Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Korinthiërs 6

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 6

2 Corinthians 6:1

AANNEMING TOT WAARDIGE AANWENDING VAN DE GENADE VAN GOD

III. 2 Corinthians 6:1-2 Corinthians 7:1. Nog geheel vervuld van het heilig onderwerp, waarover hij in 2 Corinthians 3:5 heeft gehandeld, bedient de apostel nu zijn evangelisch ambt aan de Corinthiërs. Nadat hij hen vroeger heeft vermaand met de bede: "laat u met God verzoenen! " zo komt hij nu tot hen met de ernstige drang om Gods genade, die onder hen werkzaam is, sinds zij zich hebben laten verzoenen, niet tevergeefs ontvangen te hebben.

a. 2 Corinthians 6:1-2 Corinthians 6:10. Paulus maakt zich gereed om de Corinthiërs te vermanen, de genade in de verzoening met God door Christus ontvangen, niet werkeloos te maken door een onchristelijke wandel. Hij stelt hen nu tot bekrachtiging van een dergelijke vermaning in levendige trekken het leven van ware Christenen voor ogen, zoals dat in de apostelen zich openbaart. Hij deelt nu mee, hoe deze tegenover de wereld strijden, lijden en overwinnen en hoe zij in gemeenschap met Christus de Sterkste tegenstand overwinnen en zo de genade van God voor hun deel verheerlijken.

EPISTEL OP DE EERSTE ZONDAG IN DE VASTEN: (INVOCAVIT)

De weken, die deze Zondag inleidt, waren voor de oude kerk een tijd van boete; zij wilde hierin niet het lijden van Christus zelf voor ogen stellen, maar de roepstem van Johannes de Doper: doe "boete" sterk op het hart drukken. Ons epistel nu vormt het begin; hij herinnert ons, dat nu voor ons een beslissend uur is gekomen, dat het nu de welaangename tijd, de dag van de zaligheid is en wij nu de genade van God niet tevergeefs moeten ontvangen, maar in alle verzoekingen en aanvechtingen getrouw moeten volharden en geduldig overwinnen. Tussen Evangelie en epistel kan zo een brug worden gelegd: Jezus wordt verzocht en Hij doorstaat de verzoeking (Matthew 4:1); ook de discipel van de Heere is in deze tijd van genade niet vrij van verzoekingen, maar hij gaat uit die alle als overwinnaar, als hij slechts acht geeft op zichzelf en op de genade van God.

Het epistel schijnt in de eerste plaats gekozen te zijn met het oog op 2 Corinthians 6:2, om de boet- en vastentijd voor Pasen, waarop het vasten in 2 Corinthians 6:5 wijst, op gelijke wijze aan te kondigen, zoals de adventstijd als een tijd van zaligheid, maar tevens te herinneren aan de Christelijke plichten, van die volbrenging voorwaarde is tot het verkrijgen van de zaligheid.

De zegen van de heilige lijdenstijd: 1) hij leert ons leven hier op aarde in het juiste licht beschouwen; 2) hij maakt ons voorzichtig en nauwgezet in onze dagelijkse wandel; 3) hij geeft ons troost en kracht tot elk kruis, dat op ons wordt gelegd.

Nu is het de aangename tijd, nu is het de dag van de zaligheid; 1) laat ons bedenken, van welken tijd dit gezegd is; 2) waartoe dit ons nu moet opwekken.

Waarom mag de Christen de tijd van het lijden van Christus als een aangename tijd prijzen? 1) omdat hij ons de volle rijkdom van de heerlijke genade van God openbaart; 2) omdat hij ons tegen alle verzoeking met de juiste kracht, toerust; 3) omdat hij ons leert met Christus te lijden, maar ook met Hem al het lijden van de tegenwoordige tijd te overwinnen.

Hoe betoont de Christen zich als een waar dienaar van God? 1) als hij de genade van God in Christus gelovig aanneemt; 2) als hij in de kracht van Christus heilig leeft; 3) als hij om Christus' wil geduldig lijdt. De Christen in de wereld als een dienaar van God; wij spreken over 1) de genade, die hij te grijpen, 2) het gevaar, dat hij te mijden, 3) het kruis, dat hij te dragen, 4) de strijd, die hij te voeren, 5) de rijkdom, die hij te waarderen heeft.

Wanneer is Christus voor u niet tevergeefs gestorven? als u 1) in de eerste plaats het "voor mij" echt aangrijpt en 2) vervolgens het "Mij na" getrouw opvolgt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 6

2 Corinthians 6:1

AANNEMING TOT WAARDIGE AANWENDING VAN DE GENADE VAN GOD

III. 2 Corinthians 6:1-2 Corinthians 7:1. Nog geheel vervuld van het heilig onderwerp, waarover hij in 2 Corinthians 3:5 heeft gehandeld, bedient de apostel nu zijn evangelisch ambt aan de Corinthiërs. Nadat hij hen vroeger heeft vermaand met de bede: "laat u met God verzoenen! " zo komt hij nu tot hen met de ernstige drang om Gods genade, die onder hen werkzaam is, sinds zij zich hebben laten verzoenen, niet tevergeefs ontvangen te hebben.

a. 2 Corinthians 6:1-2 Corinthians 6:10. Paulus maakt zich gereed om de Corinthiërs te vermanen, de genade in de verzoening met God door Christus ontvangen, niet werkeloos te maken door een onchristelijke wandel. Hij stelt hen nu tot bekrachtiging van een dergelijke vermaning in levendige trekken het leven van ware Christenen voor ogen, zoals dat in de apostelen zich openbaart. Hij deelt nu mee, hoe deze tegenover de wereld strijden, lijden en overwinnen en hoe zij in gemeenschap met Christus de Sterkste tegenstand overwinnen en zo de genade van God voor hun deel verheerlijken.

EPISTEL OP DE EERSTE ZONDAG IN DE VASTEN: (INVOCAVIT)

De weken, die deze Zondag inleidt, waren voor de oude kerk een tijd van boete; zij wilde hierin niet het lijden van Christus zelf voor ogen stellen, maar de roepstem van Johannes de Doper: doe "boete" sterk op het hart drukken. Ons epistel nu vormt het begin; hij herinnert ons, dat nu voor ons een beslissend uur is gekomen, dat het nu de welaangename tijd, de dag van de zaligheid is en wij nu de genade van God niet tevergeefs moeten ontvangen, maar in alle verzoekingen en aanvechtingen getrouw moeten volharden en geduldig overwinnen. Tussen Evangelie en epistel kan zo een brug worden gelegd: Jezus wordt verzocht en Hij doorstaat de verzoeking (Matthew 4:1); ook de discipel van de Heere is in deze tijd van genade niet vrij van verzoekingen, maar hij gaat uit die alle als overwinnaar, als hij slechts acht geeft op zichzelf en op de genade van God.

Het epistel schijnt in de eerste plaats gekozen te zijn met het oog op 2 Corinthians 6:2, om de boet- en vastentijd voor Pasen, waarop het vasten in 2 Corinthians 6:5 wijst, op gelijke wijze aan te kondigen, zoals de adventstijd als een tijd van zaligheid, maar tevens te herinneren aan de Christelijke plichten, van die volbrenging voorwaarde is tot het verkrijgen van de zaligheid.

De zegen van de heilige lijdenstijd: 1) hij leert ons leven hier op aarde in het juiste licht beschouwen; 2) hij maakt ons voorzichtig en nauwgezet in onze dagelijkse wandel; 3) hij geeft ons troost en kracht tot elk kruis, dat op ons wordt gelegd.

Nu is het de aangename tijd, nu is het de dag van de zaligheid; 1) laat ons bedenken, van welken tijd dit gezegd is; 2) waartoe dit ons nu moet opwekken.

Waarom mag de Christen de tijd van het lijden van Christus als een aangename tijd prijzen? 1) omdat hij ons de volle rijkdom van de heerlijke genade van God openbaart; 2) omdat hij ons tegen alle verzoeking met de juiste kracht, toerust; 3) omdat hij ons leert met Christus te lijden, maar ook met Hem al het lijden van de tegenwoordige tijd te overwinnen.

Hoe betoont de Christen zich als een waar dienaar van God? 1) als hij de genade van God in Christus gelovig aanneemt; 2) als hij in de kracht van Christus heilig leeft; 3) als hij om Christus' wil geduldig lijdt. De Christen in de wereld als een dienaar van God; wij spreken over 1) de genade, die hij te grijpen, 2) het gevaar, dat hij te mijden, 3) het kruis, dat hij te dragen, 4) de strijd, die hij te voeren, 5) de rijkdom, die hij te waarderen heeft.

Wanneer is Christus voor u niet tevergeefs gestorven? als u 1) in de eerste plaats het "voor mij" echt aangrijpt en 2) vervolgens het "Mij na" getrouw opvolgt.

Vers 1

1. En wij, als a) medearbeidende met God, die u reeds door ons bij het brengen van onze boodschap vermaanden (2 Corinthians 5:20) bidden u ook, nadat wij ons ambt als boodschappers (2 Corinthians 5:20) reeds bij u hebben volbracht en nu de verzoening van de wereld ook uw deel is geworden (Romans 11:15), b) dat u de genade van God niet tevergeefs ontvangen mag hebben, die u in de verkregen staat van de genade is ten deel geworden. Laat haar verder bij u doorwerken, zoals ze werken wil.

a) 1 Corinthians 3:9. b) Hebrews 12:15.

"Wij bidden u", met deze woorden leidt de apostel de volgende vermaning in als een van grote betekenis; want men kan zich met God laten verzoenen en toch het juiste nut er niet van trekken tot heiligmaking van het leven.

Het "als mede-arbeiders" slaat terug op het "alsof God door ons bad" in het vorige hoofdstuk en zo verre daar van een bidden gesproken is, dat God door Zijn gezanten tot hen richt, die nog tegenover Hem staan, nu daarentegen een bidden, dat de apostel tot hen richt, in wie God Zijn genade laat werken, nadat zij met Hem verzoend zijn.

Met de arbeiders noemt Paulus zich en zijn ambtgenoten in dezelfde zin, waarin hij in 1 Corinthians 3:9 schrijft: "wij zijn Gods mede-arbeiders, Gods akkerwerk, Gods gebouw bent u" d. i. wij prediken, arbeiden aan u met het woord door vermanen en bidden, maar God geeft hen zegen en de voorspoed, dat ons woord niet tevergeefs aan u geschiedt. Daarom is God inwendig de ware Meester, die het ene nodige doet en wij helpen en dienen Hem daarbij uitwendig door het werk van de prediking. Hij roemt echter zodanige mede-arbeiders, omdat zij het uitwendige woord niet moeten verachten, alsof zij dat niet nodig hadden, of als wisten zij het te goed. Al kon toch God alle dingen wel inwendig zonder het uitwendige woord volbrengen, alleen door Zijn Geest, toch wil Hij het niet doen, maar Hij wil de predikers ervan tot Zijn medearbeiders hebben en door hun woord werken waar en wanneer Hij wil. Omdat dan de predikers de bediening, de naam en de eer hebben, dat zij Gods medearbeiders zijn, moet niemand zo geleerd of zo heilig zijn, dat hij de allergeringste prediking zou verzuimen of verachten, omdat hij niet weet wanneer het ogenblik zal komen, waarin God Zijn werk door de prediker aan hem zal doen.

