strijdbare held! Ga heen in uw kracht. " Daarom is het zoveel waard, niet slechts het geloof maar een eenvoudig zichzelf welbewust, wel verzekerd geloof te hebben; niet slechts enig, maar een helder inzicht in de weg van de zaligheid; niet slechts een Christen, maar een vrolijk Christen te wezen; dat wil zeggen: niet slechts een Christen zoals sommige Christenen van ons zouden willen maken, maar zoals Christus ons maakt, als Hij tot ons zegt: "Zoon, wees welgemoed, uw geloof heeft u behouden! "

Vers 7

7. a) Want wij wandelen toch hier door geloof en niet door aanschouwen. Dit is een bewijs, dat wij nog verre zijn van Hem, Wie wij toebehoren, omdat wij Hem anders reeds nu zouden zien zoals Hij is (1 John 3:2).

a) 1 Corinthians 13:12. 2 Corinthians 3:18.

Vers 7

7. a) Want wij wandelen toch hier door geloof en niet door aanschouwen. Dit is een bewijs, dat wij nog verre zijn van Hem, Wie wij toebehoren, omdat wij Hem anders reeds nu zouden zien zoals Hij is (1 John 3:2).

a) 1 Corinthians 13:12. 2 Corinthians 3:18.

Vers 8

8. Maar wij hebben goede moed, in zoverre met het een bewustzijn ook dat andere is verbonden, dat de weg opkort en wij de Heere steeds nader komen en wij hebben, als wij het verlangen om overkleed te worden (2 Corinthians 5:2, 2 Corinthians 5:4) op de achtergrond plaatsen, meer behagen om uit het lichaam uit te wonen, door de dood deze tabernakel van het lichaam uit te trekken en bij de Heere in te wonen (Philippians 1:23).

Het verlangen om overkleed te worden was verbonden met een afkeer van de dood. Had de apostel daarvan te voren gesproken, nu wordt het bij hem tot een verlangen naar het vaderland, dat zelfs de afkeer van de dood overwint.

Ons thuis zijn in het lichaam is een in de vreemde zijn ten opzichte van de Heere. Dit openbaart zich daarin, dat wij hier in geloof wandelen en niet in aanschouwen. In het geloven is nu zeker ook een gemeenschap met de Heere, maar een nog verborgene, omdat die niet onmiddellijk wordt gezien en zijn hemelse heerlijkheid nog voor ons verborgen is. Pas aan de andere kant van hun tegenwoordig bestaan, kan Hij Zich aan de Zijnen in Zijn heerlijkheid openbaren en dan wordt het verlangen naar dit zien tot een verlangen, om uit de tegenwoordige toestand of uit de vreemde naar het vaderland te komen. Zo verandert de wens, in 2 Corinthians 5:4 uitgesproken, die in zich bevat liever in het lichaam te blijven tot de wederkomst van Christus, tengevolge van de overweging, dat het inwonen in het lichaam een uitwonen van de Heere is, in het blij verlangen om liever uit het lichaam uit te gaan, dus te sterven en bij de Heere thuis te zijn.

De voorstelling van het wonen in het lichaam als een verblijf in de vreemde karakteriseert dat wel aan de ene kant als een scheiding van de Heere, maar ook aan de andere kant, omdat het slechts een rustplaats is en elke reis haar einde en haar doel heeft, als een steeds naderkomen tot Hem, van wie wij nog gescheiden zijn.

De Heilige Schrift spreekt niet veel van de toestand van hen, die in de Heere ontslapen zijn v r hun opwekking; wat wij hier lezen is echter genoeg om het afscheid gemakkelijk te maken; want hoewel de apostel zijn belijdenis, dat hij niet graag ontkleed wil worden, niet herroept, zegt hij toch vrijuit, dat hij begeerte had om de tabernakel van de vreemdelingschap te verlaten en de toestand, waarin hij na het scheiden uit dit leven vertrouwt te zullen ingaan, is voor hem een thuis zijn bij de Heere.

De zielen van de zaligen waren hier reeds wat hun inwendig persoonlijk leven aangaat in de Heere. Maar nu, uit het lichaam van de zonde en de dood uitgetrokken, zijn zij thuis bij Hem. Zij Zijn naakt (ontkleed 2 Corinthians 5:4), want zij hebben het sterfelijk lichaam uitgetrokken en hebben het nog niet verheerlijkt weer ontvangen. Intussen zijn zij ook niet naakt, want omdat zij Christus hier beneden hebben aangedaan (vs 3) en met Zijn vlees en bloed zich hebben gevoed, komt hun waar aanzijn, nu van het lichaam van de zonde en van de dood ontdaan, tot te duidelijker en heerlijker openbaring en reeds deze openbaring is een kleed van hun naaktheid. Niet alleen dit; de genade van God in Christus, die hun reeds hier beneden kleren van het heil heeft aangedaan, tooit hen ook aan gindse kant met kleren van de heerlijkheid. De witte klederen, door Christus de overwinnaars beloofd (Openbaring :4 v.), vergoeden hun de latere verheerlijking van hun lichamen en dat zij die kunnen wachten en wat zij aan deze zullen hebben, dat zegt hun en waarborgt hun het aanschouwen van hun Heiland, de Opgestane en verheerlijkte en het ongehinderde nauwe verkeer met Hem, die Magdalena afweerde, als Hij haar het woord in John 20:17 toeriep. Nu is Hij opgevaren en niets scheidt Hem voortaan meer van de liefhebbende zielen, Hem nagevaren, die Hij reeds hier beneden met Zijn lichaam gevoed en met Zijn bloed gedrenkt heeft.

Komt, laat ons voortgaan, kind'ren! Want de avond is nabij; Het stilstaan kon licht hind'ren In deze woestenij! Komt, sterkt op nieuw de moed! de wandelstaf geheven Om hemelwaarts te streven, Z wordt het einde goed

Het zal ons niet berouwen De keus van het smalle pad; Wij kennen den Getrouwe, Die ons heeft liefgehad. Vest al uw hope op Hem! Dat ieder het aangezicht Ginds naar de Godsstad richte: Daar ligt Jeruzalem.

Moge ons de weg vermoeien; Oneffen zij de baan, Waar scherpe distels groeien en telkens kruisen staan. Daar is geen andere weg, Wij volgen, altijd verder, Als schapen onzen Herder, Door struiken heen en heg.

Komt kind'ren, voortgetreden! Een gids gaat aan uw zij, Die - wank'ten soms uw schreden - Staat met zijn hulp nabij. Zie! het zonlicht schenkt ons moed, Alsof de zoete blikken Eens Vaders ons verkwikken, Och ja, wij hebben het goed! Wij reizen met elkaar; Wij wand'ten hand aan hand; De een zij tot troost voor d' ander. In dit ongastvrij land. Zijn wij als broed'ren een! Geen strijd om beuzelingen! Daar Eng'ten ons omringen En zweven voor ons heen!

Ziet de een' uit zwakheid vallen, Reikt hem de broederhand! Men helpe en schraag' steeds allen! Men snoer' de liefdeband! Komt, sluit u vaster aan! In eigen oog de kleinste, Worde elk ook graag de reinste, Op onze pelgrimsbaan!

Treedt moedig voorwaarts, kind'ren! De reis kort op naar het graf; Wij zien haar daag'lijks mind'ren; Ras valt ons het reiskleed af. Nog slechts wat meerder moed! Wat losser nog van de aarde en wat de ziel bezwaarde, Gestreefd naar het eeuwig goed!

Het zal niet lang meer duren; Draagt nog een poos uw kruis! Wellicht slechts weinige uren, Dan zijn wij eeuwig thuis! Verlost van zonde en pijn, Als wij met alle vromen In het huis van de Vaders komen, Wat zal dat zalig zijn!

Vers 8

8. Maar wij hebben goede moed, in zoverre met het een bewustzijn ook dat andere is verbonden, dat de weg opkort en wij de Heere steeds nader komen en wij hebben, als wij het verlangen om overkleed te worden (2 Corinthians 5:2, 2 Corinthians 5:4) op de achtergrond plaatsen, meer behagen om uit het lichaam uit te wonen, door de dood deze tabernakel van het lichaam uit te trekken en bij de Heere in te wonen (Philippians 1:23).

Het verlangen om overkleed te worden was verbonden met een afkeer van de dood. Had de apostel daarvan te voren gesproken, nu wordt het bij hem tot een verlangen naar het vaderland, dat zelfs de afkeer van de dood overwint.

Ons thuis zijn in het lichaam is een in de vreemde zijn ten opzichte van de Heere. Dit openbaart zich daarin, dat wij hier in geloof wandelen en niet in aanschouwen. In het geloven is nu zeker ook een gemeenschap met de Heere, maar een nog verborgene, omdat die niet onmiddellijk wordt gezien en zijn hemelse heerlijkheid nog voor ons verborgen is. Pas aan de andere kant van hun tegenwoordig bestaan, kan Hij Zich aan de Zijnen in Zijn heerlijkheid openbaren en dan wordt het verlangen naar dit zien tot een verlangen, om uit de tegenwoordige toestand of uit de vreemde naar het vaderland te komen. Zo verandert de wens, in 2 Corinthians 5:4 uitgesproken, die in zich bevat liever in het lichaam te blijven tot de wederkomst van Christus, tengevolge van de overweging, dat het inwonen in het lichaam een uitwonen van de Heere is, in het blij verlangen om liever uit het lichaam uit te gaan, dus te sterven en bij de Heere thuis te zijn.

De voorstelling van het wonen in het lichaam als een verblijf in de vreemde karakteriseert dat wel aan de ene kant als een scheiding van de Heere, maar ook aan de andere kant, omdat het slechts een rustplaats is en elke reis haar einde en haar doel heeft, als een steeds naderkomen tot Hem, van wie wij nog gescheiden zijn.

De Heilige Schrift spreekt niet veel van de toestand van hen, die in de Heere ontslapen zijn v r hun opwekking; wat wij hier lezen is echter genoeg om het afscheid gemakkelijk te maken; want hoewel de apostel zijn belijdenis, dat hij niet graag ontkleed wil worden, niet herroept, zegt hij toch vrijuit, dat hij begeerte had om de tabernakel van de vreemdelingschap te verlaten en de toestand, waarin hij na het scheiden uit dit leven vertrouwt te zullen ingaan, is voor hem een thuis zijn bij de Heere.

De zielen van de zaligen waren hier reeds wat hun inwendig persoonlijk leven aangaat in de Heere. Maar nu, uit het lichaam van de zonde en de dood uitgetrokken, zijn zij thuis bij Hem. Zij Zijn naakt (ontkleed 2 Corinthians 5:4), want zij hebben het sterfelijk lichaam uitgetrokken en hebben het nog niet verheerlijkt weer ontvangen. Intussen zijn zij ook niet naakt, want omdat zij Christus hier beneden hebben aangedaan (vs 3) en met Zijn vlees en bloed zich hebben gevoed, komt hun waar aanzijn, nu van het lichaam van de zonde en van de dood ontdaan, tot te duidelijker en heerlijker openbaring en reeds deze openbaring is een kleed van hun naaktheid. Niet alleen dit; de genade van God in Christus, die hun reeds hier beneden kleren van het heil heeft aangedaan, tooit hen ook aan gindse kant met kleren van de heerlijkheid. De witte klederen, door Christus de overwinnaars beloofd (Openbaring :4 v.), vergoeden hun de latere verheerlijking van hun lichamen en dat zij die kunnen wachten en wat zij aan deze zullen hebben, dat zegt hun en waarborgt hun het aanschouwen van hun Heiland, de Opgestane en verheerlijkte en het ongehinderde nauwe verkeer met Hem, die Magdalena afweerde, als Hij haar het woord in John 20:17 toeriep. Nu is Hij opgevaren en niets scheidt Hem voortaan meer van de liefhebbende zielen, Hem nagevaren, die Hij reeds hier beneden met Zijn lichaam gevoed en met Zijn bloed gedrenkt heeft.

Komt, laat ons voortgaan, kind'ren! Want de avond is nabij; Het stilstaan kon licht hind'ren In deze woestenij! Komt, sterkt op nieuw de moed! de wandelstaf geheven Om hemelwaarts te streven, Z wordt het einde goed

Het zal ons niet berouwen De keus van het smalle pad; Wij kennen den Getrouwe, Die ons heeft liefgehad. Vest al uw hope op Hem! Dat ieder het aangezicht Ginds naar de Godsstad richte: Daar ligt Jeruzalem.

Moge ons de weg vermoeien; Oneffen zij de baan, Waar scherpe distels groeien en telkens kruisen staan. Daar is geen andere weg, Wij volgen, altijd verder, Als schapen onzen Herder, Door struiken heen en heg.

Komt kind'ren, voortgetreden! Een gids gaat aan uw zij, Die - wank'ten soms uw schreden - Staat met zijn hulp nabij. Zie! het zonlicht schenkt ons moed, Alsof de zoete blikken Eens Vaders ons verkwikken, Och ja, wij hebben het goed! Wij reizen met elkaar; Wij wand'ten hand aan hand; De een zij tot troost voor d' ander. In dit ongastvrij land. Zijn wij als broed'ren een! Geen strijd om beuzelingen! Daar Eng'ten ons omringen En zweven voor ons heen!

Ziet de een' uit zwakheid vallen, Reikt hem de broederhand! Men helpe en schraag' steeds allen! Men snoer' de liefdeband! Komt, sluit u vaster aan! In eigen oog de kleinste, Worde elk ook graag de reinste, Op onze pelgrimsbaan!

Treedt moedig voorwaarts, kind'ren! De reis kort op naar het graf; Wij zien haar daag'lijks mind'ren; Ras valt ons het reiskleed af. Nog slechts wat meerder moed! Wat losser nog van de aarde en wat de ziel bezwaarde, Gestreefd naar het eeuwig goed!