Zij laten de genade van God tevergeefs voor zich zijn, die de vergeving van de zonden zonder waar berouw als een door wegvoeren, die het geloof slechts in de mond hebben en zich slechts uitwendig aan het woord en het sacrament houden, maar zich in de grond van de zaak op eigen doen en verdiensten verlaten, de genade verwaarlozen, of niet ernstig de heiligmaking najagen, maar wel, nadat zij zich een tijdlang aan de leiding van de Heilige Geest overgaven, weer afvallen en erger worden dan tevoren.

Vers 1

1. En wij, als a) medearbeidende met God, die u reeds door ons bij het brengen van onze boodschap vermaanden (2 Corinthians 5:20) bidden u ook, nadat wij ons ambt als boodschappers (2 Corinthians 5:20) reeds bij u hebben volbracht en nu de verzoening van de wereld ook uw deel is geworden (Romans 11:15), b) dat u de genade van God niet tevergeefs ontvangen mag hebben, die u in de verkregen staat van de genade is ten deel geworden. Laat haar verder bij u doorwerken, zoals ze werken wil.

a) 1 Corinthians 3:9. b) Hebrews 12:15.

"Wij bidden u", met deze woorden leidt de apostel de volgende vermaning in als een van grote betekenis; want men kan zich met God laten verzoenen en toch het juiste nut er niet van trekken tot heiligmaking van het leven.

Het "als mede-arbeiders" slaat terug op het "alsof God door ons bad" in het vorige hoofdstuk en zo verre daar van een bidden gesproken is, dat God door Zijn gezanten tot hen richt, die nog tegenover Hem staan, nu daarentegen een bidden, dat de apostel tot hen richt, in wie God Zijn genade laat werken, nadat zij met Hem verzoend zijn.

Met de arbeiders noemt Paulus zich en zijn ambtgenoten in dezelfde zin, waarin hij in 1 Corinthians 3:9 schrijft: "wij zijn Gods mede-arbeiders, Gods akkerwerk, Gods gebouw bent u" d. i. wij prediken, arbeiden aan u met het woord door vermanen en bidden, maar God geeft hen zegen en de voorspoed, dat ons woord niet tevergeefs aan u geschiedt. Daarom is God inwendig de ware Meester, die het ene nodige doet en wij helpen en dienen Hem daarbij uitwendig door het werk van de prediking. Hij roemt echter zodanige mede-arbeiders, omdat zij het uitwendige woord niet moeten verachten, alsof zij dat niet nodig hadden, of als wisten zij het te goed. Al kon toch God alle dingen wel inwendig zonder het uitwendige woord volbrengen, alleen door Zijn Geest, toch wil Hij het niet doen, maar Hij wil de predikers ervan tot Zijn medearbeiders hebben en door hun woord werken waar en wanneer Hij wil. Omdat dan de predikers de bediening, de naam en de eer hebben, dat zij Gods medearbeiders zijn, moet niemand zo geleerd of zo heilig zijn, dat hij de allergeringste prediking zou verzuimen of verachten, omdat hij niet weet wanneer het ogenblik zal komen, waarin God Zijn werk door de prediker aan hem zal doen.

Zij laten de genade van God tevergeefs voor zich zijn, die de vergeving van de zonden zonder waar berouw als een door wegvoeren, die het geloof slechts in de mond hebben en zich slechts uitwendig aan het woord en het sacrament houden, maar zich in de grond van de zaak op eigen doen en verdiensten verlaten, de genade verwaarlozen, of niet ernstig de heiligmaking najagen, maar wel, nadat zij zich een tijdlang aan de leiding van de Heilige Geest overgaven, weer afvallen en erger worden dan tevoren.

Vers 2

2. Want Hij, de Heere, die eens door de profeten heeft gesproken, zegt in de profetie van Jesaja (49:8): "In de aangename tijd heb Ik u verhoord en in de dag van de zaligheid heb Ik u geholpen. " Zie, zo voeg ik als medearbeider, die u vermaan, aan dit woord toe, het toepassend op u, hoewel het eigenlijk een ander geldt; nu Christus is verschenen tot aan de dag dat Hij terugkomt ten gerichte, is het de welaangename tijd, zie, nu is het de dag van de zaligheid!

Op de plaats, waaraan Paulus hier denkt, spreekt God de knecht van de Heere aan en belooft Hij Hem verhoring en hulp. Deze aangesproken knecht van de Heere kent de apostel als in Christus Jezus verschenen. Christus nu is het hoofd van het ware volk van God. In de aangename tijd heeft God Zijn knecht verhoord en op de dag van de zaligheid, op het tijdpunt voor de toedeling van de zaligheid bepaald, heeft God Zijn knecht geholpen, namelijk daardoor, dat Hij het volk, dat in de ellende van de zonde, in de macht van dood en duivel zich bevond, liet redden en verlossen. Dit tijdstip van de verlossing, zo herinnert de apostel, is ook voor hen tegenwoordig, voor de Corinthiërs aanwezig. God wil de belofte, die Hij aan Zijn volk heeft gegeven ook aan hen vervullen, maar zij moeten zich niet stellen tegenover de vervulling van die goddelijke belofte, dat zij de genade zouden tegenstreven. Zie, zo roept Paulus "nu - in deze tijd, waarin u het Evangelie van Christus wordt gepredikt (- is het de welaangename tijd, nu is het de dag van de zaligheid, nu het uur van rekenschap nog niet is aangebroken, maar voor alle mensen de vrije toegang tot de zaligheid in Christus nog open staat. Daarin ligt dus de nadruk van de aanmaning, omdat hoon en straf voorbij is, genade en zaligheid aanwezig zijn en omdat deze tijd snel kan voorbijgaan, moeten de Christenen zich die ten nutte maken, moeten zij in de kracht van de verzoenende genade de oude aard van wereldse en vleselijke begeerten uittrekken en in nieuwigheid van de Geest wandelen.

De apostel beschrijft wat een rijkdom van zaligheid het is, wanneer het Evangelie wordt gehoord; het is genade en zaligheid; er is geen toorn noch straf. Het zijn onuitsprekelijke woorden, die hij hier neerschrijft: ten eerste dat het een aangename tijd is. Dat is op Hebreeuwse wijze gezegd en is zoveel als: het is een tijd van genade, waarin God Zijn toorn heeft afgeweerd en enkel liefde, lust en welbehagen heeft om ons goed te doen. Hier zijn alle zonden vergeten, zoveel de voorbijgegane als de nog overige; in het kort, het is een rijk van barmhartigheid, waarin enkel vergeving en verzoening is, de hemel staat nu open, het is het ware gouden jaar, waarin aan niemand iets wordt geweigerd. Daarom zegt hij: In de aangename tijd heb Ik u gehoord. d. i. Ik ben u genadig, wat u maar begeert en bidt, dat heeft u zeker; verzuim de tijd niet en bid zolang die duurt. Ten tweede, het is een dag van de zaligheid, een dag van de genade, van de hulp, waarop niet alleen wij aangenaam zijn en verzekerd, dat God ons gunstig en aangenaam is, maar ook, zoals wij er zeker van zijn, helpt Hij en betoont Hij met de daad, dat ons bidden wordt verhoord. Dat noemen wij een zalige dag, een gelukkige dag, een rijke dag; want het moet tezamen gaan, dat God ons genadig is en die genade ons met de daad betoont. Dat Hij ons genadig is geeft het eerste, dat het een tijd van genade, een welaangename tijd is, dat Hij ons bijstaat, brengt het tweede teweeg, dat het een dag van de hulp is. Beide moet met het geloof en een goed geweten worden aangenomen. Anders, als men naar de inwendige mens wil oordelen, zou deze zalige tijd eerder een onzalige van toorn en ongenade worden genoemd. Zulke geestelijke woorden moet men echter naar de geest nemen. Zo vinden wij, dat deze twee heerlijke, liefelijke, schone namen zijn van de tijd van het Evangelie, waardoor alle schatten en rijkdommen van het rijk van Christus worden aangewezen.

Met ernst wijst dit apostolisch woord ons op een onherroepelijk voorleden terug, waarin reeds zoveel kostbare tijd verspild, verdroomd, verdarteld, verzondigd werd en waaruit zich tegen ons zoveel stemmen van aanklacht verheffen, zonder dat wij ene enkele ure terugkopen, n enkel vlek in ons levensboek met al onze tranen uitwissen kunnen. Maar in te vriendelijker glans wordt daartegenover een zegenrijk heden ons voorgesteld, waarin ons nog weer de blijde boodschap verkondigd en volstrekt niets onbeproefd wordt gelaten, om ons hart voor de hemel te winnen. Gisteren stond Jezus mogelijk bij u vergeefs aan de deur, zoals eergisteren, maar o rijkdom van de lankmoedigheid van God! Hij bepaalt weer een zekeren dag, namelijk heden (Hebrews 4:9), waarin de toegang tot Zijn troon zo wijd mogelijk voor onze voeten geopend en de nodiging tot de groten maaltijd herhaald wordt: "Komt, want alle dingen zijn gereed". Wie telt al de rijkdom van zegen, die dit heden van het heils kan brengen aan een waarlijk heilbegerige ziel; maar wie spelt ook al het gevaar, waaraan de roekeloosheid zich blootstelt, die altijd nog rekent op jaren, waar zij geen uur verzekerd kan zijn? Naar een onberekenbaar morgen toch wijst het apostolisch woord ons veelbetekenend heen, maar juist een morgen van de genade, het is ons nergens beloofd. "Beroem u niet tegen de dag van morgen, want u weet niet wat de dag zal baren; " hoeveel ervaringen ook uit ons eigen leven, staven om strijd de waarheid van die spreuk en hoe volkomen had hij recht, die andere wijze, die aanried: "Bekeer u n dag voor uw dood! " Wij weten niet wat morgen geschieden zal, slechts dit weten wij en het wordt ons, zijdelings wel, maar toch ondubbelzinnig genoeg door het tekstwoord herinnerd: er komt een beslissend, eenmaal, waarin tot de zaaier wordt gezegd: Het is genoeg en tot de maaier: Zend uw sikkel nu uit! Helaas, wij mensen zijn slechte berekenaars van de innerlijke waarde van het uur; wij verkopen ze voor een lach, voor een luim, voor een niets; maar om te weten wat uren waard kunnen zijn, zou men het menige stervende moeten vragen, hoeveel duizenden hij wel zou willen geven voor vier-en-twintigmaal zestig minuten. Vergeefs, geen minuut meer, waar het de mens eindelijk gezet is nmaal te sterven en daarna het oordeel en achter dat oordeel eindelijk een eeuwig te laat, voor wie het heden van de genade niet telde. Een eeuwig te laat. Wij voelen al de schrik van die gedachte, maar hebben geen vrijmoedigheid, waar de mond van de waarheid zelf gewaagt van het uur, dat de deur gesloten zal worden, er op eigen verantwoording bij te voegen dat die later nog weer zal opengaan. Maar wel mogen wij, waar zulke schrikbeelden rijzen, als met gevouwen handen alle onnadenkenden bidden, dat zij eindelijk uit de sluimer ontwaken, waar de zon van de korte dag reeds zo lang aan de hemel staat: wie weet, misschien reeds ter westerkim onderspoedt. Wel moeten we, waar wij van zo vele kanten het slaaplied vernemen: "Nimmer te laat, nu nog te vroeg", onszelf onder het ook van de Alwetende afvragen, of wij het heden van de genade reeds zo hebben aangenomen, dat het ons niet zou deren, als het eensklaps werd afgebroken. Wel hebben we Hem ootmoedig te danken, die het ook heden weer voor ons in Zijn gunst heeft verlengd, opdat wij als mee arbeidende, nu iets in Zijn dienst zouden doen, dat mogelijk reeds te lang werd verzuimd en (niet minder) opdat wij zelf door Zijn genade behouden, nu ook in Zijn kracht anderen winnen en vermanen, zolang als het heden genoemd wordt! "

Vers 2

2. Want Hij, de Heere, die eens door de profeten heeft gesproken, zegt in de profetie van Jesaja (49:8): "In de aangename tijd heb Ik u verhoord en in de dag van de zaligheid heb Ik u geholpen. " Zie, zo voeg ik als medearbeider, die u vermaan, aan dit woord toe, het toepassend op u, hoewel het eigenlijk een ander geldt; nu Christus is verschenen tot aan de dag dat Hij terugkomt ten gerichte, is het de welaangename tijd, zie, nu is het de dag van de zaligheid!