Het zal niet lang meer duren; Draagt nog een poos uw kruis! Wellicht slechts weinige uren, Dan zijn wij eeuwig thuis! Verlost van zonde en pijn, Als wij met alle vromen In het huis van de Vaders komen, Wat zal dat zalig zijn!

Vers 9

9. Daarom, omdat het tweede geval, in 2 Corinthians 5:6-2 Corinthians 5:8 genoemd, evengoed als dat, waarvan in 2 Corinthians 5:1-2 Corinthians 5:5 sprake was, ons deel kan worden, bereiden wij ons voor het een zowel als voor het andere voor en zijn wij ook zeer begerig, hetzij inwonend, hetzij uitwonend, om Hem welbehaaglijk te zijn. Hetzij dat wij, als Christus tot voltooiing van Zijn rijk van de hemel neerdaalt, met Hem zijn, of dat wij nog van Hem een geruime tijd zijn gescheiden, hoe de Heere het ook maakt, wij willen waken, dat wij bij Zijn openbaring getrouw bevonden worden.

Vers 9

9. Daarom, omdat het tweede geval, in 2 Corinthians 5:6-2 Corinthians 5:8 genoemd, evengoed als dat, waarvan in 2 Corinthians 5:1-2 Corinthians 5:5 sprake was, ons deel kan worden, bereiden wij ons voor het een zowel als voor het andere voor en zijn wij ook zeer begerig, hetzij inwonend, hetzij uitwonend, om Hem welbehaaglijk te zijn. Hetzij dat wij, als Christus tot voltooiing van Zijn rijk van de hemel neerdaalt, met Hem zijn, of dat wij nog van Hem een geruime tijd zijn gescheiden, hoe de Heere het ook maakt, wij willen waken, dat wij bij Zijn openbaring getrouw bevonden worden.

Vers 10

10. Hiernaar moeten wij voor beide gevallen streven: a) Want wij moeten allen, hetzij wij dan nog op aarde zijn, of reeds vroeger zijn gestorven, geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus (Romans 14:10. Acts 17:31). Zijn wij te voren gestorven, zo zal ons lichaam uit het graf worden opgeroepen en zo wij leven zullen wij worden opgenomen in de wolken, de Heere tegemoet in de lucht (John 5:25, 1 Thessalonians 4:16 v. 5. 25 1Th). Dit zal geschieden, a) opdat een ieder, of hij onmiddellijk uit dit leven voor de rechterstoel wordt geplaatst, of uit het graf wordt opgeroepen, wegdraagt naar hetgeen door het lichaam in dit leven geschiedt, zodat hij een vergelding ontvangt naardat hij gedaan heeft gedurende zijn leven op aarde, hetzij goed, hetzij kwaad (Romans 2:6).

a) Matthew 25:32. b) Psalms 62:13. Jeremiah 17:10; Jeremiah 32:19. Galatians 6:5. Openbaring :23; 22:12.

Heeft de apostel een gemengde Christenheid op het oog, dan kan het: "opdat een ieder wegdraagt, hetgeen door het lichaam geschiedt, naardat hij gedaan heeft hetzij goed hetzij kwaad", ook de uitsluiting uit het rijk van God in zich bevatten. Spreukenekt hij echter van gelovigen in enge zin, dan moet men denken aan verschillende gaven van de toegezegde beloning; elk naar de mate van zijn trouw. Zo'n onderscheid wordt niet uitgesloten door de idee van rechtvaardig en zalig worden uit genade, want binnen de bedeling van de genade heerst de wet van de gerechtigheid. Strekt zich de verzoening door Christus in het gehele leven van de gelovigen uit, zo staat toch haar werking in verband met de voortgaande bekering en bewaart zij ook voor de verdoemenis en geeft zij het deelgenootschap aan de zaligheid, zo neemt dit niet weg, dat veel bijzonder loon kan worden verbeuzeld.

Wij zijn voor de Heere altijd openbaar; wij moeten echter zo openbaar worden, dat de gehele wereld aan ons ziet, wat wij zijn gewenst: godzaligen of goddelozen. Menigeen kan zijn boosheid verbergen; maar te zijner tijd zal alles openbaar worden voor alle engelen en voor de ogen van de gehele wereld. c. 2 Corinthians 5:11-2 Corinthians 5:21. Na het tussenstuk, dat wij in 2 Corinthians 4:7-2 Corinthians 5:10 vonden, keert de apostel terug tot het hoofddeel in 2 Corinthians 3:1-2 Corinthians 4:6 Hij gaat voort om zijn ambtsbediening in het ware licht te stellen en te rechtvaardigen tegenover kwaadwillige verdachtmaking. Met het oog op de Heere en het oordeel, dat van Hem te vrezen is, waarvan hij vooraf heeft gesproken, vervult hij zijn ambt op een manier, die hem wel door zijn tegenstanders ten kwade wordt geduid, maar waarmee hij evenwel voor God en voor het geweten van de gemeente te voorschijn mag treden; want zoals Hij, wat de ene kant van zijn handelen aangaat, datgene wat hij doet in de dienst van de Heere verricht, zo doet hij het naar de andere kant tot welzijn van de gemeente. De liefde Christi bezielt hem overal; hij weet, dat ten gevolge van de dood, die de Heere voor allen geleden heeft, ieder zich moet beschouwen als in Hem en met Hem gestorven en niet meer voor zichzelf mag leven, maar voor Hem, die ook voor hem gestorven is en opgestaan (2 Corinthians 5:11-2 Corinthians 5:15). Sinds hij dit weet, is niemand hem meer naar het vlees bekend, hetgeen zich zelfs tot Christus uittrekt. Hij is sinds hij in Christus is, een nieuw schepsel, zijn gehele persoonlijke levenstoestand is een andere geworden. Dit is teweeggebracht door Gods genade in Christus Jezus, de Verzoener van de wereld. Deze genade heeft dan ook hem en zijn medearbeiders tot boodschappers gesteld van de teweeggebrachte verzoening, tot predikers, die voor Christus en voor hun geloof in het gebed werven (2 Corinthians 5:17-2 Corinthians 5:21).

Vers 10

10. Hiernaar moeten wij voor beide gevallen streven: a) Want wij moeten allen, hetzij wij dan nog op aarde zijn, of reeds vroeger zijn gestorven, geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus (Romans 14:10. Acts 17:31). Zijn wij te voren gestorven, zo zal ons lichaam uit het graf worden opgeroepen en zo wij leven zullen wij worden opgenomen in de wolken, de Heere tegemoet in de lucht (John 5:25, 1 Thessalonians 4:16 v. 5. 25 1Th). Dit zal geschieden, a) opdat een ieder, of hij onmiddellijk uit dit leven voor de rechterstoel wordt geplaatst, of uit het graf wordt opgeroepen, wegdraagt naar hetgeen door het lichaam in dit leven geschiedt, zodat hij een vergelding ontvangt naardat hij gedaan heeft gedurende zijn leven op aarde, hetzij goed, hetzij kwaad (Romans 2:6).

a) Matthew 25:32. b) Psalms 62:13. Jeremiah 17:10; Jeremiah 32:19. Galatians 6:5. Openbaring :23; 22:12.

Heeft de apostel een gemengde Christenheid op het oog, dan kan het: "opdat een ieder wegdraagt, hetgeen door het lichaam geschiedt, naardat hij gedaan heeft hetzij goed hetzij kwaad", ook de uitsluiting uit het rijk van God in zich bevatten. Spreukenekt hij echter van gelovigen in enge zin, dan moet men denken aan verschillende gaven van de toegezegde beloning; elk naar de mate van zijn trouw. Zo'n onderscheid wordt niet uitgesloten door de idee van rechtvaardig en zalig worden uit genade, want binnen de bedeling van de genade heerst de wet van de gerechtigheid. Strekt zich de verzoening door Christus in het gehele leven van de gelovigen uit, zo staat toch haar werking in verband met de voortgaande bekering en bewaart zij ook voor de verdoemenis en geeft zij het deelgenootschap aan de zaligheid, zo neemt dit niet weg, dat veel bijzonder loon kan worden verbeuzeld.

Wij zijn voor de Heere altijd openbaar; wij moeten echter zo openbaar worden, dat de gehele wereld aan ons ziet, wat wij zijn gewenst: godzaligen of goddelozen. Menigeen kan zijn boosheid verbergen; maar te zijner tijd zal alles openbaar worden voor alle engelen en voor de ogen van de gehele wereld. c. 2 Corinthians 5:11-2 Corinthians 5:21. Na het tussenstuk, dat wij in 2 Corinthians 4:7-2 Corinthians 5:10 vonden, keert de apostel terug tot het hoofddeel in 2 Corinthians 3:1-2 Corinthians 4:6 Hij gaat voort om zijn ambtsbediening in het ware licht te stellen en te rechtvaardigen tegenover kwaadwillige verdachtmaking. Met het oog op de Heere en het oordeel, dat van Hem te vrezen is, waarvan hij vooraf heeft gesproken, vervult hij zijn ambt op een manier, die hem wel door zijn tegenstanders ten kwade wordt geduid, maar waarmee hij evenwel voor God en voor het geweten van de gemeente te voorschijn mag treden; want zoals Hij, wat de ene kant van zijn handelen aangaat, datgene wat hij doet in de dienst van de Heere verricht, zo doet hij het naar de andere kant tot welzijn van de gemeente. De liefde Christi bezielt hem overal; hij weet, dat ten gevolge van de dood, die de Heere voor allen geleden heeft, ieder zich moet beschouwen als in Hem en met Hem gestorven en niet meer voor zichzelf mag leven, maar voor Hem, die ook voor hem gestorven is en opgestaan (2 Corinthians 5:11-2 Corinthians 5:15). Sinds hij dit weet, is niemand hem meer naar het vlees bekend, hetgeen zich zelfs tot Christus uittrekt. Hij is sinds hij in Christus is, een nieuw schepsel, zijn gehele persoonlijke levenstoestand is een andere geworden. Dit is teweeggebracht door Gods genade in Christus Jezus, de Verzoener van de wereld. Deze genade heeft dan ook hem en zijn medearbeiders tot boodschappers gesteld van de teweeggebrachte verzoening, tot predikers, die voor Christus en voor hun geloof in het gebed werven (2 Corinthians 5:17-2 Corinthians 5:21).

Vers 11

11. Wij dan, volgens het gezegde in 2 Corinthians 5:10 wetend de schrik van de Heere, als die eens onze Rechter zal zijn en terwijl de heilige vrees voor Hem ons in de manier van onze bediening van het Evangelie leidt, bewegen de mensen tot het geloof en zijn voor God openbaar geworden. Hem is het bekend uit welk beginsel en met welke bedoeling wij dat doen; onze tegenstanders leggen het echter ten kwade uit, maar ik hoop ook in uw geweten geopenbaard te zijn.

Paulus wist, dat hij de Heere rekenschap zou hebben te doen van de manier, waarop hij zijn ambt had bediend en omdat hij wist, dat de Heere te vrezen is, wendde hij alle vlijt aan, om voor de ontzaggelijke rechterstoel te verschijnen als een trouw dienstknecht en huisbezorger (1 Corinthians 4:2). Zijn tegenstanders te Corinthiërs, die door stoutheid en driestheid probeerden indruk te maken (2 Corinthians 11:20), wilden hem zijn invloed ontnemen en stelden voor, dat zijn vriendelijk omgaan met de mensen, de harten winnende vriendelijkheid, niets anders was dan list en berekening (2 Corinthians 12:16). Zo handelde geen waar apostel, die van zijn roeping zeker was. Paulus verklaart daar tegenover, dat hij uit vrees voor God zo met de mensen omging. Door heersen en voorname hardheid aan een ziel schade te veroorzaken, daarvoor vreesde hij met oprechte ernst. Hij ontzag geen moeite van toespreken en verantwoorden, om ieder te overtuigen, dat zijn Evangelie het ware, enige Evangelie was en hij, Paulus, een waar apostel van Jezus. Deze tweede brief aan de Corinthiërs wijst ten duidelijkste aan wat het betekent: "wij bewegen de mensen tot het geloof. " "Wij zijn voor God openbaar geworden", zegt hij verder. Hem, de kennen van de harten is het bekend, waarom wij in vriendelijkheid met de mensen omgaan, namelijk niet uit zelfzucht, maar uit liefde tot de zielen. Deze liefde is iets zo duidelijks en treffends, dat Paulus zich tegen alle verdenkingen van zijn oprechtheid op iets in het hart van de Corinthiërs kan beroepen, dat hem zal vrijspreken, namelijk op hun eigen geweten. Met reden mocht hij hopen in henzelf nauwgezette verdedigers te vinden van zijn apostolische prediking en zij moesten zich schamen, dat onder hen het woord was uitgesproken, dat Paulus een zeer geprezen man was, maar het meest geprezen door zichzelf.

Het geweten is het natuurlijk bewustzijn in het hart van de mensen van de wet. Dat geweten woont in de menselijke geest en openbaart zich zelfs tegen zijn wil in alle omstandigheden van het leven. Het is de ethische kant van het algemeen waarheidsgevoel, dat in de mens is, het weten van hetgeen God wil en niet wil, dat zich steeds uitspreekt in de vorm van oordeel en of gevoelen.

Vers 11

11. Wij dan, volgens het gezegde in 2 Corinthians 5:10 wetend de schrik van de Heere, als die eens onze Rechter zal zijn en terwijl de heilige vrees voor Hem ons in de manier van onze bediening van het Evangelie leidt, bewegen de mensen tot het geloof en zijn voor God openbaar geworden. Hem is het bekend uit welk beginsel en met welke bedoeling wij dat doen; onze tegenstanders leggen het echter ten kwade uit, maar ik hoop ook in uw geweten geopenbaard te zijn.

Paulus wist, dat hij de Heere rekenschap zou hebben te doen van de manier, waarop hij zijn ambt had bediend en omdat hij wist, dat de Heere te vrezen is, wendde hij alle vlijt aan, om voor de ontzaggelijke rechterstoel te verschijnen als een trouw dienstknecht en huisbezorger (1 Corinthians 4:2). Zijn tegenstanders te Corinthiërs, die door stoutheid en driestheid probeerden indruk te maken (2 Corinthians 11:20), wilden hem zijn invloed ontnemen en stelden voor, dat zijn vriendelijk omgaan met de mensen, de harten winnende vriendelijkheid, niets anders was dan list en berekening (2 Corinthians 12:16). Zo handelde geen waar apostel, die van zijn roeping zeker was. Paulus verklaart daar tegenover, dat hij uit vrees voor God zo met de mensen omging. Door heersen en voorname hardheid aan een ziel schade te veroorzaken, daarvoor vreesde hij met oprechte ernst. Hij ontzag geen moeite van toespreken en verantwoorden, om ieder te overtuigen, dat zijn Evangelie het ware, enige Evangelie was en hij, Paulus, een waar apostel van Jezus. Deze tweede brief aan de Corinthiërs wijst ten duidelijkste aan wat het betekent: "wij bewegen de mensen tot het geloof. " "Wij zijn voor God openbaar geworden", zegt hij verder. Hem, de kennen van de harten is het bekend, waarom wij in vriendelijkheid met de mensen omgaan, namelijk niet uit zelfzucht, maar uit liefde tot de zielen. Deze liefde is iets zo duidelijks en treffends, dat Paulus zich tegen alle verdenkingen van zijn oprechtheid op iets in het hart van de Corinthiërs kan beroepen, dat hem zal vrijspreken, namelijk op hun eigen geweten. Met reden mocht hij hopen in henzelf nauwgezette verdedigers te vinden van zijn apostolische prediking en zij moesten zich schamen, dat onder hen het woord was uitgesproken, dat Paulus een zeer geprezen man was, maar het meest geprezen door zichzelf.

Het geweten is het natuurlijk bewustzijn in het hart van de mensen van de wet. Dat geweten woont in de menselijke geest en openbaart zich zelfs tegen zijn wil in alle omstandigheden van het leven. Het is de ethische kant van het algemeen waarheidsgevoel, dat in de mens is, het weten van hetgeen God wil en niet wil, dat zich steeds uitspreekt in de vorm van oordeel en of gevoelen.

Vers 12

12. a) Want wij prijzen onszelf u niet weer aan; wat wij zo-even zeiden over ons hart bij de bediening van ons geestelijk ambt, schreven wij niet zoekend naar roem, maar wij geven u oorzaak van roem over ons, terwijl u zich tot hiertoe slechts tegen ons heeft laten innemen. Wij doen dit, opdat u stof zou hebben tegen degenen, die in het aangezicht roemen en niet in het hart en u op grond van hetgeen uw eigen geweten getuigt zou kunnen bevestigen, hoe wij door ons gehele zijn en handelen niet voor onszelf proberen te leven, maar voor de Heere en Zijn gemeente.

a) 2 Corinthians 3:1; 2 Corinthians 10:8.

Paulus liet op zijn getuigenis over zichzelf in 2 Corinthians 2:17 "als uit oprechtheid, maar als uit God, in de tegenwoordigheid van God, spreken wij het in Christus" in 2 Corinthians 3:1 de vraag volgen: "beginnen wij onszelf weer aan te prijzen? " Heeft hij zich nu hier in 2 Corinthians 5:11 weer blootgesteld aan een getuigenis van zedelijke onreinheid, dan had hij daarin de aanleiding, om opnieuw te letten op het hem gedane verwijt van eigen. Nu ontkent hij dat zijn getuigenis over zichzelf zou moeten worden opgevat als een aanbeveling van zichzelf, om dan te zeggen, hoe het in werkelijkheid bedoeld was. Het is namelijk zo bedoeld, dat hij de lezers aan de hand wil geven wat zij van hem moeten zeggen, om zich op de juiste manier te beroemen. Hij behoeft niet in bijzonderheden uiteen te zetten, wat zij moeten zeggen tot hen, tegenover wie zij in het geval zijn, dat zij zich op stem moeten beroemen, maar het is genoeg dat hij ze opmerkzaam maakt op hetgeen de grond en kern van hun roemen moet uitmaken. Dit is niets anders, dan dat al zijn handelen door de vrees van de Heere bestuurd is, zoals hij niet alleen van zichzelf kan betuigen, maar waarvoor hij zich ook op hun geweten kan beroepen. Als dit het is, dat zij van hem zeggen, dan zullen zij, tegen wie zij nodig hadden, hem te roemen, geslagen zijn.

In het gebrek aan de juiste verhouding tot de Heere Jezus Christus lag het onderscheid tussen Paulus en diens tegenstanders. Deze Judaïstische Christenen verdeelden hun harten tussen Christus en hun volkstrots en waar door de verkondiging van het Evangelie niet die laatste gediend werd, ergerden zij zich aan de eersten. Voor een wettisch Christendom ontbrak in de gemeente te Corinthiërs alle grond; wij zien daarom ook niet, dat er een poging zou zijn gedaan, om het ingang te doen verschaffen, terwijl dit in de gemeenten van Galatië met al te veel gevolg plaats had. Wel wilden de Joods-Christelijke tegenstanders van de apostel te Corinthiërs geen Christendom erkennen, dat, onafhankelijk van de eerste apostelen, alleen berustte op de prediking van Paulus en als een Christendom van de voorhuid zonder beheersende invloed van de gemeente te Jeruzalem zich ontwikkelde. Zij beproefden niet de Joodse wet aan de Christenen uit de heidenen op te dringen, maar zij meenden een recht als eerste gemeente tot heerschappij over de Christenen uit de heidenen uit te mogen oefenen en enigermate daar de twaalf te moeten vertegenwoordigen. Als mensen, die voor de wet ijverden en wat het uitwendige aangaat, evenzeer voor de zaak van Christus brandend waren, hadden zij aanbevelingsbrieven van aanzienlijke mannen van de gemeente te Jeruzalem weten te verkrijgen om in de heidenwereld voor Christus te werken. Maar in plaats van Christus aan de heidenen te prediken, vonden zij het beter en van meer gewicht om bestaande Christelijke gemeenten aan de autoriteit van de eerste gemeente en aan hun apostolaat te onderwerpen. Dit is een streven, eigen aan alle sekte makende richtingen. Ook Baptisten en Irvingianen zoeken nog heden liever levende Christenen op dan de ongelovigen. Maar evenals deze Judaïsten in de verheerlijking van het Jodendom en het Joods-Christelijk apostolaat alleen eigen eer op het oog hadden, zo kon het niet missen, of zij verhieven juist dit verwijt tegen de apostelen uit de heidenen. Zij bedekten hun eigen volkstrots met hun onderdanigheid aan de twaalf en aan Petrus; bij Paulus legden zij daarentegen zijn zelfstandigheid uit als eigenbaat. Daarom, zo beweerden zij, predikte deze niet het ware en echte Christendom, maar integendeel zichzelf en wat hij voordroeg, was niet het algemene, objectieve Christendom van Jeruzalem, maar een, dat geheel subjectief en verborgen, dus apocrief was. Wat kon nu de Corinthiërs gezind maken aan dergelijke beschuldigingen enig gehoor te geven? Het was de gelijkvormigheid in de verhouding van hun harten tot Christus; evenals die Judaïsten Christus en tegelijk de vleselijke gezindheid van hun eigen ik probeerden te dienen, zo hadden ook de Corinthiërs zich nog niet om Christus' wil kunnen verloochenen. Dat toch was de laatste wortel van al die zaken, die in de eerste brief door de apostel zo ernstig waren bestreden. In de tweede brief heeft hij tegen diezelfde vleselijke gezindheid te strijden, maar slechts in zoverre die de verhouding van de gemeente tot haar vader in Christus vergiftigde.

De anderen, zo kunnen de slotwoorden van het vers worden verklaard, droegen "hun roem op het gelaat, niet in het hart; " hun roem bestond voor de mensen, die het gelaat zien, niet voor God, die het hart aanziet. (V.).

Vers 12

12. a) Want wij prijzen onszelf u niet weer aan; wat wij zo-even zeiden over ons hart bij de bediening van ons geestelijk ambt, schreven wij niet zoekend naar roem, maar wij geven u oorzaak van roem over ons, terwijl u zich tot hiertoe slechts tegen ons heeft laten innemen. Wij doen dit, opdat u stof zou hebben tegen degenen, die in het aangezicht roemen en niet in het hart en u op grond van hetgeen uw eigen geweten getuigt zou kunnen bevestigen, hoe wij door ons gehele zijn en handelen niet voor onszelf proberen te leven, maar voor de Heere en Zijn gemeente.

a) 2 Corinthians 3:1; 2 Corinthians 10:8.

Paulus liet op zijn getuigenis over zichzelf in 2 Corinthians 2:17 "als uit oprechtheid, maar als uit God, in de tegenwoordigheid van God, spreken wij het in Christus" in 2 Corinthians 3:1 de vraag volgen: "beginnen wij onszelf weer aan te prijzen? " Heeft hij zich nu hier in 2 Corinthians 5:11 weer blootgesteld aan een getuigenis van zedelijke onreinheid, dan had hij daarin de aanleiding, om opnieuw te letten op het hem gedane verwijt van eigen. Nu ontkent hij dat zijn getuigenis over zichzelf zou moeten worden opgevat als een aanbeveling van zichzelf, om dan te zeggen, hoe het in werkelijkheid bedoeld was. Het is namelijk zo bedoeld, dat hij de lezers aan de hand wil geven wat zij van hem moeten zeggen, om zich op de juiste manier te beroemen. Hij behoeft niet in bijzonderheden uiteen te zetten, wat zij moeten zeggen tot hen, tegenover wie zij in het geval zijn, dat zij zich op stem moeten beroemen, maar het is genoeg dat hij ze opmerkzaam maakt op hetgeen de grond en kern van hun roemen moet uitmaken. Dit is niets anders, dan dat al zijn handelen door de vrees van de Heere bestuurd is, zoals hij niet alleen van zichzelf kan betuigen, maar waarvoor hij zich ook op hun geweten kan beroepen. Als dit het is, dat zij van hem zeggen, dan zullen zij, tegen wie zij nodig hadden, hem te roemen, geslagen zijn.

In het gebrek aan de juiste verhouding tot de Heere Jezus Christus lag het onderscheid tussen Paulus en diens tegenstanders. Deze Judaïstische Christenen verdeelden hun harten tussen Christus en hun volkstrots en waar door de verkondiging van het Evangelie niet die laatste gediend werd, ergerden zij zich aan de eersten. Voor een wettisch Christendom ontbrak in de gemeente te Corinthiërs alle grond; wij zien daarom ook niet, dat er een poging zou zijn gedaan, om het ingang te doen verschaffen, terwijl dit in de gemeenten van Galatië met al te veel gevolg plaats had. Wel wilden de Joods-Christelijke tegenstanders van de apostel te Corinthiërs geen Christendom erkennen, dat, onafhankelijk van de eerste apostelen, alleen berustte op de prediking van Paulus en als een Christendom van de voorhuid zonder beheersende invloed van de gemeente te Jeruzalem zich ontwikkelde. Zij beproefden niet de Joodse wet aan de Christenen uit de heidenen op te dringen, maar zij meenden een recht als eerste gemeente tot heerschappij over de Christenen uit de heidenen uit te mogen oefenen en enigermate daar de twaalf te moeten vertegenwoordigen. Als mensen, die voor de wet ijverden en wat het uitwendige aangaat, evenzeer voor de zaak van Christus brandend waren, hadden zij aanbevelingsbrieven van aanzienlijke mannen van de gemeente te Jeruzalem weten te verkrijgen om in de heidenwereld voor Christus te werken. Maar in plaats van Christus aan de heidenen te prediken, vonden zij het beter en van meer gewicht om bestaande Christelijke gemeenten aan de autoriteit van de eerste gemeente en aan hun apostolaat te onderwerpen. Dit is een streven, eigen aan alle sekte makende richtingen. Ook Baptisten en Irvingianen zoeken nog heden liever levende Christenen op dan de ongelovigen. Maar evenals deze Judaïsten in de verheerlijking van het Jodendom en het Joods-Christelijk apostolaat alleen eigen eer op het oog hadden, zo kon het niet missen, of zij verhieven juist dit verwijt tegen de apostelen uit de heidenen. Zij bedekten hun eigen volkstrots met hun onderdanigheid aan de twaalf en aan Petrus; bij Paulus legden zij daarentegen zijn zelfstandigheid uit als eigenbaat. Daarom, zo beweerden zij, predikte deze niet het ware en echte Christendom, maar integendeel zichzelf en wat hij voordroeg, was niet het algemene, objectieve Christendom van Jeruzalem, maar een, dat geheel subjectief en verborgen, dus apocrief was. Wat kon nu de Corinthiërs gezind maken aan dergelijke beschuldigingen enig gehoor te geven? Het was de gelijkvormigheid in de verhouding van hun harten tot Christus; evenals die Judaïsten Christus en tegelijk de vleselijke gezindheid van hun eigen ik probeerden te dienen, zo hadden ook de Corinthiërs zich nog niet om Christus' wil kunnen verloochenen. Dat toch was de laatste wortel van al die zaken, die in de eerste brief door de apostel zo ernstig waren bestreden. In de tweede brief heeft hij tegen diezelfde vleselijke gezindheid te strijden, maar slechts in zoverre die de verhouding van de gemeente tot haar vader in Christus vergiftigde.

De anderen, zo kunnen de slotwoorden van het vers worden verklaard, droegen "hun roem op het gelaat, niet in het hart; " hun roem bestond voor de mensen, die het gelaat zien, niet voor God, die het hart aanziet. (V.).

Vers 13

13. Want hetzij dat wij uitzinnig zijn, zoals wij die beschuldiging moeten horen, omdat wij te veel arbeiden, wij zijn het voor God, in wiens dienst al ons zoeken en ijveren is; hetzij dat wij gematigd van zinnen zijn, zoals het ook bij onze ambtsbediening voorkomt, dat wij stil en met kalmte handelen, wij zijn het voor jullie, die het grote en sterke niet kunt verdragen.