Op de plaats, waaraan Paulus hier denkt, spreekt God de knecht van de Heere aan en belooft Hij Hem verhoring en hulp. Deze aangesproken knecht van de Heere kent de apostel als in Christus Jezus verschenen. Christus nu is het hoofd van het ware volk van God. In de aangename tijd heeft God Zijn knecht verhoord en op de dag van de zaligheid, op het tijdpunt voor de toedeling van de zaligheid bepaald, heeft God Zijn knecht geholpen, namelijk daardoor, dat Hij het volk, dat in de ellende van de zonde, in de macht van dood en duivel zich bevond, liet redden en verlossen. Dit tijdstip van de verlossing, zo herinnert de apostel, is ook voor hen tegenwoordig, voor de Corinthiërs aanwezig. God wil de belofte, die Hij aan Zijn volk heeft gegeven ook aan hen vervullen, maar zij moeten zich niet stellen tegenover de vervulling van die goddelijke belofte, dat zij de genade zouden tegenstreven. Zie, zo roept Paulus "nu - in deze tijd, waarin u het Evangelie van Christus wordt gepredikt (- is het de welaangename tijd, nu is het de dag van de zaligheid, nu het uur van rekenschap nog niet is aangebroken, maar voor alle mensen de vrije toegang tot de zaligheid in Christus nog open staat. Daarin ligt dus de nadruk van de aanmaning, omdat hoon en straf voorbij is, genade en zaligheid aanwezig zijn en omdat deze tijd snel kan voorbijgaan, moeten de Christenen zich die ten nutte maken, moeten zij in de kracht van de verzoenende genade de oude aard van wereldse en vleselijke begeerten uittrekken en in nieuwigheid van de Geest wandelen.

De apostel beschrijft wat een rijkdom van zaligheid het is, wanneer het Evangelie wordt gehoord; het is genade en zaligheid; er is geen toorn noch straf. Het zijn onuitsprekelijke woorden, die hij hier neerschrijft: ten eerste dat het een aangename tijd is. Dat is op Hebreeuwse wijze gezegd en is zoveel als: het is een tijd van genade, waarin God Zijn toorn heeft afgeweerd en enkel liefde, lust en welbehagen heeft om ons goed te doen. Hier zijn alle zonden vergeten, zoveel de voorbijgegane als de nog overige; in het kort, het is een rijk van barmhartigheid, waarin enkel vergeving en verzoening is, de hemel staat nu open, het is het ware gouden jaar, waarin aan niemand iets wordt geweigerd. Daarom zegt hij: In de aangename tijd heb Ik u gehoord. d. i. Ik ben u genadig, wat u maar begeert en bidt, dat heeft u zeker; verzuim de tijd niet en bid zolang die duurt. Ten tweede, het is een dag van de zaligheid, een dag van de genade, van de hulp, waarop niet alleen wij aangenaam zijn en verzekerd, dat God ons gunstig en aangenaam is, maar ook, zoals wij er zeker van zijn, helpt Hij en betoont Hij met de daad, dat ons bidden wordt verhoord. Dat noemen wij een zalige dag, een gelukkige dag, een rijke dag; want het moet tezamen gaan, dat God ons genadig is en die genade ons met de daad betoont. Dat Hij ons genadig is geeft het eerste, dat het een tijd van genade, een welaangename tijd is, dat Hij ons bijstaat, brengt het tweede teweeg, dat het een dag van de hulp is. Beide moet met het geloof en een goed geweten worden aangenomen. Anders, als men naar de inwendige mens wil oordelen, zou deze zalige tijd eerder een onzalige van toorn en ongenade worden genoemd. Zulke geestelijke woorden moet men echter naar de geest nemen. Zo vinden wij, dat deze twee heerlijke, liefelijke, schone namen zijn van de tijd van het Evangelie, waardoor alle schatten en rijkdommen van het rijk van Christus worden aangewezen.

Met ernst wijst dit apostolisch woord ons op een onherroepelijk voorleden terug, waarin reeds zoveel kostbare tijd verspild, verdroomd, verdarteld, verzondigd werd en waaruit zich tegen ons zoveel stemmen van aanklacht verheffen, zonder dat wij ene enkele ure terugkopen, n enkel vlek in ons levensboek met al onze tranen uitwissen kunnen. Maar in te vriendelijker glans wordt daartegenover een zegenrijk heden ons voorgesteld, waarin ons nog weer de blijde boodschap verkondigd en volstrekt niets onbeproefd wordt gelaten, om ons hart voor de hemel te winnen. Gisteren stond Jezus mogelijk bij u vergeefs aan de deur, zoals eergisteren, maar o rijkdom van de lankmoedigheid van God! Hij bepaalt weer een zekeren dag, namelijk heden (Hebrews 4:9), waarin de toegang tot Zijn troon zo wijd mogelijk voor onze voeten geopend en de nodiging tot de groten maaltijd herhaald wordt: "Komt, want alle dingen zijn gereed". Wie telt al de rijkdom van zegen, die dit heden van het heils kan brengen aan een waarlijk heilbegerige ziel; maar wie spelt ook al het gevaar, waaraan de roekeloosheid zich blootstelt, die altijd nog rekent op jaren, waar zij geen uur verzekerd kan zijn? Naar een onberekenbaar morgen toch wijst het apostolisch woord ons veelbetekenend heen, maar juist een morgen van de genade, het is ons nergens beloofd. "Beroem u niet tegen de dag van morgen, want u weet niet wat de dag zal baren; " hoeveel ervaringen ook uit ons eigen leven, staven om strijd de waarheid van die spreuk en hoe volkomen had hij recht, die andere wijze, die aanried: "Bekeer u n dag voor uw dood! " Wij weten niet wat morgen geschieden zal, slechts dit weten wij en het wordt ons, zijdelings wel, maar toch ondubbelzinnig genoeg door het tekstwoord herinnerd: er komt een beslissend, eenmaal, waarin tot de zaaier wordt gezegd: Het is genoeg en tot de maaier: Zend uw sikkel nu uit! Helaas, wij mensen zijn slechte berekenaars van de innerlijke waarde van het uur; wij verkopen ze voor een lach, voor een luim, voor een niets; maar om te weten wat uren waard kunnen zijn, zou men het menige stervende moeten vragen, hoeveel duizenden hij wel zou willen geven voor vier-en-twintigmaal zestig minuten. Vergeefs, geen minuut meer, waar het de mens eindelijk gezet is nmaal te sterven en daarna het oordeel en achter dat oordeel eindelijk een eeuwig te laat, voor wie het heden van de genade niet telde. Een eeuwig te laat. Wij voelen al de schrik van die gedachte, maar hebben geen vrijmoedigheid, waar de mond van de waarheid zelf gewaagt van het uur, dat de deur gesloten zal worden, er op eigen verantwoording bij te voegen dat die later nog weer zal opengaan. Maar wel mogen wij, waar zulke schrikbeelden rijzen, als met gevouwen handen alle onnadenkenden bidden, dat zij eindelijk uit de sluimer ontwaken, waar de zon van de korte dag reeds zo lang aan de hemel staat: wie weet, misschien reeds ter westerkim onderspoedt. Wel moeten we, waar wij van zo vele kanten het slaaplied vernemen: "Nimmer te laat, nu nog te vroeg", onszelf onder het ook van de Alwetende afvragen, of wij het heden van de genade reeds zo hebben aangenomen, dat het ons niet zou deren, als het eensklaps werd afgebroken. Wel hebben we Hem ootmoedig te danken, die het ook heden weer voor ons in Zijn gunst heeft verlengd, opdat wij als mee arbeidende, nu iets in Zijn dienst zouden doen, dat mogelijk reeds te lang werd verzuimd en (niet minder) opdat wij zelf door Zijn genade behouden, nu ook in Zijn kracht anderen winnen en vermanen, zolang als het heden genoemd wordt! "

Vers 3

3. a) Wij, predikers van het Evangelie, geven geen en aanstoot in enig ding, wij wachten ons zorgvuldig voor alles, dat iemand tot ergernis zou kunnen zijn. Wij doen dit, opdat de bediening niet gelasterd wordt, ons ambt niet in minachting komt en daardoor aan de uitbreiding van het Godsrijk schade zou worden toegebracht.

a) Romans 14:13. 1 Corinthians 10:32.

Vers 3

3. a) Wij, predikers van het Evangelie, geven geen en aanstoot in enig ding, wij wachten ons zorgvuldig voor alles, dat iemand tot ergernis zou kunnen zijn. Wij doen dit, opdat de bediening niet gelasterd wordt, ons ambt niet in minachting komt en daardoor aan de uitbreiding van het Godsrijk schade zou worden toegebracht.

a) Romans 14:13. 1 Corinthians 10:32.

Vers 4

4. Wij geven geen aanstoot, maar wij, als dienaars van God, maken onszelf in alles aangenaam; wij gedragen ons gelijk het degenen betaamt, die van God tot zo'n heilig werk zijn geroepen en betonen ons geloof in vele verdraagzaamheid, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden (2 Corinthians 11:8).

Als het leven van de predikers in strijd is met de vermaning van hun mond, dan heeft de duivel medehelpers in hen, om van het Evangelie terug te houden en af te schrikken. Paulus kon door Gods genade van zichzelf zeggen, dat hij in geen ding aanstoot gaf, noch de Joden, noch de Grieken, noch van de gemene God (1 Corinthians 10:32), noch door de Christelijke vrijheid om te keren tot wanorde en eigen wil, noch door slagen en in verwarring brengen van de zwakke gewetens, noch door het misbruiken van de schat van de gerechtigheid van het geloof tot een vrijbrief van het vlees, ook niet door onnadenkend gebruik maken van zijn Evangelische macht en bevoegdheid (1 Corinthians 9:1). Moest zijn Evangeliebediening belasterd worden door hen, voor wie het Evangelie bedekt was (2 Corinthians 4:3), dan bezat hij de troost, dat hij het niet bedekte en verduisterde. Hij kon dus de strik van de lasteraars (1 Timothy 3:7) verscheuren door de getuigenis van zijn geweten, dat zich ook opdrong aan hen, die daar buiten waren, dat hij in alle zaken zich betoonde en aanbeval (2 Corinthians 3:1; 2 Corinthians 4:2 als een dienaar van God. "Ik dien", zo schreven de Duitse ridders in hun wapen tot erkenning van hun leenplicht. Beleend door God met de genade van het apostelschap, betoonde zich Paulus in zijn gehele bediening als een dienaar van God in het rijk van de genade, tot eer van het ambt, dat Gods genade en hulp de mensen bedienen laat in de tijd van de genade van het Evangelie.