Vers 13

13. Want hetzij dat wij uitzinnig zijn, zoals wij die beschuldiging moeten horen, omdat wij te veel arbeiden, wij zijn het voor God, in wiens dienst al ons zoeken en ijveren is; hetzij dat wij gematigd van zinnen zijn, zoals het ook bij onze ambtsbediening voorkomt, dat wij stil en met kalmte handelen, wij zijn het voor jullie, die het grote en sterke niet kunt verdragen.

Vers 14

14. Want de liefde van Christus (liever: "Christi", dat beide kan betekenen: "de liefde van Christus tot ons" en "onze liefde tot Christus dringt ons, zodat wij niet anders kunnen dan ons op de ene of andere manier (2 Corinthians 5:18) openbaren.

Wat door de onzen is vertaald: "Zijn wij uitzinnig", is in de Lutherse "doen wij teveel" (bij v. d. Palm "gaan wij ons te buiten. De Griekse uitdrukking geeft een toestand van geestelijke opgewektheid te kennen, die boven het gewone is en komt in Mark 3:21 voor in de betekenis: "hij is buiten zijn zinnen. " Ook hier is die vertaling de meest gepaste. Het buitengewone in het optreden van Paulus, het wegslepende vuur van zijn rede, de heilige ernst van zijn straffen (vgl. 1 Corinthians 5:1), zijn onvermoeidheid, het gehele vergeten van zichzelf bij het uitoefenen van zijn beroep, zijn verheven zelfbewustzijn en de kracht, waarmee hij zijn apostolisch aanzien betuigde, dat alles kon door de tegenstanders worden misbruikt om het verwijt te uiten: "hij is buiten zijn zinnen" (Acts 26:24). De apostel neemt nu het woord over en zegt: het zij zo, zoals zij zeggen; maar als het zo is, zo verzekert hij tevens, dan zijn wij het in de dienst van God, dan dienen wij in die geestvervoering, die zij onzinnigheid noemen, Hem onze Heere. "Zijn wij gematigd van zinnen", zo gaat hij voort, d. i. handelen wij met nadenken, met verstand (Mark 5:15) en met ernstig nadenken, dan doen wij het jullie, dan is het de liefde en de begeerte om u tot nut te zijn, die ons tot zo'n nadenken en gematigd zijn beweegt. In beide invallen is ons gedrag gerechtvaardigd en een getuigenis van onze oprechtheid en liefde. Voor God kan men niet teveel doen. Ook het buitengewoonste en ongewoonste van de dienst is slechts een zwakke tol van de overgave en liefde, die wij aan Hem verschuldigd zijn; als u het dan waanzinnigheid noemt, dan is het toch zeker een heilige. En weer kunt u niet ontkennen, dat u mij ook als verstandig, nadenkend en helder heeft leren kennen; zo ziet u daar de betuiging van mijn liefde tot u, die mij beweegt, mij zo te gedragen, dat ik u nuttig kan zijn. De grond, waardoor zijn gehele gedrag wordt bepaald, noemt de apostel in de woorden: "de liefde Christi dringt ons", waardoor volgens het spraakgebruik van Paulus (Romans 5:5, Romans 5:8; Romans 8:35, Romans 8:39) en volgens de samenhang met het volgende de liefde van Christus jegens ons bedoeld is.

Het dringen van de liefde van Christus is een samendringen en samenhouden van alle krachten van het lichaam en van de zielen in dat ene, dat Paulus in Galatians 2:20 uitspreekt.

Hoeveel bent u mijn Heer schuldig? Heeft Hij ook iets voor u gedaan? Heeft Hij uw zonden vergeven? Heeft Hij u bekleed met de mantel der gerechtigheid? Heeft Hij uw voeten op de rotssteen gesteld? Heeft Hij uw gangen vastgemaakt? Heeft Hij de hemel voor u bereid? Heeft Hij uw naam in het boek des leven geschreven? Heeft Hij u talloze zegeningen geschonken? Heeft Hij een heerlijkheid voor u bereid, die het oog niet gezien, noch het oor geboord heeft? Doe dan ook iets voor Jezus, dat Zijn liefde waardig is. Geef aan een stervende Verlosser geen offer, dat alleen in woorden bestaat. Hoe zult u zich voelen, wanneer uw Meester komt en u zult moeten belijden, dat u uw liefde als een stilstaand water afgesloten heeft, dat noch voor Zijn werk, noch voor Zijn armen kon vloeien. Weg met zo'n liefde! Hoe beoordelen de mensen een liefde, die zich nooit in daden toont? Wel zeggen zij: "Openbare bestraffing is beter dan verborgen liefde. " Wie kan zich tevreden stellen met een liefde, die zo zwak is, dat zij u niet in staat stelt tot een enkele betoning van zelfverloochening, edelmoedigheid, heldhaftigheid, of ijver? Bedenk hoe Hij u lief gehad heeft en Zichzelf voor u gegeven heeft? Kent u de macht van deze liefde? Laat zij dan voor uw ziel zijn als een krachtig gedreven wind, die de wolken van uw wereldsgezindheid en de nevelen van uw zonde wegvaagt. "Om Christus wil", laat dit de goddelijke, hemelse kracht zijn, die u boven de aarde verheft, de heilige adem, die u moedig als leeuwen en vlug zoals de arenden in de dienst van de Heere maakt. De liefde geeft vleugels aan de dienende voeten en kracht aan de arbeidende armen. Laat ons tonen, dat de liefde van Christus ons dringt, door met onwankelbaar vertrouwen aan God vast te houden, door Hem te verheerlijken met een onbeweeglijke standvastigheid en een vurige, onvermoeide ijver. Moge de goddelijke magneet ons hemelwaarts trekken.

Vers 14

14. Want de liefde van Christus (liever: "Christi", dat beide kan betekenen: "de liefde van Christus tot ons" en "onze liefde tot Christus dringt ons, zodat wij niet anders kunnen dan ons op de ene of andere manier (2 Corinthians 5:18) openbaren.

Wat door de onzen is vertaald: "Zijn wij uitzinnig", is in de Lutherse "doen wij teveel" (bij v. d. Palm "gaan wij ons te buiten. De Griekse uitdrukking geeft een toestand van geestelijke opgewektheid te kennen, die boven het gewone is en komt in Mark 3:21 voor in de betekenis: "hij is buiten zijn zinnen. " Ook hier is die vertaling de meest gepaste. Het buitengewone in het optreden van Paulus, het wegslepende vuur van zijn rede, de heilige ernst van zijn straffen (vgl. 1 Corinthians 5:1), zijn onvermoeidheid, het gehele vergeten van zichzelf bij het uitoefenen van zijn beroep, zijn verheven zelfbewustzijn en de kracht, waarmee hij zijn apostolisch aanzien betuigde, dat alles kon door de tegenstanders worden misbruikt om het verwijt te uiten: "hij is buiten zijn zinnen" (Acts 26:24). De apostel neemt nu het woord over en zegt: het zij zo, zoals zij zeggen; maar als het zo is, zo verzekert hij tevens, dan zijn wij het in de dienst van God, dan dienen wij in die geestvervoering, die zij onzinnigheid noemen, Hem onze Heere. "Zijn wij gematigd van zinnen", zo gaat hij voort, d. i. handelen wij met nadenken, met verstand (Mark 5:15) en met ernstig nadenken, dan doen wij het jullie, dan is het de liefde en de begeerte om u tot nut te zijn, die ons tot zo'n nadenken en gematigd zijn beweegt. In beide invallen is ons gedrag gerechtvaardigd en een getuigenis van onze oprechtheid en liefde. Voor God kan men niet teveel doen. Ook het buitengewoonste en ongewoonste van de dienst is slechts een zwakke tol van de overgave en liefde, die wij aan Hem verschuldigd zijn; als u het dan waanzinnigheid noemt, dan is het toch zeker een heilige. En weer kunt u niet ontkennen, dat u mij ook als verstandig, nadenkend en helder heeft leren kennen; zo ziet u daar de betuiging van mijn liefde tot u, die mij beweegt, mij zo te gedragen, dat ik u nuttig kan zijn. De grond, waardoor zijn gehele gedrag wordt bepaald, noemt de apostel in de woorden: "de liefde Christi dringt ons", waardoor volgens het spraakgebruik van Paulus (Romans 5:5, Romans 5:8; Romans 8:35, Romans 8:39) en volgens de samenhang met het volgende de liefde van Christus jegens ons bedoeld is.

Het dringen van de liefde van Christus is een samendringen en samenhouden van alle krachten van het lichaam en van de zielen in dat ene, dat Paulus in Galatians 2:20 uitspreekt.

Hoeveel bent u mijn Heer schuldig? Heeft Hij ook iets voor u gedaan? Heeft Hij uw zonden vergeven? Heeft Hij u bekleed met de mantel der gerechtigheid? Heeft Hij uw voeten op de rotssteen gesteld? Heeft Hij uw gangen vastgemaakt? Heeft Hij de hemel voor u bereid? Heeft Hij uw naam in het boek des leven geschreven? Heeft Hij u talloze zegeningen geschonken? Heeft Hij een heerlijkheid voor u bereid, die het oog niet gezien, noch het oor geboord heeft? Doe dan ook iets voor Jezus, dat Zijn liefde waardig is. Geef aan een stervende Verlosser geen offer, dat alleen in woorden bestaat. Hoe zult u zich voelen, wanneer uw Meester komt en u zult moeten belijden, dat u uw liefde als een stilstaand water afgesloten heeft, dat noch voor Zijn werk, noch voor Zijn armen kon vloeien. Weg met zo'n liefde! Hoe beoordelen de mensen een liefde, die zich nooit in daden toont? Wel zeggen zij: "Openbare bestraffing is beter dan verborgen liefde. " Wie kan zich tevreden stellen met een liefde, die zo zwak is, dat zij u niet in staat stelt tot een enkele betoning van zelfverloochening, edelmoedigheid, heldhaftigheid, of ijver? Bedenk hoe Hij u lief gehad heeft en Zichzelf voor u gegeven heeft? Kent u de macht van deze liefde? Laat zij dan voor uw ziel zijn als een krachtig gedreven wind, die de wolken van uw wereldsgezindheid en de nevelen van uw zonde wegvaagt. "Om Christus wil", laat dit de goddelijke, hemelse kracht zijn, die u boven de aarde verheft, de heilige adem, die u moedig als leeuwen en vlug zoals de arenden in de dienst van de Heere maakt. De liefde geeft vleugels aan de dienende voeten en kracht aan de arbeidende armen. Laat ons tonen, dat de liefde van Christus ons dringt, door met onwankelbaar vertrouwen aan God vast te houden, door Hem te verheerlijken met een onbeweeglijke standvastigheid en een vurige, onvermoeide ijver. Moge de goddelijke magneet ons hemelwaarts trekken.

Vers 15

15. Dit is aldus geworden na onze bekering tot Hem (2 Corinthians 4:6), als die dit oordelen, dat als n voor (ten behoeve van, uper, niet anti = in de plaats van) allen gestorven is, zij dan allen met en in Hem, wat de werking en vrucht aangaat, gestorven zijn (Romans 6:1, Galatians 2:19. Colossians 3:3), omdat anders het "voor allen" de juiste bedoeling zou missen. En Hij is voor allen gestorven (1 Timothy 2:6), a) opdat degenen, die leven, zij, die na hun sterven in geestelijke zin, toch altijd nog in lichamelijke zin in leven zijn, voortaan niet meer voor zichzelf zouden leven, maar voor die, die voor hen gestorven en opgewekt is (Galatians 2:20).

a) Romans 14:7. 1 Thessalonians 5:20. 1 Peter 4:2.

Sinds Paulus de verlossende liefde van Christus heeft leren kennen, is daaruit voor hem een nieuw principe van handelen en wandelen voortgekomen.

Zonder Christus' dood zou niemand in staat zijn zichzelf te sterven; want dat is alleen mogelijk, door in het leven van Zijn liefde in te treden.

Het vijftiende vers begint volgens de grondtekst met de woorden: "nadat wij tot het oordeel zijn gekomen", d. i. het inzicht, de overtuiging hebben verkregen. De apostel spreekt door de verleden tijd van het woord uit, dat hij dit inzicht had verkregen op een bepaalde tijd, die nu reeds achter hem was gelegen. Sinds staat hij onder de bepalende invloed van die liefde. Als hij nu de inhoud van zijn oordeel zo bepaalt, dat "een voor allen is gestorven", dan betekent voor hier evenmin als elders waar dat woord anti staat", in de plaats van", maar alleen "ter wille van allen", "ten behoeve van allen. " Evenwel blijft de gevolgtrekking "zo zijn zij allen gestorven; " want konden wij niet anders worden geholpen, dan dat een voor ons stierf, dan is gemeenzaam duidelijk, wat ons deel zou zijn geweest, als die een niet voor ons tussenbeide was getreden en wat die ene voor ons heeft gedaan, dat gaat ons allen aan ten gevolge van de gemeenschap, die door Zijn menswording en gelijkwording aan ons (Philippians 2:7) ontstaan is.

Zijn sterven is alleen daarom ons ten zegen, omdat Hij in onze plaats als plaatsbekledend offer gestorven is en nu spreekt ook de apostel het plaats bekledende (?) van Zijn dood duidelijk uit, als hij uit de evangelische genadedaad, dat En voor allen gestorven is, besluit tot de evangelische zekerheid, dat zij allen gestorven zijn. Deze gevolgtrekking ware niet juist, als niet de dood, door allen verdiend, aan En was volvoerd, die in aller plaats trad. Zijn leven gevend tot verlossing voor velen.

Met dit "allen" bedeelt zeker Paulus niet voor ieder in het bijzonder; dit was zeker met zijn elders zo duidelijke mening in strijd. Wij hebben het hier in geen andere zin op te vatten dan voor het geheel van de mensheid, evenals het "alle mensen" in Romans 5:18 enz.

De liefde van Jezus, waarin Hij voor ons allen is gestorven, wil zo'n verandering in ons teweeg brengen, dat u door Zijn sterven bewogen en door Zijn opstanding opgewekt worden, om Hem in liefde eigen te zijn en te leven, Hem aan te hangen, Hem te eten en te drinken, in Hem te slapen en te waken, in en met Hem te wandelen en alles door Zijn liefde te heiligen en te verzoeten.

Vers 15

15. Dit is aldus geworden na onze bekering tot Hem (2 Corinthians 4:6), als die dit oordelen, dat als n voor (ten behoeve van, uper, niet anti = in de plaats van) allen gestorven is, zij dan allen met en in Hem, wat de werking en vrucht aangaat, gestorven zijn (Romans 6:1, Galatians 2:19. Colossians 3:3), omdat anders het "voor allen" de juiste bedoeling zou missen. En Hij is voor allen gestorven (1 Timothy 2:6), a) opdat degenen, die leven, zij, die na hun sterven in geestelijke zin, toch altijd nog in lichamelijke zin in leven zijn, voortaan niet meer voor zichzelf zouden leven, maar voor die, die voor hen gestorven en opgewekt is (Galatians 2:20).

a) Romans 14:7. 1 Thessalonians 5:20. 1 Peter 4:2.

Sinds Paulus de verlossende liefde van Christus heeft leren kennen, is daaruit voor hem een nieuw principe van handelen en wandelen voortgekomen.

Zonder Christus' dood zou niemand in staat zijn zichzelf te sterven; want dat is alleen mogelijk, door in het leven van Zijn liefde in te treden.

Het vijftiende vers begint volgens de grondtekst met de woorden: "nadat wij tot het oordeel zijn gekomen", d. i. het inzicht, de overtuiging hebben verkregen. De apostel spreekt door de verleden tijd van het woord uit, dat hij dit inzicht had verkregen op een bepaalde tijd, die nu reeds achter hem was gelegen. Sinds staat hij onder de bepalende invloed van die liefde. Als hij nu de inhoud van zijn oordeel zo bepaalt, dat "een voor allen is gestorven", dan betekent voor hier evenmin als elders waar dat woord anti staat", in de plaats van", maar alleen "ter wille van allen", "ten behoeve van allen. " Evenwel blijft de gevolgtrekking "zo zijn zij allen gestorven; " want konden wij niet anders worden geholpen, dan dat een voor ons stierf, dan is gemeenzaam duidelijk, wat ons deel zou zijn geweest, als die een niet voor ons tussenbeide was getreden en wat die ene voor ons heeft gedaan, dat gaat ons allen aan ten gevolge van de gemeenschap, die door Zijn menswording en gelijkwording aan ons (Philippians 2:7) ontstaan is.

Zijn sterven is alleen daarom ons ten zegen, omdat Hij in onze plaats als plaatsbekledend offer gestorven is en nu spreekt ook de apostel het plaats bekledende (?) van Zijn dood duidelijk uit, als hij uit de evangelische genadedaad, dat En voor allen gestorven is, besluit tot de evangelische zekerheid, dat zij allen gestorven zijn. Deze gevolgtrekking ware niet juist, als niet de dood, door allen verdiend, aan En was volvoerd, die in aller plaats trad. Zijn leven gevend tot verlossing voor velen.

Met dit "allen" bedeelt zeker Paulus niet voor ieder in het bijzonder; dit was zeker met zijn elders zo duidelijke mening in strijd. Wij hebben het hier in geen andere zin op te vatten dan voor het geheel van de mensheid, evenals het "alle mensen" in Romans 5:18 enz.

De liefde van Jezus, waarin Hij voor ons allen is gestorven, wil zo'n verandering in ons teweeg brengen, dat u door Zijn sterven bewogen en door Zijn opstanding opgewekt worden, om Hem in liefde eigen te zijn en te leven, Hem aan te hangen, Hem te eten en te drinken, in Hem te slapen en te waken, in en met Hem te wandelen en alles door Zijn liefde te heiligen en te verzoeten.

Vers 16

16. a) Zo dan, wij kennen van nu aan, sinds wij hebben erkend, dat ook wij in en met Hem zijn gestorven en nu begonnen zijn niet meer onszelf te leven, maar die, die voor ons is gestorven en opgestaan, niemand naar het vlees (Galatians 3:28); en als wij ook Christus naar het vlees gekend hebben, zoals dat werkelijk is, nochtans kennen wij Hem nu niet meer naar het vlees, maar in een ander opzicht, namelijk naar de Geest (Romans 1:4. Galatians 1:16. 1 Peter 3:18

a) Matthew 12:50. John 15:14. Galatians 5:6; Galatians 6:15.

Paulus maakt uit het zo-even gezegde een gevolgtrekking. Door het gestorven zijn van Christus is bij de gelovigen hun eigen bijzonder leven met zijn beperktheid enzovoorts opgeheven. Omdat Christus voor hen is gestorven en hun nieuw leven uitsluitend aan Christus en diens zaak gewijd moet zijn, vindt bij ons van nu aan geen kennen naar het vlees ten opzichte van iemand plaats. Het kennen is hier een zodanig, dat de beoordeling in zich sluit, het vlees is het, waarop het gestorven zijn in 2 Corinthians 5:14 doelt. Men kan nu het "naar het vlees" of subjectief opvatten, als bepalende het kennen van de kant van het te kennen subject (volgens zuiver menselijke kennis, zonder verlichting van de Geest, of in een zondige natuurlijke manier van beschouwing), of objectief (vgl. 2 Corinthians 11:18. Philippians 3:4. John 8:15), zodat het object het regel aangevende voor het kennen is, hier dus: het zuiver menselijke, het natuurlijke in zijn bijzonderheid of beperktheid in hen, die gekend worden, dus alle natuurlijke, d. i. met het goddelijke leven van de Geest in Christus niet samenhangende eigenschappen, voorrechten, als Joodse afkomst, rijkdom, beschaving, uitwendige stand.

Met de uitdrukking "wij voor ons deel", zoals het naar de woordschikking in de grondtekst nauwkeuriger zou heten, stelt de apostel zich tegenover het vijandig oordeel van de tegenstanders (vgl. 2 Corinthians 5:13). Deze oordelen over anderen naar het vlees, wij daarentegen kennen om de in 2 Corinthians 5:14 v. genoemde reden van nu aan (Luke 12:52) niemand naar datgene, wat hij naar het vlees is. Daarom eist de samenhang van de gedachten van 2 Corinthians 5:16 met 2 Corinthians 5:14 v. het "naar het vlees" niet als subjectieve norma van het kennen te nemen, maar als objectieve norma, zodat "kennen naar het vlees" zoveel is als iemand kennen naar het zuiver menselijke, hem zo kennen, dat men hem beoordeelt naar hetgeen hij is in zijn natuurlijk, stoffelijk bestaan. Die nu niemand op deze manier kent, die ziet bijvoorbeeld bij de Joden zijn Joodse afkomst, bij de rijken zijn rijkdom, bij de geleerden zijn geleerdheid, bij de slaaf zijn dienstbaarheid af; het "niet kennen" staat dus in de zin van gehele abstractie (vgl. 1 Corinthians 2:2): "wij weten van hem niets naar zo'n maatstaf. "

Om het zeer sterk te zeggen, dat hij niemand naar het vlees kent, draagt hij wat hij heeft gezegd op Christus over en past het op Hem toe. Christus naar het vlees gekend hebben, heet daarom hier, Hem alleen als aards, natuurlijk mens van aangezicht gekend hebben, zoals Hem de lieden van Nazareth (Matthew 13:54) maar al te goed kenden, zoals Zijn vijanden en rechters Hem kenden. Deze kennis, die de apostel vroeger, waarschijnlijk te Jeruzalem ("Lu 14:11 aan Christus had, schijnt hem van zo weinig betekenis, dat hij ze bij de kennis van de Verrezene bijna geheel heeft vergeten (Acts 9:3 v.). (V.).

Ziet men terug op het "in het aangezicht roemen" in 2 Corinthians 5:12, dan kan het wel zijn, dat in de woorden een tegenstelling ligt tegenover hen, die op hun persoonlijke omgang met de Verlosser op aarde zich beroemden.

Of zij kenden aan hun betrekking tot de apostelen van de besnijdenis, als die persoonlijke omgang met Christus hadden gehad een bijzondere waarde toe tegenover de later geroepen Paulus.

Vers 16

16. a) Zo dan, wij kennen van nu aan, sinds wij hebben erkend, dat ook wij in en met Hem zijn gestorven en nu begonnen zijn niet meer onszelf te leven, maar die, die voor ons is gestorven en opgestaan, niemand naar het vlees (Galatians 3:28); en als wij ook Christus naar het vlees gekend hebben, zoals dat werkelijk is, nochtans kennen wij Hem nu niet meer naar het vlees, maar in een ander opzicht, namelijk naar de Geest (Romans 1:4. Galatians 1:16. 1 Peter 3:18

a) Matthew 12:50. John 15:14. Galatians 5:6; Galatians 6:15.

Paulus maakt uit het zo-even gezegde een gevolgtrekking. Door het gestorven zijn van Christus is bij de gelovigen hun eigen bijzonder leven met zijn beperktheid enzovoorts opgeheven. Omdat Christus voor hen is gestorven en hun nieuw leven uitsluitend aan Christus en diens zaak gewijd moet zijn, vindt bij ons van nu aan geen kennen naar het vlees ten opzichte van iemand plaats. Het kennen is hier een zodanig, dat de beoordeling in zich sluit, het vlees is het, waarop het gestorven zijn in 2 Corinthians 5:14 doelt. Men kan nu het "naar het vlees" of subjectief opvatten, als bepalende het kennen van de kant van het te kennen subject (volgens zuiver menselijke kennis, zonder verlichting van de Geest, of in een zondige natuurlijke manier van beschouwing), of objectief (vgl. 2 Corinthians 11:18. Philippians 3:4. John 8:15), zodat het object het regel aangevende voor het kennen is, hier dus: het zuiver menselijke, het natuurlijke in zijn bijzonderheid of beperktheid in hen, die gekend worden, dus alle natuurlijke, d. i. met het goddelijke leven van de Geest in Christus niet samenhangende eigenschappen, voorrechten, als Joodse afkomst, rijkdom, beschaving, uitwendige stand.

Met de uitdrukking "wij voor ons deel", zoals het naar de woordschikking in de grondtekst nauwkeuriger zou heten, stelt de apostel zich tegenover het vijandig oordeel van de tegenstanders (vgl. 2 Corinthians 5:13). Deze oordelen over anderen naar het vlees, wij daarentegen kennen om de in 2 Corinthians 5:14 v. genoemde reden van nu aan (Luke 12:52) niemand naar datgene, wat hij naar het vlees is. Daarom eist de samenhang van de gedachten van 2 Corinthians 5:16 met 2 Corinthians 5:14 v. het "naar het vlees" niet als subjectieve norma van het kennen te nemen, maar als objectieve norma, zodat "kennen naar het vlees" zoveel is als iemand kennen naar het zuiver menselijke, hem zo kennen, dat men hem beoordeelt naar hetgeen hij is in zijn natuurlijk, stoffelijk bestaan. Die nu niemand op deze manier kent, die ziet bijvoorbeeld bij de Joden zijn Joodse afkomst, bij de rijken zijn rijkdom, bij de geleerden zijn geleerdheid, bij de slaaf zijn dienstbaarheid af; het "niet kennen" staat dus in de zin van gehele abstractie (vgl. 1 Corinthians 2:2): "wij weten van hem niets naar zo'n maatstaf. "

Om het zeer sterk te zeggen, dat hij niemand naar het vlees kent, draagt hij wat hij heeft gezegd op Christus over en past het op Hem toe. Christus naar het vlees gekend hebben, heet daarom hier, Hem alleen als aards, natuurlijk mens van aangezicht gekend hebben, zoals Hem de lieden van Nazareth (Matthew 13:54) maar al te goed kenden, zoals Zijn vijanden en rechters Hem kenden. Deze kennis, die de apostel vroeger, waarschijnlijk te Jeruzalem ("Lu 14:11 aan Christus had, schijnt hem van zo weinig betekenis, dat hij ze bij de kennis van de Verrezene bijna geheel heeft vergeten (Acts 9:3 v.). (V.).

Ziet men terug op het "in het aangezicht roemen" in 2 Corinthians 5:12, dan kan het wel zijn, dat in de woorden een tegenstelling ligt tegenover hen, die op hun persoonlijke omgang met de Verlosser op aarde zich beroemden.

Of zij kenden aan hun betrekking tot de apostelen van de besnijdenis, als die persoonlijke omgang met Christus hadden gehad een bijzondere waarde toe tegenover de later geroepen Paulus.

Vers 18

18. En al deze dingen, deze toestanden waarbij het oude leven en de oude aard verdwenen is en alles nieuw is geworden, zijn uit God, a) die ons met Zichzelf verzoend heeft door Jezus Christus en ons de bediening van de verzoening gegeven heeft. God heeft zodanige verandering tot stand gebracht, niet alleen doordat Hij de verzoening tot stand gebracht heeft, maar ook gezorgd heeft voor haar mededeling aan ons en ons in staat heeft gesteld die aan te nemen.

a) Colossians 1:28. 1 John 2:2; 1 John 4:10.

Paulus spreekt hier uit, dat het wonder van de nieuwe geboorte van de gelovigen een werk is van God krachtens het grote feit en het fundament van de zaligheid, de verzoening door Christus, die van Hem is uitgegaan. Hij doet dit met weer aanknoping aan 2 Corinthians 5:14 Door dit aan God toe te schrijven als de hoofdoorzaak van de verzoening, is het raadsbesluit van Zijn liefde en de daarin vervatte toedeling bedoeld en dus is hij van de liefde van Christus in 2 Corinthians 5:4 met harmonische aansluiting opgestegen tot de liefde van God.