De vermaning van Paulus steunt op zijn leven en in het algemeen op dat van de dienaren van Christus; omdat zij zulke leraars en zielverzorgers hadden, daarom moesten de Corinthiërs de genade niet gering achten. Moest bij de Heere van de heerlijkheid iedere deugd van hun leraars en zielverzorgers hen aanklagen, hun wee en hun verdoemenis zouden des te groter worden. Het is waar, dat het woord van God in de mond van de meest verschillende leraars, zelfs ook van zeer ontrouwe leraars, werkzaam kan zijn. Als echter een gemeente leraars heeft, die niet alleen in het algemeen de waarheid prediken en het ambt wel bedienen, maar die ook door hun voorbeeld, door hun opoffering en hun begaafdheid de mensen dwingen het woord aan te nemen en het hun daardoor ook gemakkelijk maken, dan is dat nog een bijzondere genade van God, voor welken zegen de Heere verantwoording zal eisen. Hoe groter de leraar is, des te verdoemelijker wordt de discipel als hij zijn woord niet aanneemt.

Vers 4

4. Wij geven geen aanstoot, maar wij, als dienaars van God, maken onszelf in alles aangenaam; wij gedragen ons gelijk het degenen betaamt, die van God tot zo'n heilig werk zijn geroepen en betonen ons geloof in vele verdraagzaamheid, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden (2 Corinthians 11:8).

Als het leven van de predikers in strijd is met de vermaning van hun mond, dan heeft de duivel medehelpers in hen, om van het Evangelie terug te houden en af te schrikken. Paulus kon door Gods genade van zichzelf zeggen, dat hij in geen ding aanstoot gaf, noch de Joden, noch de Grieken, noch van de gemene God (1 Corinthians 10:32), noch door de Christelijke vrijheid om te keren tot wanorde en eigen wil, noch door slagen en in verwarring brengen van de zwakke gewetens, noch door het misbruiken van de schat van de gerechtigheid van het geloof tot een vrijbrief van het vlees, ook niet door onnadenkend gebruik maken van zijn Evangelische macht en bevoegdheid (1 Corinthians 9:1). Moest zijn Evangeliebediening belasterd worden door hen, voor wie het Evangelie bedekt was (2 Corinthians 4:3), dan bezat hij de troost, dat hij het niet bedekte en verduisterde. Hij kon dus de strik van de lasteraars (1 Timothy 3:7) verscheuren door de getuigenis van zijn geweten, dat zich ook opdrong aan hen, die daar buiten waren, dat hij in alle zaken zich betoonde en aanbeval (2 Corinthians 3:1; 2 Corinthians 4:2 als een dienaar van God. "Ik dien", zo schreven de Duitse ridders in hun wapen tot erkenning van hun leenplicht. Beleend door God met de genade van het apostelschap, betoonde zich Paulus in zijn gehele bediening als een dienaar van God in het rijk van de genade, tot eer van het ambt, dat Gods genade en hulp de mensen bedienen laat in de tijd van de genade van het Evangelie.

De vermaning van Paulus steunt op zijn leven en in het algemeen op dat van de dienaren van Christus; omdat zij zulke leraars en zielverzorgers hadden, daarom moesten de Corinthiërs de genade niet gering achten. Moest bij de Heere van de heerlijkheid iedere deugd van hun leraars en zielverzorgers hen aanklagen, hun wee en hun verdoemenis zouden des te groter worden. Het is waar, dat het woord van God in de mond van de meest verschillende leraars, zelfs ook van zeer ontrouwe leraars, werkzaam kan zijn. Als echter een gemeente leraars heeft, die niet alleen in het algemeen de waarheid prediken en het ambt wel bedienen, maar die ook door hun voorbeeld, door hun opoffering en hun begaafdheid de mensen dwingen het woord aan te nemen en het hun daardoor ook gemakkelijk maken, dan is dat nog een bijzondere genade van God, voor welken zegen de Heere verantwoording zal eisen. Hoe groter de leraar is, des te verdoemelijker wordt de discipel als hij zijn woord niet aanneemt.

Vers 5

5. In slagen (2 Corinthians 11:23. Acts 16:23 v.), in gevangenissen (vgl. bij 2 Corinthians 11:23), in beroerten (Acts 13:50; Acts 14:19 v. ; 16:19, ; 19:23, in arbeid (2 Corinthians 11:23, 2 Corinthians 11:27. 1 Corinthians 3:8; 1 Corinthians 15:58), in waken (2 Corinthians 11:27. Acts 20:31), in vasten (Acts 14:23; Acts 13:2 v. ; 9:9

Al wat in dit gedeelte is opgeteld kan worden samengevat in de naam van die deugd, die aan het hoofd staat: "in vele verdraagzaamheid. " Nadat de apostel het op deze wijze heeft ingeleid, noemt hij al het ongeluk en vervolgens de hoofdzaken van de moeiten, waaronder zijn geduld zich betoonde. Bij de optelling van de moeite en het ongeluk stijgt hij als bij een ladder op. Hij stelt ons steeds een grotere nood na een mindere voor. In de eerste plaats noemt hij "verdrukkingen" of uitwendige vervolgingen; in de tweede plaats de mogelijke drukkende omstandigheden, de "noden", die uit de vervolgingen voortkomen. In de derde plaats noemt hij de "benauwdheden", die uit de vervolging voor het hart en de inwendige ervaringen voortvloeien. Dan gaat hij verder en wijst aan hoe de vervolging tot haar doel voortgaat, nood en benauwdheid niet zonder oorzaak is. Hij spreekt van de "slagen", die zijn lichaam om Christus' wil moet verduren, vervolgens van de "gevangenissen", waarin hij is geleid en eindelijk van de verschrikkingen van de "beroerten", van de oproeren, die zich zo menigmaal hebben verheven omwille van Hem en het Evangelie. Daarmee besluit hij de reeks van al die onheilen, die om Christus' wil hem hebben getroffen en er is geen twijfel aan, of wij kunnen deze uit het epistel van de Zondag Sexagesimae (2 Corinthians 11:19) nog vermeerderen. Hierop noemt hij nog drie grote moeilijkheden, die hij alle vaak genoeg heeft ondervonden; hij noemt namelijk moeitevolle "arbeid", veelvuldig "waken" en "vasten. " In al die moeitevolle en drukkende omstandigheden van het leven kent de apostel zichzelf verdraagzaamheid toe. Evenals een lastdier stil staat en zich laat beladen met deze en gene last, zonder ook maar enigszins te tonen dat het er zich aan wil onttrekken. Zoals het voortgaat, alle krachten inspant om zich staande te houden en de last voort te trekken, niet ontrouw wordt aan de taak, die hem gesteld is, zo onttrekt de apostel zich ook niet aan al dat lijden; hij gaat het dagelijks weer met kalmte en blijdschap tegemoet en blijft staande, wordt niet moe of mat, hoezeer ook de handen en de knieën naar rust, de ogen naar slaap, het lichaam naar voedsel, de ziel naar een tijd van verademing en verkwikking verlangt. Er kunnen nog wel andere proeven van verdraagzaamheid worden uitgedacht, maar het is niet te ontkennen dat de aangehaalde rij een uitgezochte en bijzondere is een hogeschool van geduld en dat hij groot in het verdragen moet zijn geworden, die zich in deze rij heeft geoefend en dat hij een meesterschap zich daarin heeft verworven. Het moet ook een grote zaak zijn, waarom men zich aan dat alles wil overgeven, eens en altijd weer opnieuw. En als nu Paulus zich om de ten uitvoerlegging van zijn bediening deze lasten altijd weer opnieuw laat opleggen en deze moeiten lijdt, terwijl hij er zich toch aan kon onttrekken, wanneer hij zijn roeping en de prediking liet varen, dan is het duidelijk wat een groot en getrouw dienaar van Jezus hij was en hoe hij door zoveel lijden en door zijn groot geduld aanbeveling bij de gemeenten moest hebben.

Als het eerste deel van zijn aanbeveling van zichzelf, die in ieder opzicht en met de daad zelf plaats had een aanbeveling, waardoor hij zich als een dienaar van God doet kennen, aan wie men wel plaats bij zich mag geven, noemt hij de verdraagzaamheid bij al het moeilijke, dat zijn ambt meebracht. Zulke omstandigheden, waarin hij die betoont, voert hij in drie volgende rijen aan 1) in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden, die aanwijzingen van moeilijke omstandigheden opklimmen van de voorstelling van een bemoeilijking, die het lastig maakt, tot die van een druk, waarin men zichzelf niet kan helpen en tot die van een engte, waarin men het niet meer kan uithouden; 2) "in slagen, in gevangenissen en beroerten", van welke ervaringen elke volgende weer erger is, terwijl de lichamelijke mishandeling toch voorbijgaat, de inkerkering voortdurend is en de uitslag twijfelachtig en eindelijk het oproer in plaats van een ordelijk gedrag willekeurig en mateloos geweld doet verwachten; 3) "in arbeid, in waken en vasten", waar bij de wederwaardigheden, die hij moet verduren, nog de levensbezwaren komen, waaraan hij zichzelf moet onderwerpen, omdat zijn roeping die meebrengt, namelijk menigvuldige vermoeienis, die afmattend is, slapeloze nachten, waarin hij zich de meest natuurlijke verkwikking niet kan gunnen en zelfkastijding van de zeer bekommerde, die zich ook het voedsel ontzegt, dat hij nodig had om zulke dagen en nachten door te komen.

Paulus betoont zijn verdraagzaamheid in verdrukkingen en noden en benauwdheden; daarvan noemt hij als voorbeelden a) van verdrukkingen: slagen, b) van noden: gevangenissen, c) van benauwdheden: beroerten. Hij voegt er verder bij: arbeid, waken, vasten als moeilijkheden uit eigen beweging op zich genomen bij het volbrengen van zijn roeping, die hem nooit te veel, nooit te lastig werd, om de vrucht en de voortgang van zijn bediening te verzekeren.

Vers 5

5. In slagen (2 Corinthians 11:23. Acts 16:23 v.), in gevangenissen (vgl. bij 2 Corinthians 11:23), in beroerten (Acts 13:50; Acts 14:19 v. ; 16:19, ; 19:23, in arbeid (2 Corinthians 11:23, 2 Corinthians 11:27. 1 Corinthians 3:8; 1 Corinthians 15:58), in waken (2 Corinthians 11:27. Acts 20:31), in vasten (Acts 14:23; Acts 13:2 v. ; 9:9