God heeft door een tweevoudige daad de nieuwe schepping tot stand gebracht. Ten eerste heeft Hij ons met Zichzelf verzoend door Jezus Christus en ten tweede heeft Hij de bediening gegeven, die de verzoening predikt. De taal, waarin het Nieuwe Testament geschreven is, heeft voor verzoenen twee woorden. Het ene geeft (Hebrews 2:17. 1 John 2:2; 1 John 4:10; vgl. Luke 18:13) de bedekking en uitdelging van de schuld te kennen, de goedmaking of verzoening, die door het geven van een door de goddelijke gerechtigheid geëist, of haar genoegdoend equivalent voor de bedreven schending wordt teweeg gebracht. Het andere (Romans 5:10. Ephesians 2:16. Colossians 1:20) duidt de wederherstelling aan van de gestoorde betrekking (vgl. 1 Kor. 7:11), of de verplaatsing uit de toestand, waarin men onder Gods toorn ligt, in de staat van de genade. Hier gebruikt de apostel dat woord, dat de verzoening te kennen geeft als wederbrenging uit de onzalige toestand van vijandschap tussen God en ons tot een zalige gemeenschap in vrede met God. Tevens wordt ook het middel van de schulddelging, waardoor God de verzoening heeft bereid, namelijk het zoenoffer van Christus, genoemd. Evenals nu in de zin: "God. die ons met Zichzelf verzoend heeft door Jezus Christus" het "ons" alle Christenen, alle in Christus nieuw geborenen omvat, zo heeft het volgende "ons" in de zin "en ons de bediening van de verzoening gegeven heeft" dezelfde omvang. "Ons", aan de Christenen, heeft God de bediening van de verzoening gegeven. De kerk heeft de verzoening ontvangen en is geroepen tot de bediening van het ambt, dat de verzoening predikt. In 2 Corinthians 5:20 neemt de apostel het ambt, dat aan de kerk in het algemeen is opgedragen aan, als inzonderheid aan hem en zijn medehelpers gegeven.

Vers 18

18. En al deze dingen, deze toestanden waarbij het oude leven en de oude aard verdwenen is en alles nieuw is geworden, zijn uit God, a) die ons met Zichzelf verzoend heeft door Jezus Christus en ons de bediening van de verzoening gegeven heeft. God heeft zodanige verandering tot stand gebracht, niet alleen doordat Hij de verzoening tot stand gebracht heeft, maar ook gezorgd heeft voor haar mededeling aan ons en ons in staat heeft gesteld die aan te nemen.

a) Colossians 1:28. 1 John 2:2; 1 John 4:10.

Paulus spreekt hier uit, dat het wonder van de nieuwe geboorte van de gelovigen een werk is van God krachtens het grote feit en het fundament van de zaligheid, de verzoening door Christus, die van Hem is uitgegaan. Hij doet dit met weer aanknoping aan 2 Corinthians 5:14 Door dit aan God toe te schrijven als de hoofdoorzaak van de verzoening, is het raadsbesluit van Zijn liefde en de daarin vervatte toedeling bedoeld en dus is hij van de liefde van Christus in 2 Corinthians 5:4 met harmonische aansluiting opgestegen tot de liefde van God.

God heeft door een tweevoudige daad de nieuwe schepping tot stand gebracht. Ten eerste heeft Hij ons met Zichzelf verzoend door Jezus Christus en ten tweede heeft Hij de bediening gegeven, die de verzoening predikt. De taal, waarin het Nieuwe Testament geschreven is, heeft voor verzoenen twee woorden. Het ene geeft (Hebrews 2:17. 1 John 2:2; 1 John 4:10; vgl. Luke 18:13) de bedekking en uitdelging van de schuld te kennen, de goedmaking of verzoening, die door het geven van een door de goddelijke gerechtigheid geëist, of haar genoegdoend equivalent voor de bedreven schending wordt teweeg gebracht. Het andere (Romans 5:10. Ephesians 2:16. Colossians 1:20) duidt de wederherstelling aan van de gestoorde betrekking (vgl. 1 Kor. 7:11), of de verplaatsing uit de toestand, waarin men onder Gods toorn ligt, in de staat van de genade. Hier gebruikt de apostel dat woord, dat de verzoening te kennen geeft als wederbrenging uit de onzalige toestand van vijandschap tussen God en ons tot een zalige gemeenschap in vrede met God. Tevens wordt ook het middel van de schulddelging, waardoor God de verzoening heeft bereid, namelijk het zoenoffer van Christus, genoemd. Evenals nu in de zin: "God. die ons met Zichzelf verzoend heeft door Jezus Christus" het "ons" alle Christenen, alle in Christus nieuw geborenen omvat, zo heeft het volgende "ons" in de zin "en ons de bediening van de verzoening gegeven heeft" dezelfde omvang. "Ons", aan de Christenen, heeft God de bediening van de verzoening gegeven. De kerk heeft de verzoening ontvangen en is geroepen tot de bediening van het ambt, dat de verzoening predikt. In 2 Corinthians 5:20 neemt de apostel het ambt, dat aan de kerk in het algemeen is opgedragen aan, als inzonderheid aan hem en zijn medehelpers gegeven.

Vers 19

19. Want (om de beide geestelijke scheppingsdaden van God, waaraan wij zo-even dachten, nogmaals en meer bepaald op de voorgrond te plaatsen) God was in Christus (Colossians 1:19) de wereld met zichzelf verzoenend door diens kruisdood (Romans 3:24 v.), de zonden van de mensen, die deze wereld uitmaakten, niet toerekenende, zoals Hij in Zijn gerechtigheid had moeten doen; en heeft nu, opdat deze bewerking van de zaligheid aan ieder bekend wordt en hen, die ze in geloof aannemen, ten zegen wordt, het woord van de verzoening in ons gelegd. Hij heeft het gelegd in het hart en op de lippen van hen, die de verzoening moeten prediken.

De zin, waarmee het vers begint: "God was in Christus" maakt door vooraanplaatsing van de immanentie van Christus in God de waarde en de kracht van de door Hem teweeggebrachte verzoening te treffender. Deze aanknoping aan de Godheid van Christus is hier geheel op haar plaats tegenover de geringe denkwijze over Hem, die de tegenstanders mocht aankleven.

Zie de Middelaar aan: niet God buiten de mensheid en niet de mens buiten de Godheid is Middelaar, maar tussen de Godheid en de mensheid is Middelaar de mensgodheid en de Godmensheid van Christus.

"God heeft ons met Zich verzoend" betekent niet: Hij heeft de vijandschap, die wij tegen Hem koesterden, uit het hart genomen. Hij heeft ons een zin geschonken, die Hem zoekt en liefheeft. De hele samenhang bewijst, dat hiervan in het geheel geen sprake is. Immers God heeft ons daardoor met Zich verzoend (2 Corinthians 5:19), dat Hij ons onze zonden niet toerekende, dat Hij (2 Corinthians 5:21) de straf van onze zonde op Christus legde. God heeft ons met Zich verzoend betekent dus: Hij heeft ons Zijn genade opnieuw verleend. Hij is tot ons in een andere verhouding getreden; Zijn toorn heeft zich in liefde gekeerd. En dit bewees Hij daardoor, dat Hij ons de zonde, waarom Hij op ons toornig was, niet toerekende en dat kon Hij, zonder dat Zijn heiligheid werd gekrenkt door het zoenoffer van Christus voor ons. (V.).

Het is het woord van de verzoening, dat onder de nieuwe bedeling door God zelf als de grote inhoud van hun prediking in de mond van Zijn gezanten gelegd is. Dit woord maakt de nieuwe bedeling. De apostolische bediening is de bediening van de verzoening. Die de verzoening niet belijdt, belijdt het Christendom niet. Die de verzoening niet gelooft, is geen Christen. Wij mogen er bijvoegen: die voor de wereld, die voor zichzelf de behoefte aan verzoening, aan verzoening met God niet erkent, kent de wereld, kent zichzelf niet, denkt niet na als een wijze, voelt niet als een mens. De verzoening met God is iets anders dan de verzoening van de zonde. Deze heeft Christus teweeg gebracht en is tot de verzoening met God het middel. De verzoening met God is een andere voorstelling dan de verzoening van God. Deze laatste uitdrukking wordt in de Heilige Schrift niet gevonden en niet dan oneigenlijk wordt zij gebruikt voor hetgeen er tussen de heilige God en een zondige wereld tot van deze behoudenis door Jezus Christus heeft plaats gehad. De verzoening van God, de beledigde God te verzoenen, ziedaar wat de schuldige mens door allerlei middelen met vrees en hoop ten alle tijde vergeefs gezocht heeft en zal zoeken; de verzoening met God, ziedaar wat hij niet zoekt, maar vindt, als zijn ogen opengaan voor de genade van God in Christus, voor Gods grootst en liefderijkst werk door Hem. Een wereld, "die in het boze ligt", een zondig mens heeft, zonder het woord van de verzoening in de grond van het bedorven gemoed geen vrede met God. Hij moge er steeds in berusten en er zich vaak mee troosten, dat het God is, hij kan er zich geenszins in verblijden, dat Hij is, zoals hij is, zoals Hij Zich aan zijn geweten, zoals Hij Zich in Zijn Woord openbaart. De zondige mens heeft geen vrede met Gods eigenschappen. Zijn vlekkeloze heiligheid, Zijn alwetendheid, Zijn rechtvaardigheid verwekt zijn zondige natuur tot vrees. Hij heeft geen vrede met Zijn geboden. Zij zijn met al zijn vleselijke neigingen in strijd, zij tergen zijn begeerlijkheden, krenken zijn hoogmoed, bederven zijn genoegens; wrevelig, afkerig, vijandig staat zijn zondige natuur tegen hen over. Hij heeft geen vrede met Zijn wegen. Hij doorgrondt ze niet, dat vernedert hem; zij vallen hem moeilijk; dit verbittert hem; hij mort, hij klaagt, hij wantrouwt, hij twijfelt, hij beschuldigt, hij hoont en verzet. Hoe zou hij vrede hebben met God, omdat hij geen vrede hebben kan met zijn lot. Toch zou hij willen dat God vrede had met hem, toch heeft hij behoefte tegen hoop dit te hopen, blindelings het zich in te beelden. Toch zijn er ogenblikken, dat hij er alles voor zou over hebben om God te bevredigen. Maar welke werken, die woorden, welke tranen, die offers en welk boetgebaar kunnen de Allerhoogsten vrede doen hebben met gemoederen, die geen vrede hebben met Hem? Dit alles verandert, als het woord van de verzoening gehoord, als het woord van de verzoening verstaan, gelovig en dankbaar aangenomen is. De verzoening van de wereld met God. Het is de bevrediging met God, van de voor God gevreesde, van God afkerige, onder God lijdende mens. Het is de overwinning van die opstand en dat beklag, die krachtens zijn zondige natuur natuurlijk zijn aan zijn gemoed. Het is de opwekking van dat onbepaald vertrouwen, dat tot ware liefde, vrijwillige gehoorzaamheid en blijmoedige lijdzaamheid onontbeerlijk is en zonder hetwelk het onmogelijk is om God te behagen. God, de door Zijn schepsel zo zeer miskende God, God zelf is de bewerker van deze verzoening. Hij bewerkt ze door temidden van miskenning en wantrouwen, al de miskende en mistrouwde bewijzen van Zijn liefde te overtreffen door een liefdebewijs, dat, waar het gezien wordt, minder dan enig ander miskend of gewantrouwd worden kan. Hij heeft Zijn Zoon tot een verzoening voor de zonde van de gehele wereld gegeven. Hij kondigt vergeving, uitdelging, vergetelheid aller schulden af omwille van Zijn bloed. Hij wil en Hij weet het; dit zal de bevreesde een moed doen grijpen, de weerspannige vermurwen, de klager doen verstommen. dit een liefde opwekken, die de vrees buitensluit, de kracht van de zonden breekt en de wil van de beweldadigde met de wil van zijn weldoener verenigt. Maar opdat de enkele mens met God verzoend wordt, is het niet genoeg, dat God in Christus was de wereld met Zichzelf verzoenend en dat die mens dat weet. Het is nodig, dat dit weten ook zijn gehele wezen doordringt en zijn wettige invloed heeft beiden op zijn gevoel en zijn wil. En zijn zondig hart verleidt hem, dit geheel of gedeeltelijk, voor altijd of zolang mogelijk te verhinderen. De liefde van God dringt, maar dwingt hem niet. Dit zou evenzeer met haar heilige aard als met haar heilig oogmerk strijden. Kan ook een gedwongen verzoening een ware verzoening zijn? Om met God verzoend te wezen, moet de mens zich met God laten verzoenen. Dit is het, wat Gods liefde hem door haar gezanten laat bidden, maar zich vaak ziet weigeren. Hij weigert het, die geloof weigert aan het Evangelie van de genade, wiens hoogmoed zich ergert aan een onmisbare Christus en aan diens onvermijdelijk kruis; wiens zelfbedrog zich vleit, van God niets te vrees te hebben, of door eigen middelen Zijn toorn (als Hij toornen kan!) te kunnen ontwapenen, Hij weigert het die, ofschoon het woord van de verzoening niet bestrijdend, het nochtans geen ingang verleent in het heiligdom van het hart, verontreinigd heiligdom (dit erkent hij), maar welks rust hij nog niet wil verstoord zien.

De dood van Jezus werkte als zoenoffer, tevens Gods heilige vijandschap en toorn te niet doende, zodat Hij de mensen de zonden niet toerekende en ze op die wijze door een gerechtelijke daad met Zich verzoende, waarbij alleen het geloof de subjectieve voorwaarde is van de toe-eigening van de kant van de mensen; de dankbaarheid, de nieuwe moed, het heilige leven enz. zijn eerst gevolgen van de verzoening, die in geloof is toegeëigend, maar geen deel daarvan.