Al wat in dit gedeelte is opgeteld kan worden samengevat in de naam van die deugd, die aan het hoofd staat: "in vele verdraagzaamheid. " Nadat de apostel het op deze wijze heeft ingeleid, noemt hij al het ongeluk en vervolgens de hoofdzaken van de moeiten, waaronder zijn geduld zich betoonde. Bij de optelling van de moeite en het ongeluk stijgt hij als bij een ladder op. Hij stelt ons steeds een grotere nood na een mindere voor. In de eerste plaats noemt hij "verdrukkingen" of uitwendige vervolgingen; in de tweede plaats de mogelijke drukkende omstandigheden, de "noden", die uit de vervolgingen voortkomen. In de derde plaats noemt hij de "benauwdheden", die uit de vervolging voor het hart en de inwendige ervaringen voortvloeien. Dan gaat hij verder en wijst aan hoe de vervolging tot haar doel voortgaat, nood en benauwdheid niet zonder oorzaak is. Hij spreekt van de "slagen", die zijn lichaam om Christus' wil moet verduren, vervolgens van de "gevangenissen", waarin hij is geleid en eindelijk van de verschrikkingen van de "beroerten", van de oproeren, die zich zo menigmaal hebben verheven omwille van Hem en het Evangelie. Daarmee besluit hij de reeks van al die onheilen, die om Christus' wil hem hebben getroffen en er is geen twijfel aan, of wij kunnen deze uit het epistel van de Zondag Sexagesimae (2 Corinthians 11:19) nog vermeerderen. Hierop noemt hij nog drie grote moeilijkheden, die hij alle vaak genoeg heeft ondervonden; hij noemt namelijk moeitevolle "arbeid", veelvuldig "waken" en "vasten. " In al die moeitevolle en drukkende omstandigheden van het leven kent de apostel zichzelf verdraagzaamheid toe. Evenals een lastdier stil staat en zich laat beladen met deze en gene last, zonder ook maar enigszins te tonen dat het er zich aan wil onttrekken. Zoals het voortgaat, alle krachten inspant om zich staande te houden en de last voort te trekken, niet ontrouw wordt aan de taak, die hem gesteld is, zo onttrekt de apostel zich ook niet aan al dat lijden; hij gaat het dagelijks weer met kalmte en blijdschap tegemoet en blijft staande, wordt niet moe of mat, hoezeer ook de handen en de knieën naar rust, de ogen naar slaap, het lichaam naar voedsel, de ziel naar een tijd van verademing en verkwikking verlangt. Er kunnen nog wel andere proeven van verdraagzaamheid worden uitgedacht, maar het is niet te ontkennen dat de aangehaalde rij een uitgezochte en bijzondere is een hogeschool van geduld en dat hij groot in het verdragen moet zijn geworden, die zich in deze rij heeft geoefend en dat hij een meesterschap zich daarin heeft verworven. Het moet ook een grote zaak zijn, waarom men zich aan dat alles wil overgeven, eens en altijd weer opnieuw. En als nu Paulus zich om de ten uitvoerlegging van zijn bediening deze lasten altijd weer opnieuw laat opleggen en deze moeiten lijdt, terwijl hij er zich toch aan kon onttrekken, wanneer hij zijn roeping en de prediking liet varen, dan is het duidelijk wat een groot en getrouw dienaar van Jezus hij was en hoe hij door zoveel lijden en door zijn groot geduld aanbeveling bij de gemeenten moest hebben.

Als het eerste deel van zijn aanbeveling van zichzelf, die in ieder opzicht en met de daad zelf plaats had een aanbeveling, waardoor hij zich als een dienaar van God doet kennen, aan wie men wel plaats bij zich mag geven, noemt hij de verdraagzaamheid bij al het moeilijke, dat zijn ambt meebracht. Zulke omstandigheden, waarin hij die betoont, voert hij in drie volgende rijen aan 1) in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden, die aanwijzingen van moeilijke omstandigheden opklimmen van de voorstelling van een bemoeilijking, die het lastig maakt, tot die van een druk, waarin men zichzelf niet kan helpen en tot die van een engte, waarin men het niet meer kan uithouden; 2) "in slagen, in gevangenissen en beroerten", van welke ervaringen elke volgende weer erger is, terwijl de lichamelijke mishandeling toch voorbijgaat, de inkerkering voortdurend is en de uitslag twijfelachtig en eindelijk het oproer in plaats van een ordelijk gedrag willekeurig en mateloos geweld doet verwachten; 3) "in arbeid, in waken en vasten", waar bij de wederwaardigheden, die hij moet verduren, nog de levensbezwaren komen, waaraan hij zichzelf moet onderwerpen, omdat zijn roeping die meebrengt, namelijk menigvuldige vermoeienis, die afmattend is, slapeloze nachten, waarin hij zich de meest natuurlijke verkwikking niet kan gunnen en zelfkastijding van de zeer bekommerde, die zich ook het voedsel ontzegt, dat hij nodig had om zulke dagen en nachten door te komen.

Paulus betoont zijn verdraagzaamheid in verdrukkingen en noden en benauwdheden; daarvan noemt hij als voorbeelden a) van verdrukkingen: slagen, b) van noden: gevangenissen, c) van benauwdheden: beroerten. Hij voegt er verder bij: arbeid, waken, vasten als moeilijkheden uit eigen beweging op zich genomen bij het volbrengen van zijn roeping, die hem nooit te veel, nooit te lastig werd, om de vrucht en de voortgang van zijn bediening te verzekeren.

Vers 6

6. In reinheid, in kennis, in lankmoedigheid, in goedertierenheid, in de Heilige Geest, in ongeveinsde liefde.

Vers 6

6. In reinheid, in kennis, in lankmoedigheid, in goedertierenheid, in de Heilige Geest, in ongeveinsde liefde.

Vers 7

7. In het woord van de waarheid, in de kracht van God, door de wapen van de gerechtigheid aan de rechter- en aan de linkerkant.

Als een geduldig dienaar van God stond Paulus temidden van de vijandige wereld, als een rein dienaar van God in de gemeente. De reinheid staat aan het hoofd van het koor van deugden en gaven, waarmee hij de dienst van de gemeente volbracht. Die reinheid, die Hij ook zijn zoon en mededienaar Timotheus zo nadrukkelijk aanbeveelt (1 Timothy 5:22), drukt niet alleen uit het zich rein houden van de zonden tegen het zevende gebod, maar in het algemeen de zuiverheid en kuisheid van hart en wil en van alle begeerten (1 Peter 1:22). En evenals de verdraagzaamheid zich betoont in de negen proeven boven aangehaald (verdrukkingen - vasten), zo betoont zich de reinheid in de acht overige deugden en gaven hier opgeteld (kennis- wapen van gerechtigheid). Zonder deze is er niets, dat een dienaar van God en in het algemeen een Christen versiert in de ogen van God en van Zijn heiligen. Deze is de hoofddeugd, die de Heere behaagde in de ware Israëliet Nathanaël, in wie geen bedrog was (John 1:47), het tegengestelde zo van de hoofdzonde van hen, die naar het aanzien roemen en niet naar het hart (2 Corinthians 5:12). Alleen voor het rein, eenvoudig oog van het gemoed ontsluiten zich de goddelijke en geestelijke zaken van de kennis; want met het edele woord "kennis" bedoelt de apostel niet verstandelijke geleerdheid, maar het inzien van het hart in de waarheid, volgens welke iemand terecht kan met de weg van de zaligheid en in elk geval het welbehagen van God ten beste van de zielen verstaat, vooral de pastorale wijsheid van een dienaar van God. De reine, door vleselijke wijsheid rein gehouden kennis heeft tot tweelingdochters de "lankmoedigheid" en de "goedertierenheid" (Galatians 5:22) De lankmoedigheid heeft sterke schouders om de zwakken te dragen (Romans 15:1), want zij erkent het gaandeweg toenemende werk van de Heere en grijpt niet naar het volle koren in de groene aren (Mark 4:26), onttrekt zich ook aan het onrein zelfbehagen, dat dadelijk gereed en aan het einde is met een gebrekkige broeder, omdat het meer dan de verbetering van de broeder, de roem van eigen voortreffelijkheid zoekt. Als de oudere zuster ondersteunt de goedertierenheid de lankmoedigheid, zodat deze niet een ogenblikkelijke aanblazing is van de natuurlijke welwillendheid; maar de duurzame karaktertrek van reine en verstandige liefde (1 Kor. 13:4). De zoete deugd van goedertierenheid (een zachte, stille en liefderijke deugd noemt Luther haar, overal geschikt voor de samenleving en die de gehele wereld uitlokt om met haar gemeenschap te hebben) toont haar invloed rijkelijk in deze brief, zowel als in het hele leven van Paulus te voelen.

Beproeven wij onszelf bij het overzien van al de deugden en gaven, die Paulus noemt, of ook wij wel de goddelijke kuisheid en zuiverheid van de begeerte, de kuisheid vooraan als aanvoerster, als hoofddeugd, ja als voorwaarde van de overigen zouden geplaatst hebben, dan zullen wij wellicht in een verlegenheid komen. Wij stellen graag een andere orde. Zeker zouden wij de Heilige Geest, die eerst op de vijfde plaats staat, op de eerste, de kennis op de tweede, vervolgens de reinheid op de derde plaats hebben gesteld. Maar hier zien wij toch de kennis op de tweede plaats en op de eerste de reinheid van wil en van begeerte. Deze plaatsing, die toch zeker de juiste moet zijn, omdat Paulus de Geest van de Heere heeft, wordt bij enig nadenken snel gerechtvaardigd ook voor ons verstand. Zonder reinheid van begeerte is er in Goddelijke en geestelijke zaken geen ware kennis. Deze kennis is teveel een deel van het leven, dan dat zij van de anderen zou kunnen worden losgemaakt. Er is een verstandelijke kennis en een geleerdheid, die zonder deugd ontstaat, toeneemt en groot wordt. Hoe velen bezitten haar en vertrouwen in de rust, die zij, daarop steunend, genieten, op iets beters en groters! Maar dit vale, dode licht van het menselijk verstand is zeer te onderscheiden van het goddelijk licht van de zielen, dat op de weg van onze Christelijke wetenschap en volmaking kennis heet. Geen ware kennis zonder een rein hart; duisternis is in het binnenste, zolang de wil zich niet beslist ten goede neigt. Het is een feit, door niemand, die ervaring heeft, geloochend, dat vaak een zuivere wilskracht aanwezig is, terwijl daaraan toch nog licht, weg en doel ontbreekt; dan gaat onze weg van reinheid tot kennis. Op de derde plaats stelt vervolgens de apostel lankmoedigheid, op de vierde goedertierenheid. Evenals in de vorige brief (1 Corinthians 13:1) van de liefde gezegd is, dat zij ten eerste lankmoedig is, in ten tweede goedertieren, zo is ook hier goedertierenheid na lankmoedigheid geplaatst. Wat zou ook een goedertierenheid zonder lankmoedigheid zijn? Kan men een deugd groot achten, die geen duur heeft, maar snel wegsterft? Kan iemand de blijvende, volhardende deugd van goedertierenheid bezitten, zonder in zijn ziel die macht te hebben, waardoor men alle zwakheid van de naaste en elke hinderpaal van de liefde overwint? Waarlijk, een goede, lange moed een volhardende, onvermoeide welwillendheid heeft hij nodig, bij wie de goedertierenheid niet maar een aprilweer en een voorbijgaande luim zal zijn! Maar de geestelijke deugd van de lankmoedigheid, de moeder van de goedertierenheid dankt haar gehele leven aan de reine wil en het helder inzicht, dat met deze gepaard gaat. Bij een onrein, vals hart, zowel als bij duistere en veranderlijke kennis is er noch lankmoedigheid noch ware goedertierenheid, of u moest de aangeboren deugden aan het temperament eigen en die gelijk in naam hebben met de geestelijke deugden verwarren. Nu volgt in de vijfde plaats de Heilige Geest. Het spreekt vanzelf, dat hiermee niet in het algemeen de derde persoon van de Godheid bedoeld zijn. Hoe zou ook Hij, die de Bron en Bewerker is van alles goeds, ooit een vijfde plaats innemen. Hier moet onder de naam "Heilige Geest" iets enige werking van de inwonende Heilige Geest, bedoeld zijn, die op de vijfde plaats kan staan, die tot het reeds genoemde in een verhouding van voortgang, tot hetgeen volgt in een verhouding van oorzaak tot werking staat. Zo is het ook. Heeft de Heilige Geest een reine wil, licht van de ziel, lankmoedigheid en goedertierenheid geschonken, nu wordt het leven versterkt. De Geest van de Heere, die te voren broedde en de aanvang maakte, treedt nu met vlammen te voorschijn in het bewustzijn van de ziel, als een overvloeiende, vurige bron, zodat de vroeger genoemde deugden tot een nieuwe trap van heerlijkheid komen. Dan wordt door de nieuwe kracht en werking van de Heilige Geest uit de reinheid en de heilige rust van de begeerte de "ongeveinsde liefde", de reine, vurige begeerte geboren, die naar de zaligheid van de broeders hongert en dorst. Uit de kennis ontstaat nu de openbaring, het woord van de waarheid en wat vroeger een zwakke kennis was, wordt nu tot goddelijke zekerheid. In de plaats van de lankmoedigheid treedt nu "de kracht van God" en uit de goedertierenheid komen de "wapens van de gerechtigheid" voort, die recht en links de vijanden trotseren en hun een getuigenis worden, dat hier is Emmanuel.

De reinheid van hem, die zich van de dingen van de zondige wereld en haar begeerlijkheden onbesmet bewaart, maakt de andere kant uit van de lankmoedigheid van hem, die onder al het moeilijke, dat zijn leven in de wereld hem veroorzaakt, standvastig volhardt en deze sluit zich het naast aan het vasten of de zelfbedwinging aan. De kennis, die naast deze reinheid staat, is bedoeld in de zin van 1 Corinthians 8:1 Die bestaat in de zedelijke kennis, die de reinheid niet in iets uiterlijks stelt, maar met juistheid beoordeelt, wat de mens voor God rein en onrein maakt. Daarom zien beide op de verhouding tot God, daarentegen het volgende paar "in lankmoedigheid, in goedertierenheid" op de verhouding tot de mensen. Evenals dit paar, zo zijn ook de volgende "in de Heilige Geest, in ongeveinsde liefde" - "in het woord van de waarheid, in de kracht van God" gelijksoortig aan elkaar en wel daarin dat de klemtoon in het eerste op de adjectieven ("heilig, ongeveinsd, in het tweede op de genitiven ("waarheid, God rust. Eerst zegt de apostel wat een Geest het is, die hem bezielt en de tweede maal van welke aard het woord is, dat hij handhaaft en van welke aard de kracht is, die hij uitoefent. Daar staan "Geest" en "liefde" tot elkaar als 1 Corinthians 14:1 en hier "woord" en "kracht" als 1 Corinthians 4:20. Het is een heilige, niet een wereldse Geest, die dat in hem werkt, waarin zijn gave zich openbaart en het is ongeveinsde, niet slechts schijnbare liefde, die maakt, dat hij zijn gaven ten dienste van de broeders besteedt. Spreukenekt hij, dan is het waarheid, die hij verkondigt; handelt hij, dan is het goddelijke kracht, die hem sterk maakt. Aan dit laatste sluit zich aan "door de wapenen van de gerechtigheid", na de beide voorafgaande rijen, die elk uit twee leden bestaan, de derde vormend. Wapens van de gerechtigheid zijn de strijdmiddelen van de Christen, in zoverre zij tot dienen geschikt zijn, datgene dienen, wat van Godswege recht is. Omdat echter in deze strijd de tegenpartij zowel moet worden bestreden als afgewend, voegt de apostel erbij: "aan de rechter- en aan de linkerkant. " Hij drukt voornamelijk op deze tegenstelling, waardoor ook hier twee delen komen en de reeks van tegenstellingen wordt ingeleid, die in dit derde deel van deze optelling voorkomen. Nadat namelijk de eerste afdeling daarvan (2 Corinthians 6:4) zijn gedrag wat het lijden aangaat heeft beschreven, zo zal nu de derde het gelijk blijvende van zijn gedrag en alle tegenovergestelde toestanden beschrijven en wel zo, dat wij horen, hoe hij zich door geen tegenstelling op het dwaalspoor laat brengen en dat alle tegenovergestelde zaken, hetzij van hetgeen werkelijk en wat gedacht is, of van dat, wat in werkelijkheid beide tegelijk is, als door hem onverschillig, of in hem opgeheven onder zich besluit.

Vers 7

7. In het woord van de waarheid, in de kracht van God, door de wapen van de gerechtigheid aan de rechter- en aan de linkerkant.

Als een geduldig dienaar van God stond Paulus temidden van de vijandige wereld, als een rein dienaar van God in de gemeente. De reinheid staat aan het hoofd van het koor van deugden en gaven, waarmee hij de dienst van de gemeente volbracht. Die reinheid, die Hij ook zijn zoon en mededienaar Timotheus zo nadrukkelijk aanbeveelt (1 Timothy 5:22), drukt niet alleen uit het zich rein houden van de zonden tegen het zevende gebod, maar in het algemeen de zuiverheid en kuisheid van hart en wil en van alle begeerten (1 Peter 1:22). En evenals de verdraagzaamheid zich betoont in de negen proeven boven aangehaald (verdrukkingen - vasten), zo betoont zich de reinheid in de acht overige deugden en gaven hier opgeteld (kennis- wapen van gerechtigheid). Zonder deze is er niets, dat een dienaar van God en in het algemeen een Christen versiert in de ogen van God en van Zijn heiligen. Deze is de hoofddeugd, die de Heere behaagde in de ware Israëliet Nathanaël, in wie geen bedrog was (John 1:47), het tegengestelde zo van de hoofdzonde van hen, die naar het aanzien roemen en niet naar het hart (2 Corinthians 5:12). Alleen voor het rein, eenvoudig oog van het gemoed ontsluiten zich de goddelijke en geestelijke zaken van de kennis; want met het edele woord "kennis" bedoelt de apostel niet verstandelijke geleerdheid, maar het inzien van het hart in de waarheid, volgens welke iemand terecht kan met de weg van de zaligheid en in elk geval het welbehagen van God ten beste van de zielen verstaat, vooral de pastorale wijsheid van een dienaar van God. De reine, door vleselijke wijsheid rein gehouden kennis heeft tot tweelingdochters de "lankmoedigheid" en de "goedertierenheid" (Galatians 5:22) De lankmoedigheid heeft sterke schouders om de zwakken te dragen (Romans 15:1), want zij erkent het gaandeweg toenemende werk van de Heere en grijpt niet naar het volle koren in de groene aren (Mark 4:26), onttrekt zich ook aan het onrein zelfbehagen, dat dadelijk gereed en aan het einde is met een gebrekkige broeder, omdat het meer dan de verbetering van de broeder, de roem van eigen voortreffelijkheid zoekt. Als de oudere zuster ondersteunt de goedertierenheid de lankmoedigheid, zodat deze niet een ogenblikkelijke aanblazing is van de natuurlijke welwillendheid; maar de duurzame karaktertrek van reine en verstandige liefde (1 Kor. 13:4). De zoete deugd van goedertierenheid (een zachte, stille en liefderijke deugd noemt Luther haar, overal geschikt voor de samenleving en die de gehele wereld uitlokt om met haar gemeenschap te hebben) toont haar invloed rijkelijk in deze brief, zowel als in het hele leven van Paulus te voelen.

Beproeven wij onszelf bij het overzien van al de deugden en gaven, die Paulus noemt, of ook wij wel de goddelijke kuisheid en zuiverheid van de begeerte, de kuisheid vooraan als aanvoerster, als hoofddeugd, ja als voorwaarde van de overigen zouden geplaatst hebben, dan zullen wij wellicht in een verlegenheid komen. Wij stellen graag een andere orde. Zeker zouden wij de Heilige Geest, die eerst op de vijfde plaats staat, op de eerste, de kennis op de tweede, vervolgens de reinheid op de derde plaats hebben gesteld. Maar hier zien wij toch de kennis op de tweede plaats en op de eerste de reinheid van wil en van begeerte. Deze plaatsing, die toch zeker de juiste moet zijn, omdat Paulus de Geest van de Heere heeft, wordt bij enig nadenken snel gerechtvaardigd ook voor ons verstand. Zonder reinheid van begeerte is er in Goddelijke en geestelijke zaken geen ware kennis. Deze kennis is teveel een deel van het leven, dan dat zij van de anderen zou kunnen worden losgemaakt. Er is een verstandelijke kennis en een geleerdheid, die zonder deugd ontstaat, toeneemt en groot wordt. Hoe velen bezitten haar en vertrouwen in de rust, die zij, daarop steunend, genieten, op iets beters en groters! Maar dit vale, dode licht van het menselijk verstand is zeer te onderscheiden van het goddelijk licht van de zielen, dat op de weg van onze Christelijke wetenschap en volmaking kennis heet. Geen ware kennis zonder een rein hart; duisternis is in het binnenste, zolang de wil zich niet beslist ten goede neigt. Het is een feit, door niemand, die ervaring heeft, geloochend, dat vaak een zuivere wilskracht aanwezig is, terwijl daaraan toch nog licht, weg en doel ontbreekt; dan gaat onze weg van reinheid tot kennis. Op de derde plaats stelt vervolgens de apostel lankmoedigheid, op de vierde goedertierenheid. Evenals in de vorige brief (1 Corinthians 13:1) van de liefde gezegd is, dat zij ten eerste lankmoedig is, in ten tweede goedertieren, zo is ook hier goedertierenheid na lankmoedigheid geplaatst. Wat zou ook een goedertierenheid zonder lankmoedigheid zijn? Kan men een deugd groot achten, die geen duur heeft, maar snel wegsterft? Kan iemand de blijvende, volhardende deugd van goedertierenheid bezitten, zonder in zijn ziel die macht te hebben, waardoor men alle zwakheid van de naaste en elke hinderpaal van de liefde overwint? Waarlijk, een goede, lange moed een volhardende, onvermoeide welwillendheid heeft hij nodig, bij wie de goedertierenheid niet maar een aprilweer en een voorbijgaande luim zal zijn! Maar de geestelijke deugd van de lankmoedigheid, de moeder van de goedertierenheid dankt haar gehele leven aan de reine wil en het helder inzicht, dat met deze gepaard gaat. Bij een onrein, vals hart, zowel als bij duistere en veranderlijke kennis is er noch lankmoedigheid noch ware goedertierenheid, of u moest de aangeboren deugden aan het temperament eigen en die gelijk in naam hebben met de geestelijke deugden verwarren. Nu volgt in de vijfde plaats de Heilige Geest. Het spreekt vanzelf, dat hiermee niet in het algemeen de derde persoon van de Godheid bedoeld zijn. Hoe zou ook Hij, die de Bron en Bewerker is van alles goeds, ooit een vijfde plaats innemen. Hier moet onder de naam "Heilige Geest" iets enige werking van de inwonende Heilige Geest, bedoeld zijn, die op de vijfde plaats kan staan, die tot het reeds genoemde in een verhouding van voortgang, tot hetgeen volgt in een verhouding van oorzaak tot werking staat. Zo is het ook. Heeft de Heilige Geest een reine wil, licht van de ziel, lankmoedigheid en goedertierenheid geschonken, nu wordt het leven versterkt. De Geest van de Heere, die te voren broedde en de aanvang maakte, treedt nu met vlammen te voorschijn in het bewustzijn van de ziel, als een overvloeiende, vurige bron, zodat de vroeger genoemde deugden tot een nieuwe trap van heerlijkheid komen. Dan wordt door de nieuwe kracht en werking van de Heilige Geest uit de reinheid en de heilige rust van de begeerte de "ongeveinsde liefde", de reine, vurige begeerte geboren, die naar de zaligheid van de broeders hongert en dorst. Uit de kennis ontstaat nu de openbaring, het woord van de waarheid en wat vroeger een zwakke kennis was, wordt nu tot goddelijke zekerheid. In de plaats van de lankmoedigheid treedt nu "de kracht van God" en uit de goedertierenheid komen de "wapens van de gerechtigheid" voort, die recht en links de vijanden trotseren en hun een getuigenis worden, dat hier is Emmanuel.