De zin "hun zonden hen niet toerekend" behoort meer bij "de wereld met Zich verzoende", omdat de toerekening van de zonden wegvalt, waar God de wereld tot Zichzelf in een verhouding van vrede stelt, dan wel hij "en heeft dit woord van de verzoening in ons gelegd", omdat dit handelt over een middel van God, waardoor de wereld ondervindt, dat God haar in een betrekking van de vrede tot Hem wil plaatsen, in plaats van haar de zonden toe te rekenen.

De verzoening van de wereld heeft plaats gehad door de menswording van God, en door het volbrachte Godmenselijke werk van Christus en zij openbaart haar kracht een kracht van God, door de hele tijd van de wereld tot in de eeuwigheid (Hebrews 10:14). Tevens heeft God er liefderijk voor gezorgd, dat Zijn in Christus volbrachte daad ter zaligheid voor de gehele wereld een zegen zou kunnen worden door de prediking van de genade (Acts 13:26) ; op de verlossing eenmaal geschied volgt de steeds voortgaande prediking (1 Timothy 2:6). God heeft het woord van de verzoening, het dierbaar Evangelie opgericht, vast en duurzaam gemaakt, door het te leggen in de mond van een bediening van de verzoening en de prediking van de verzoening niet over te laten aan de vrije wil en de lust van alle gelovigen om Hem te belijden en het zendingswerk te verrichten.

De Evangeliebediening is de voortgaande prediking van de door God aangeboden verzoening, de bestendige proclamering in Zijn naam van het algemeen pardon, een middelaarsambt, dat het Middelaarswerk van Christus dient en zalige verstandhouding tussen God en de mens moet herstellen.

Vers 19

19. Want (om de beide geestelijke scheppingsdaden van God, waaraan wij zo-even dachten, nogmaals en meer bepaald op de voorgrond te plaatsen) God was in Christus (Colossians 1:19) de wereld met zichzelf verzoenend door diens kruisdood (Romans 3:24 v.), de zonden van de mensen, die deze wereld uitmaakten, niet toerekenende, zoals Hij in Zijn gerechtigheid had moeten doen; en heeft nu, opdat deze bewerking van de zaligheid aan ieder bekend wordt en hen, die ze in geloof aannemen, ten zegen wordt, het woord van de verzoening in ons gelegd. Hij heeft het gelegd in het hart en op de lippen van hen, die de verzoening moeten prediken.

De zin, waarmee het vers begint: "God was in Christus" maakt door vooraanplaatsing van de immanentie van Christus in God de waarde en de kracht van de door Hem teweeggebrachte verzoening te treffender. Deze aanknoping aan de Godheid van Christus is hier geheel op haar plaats tegenover de geringe denkwijze over Hem, die de tegenstanders mocht aankleven.

Zie de Middelaar aan: niet God buiten de mensheid en niet de mens buiten de Godheid is Middelaar, maar tussen de Godheid en de mensheid is Middelaar de mensgodheid en de Godmensheid van Christus.

"God heeft ons met Zich verzoend" betekent niet: Hij heeft de vijandschap, die wij tegen Hem koesterden, uit het hart genomen. Hij heeft ons een zin geschonken, die Hem zoekt en liefheeft. De hele samenhang bewijst, dat hiervan in het geheel geen sprake is. Immers God heeft ons daardoor met Zich verzoend (2 Corinthians 5:19), dat Hij ons onze zonden niet toerekende, dat Hij (2 Corinthians 5:21) de straf van onze zonde op Christus legde. God heeft ons met Zich verzoend betekent dus: Hij heeft ons Zijn genade opnieuw verleend. Hij is tot ons in een andere verhouding getreden; Zijn toorn heeft zich in liefde gekeerd. En dit bewees Hij daardoor, dat Hij ons de zonde, waarom Hij op ons toornig was, niet toerekende en dat kon Hij, zonder dat Zijn heiligheid werd gekrenkt door het zoenoffer van Christus voor ons. (V.).

Het is het woord van de verzoening, dat onder de nieuwe bedeling door God zelf als de grote inhoud van hun prediking in de mond van Zijn gezanten gelegd is. Dit woord maakt de nieuwe bedeling. De apostolische bediening is de bediening van de verzoening. Die de verzoening niet belijdt, belijdt het Christendom niet. Die de verzoening niet gelooft, is geen Christen. Wij mogen er bijvoegen: die voor de wereld, die voor zichzelf de behoefte aan verzoening, aan verzoening met God niet erkent, kent de wereld, kent zichzelf niet, denkt niet na als een wijze, voelt niet als een mens. De verzoening met God is iets anders dan de verzoening van de zonde. Deze heeft Christus teweeg gebracht en is tot de verzoening met God het middel. De verzoening met God is een andere voorstelling dan de verzoening van God. Deze laatste uitdrukking wordt in de Heilige Schrift niet gevonden en niet dan oneigenlijk wordt zij gebruikt voor hetgeen er tussen de heilige God en een zondige wereld tot van deze behoudenis door Jezus Christus heeft plaats gehad. De verzoening van God, de beledigde God te verzoenen, ziedaar wat de schuldige mens door allerlei middelen met vrees en hoop ten alle tijde vergeefs gezocht heeft en zal zoeken; de verzoening met God, ziedaar wat hij niet zoekt, maar vindt, als zijn ogen opengaan voor de genade van God in Christus, voor Gods grootst en liefderijkst werk door Hem. Een wereld, "die in het boze ligt", een zondig mens heeft, zonder het woord van de verzoening in de grond van het bedorven gemoed geen vrede met God. Hij moge er steeds in berusten en er zich vaak mee troosten, dat het God is, hij kan er zich geenszins in verblijden, dat Hij is, zoals hij is, zoals Hij Zich aan zijn geweten, zoals Hij Zich in Zijn Woord openbaart. De zondige mens heeft geen vrede met Gods eigenschappen. Zijn vlekkeloze heiligheid, Zijn alwetendheid, Zijn rechtvaardigheid verwekt zijn zondige natuur tot vrees. Hij heeft geen vrede met Zijn geboden. Zij zijn met al zijn vleselijke neigingen in strijd, zij tergen zijn begeerlijkheden, krenken zijn hoogmoed, bederven zijn genoegens; wrevelig, afkerig, vijandig staat zijn zondige natuur tegen hen over. Hij heeft geen vrede met Zijn wegen. Hij doorgrondt ze niet, dat vernedert hem; zij vallen hem moeilijk; dit verbittert hem; hij mort, hij klaagt, hij wantrouwt, hij twijfelt, hij beschuldigt, hij hoont en verzet. Hoe zou hij vrede hebben met God, omdat hij geen vrede hebben kan met zijn lot. Toch zou hij willen dat God vrede had met hem, toch heeft hij behoefte tegen hoop dit te hopen, blindelings het zich in te beelden. Toch zijn er ogenblikken, dat hij er alles voor zou over hebben om God te bevredigen. Maar welke werken, die woorden, welke tranen, die offers en welk boetgebaar kunnen de Allerhoogsten vrede doen hebben met gemoederen, die geen vrede hebben met Hem? Dit alles verandert, als het woord van de verzoening gehoord, als het woord van de verzoening verstaan, gelovig en dankbaar aangenomen is. De verzoening van de wereld met God. Het is de bevrediging met God, van de voor God gevreesde, van God afkerige, onder God lijdende mens. Het is de overwinning van die opstand en dat beklag, die krachtens zijn zondige natuur natuurlijk zijn aan zijn gemoed. Het is de opwekking van dat onbepaald vertrouwen, dat tot ware liefde, vrijwillige gehoorzaamheid en blijmoedige lijdzaamheid onontbeerlijk is en zonder hetwelk het onmogelijk is om God te behagen. God, de door Zijn schepsel zo zeer miskende God, God zelf is de bewerker van deze verzoening. Hij bewerkt ze door temidden van miskenning en wantrouwen, al de miskende en mistrouwde bewijzen van Zijn liefde te overtreffen door een liefdebewijs, dat, waar het gezien wordt, minder dan enig ander miskend of gewantrouwd worden kan. Hij heeft Zijn Zoon tot een verzoening voor de zonde van de gehele wereld gegeven. Hij kondigt vergeving, uitdelging, vergetelheid aller schulden af omwille van Zijn bloed. Hij wil en Hij weet het; dit zal de bevreesde een moed doen grijpen, de weerspannige vermurwen, de klager doen verstommen. dit een liefde opwekken, die de vrees buitensluit, de kracht van de zonden breekt en de wil van de beweldadigde met de wil van zijn weldoener verenigt. Maar opdat de enkele mens met God verzoend wordt, is het niet genoeg, dat God in Christus was de wereld met Zichzelf verzoenend en dat die mens dat weet. Het is nodig, dat dit weten ook zijn gehele wezen doordringt en zijn wettige invloed heeft beiden op zijn gevoel en zijn wil. En zijn zondig hart verleidt hem, dit geheel of gedeeltelijk, voor altijd of zolang mogelijk te verhinderen. De liefde van God dringt, maar dwingt hem niet. Dit zou evenzeer met haar heilige aard als met haar heilig oogmerk strijden. Kan ook een gedwongen verzoening een ware verzoening zijn? Om met God verzoend te wezen, moet de mens zich met God laten verzoenen. Dit is het, wat Gods liefde hem door haar gezanten laat bidden, maar zich vaak ziet weigeren. Hij weigert het, die geloof weigert aan het Evangelie van de genade, wiens hoogmoed zich ergert aan een onmisbare Christus en aan diens onvermijdelijk kruis; wiens zelfbedrog zich vleit, van God niets te vrees te hebben, of door eigen middelen Zijn toorn (als Hij toornen kan!) te kunnen ontwapenen, Hij weigert het die, ofschoon het woord van de verzoening niet bestrijdend, het nochtans geen ingang verleent in het heiligdom van het hart, verontreinigd heiligdom (dit erkent hij), maar welks rust hij nog niet wil verstoord zien.

De dood van Jezus werkte als zoenoffer, tevens Gods heilige vijandschap en toorn te niet doende, zodat Hij de mensen de zonden niet toerekende en ze op die wijze door een gerechtelijke daad met Zich verzoende, waarbij alleen het geloof de subjectieve voorwaarde is van de toe-eigening van de kant van de mensen; de dankbaarheid, de nieuwe moed, het heilige leven enz. zijn eerst gevolgen van de verzoening, die in geloof is toegeëigend, maar geen deel daarvan.

De zin "hun zonden hen niet toerekend" behoort meer bij "de wereld met Zich verzoende", omdat de toerekening van de zonden wegvalt, waar God de wereld tot Zichzelf in een verhouding van vrede stelt, dan wel hij "en heeft dit woord van de verzoening in ons gelegd", omdat dit handelt over een middel van God, waardoor de wereld ondervindt, dat God haar in een betrekking van de vrede tot Hem wil plaatsen, in plaats van haar de zonden toe te rekenen.

De verzoening van de wereld heeft plaats gehad door de menswording van God, en door het volbrachte Godmenselijke werk van Christus en zij openbaart haar kracht een kracht van God, door de hele tijd van de wereld tot in de eeuwigheid (Hebrews 10:14). Tevens heeft God er liefderijk voor gezorgd, dat Zijn in Christus volbrachte daad ter zaligheid voor de gehele wereld een zegen zou kunnen worden door de prediking van de genade (Acts 13:26) ; op de verlossing eenmaal geschied volgt de steeds voortgaande prediking (1 Timothy 2:6). God heeft het woord van de verzoening, het dierbaar Evangelie opgericht, vast en duurzaam gemaakt, door het te leggen in de mond van een bediening van de verzoening en de prediking van de verzoening niet over te laten aan de vrije wil en de lust van alle gelovigen om Hem te belijden en het zendingswerk te verrichten.

De Evangeliebediening is de voortgaande prediking van de door God aangeboden verzoening, de bestendige proclamering in Zijn naam van het algemeen pardon, een middelaarsambt, dat het Middelaarswerk van Christus dient en zalige verstandhouding tussen God en de mens moet herstellen.

Vers 20

20. Zo zijn wij, die dit woord van de verzoening dienen, dan a) gezanten vanwege Christus, door wie de verzoening heeft plaats gehad en wiens zaak het aldus is, dat zij ook kracht en uitwerking verkrijgt. Hij zelf, die in Christus was, heeft ons tot Zijn boodschappers gemaakt, zodat het is alsof God door ons bad. Wij bidden vanwege Christus in Zijn naam en voor Zijn eer, opdat Hij niet tevergeefs heeft gearbeid: "laat u met God verzoenen; " grijp de hand van de verzoening, door God U aangeboden, met vreugde aan!

a) 2 Corinthians 3:6.

De apostelen verrichtten bij hun bediening het werk van Christus; zij zijn niet werkzaam in hun eigen belang, maar wel in Zijn liefdewerk; deze gedachte staat in verband met 2 Corinthians 5:11, in het bijzonder met de inhoud van 2 Corinthians 5:14 De verwisseling van de namen: "zo zijn wij dan gezanten vanwege Christus, alsof God door ons bad; wij bidden u vanwege Christus" wordt door 2 Corinthians 5:19 verklaard. In zoverre Christus de volvoerder is van het werk van de verzoening verrichten de verkondigers daarvan de zaak van Christus en werken zij in Christus dienst en belang. In zoverre God dat werk in Christus, in de persoon van de Middelaar heeft volbracht, is het Gods wil, die door de prediking wordt bekend gemaakt en tot de mensen die ze horen, wordt gebracht (1 Corinthians 4:1). Door beide wordt er met nadruk op gewezen, welk gezag aan deze verkondiging toekomt en welke verantwoording de verachters daarvan op zich laden. De inhoud van de boodschap en bede geeft het slot met bijzonder weinige woorden: "laat u met God verzoenen! " De verwezenlijking van deze verzoening met God bij de mens in het bijzonder wordt dus niet aan menselijke werkzaamheden toegeschreven, maar zij worden opgeroepen, om aan zich te laten plaats hebben, wat God voor hen heeft bereid en hun aanbiedt, om de tegenstand op te geven, die hen uitsluit van Zijn zaligheid en om zich met vertrouwen aan Zijn genade oer te geven.