De reinheid van hem, die zich van de dingen van de zondige wereld en haar begeerlijkheden onbesmet bewaart, maakt de andere kant uit van de lankmoedigheid van hem, die onder al het moeilijke, dat zijn leven in de wereld hem veroorzaakt, standvastig volhardt en deze sluit zich het naast aan het vasten of de zelfbedwinging aan. De kennis, die naast deze reinheid staat, is bedoeld in de zin van 1 Corinthians 8:1 Die bestaat in de zedelijke kennis, die de reinheid niet in iets uiterlijks stelt, maar met juistheid beoordeelt, wat de mens voor God rein en onrein maakt. Daarom zien beide op de verhouding tot God, daarentegen het volgende paar "in lankmoedigheid, in goedertierenheid" op de verhouding tot de mensen. Evenals dit paar, zo zijn ook de volgende "in de Heilige Geest, in ongeveinsde liefde" - "in het woord van de waarheid, in de kracht van God" gelijksoortig aan elkaar en wel daarin dat de klemtoon in het eerste op de adjectieven ("heilig, ongeveinsd, in het tweede op de genitiven ("waarheid, God rust. Eerst zegt de apostel wat een Geest het is, die hem bezielt en de tweede maal van welke aard het woord is, dat hij handhaaft en van welke aard de kracht is, die hij uitoefent. Daar staan "Geest" en "liefde" tot elkaar als 1 Corinthians 14:1 en hier "woord" en "kracht" als 1 Corinthians 4:20. Het is een heilige, niet een wereldse Geest, die dat in hem werkt, waarin zijn gave zich openbaart en het is ongeveinsde, niet slechts schijnbare liefde, die maakt, dat hij zijn gaven ten dienste van de broeders besteedt. Spreukenekt hij, dan is het waarheid, die hij verkondigt; handelt hij, dan is het goddelijke kracht, die hem sterk maakt. Aan dit laatste sluit zich aan "door de wapenen van de gerechtigheid", na de beide voorafgaande rijen, die elk uit twee leden bestaan, de derde vormend. Wapens van de gerechtigheid zijn de strijdmiddelen van de Christen, in zoverre zij tot dienen geschikt zijn, datgene dienen, wat van Godswege recht is. Omdat echter in deze strijd de tegenpartij zowel moet worden bestreden als afgewend, voegt de apostel erbij: "aan de rechter- en aan de linkerkant. " Hij drukt voornamelijk op deze tegenstelling, waardoor ook hier twee delen komen en de reeks van tegenstellingen wordt ingeleid, die in dit derde deel van deze optelling voorkomen. Nadat namelijk de eerste afdeling daarvan (2 Corinthians 6:4) zijn gedrag wat het lijden aangaat heeft beschreven, zo zal nu de derde het gelijk blijvende van zijn gedrag en alle tegenovergestelde toestanden beschrijven en wel zo, dat wij horen, hoe hij zich door geen tegenstelling op het dwaalspoor laat brengen en dat alle tegenovergestelde zaken, hetzij van hetgeen werkelijk en wat gedacht is, of van dat, wat in werkelijkheid beide tegelijk is, als door hem onverschillig, of in hem opgeheven onder zich besluit.

Vers 8

8. Door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht, als verleiders en nochtans waarachtigen.

Vers 8

8. Door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht, als verleiders en nochtans waarachtigen.

Vers 9

9. Als onbekenden en nochtans bekend, a) als stervende (2 Corinthians 1:9; 2 Corinthians 4:7, 1 Corinthians 15:30) en zie, wij leven (2 Corinthians 1:10. Psalms 118:17), als getuchtigd (Isaiah 53:3 v.) en niet gedood (Psalms 118:18).

a) Isaiah 26:19.

Vers 9

9. Als onbekenden en nochtans bekend, a) als stervende (2 Corinthians 1:9; 2 Corinthians 4:7, 1 Corinthians 15:30) en zie, wij leven (2 Corinthians 1:10. Psalms 118:17), als getuchtigd (Isaiah 53:3 v.) en niet gedood (Psalms 118:18).

a) Isaiah 26:19.

Vers 10

10. Als droevig zijnde (1 Peter 1:6), maar altijd blij (Philippians 4:4), als arm (Acts 3:6), maar velen rijk makend (1 Corinthians 1:5; 1 Corinthians 9:11; vgl. 2 Corinthians 8:9 als niets hebbend (Philippians 4:13) en nochtans alles bezittend (1 Corinthians 3:22. Romans 8:28, Romans 8:38 v.).

In de meest verschillende levensomstandigheden en onder de meest tegenover elkaar gestelde ervaringen betonen de apostelen zich als dienaren van God en zijn daardoor tot aanbeveling van hun bediening. Door eer, die zij bij de vrienden van het Evangelie verkrijgen en door oneer, die zij van de tegenstanders verkrijgen, ontvangen zij getuigenis, dienaren van God te zijn. Die het Evangelie aanneemt ondervindt de kracht ervan en zal hen zegenen en prijzen, die deze weldaad hebben aangebracht. Die het Evangelie verwerpt en terugstoot, zal zich toch niet kunnen onttrekken aan het harde oordeel van het woord waardoor zijn geweten getroffen is. Hoe meer de ongelovigen tegen het Evangelie opstaan en hoe woedender hun aanvallen daartegen zijn, des te meer erkennen zij daardoor wat een grote kracht er ligt in de verkondiging, waartegen zij zo sterke middelen aanwenden. Kwade geruchten komen van hen, die vijanden van de waarheid zijn, goede van hen, die vrienden van de zaak van God zijn. Met een "als" voegt Paulus vervolgens een tal van nadere bepalingen aan de kwade en goede geruchten toe, omdat hij het kwade gerucht aanhaalt en wat de wereld ten nadele van de apostelen zegt en daaraan tegenoverstelt de ware toedracht van de zaak en de lof, die hun in waarheid toekomt. Als "verleiders" of dwaalgeesten, zoals ook Christus door de Joden in Matthew 27:63 een verleider genoemd is, als mensen, die tot dweepachtige en gevaarlijke grondstellingen verlokken en het volk op valse wegen leiden, zijn de apostelen door hun vijanden uitgekreten en in waarheid zijn zij toch "waarachtigen", zij stellen in hun leer de waarheid voor en met hun wandel leven zij in de waarheid. Als "onbekenden" als mensen, die men in hogere kringen niet kende en die met ingebeelde hoogmoed zich slechts hier en daar op onbehoorlijke wijze op de voorgrond stelden, worden de apostelen door hun vijanden voorgesteld en in waarheid zijn zij toch bekenden, mensen, die men goed kent, die in alle landstreken erkend zijn door hen, die hun prediking hebben aangenomen en de kracht van het Evangelie aan zichzelf hebben ervaren. In de volgende tegenstellingen blijft alleen nog in het eerste lid, wat op het "kwaad gerucht" betrekking heeft, in het tweede lid wordt gezegd wat werkelijkheid was; vandaar de vrije constructie "en zie wij leven. " In de uitdrukking "door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht" verkrijgt het "door" werkelijk dezelfde zin, die het in 2 Corinthians 6:7 ("door de wapens van de gerechtigheid had, namelijk om het middel te noemen, dat tot bevestiging en aanbeveling van de apostel (2 Corinthians 6:4) in aanmerking komt, alleen met dit gemakkelijk te begrijpen onderscheid, dat de apostel de wapen van de gerechtigheid zelf voert en zich van die in zijn ambt bedient, daarentegen eer en oneer, kwaad en goed gerucht middelen zijn, die God elk op zijn wijze gebruikt, om de loop van Zijn Evangelie bevorderlijk te zijn. Dat toch juist lastering van de waarheid en miskenning van haar dienaars er niet zelden toe heeft moeten diende, om voor haar zodanige harten te openen, die de lof met wantrouwen hadden opgenomen, maar voor de waarheid zelf nog niet geheel waren afgesloten en ertegen verhard, is een ervaring, die in tijden van geestelijke beweging, zo oude als nieuwe, niet zelden terugkeert. Wat nu de apostel van kwaad en goed gerucht heeft gezegd, die de dienaar van Christus treffen, klimt hij steeds in zijn rede op in een zevenvoudige tegenoverstelling van datgene, waarvoor de boden van Christus door de wereld worden gehouden en wat zij in waarheid zijn en wel zo, dat de bedrieglijke schijn, de inbond van het kwaad gerucht altijd vooraan staat, de getuigenis van de waarheid in het tweede lid volgt. Van de beide eerste tegenstellingen: "als verleiders en nochtans waarachtigen, als onbekenden en nochtans bekend", werd reeds gesproken. Nu gaat Paulus voort: "als stervende en zie, wij leven. " Stervend, als het ware altijd stervende zijn zij vanwege het bestendig doodsgevaar, waarin zij verkeren, zodat zij niet alleen voor de wereld, maar ook in hun eigen ogen de zodanige zijn, die reeds een prooi van de dood zijn geworden. Met grote levendigheid valt de apostel in het tweede lid in met het woord: "en zie, wij leven. " De gedurige redding uit de dreigende gevaren en wat hier werkelijk mee in het gebruikte woord ligt, de altijd verse, onverminderde levenskracht, die zich in hun getuigenis en in hun gedrag openbaart, is een krachtige bezegeling van hun zending een bevestiging, dat zij dienaren van God zijn. "Als getuchtigd en niet gedood. " Zij zijn getuchtigd, wat aangaat de schijn, die er bestond, als waren zij een voorwerp van Gods tuchtiging; mensen, in wie God zelf een mishagen had en op wie Hij Zijn plagen legde. De apostel loochent de tuchtiging zelf niet (in de zin, die in Hebrews 12:5 v. is aangegeven, kan hij zelfs wel toegeven, dat hij die lijdt), maar gedood worden zij niet, de tuchtiging mag het leven niet aanraken, zij mag alleen het leven reinigen, bekrachtigen, verhogen, niet de uiting en de werking ervan verminderen. "Als droevig zijnde, maar altijd blij. " Zij moesten voorkomen als bedroefden, treurigen, wanneer men hun uitwendig lot beschouwde, als men zag, hoe de een droefheid zich op de andere hoopte. Toch zijn zij altijd blij vanwege de Geest, die hen vervult, die hen verheft boven de druk van het lijden, omdat hij het te boven gaat door het gevoel van troostrijk vertrouwen en zegevierende hoop, waarmee Hij hun zielen versterkt (Romans 14:17. 1 Thessalonicenzen. 1:6). Een voorbeeld van zodanige vreugde temidden van leed geeft Hand. 16:22 v. "Als arm, maar velen rijk makend. " Hun armoede aan stoffelijke goederen was bekend; Paulus arbeiden met zijn eigen handen (1 Thessalonians 2:9. 2 Thessalonicenzen. 3:8 is daarvoor een vast bewijs. Maar velen worden door hen rijk gemaakt bovenal in geestelijke schatten en bovendien kan ook gedacht worden aan de gaven, waardoor zij de lammen in Acts 3:6 v. ; 14:9 v. andere ellendigen redden. "Als niets hebbend en nochtans alles bezittende. " Dat zij niets hadden, is een sterkere uitdrukking voor de straks genoemde armoede. Zij zijn daarin hun Meester gelijk, die niets had om Zijn hoofd op neer te leggen (Matthew 8:20). Maar ook daarin lijken zij op Hem, dat zij ondanks hun armoede alles bezitten, waarbij wij te denken hebben aan de koninklijke waardigheid van de gezalfden van Christus, gelovigen, krachtens welke reeds nu het schepsel bestemd is om hen te dienen en met hen en omwille van hen eens verheerlijkt te worden, zoals het nu omwille van hen aan de ijdelheid onderworpen is. "Als onbekenden en nochtans bekend. " Ieder waarachtig Christen is tot op zekere hoogte een raadsel voor de ongelovige wereld; het beste in ons wordt doorgaans het minst verstaan en begrepen; "de wereld kent ons niet", zegt Johannes, "omdat zij Hem niet kent. " Toch zijn wij die geloven, naar de geest elkaar niet vreemd, al zagen wij ook hier beneden elkaars aangezicht nooit en samen zijn we schapen van die goede Herder, die het grote Woord heeft gesproken: "Ik ken de Mijne en word door de Mijnen gekend. " "Als stervende en zie, wij leven. " Het geestelijk leven is tegelijk een dagelijks sterven; een afsterven aan onszelf en aan zoveel om ons heen, waaraan vlees en bloed zich verhecht had; geen waarachtig leven, dan dat uit de dood is geboren. En toch niettegenstaande, nee, juist door dat sterven heen, leven wij telkens weer op; wij kennen in gemeenschap met Christus een leven, dat met de jaren niet slijt; er staat op onze akker een plant, die soms flets de bladeren hangen laat, maar toch niet de wortels in een levensgrond kleeft, waarin geen dood haar bereiken kan en ook de storm haar tot hoger levensontwikkeling opvoert. Zo zijn we dan, als getuchtigd, maar niet gedood. Nee, God spaart Zijn tuchtroede ook aan Zijn meest geliefde kinderen niet; ook het gelovig en liefhebbend hart wordt vaak op zeer pijnlijke plaatsen getroffen; soms schijnt het zwaarste kruis voor de zwakste schouders bestemd, maar ziehier weer de lichtkant: wat schijnt te zullen doden, geneest slechts en het gaat als met de brandende braambos van Mozes, doorblaakt, maar niet verteerd, ja groenend in het midden van de vlammen. Wat een wonder, dat het straks ook hier kan heten: "als droevig zijnde, maar altijd blij. " Voor de wereld staan droefheid en blijdschap doorgaans onverzoenlijk tegenover elkaar: de een sluit de andere uit. De Christen heeft ook in zijn gelukkigste dagen nog altijd stof van treuren bij de blik op zichzelf en zoveel zonde en ellende rondom hem; maar zelfs in het uur van de diepste smart kan zich nog een glimlach van geloof en hoop temidden van de tranen vertonen. Altijd kan hij innerlijk blij zijn, als hij aan zijn God, zijn Heiland, zijn erfenis in de hemel denkt; tegenover al wat drukt en dreigt staat n groot Nochtans, waartoe de ziel telkens terugkeert en waaraan zij in leven en sterven genoeg heeft. Als arm zijn wij daarom, maar velen rijk makend; zo arm in onszelf vaak aan wijsheid, vrede en kracht, dat wij ter goeder trouw kunnen twijfelen of er wel behoeftiger en ellendiger zijn en daarbij komt soms aardse behoefte en zorg, terwijl de wereldling in overvloed zwelgt. Geen nood, bij alle in- en uitwendige armoede zijn we nog rijk, voor zoveel wij Hem hebben, in Wie alle schatten beide voor tijd en eeuwigheid tegelijk zijn verborgen en verkrijgbaar gesteld; ja van onze armoede kunnen wij nog aan anderen mededelen. Een Paulus, die door liefdegaven ondersteund worden moest, hoevelen heeft hij rijk voor de hemel gemaakt! "Als niets hebbend en nochtans alles bezittend", het mag dan ook onze slotsom zijn zowel als de zijne: "Niets in onszelf en toch alles in de belofte en daarin de vervulling eenmaal, waar Jezus zelf tot Zijn verhoogde vrienden zal spraken: "Al het Mijne is het uw. "

Zolang de Christenen op aarde zijn, moet de waard (de wereld) van de gast genot hebben, zoals ook weer de gaat, dat is de Christenheid, het ontgelden moet, zolang hij hier is.

Deze gehele afdeling van 2 Corinthians 6:4, zo uitstekend in volheid en levendigheid van optelling, in kracht en scherpte van tegenstellingen, in evenredigheid van leden, in rijkdom van inhoud, in onderscheidenheid van vorm en in frisheid en helderheid van het gehele beeld, wordt met recht door de uitleggers als een van de schoonste bloesems van Paulinische welsprekendheid bewonderd. De inhoud heeft echter de grootste waarde, die een grootse en rijke omtrek van ambtslijden, deugden en zegen van de prediker van het Evangelie een pastoraal-theologie in het kort ons geeft.

b. 2 Corinthians 6:11 - 2 Corinthians 7:1. Nu volgt de toepassing van de vermaning in 2 Corinthians 6:1 v. op de bijzondere omstandigheden van de Corinthiërs, hoe zij zich onder deze moesten gedragen, om de genade van God niet tevergeefs ontvangen te hebben. Aan deze gaat echter nog eerst een uitstorting van het hart van de apostel vooraf. In deze horen wij nog een naklank van de gemoedsbeweging, door de voorafgegane schildering in het leven geroepen. Aan de andere kant wordt de waarschuwing en vermaning ingeleid, waarvoor het nodig was, dat vooraf de geschokte betrekking tussen de apostel en de gemeente hersteld en opnieuw bevestigd werd, opdat wat hij te zeggen had bij hen ingang en gewillige opname mocht vinden (2 Corinthians 6:11-2 Corinthians 6:13). Wat Paulus tegenover de Corinthiërs op het hart heeft, bestaat in de eerste plaats in de ernstige waarschuwing tegen onbehoorlijke gemeenschap met de heidenen en het mede verrichten van heidense zaken. In de wijze, waarop deze waarschuwing door een vijfvoudige gewetensvraag wordt op het hart gedrukt, is nog duidelijk de voortwerkende verheffing van de rede op te merken, die is de vorige afdeling en in de inleiding van dit gedeelte wordt gevonden. De vijfde vraag geeft vervolgens gelegenheid, om de dierbaarste beloften van God uit Mozes en de profeten de Christenen toe te eigenen en daaruit aanleiding te nemen tot een ernstige en roerende vermaning (2 Corinthians 6:14-2 Corinthians 7:1)

Vers 10

10. Als droevig zijnde (1 Peter 1:6), maar altijd blij (Philippians 4:4), als arm (Acts 3:6), maar velen rijk makend (1 Corinthians 1:5; 1 Corinthians 9:11; vgl. 2 Corinthians 8:9 als niets hebbend (Philippians 4:13) en nochtans alles bezittend (1 Corinthians 3:22. Romans 8:28, Romans 8:38 v.).

In de meest verschillende levensomstandigheden en onder de meest tegenover elkaar gestelde ervaringen betonen de apostelen zich als dienaren van God en zijn daardoor tot aanbeveling van hun bediening. Door eer, die zij bij de vrienden van het Evangelie verkrijgen en door oneer, die zij van de tegenstanders verkrijgen, ontvangen zij getuigenis, dienaren van God te zijn. Die het Evangelie aanneemt ondervindt de kracht ervan en zal hen zegenen en prijzen, die deze weldaad hebben aangebracht. Die het Evangelie verwerpt en terugstoot, zal zich toch niet kunnen onttrekken aan het harde oordeel van het woord waardoor zijn geweten getroffen is. Hoe meer de ongelovigen tegen het Evangelie opstaan en hoe woedender hun aanvallen daartegen zijn, des te meer erkennen zij daardoor wat een grote kracht er ligt in de verkondiging, waartegen zij zo sterke middelen aanwenden. Kwade geruchten komen van hen, die vijanden van de waarheid zijn, goede van hen, die vrienden van de zaak van God zijn. Met een "als" voegt Paulus vervolgens een tal van nadere bepalingen aan de kwade en goede geruchten toe, omdat hij het kwade gerucht aanhaalt en wat de wereld ten nadele van de apostelen zegt en daaraan tegenoverstelt de ware toedracht van de zaak en de lof, die hun in waarheid toekomt. Als "verleiders" of dwaalgeesten, zoals ook Christus door de Joden in Matthew 27:63 een verleider genoemd is, als mensen, die tot dweepachtige en gevaarlijke grondstellingen verlokken en het volk op valse wegen leiden, zijn de apostelen door hun vijanden uitgekreten en in waarheid zijn zij toch "waarachtigen", zij stellen in hun leer de waarheid voor en met hun wandel leven zij in de waarheid. Als "onbekenden" als mensen, die men in hogere kringen niet kende en die met ingebeelde hoogmoed zich slechts hier en daar op onbehoorlijke wijze op de voorgrond stelden, worden de apostelen door hun vijanden voorgesteld en in waarheid zijn zij toch bekenden, mensen, die men goed kent, die in alle landstreken erkend zijn door hen, die hun prediking hebben aangenomen en de kracht van het Evangelie aan zichzelf hebben ervaren. In de volgende tegenstellingen blijft alleen nog in het eerste lid, wat op het "kwaad gerucht" betrekking heeft, in het tweede lid wordt gezegd wat werkelijkheid was; vandaar de vrije constructie "en zie wij leven. " In de uitdrukking "door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht" verkrijgt het "door" werkelijk dezelfde zin, die het in 2 Corinthians 6:7 ("door de wapens van de gerechtigheid had, namelijk om het middel te noemen, dat tot bevestiging en aanbeveling van de apostel (2 Corinthians 6:4) in aanmerking komt, alleen met dit gemakkelijk te begrijpen onderscheid, dat de apostel de wapen van de gerechtigheid zelf voert en zich van die in zijn ambt bedient, daarentegen eer en oneer, kwaad en goed gerucht middelen zijn, die God elk op zijn wijze gebruikt, om de loop van Zijn Evangelie bevorderlijk te zijn. Dat toch juist lastering van de waarheid en miskenning van haar dienaars er niet zelden toe heeft moeten diende, om voor haar zodanige harten te openen, die de lof met wantrouwen hadden opgenomen, maar voor de waarheid zelf nog niet geheel waren afgesloten en ertegen verhard, is een ervaring, die in tijden van geestelijke beweging, zo oude als nieuwe, niet zelden terugkeert. Wat nu de apostel van kwaad en goed gerucht heeft gezegd, die de dienaar van Christus treffen, klimt hij steeds in zijn rede op in een zevenvoudige tegenoverstelling van datgene, waarvoor de boden van Christus door de wereld worden gehouden en wat zij in waarheid zijn en wel zo, dat de bedrieglijke schijn, de inbond van het kwaad gerucht altijd vooraan staat, de getuigenis van de waarheid in het tweede lid volgt. Van de beide eerste tegenstellingen: "als verleiders en nochtans waarachtigen, als onbekenden en nochtans bekend", werd reeds gesproken. Nu gaat Paulus voort: "als stervende en zie, wij leven. " Stervend, als het ware altijd stervende zijn zij vanwege het bestendig doodsgevaar, waarin zij verkeren, zodat zij niet alleen voor de wereld, maar ook in hun eigen ogen de zodanige zijn, die reeds een prooi van de dood zijn geworden. Met grote levendigheid valt de apostel in het tweede lid in met het woord: "en zie, wij leven. " De gedurige redding uit de dreigende gevaren en wat hier werkelijk mee in het gebruikte woord ligt, de altijd verse, onverminderde levenskracht, die zich in hun getuigenis en in hun gedrag openbaart, is een krachtige bezegeling van hun zending een bevestiging, dat zij dienaren van God zijn. "Als getuchtigd en niet gedood. " Zij zijn getuchtigd, wat aangaat de schijn, die er bestond, als waren zij een voorwerp