Vers 20

20. Zo zijn wij, die dit woord van de verzoening dienen, dan a) gezanten vanwege Christus, door wie de verzoening heeft plaats gehad en wiens zaak het aldus is, dat zij ook kracht en uitwerking verkrijgt. Hij zelf, die in Christus was, heeft ons tot Zijn boodschappers gemaakt, zodat het is alsof God door ons bad. Wij bidden vanwege Christus in Zijn naam en voor Zijn eer, opdat Hij niet tevergeefs heeft gearbeid: "laat u met God verzoenen; " grijp de hand van de verzoening, door God U aangeboden, met vreugde aan!

a) 2 Corinthians 3:6.

De apostelen verrichtten bij hun bediening het werk van Christus; zij zijn niet werkzaam in hun eigen belang, maar wel in Zijn liefdewerk; deze gedachte staat in verband met 2 Corinthians 5:11, in het bijzonder met de inhoud van 2 Corinthians 5:14 De verwisseling van de namen: "zo zijn wij dan gezanten vanwege Christus, alsof God door ons bad; wij bidden u vanwege Christus" wordt door 2 Corinthians 5:19 verklaard. In zoverre Christus de volvoerder is van het werk van de verzoening verrichten de verkondigers daarvan de zaak van Christus en werken zij in Christus dienst en belang. In zoverre God dat werk in Christus, in de persoon van de Middelaar heeft volbracht, is het Gods wil, die door de prediking wordt bekend gemaakt en tot de mensen die ze horen, wordt gebracht (1 Corinthians 4:1). Door beide wordt er met nadruk op gewezen, welk gezag aan deze verkondiging toekomt en welke verantwoording de verachters daarvan op zich laden. De inhoud van de boodschap en bede geeft het slot met bijzonder weinige woorden: "laat u met God verzoenen! " De verwezenlijking van deze verzoening met God bij de mens in het bijzonder wordt dus niet aan menselijke werkzaamheden toegeschreven, maar zij worden opgeroepen, om aan zich te laten plaats hebben, wat God voor hen heeft bereid en hun aanbiedt, om de tegenstand op te geven, die hen uitsluit van Zijn zaligheid en om zich met vertrouwen aan Zijn genade oer te geven.

Vers 21

21. a) Want die, die geen zonde gekend heeft, voor wie tegenspraak tegen God, afwijking van diens heilige wil in zijn in- en uitwendig leven iets geheel vreemds was, iets dat geheel buiten zijn bewustzijn en zijn persoonlijke ervaring lag, die a) heeft Hij zonde voor ons gemaakt. Ten behoeve van ons, in ons belang heeft Hij Hem als tot de gepersonifieerde zonde gemaakt, tot de zonde, die al haar straf ontving (Galatians 3:13), opdat wij zouden worden, bij de intrede in Zijn gemeenschap door het geloof (Romans 3:22. Philippians 3:9), rechtvaardigheid van God en zo ook rechtvaardigen voor God in Hem (Romans 1:17. 1 Peter 2:22,

a) Isaiah 53:9. 1 John 3:5. b) Isaiah 53:12 Romans 8:3.

Wat het geheim van de verzoening is, kan men volgens deze tekst met weinige woorden zeggen: het is een zalige ruil, waarbij Christus onze zonden op Zich neemt en ons daarentegen Zijn gerechtigheid schenkt. Het is een gericht, waarin God de zonde van de wereld aan Zijn Zoon oordeelt, om ons van de zonde los en rechtvaardig voor Hem te maken.

Het "die, die geen zonde gekend heeft" is de enige uitdrukkelijke getuigenis van Paulus over Christus' zondeloosheid, die hij overigens steeds bij zijn beschouwing van die offerdood onderstelt. Deze getuigenis overtreft echter nu ook zo mogelijk alle andere in sterkte en het wordt nog versterkt, evenals het licht door de schaduw, waarop het valt, door het onmiddellijk daarop volgende "voor ons", doordat het bij de zondaars is geplaatst, want dit "ons" is weer algemeen, de gehele wereld (2 Corinthians 5:19) omvattend.

Die, die van geen zonde wist, geen zweem of schaduw van zonde in het hart droeg, die heeft God tot zonde gemaakt, dat is Hij legde de straf van de zonde op Hem; God behandelde Hem niet als een zondaar, als een zondig mens uit de zondige menigte, maar als de zonde, als een, die aan de plaats stond van geheel het zondig mensengeslacht die de straf van alle zonden droeg. (V.).

Evenals God de zonde behandelt, die Hij vervloekt, zo heeft Hij Die behandeld, die van geen zonde wist; Hij heeft Hem niet de misdadigers gerekend, onze zonde op Hem werpende door toerekening, zodat Hij de zonden van de wereld in Christus zag en Christus de zonden van de wereld in Zich voelde, terwijl Hij haar straf smaakte (Hebrews 2:9). Evenals nu echter Christus voor ons tot zonde is gemaakt, even zo zijn wij in Hem tot gerechtigheid geworden. Die van geen zonde wist, is voor ons tot zonde gemaakt, omdat God Hem onze zonde toerekende; en wij, die in onszelf geen gerechtigheid hebben, die voor God geldt, zijn in Christus voor God gerechtigheid geworden, omdat God ons Christus gerechtigheid toerekende (Romans 4:6).

Door toerekening van Zijn gerechtigheid worden wij in Christus de gerechtigheid van God en verkrijgen in het gehele rijk van God zo'n rechtmatige, door geen tegenspraak te bestrijden toegang tot God en tot de erfenis van al het nieuwe, als de Zoon van God, die over alles als erfgenaam gesteld is, zelf het recht daarop heeft. Halleluja! De grote grondslag, waarop alles rust, is het plaatsbekledend borglijden van de Heer. Dit geschiedde, opdat onze schuld op Hem geladen zijnde, ook Zijn gerechtigheid op onze rekening zou gesteld worden en wij dus in Hem rechtvaardig voor God zouden kunnen zijn. Daarin lag de grondslag, het doel en de strekking van de Evangelieprediking, waarin zij als met God en de Zaligmaker door de Heilige Geest werkzaam waren.

Treurende Christenen, waarom weent u? Treur u over uw eigen bederf? Ziet op uw volmaakte Heer en herinnert u, dat u volmaakt bent in Hem, u bent Gods oog, zo volmaakt als of u nooit had gezondigd, nee, meer dan dat: de Heere, onze gerechtigheid heeft u een goddelijk kleed omgedaan, zodat u meer bezit dan de gerechtigheid van de mensen, u bezit de gerechtigheid van God. O u, die treurt over uw inwonende zonden en verdorvenheid, weet, geen enkele van uw zonden kan u oordelen. U heeft geleerd de zonde te haten; maar u heeft ook leren zien dat de zonde niet meer uw eigendom is - zij werd gelegd op Christus hoofd. U staat niet in uzelf maar in Christus; uw aanneming heeft u niet in uzelf, maar in uw Heer; u bent heden evenzeer door God aangenomen, met al uw zondigheid als u het zult zijn, wanneer u staat voor Zijn troon, van alle verdorvenheid ontdaan. Ach ik bid u, houd die kostbare gedachte vast, volmaaktheid in Christus, want u bent "volmaakt in Hem. " Met het kleed van uw Zaligmaker bekleed, bent u even heilig als de Heilige zelf. Wie is het, die verdoemt? Christus is het, die gestorven is, ja wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand van God is, die ook voor ons bidt. " Christen, dat uw hart zich verheugt, want u bent "begenadigd in de Geliefde. " Wat behoeft u te vrees? Laat op uw aangezicht steeds een glimlach te zien zijn, leef dicht bij uw Meester; woon in de woonsteden van de hemelse stad, want weldra, als uw tijd daar zal zijn, zult u opvaren, waar uw Jezus is en aan Zijn rechterhand heersen, zoals Hij overwonnen heeft en is gezeten aan Zijn Vaders rechterhand; en dit alles omdat onze goddelijke Heer, "die geen zonde gekend heeft, zonde voor ons werd gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid van God in Hem. "

Vers 21

21. a) Want die, die geen zonde gekend heeft, voor wie tegenspraak tegen God, afwijking van diens heilige wil in zijn in- en uitwendig leven iets geheel vreemds was, iets dat geheel buiten zijn bewustzijn en zijn persoonlijke ervaring lag, die a) heeft Hij zonde voor ons gemaakt. Ten behoeve van ons, in ons belang heeft Hij Hem als tot de gepersonifieerde zonde gemaakt, tot de zonde, die al haar straf ontving (Galatians 3:13), opdat wij zouden worden, bij de intrede in Zijn gemeenschap door het geloof (Romans 3:22. Philippians 3:9), rechtvaardigheid van God en zo ook rechtvaardigen voor God in Hem (Romans 1:17. 1 Peter 2:22,

a) Isaiah 53:9. 1 John 3:5. b) Isaiah 53:12 Romans 8:3.

Wat het geheim van de verzoening is, kan men volgens deze tekst met weinige woorden zeggen: het is een zalige ruil, waarbij Christus onze zonden op Zich neemt en ons daarentegen Zijn gerechtigheid schenkt. Het is een gericht, waarin God de zonde van de wereld aan Zijn Zoon oordeelt, om ons van de zonde los en rechtvaardig voor Hem te maken.

Het "die, die geen zonde gekend heeft" is de enige uitdrukkelijke getuigenis van Paulus over Christus' zondeloosheid, die hij overigens steeds bij zijn beschouwing van die offerdood onderstelt. Deze getuigenis overtreft echter nu ook zo mogelijk alle andere in sterkte en het wordt nog versterkt, evenals het licht door de schaduw, waarop het valt, door het onmiddellijk daarop volgende "voor ons", doordat het bij de zondaars is geplaatst, want dit "ons" is weer algemeen, de gehele wereld (2 Corinthians 5:19) omvattend.

Die, die van geen zonde wist, geen zweem of schaduw van zonde in het hart droeg, die heeft God tot zonde gemaakt, dat is Hij legde de straf van de zonde op Hem; God behandelde Hem niet als een zondaar, als een zondig mens uit de zondige menigte, maar als de zonde, als een, die aan de plaats stond van geheel het zondig mensengeslacht die de straf van alle zonden droeg. (V.).

Evenals God de zonde behandelt, die Hij vervloekt, zo heeft Hij Die behandeld, die van geen zonde wist; Hij heeft Hem niet de misdadigers gerekend, onze zonde op Hem werpende door toerekening, zodat Hij de zonden van de wereld in Christus zag en Christus de zonden van de wereld in Zich voelde, terwijl Hij haar straf smaakte (Hebrews 2:9). Evenals nu echter Christus voor ons tot zonde is gemaakt, even zo zijn wij in Hem tot gerechtigheid geworden. Die van geen zonde wist, is voor ons tot zonde gemaakt, omdat God Hem onze zonde toerekende; en wij, die in onszelf geen gerechtigheid hebben, die voor God geldt, zijn in Christus voor God gerechtigheid geworden, omdat God ons Christus gerechtigheid toerekende (Romans 4:6).

Door toerekening van Zijn gerechtigheid worden wij in Christus de gerechtigheid van God en verkrijgen in het gehele rijk van God zo'n rechtmatige, door geen tegenspraak te bestrijden toegang tot God en tot de erfenis van al het nieuwe, als de Zoon van God, die over alles als erfgenaam gesteld is, zelf het recht daarop heeft. Halleluja! De grote grondslag, waarop alles rust, is het plaatsbekledend borglijden van de Heer. Dit geschiedde, opdat onze schuld op Hem geladen zijnde, ook Zijn gerechtigheid op onze rekening zou gesteld worden en wij dus in Hem rechtvaardig voor God zouden kunnen zijn. Daarin lag de grondslag, het doel en de strekking van de Evangelieprediking, waarin zij als met God en de Zaligmaker door de Heilige Geest werkzaam waren.

Treurende Christenen, waarom weent u? Treur u over uw eigen bederf? Ziet op uw volmaakte Heer en herinnert u, dat u volmaakt bent in Hem, u bent Gods oog, zo volmaakt als of u nooit had gezondigd, nee, meer dan dat: de Heere, onze gerechtigheid heeft u een goddelijk kleed omgedaan, zodat u meer bezit dan de gerechtigheid van de mensen, u bezit de gerechtigheid van God. O u, die treurt over uw inwonende zonden en verdorvenheid, weet, geen enkele van uw zonden kan u oordelen. U heeft geleerd de zonde te haten; maar u heeft ook leren zien dat de zonde niet meer uw eigendom is - zij werd gelegd op Christus hoofd. U staat niet in uzelf maar in Christus; uw aanneming heeft u niet in uzelf, maar in uw Heer; u bent heden evenzeer door God aangenomen, met al uw zondigheid als u het zult zijn, wanneer u staat voor Zijn troon, van alle verdorvenheid ontdaan. Ach ik bid u, houd die kostbare gedachte vast, volmaaktheid in Christus, want u bent "volmaakt in Hem. " Met het kleed van uw Zaligmaker bekleed, bent u even heilig als de Heilige zelf. Wie is het, die verdoemt? Christus is het, die gestorven is, ja wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand van God is, die ook voor ons bidt. " Christen, dat uw hart zich verheugt, want u bent "begenadigd in de Geliefde. " Wat behoeft u te vrees? Laat op uw aangezicht steeds een glimlach te zien zijn, leef dicht bij uw Meester; woon in de woonsteden van de hemelse stad, want weldra, als uw tijd daar zal zijn, zult u opvaren, waar uw Jezus is en aan Zijn rechterhand heersen, zoals Hij overwonnen heeft en is gezeten aan Zijn Vaders rechterhand; en dit alles omdat onze goddelijke Heer, "die geen zonde gekend heeft, zonde voor ons werd gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid van God in Hem. "

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Corinthians 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-corinthians-5.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile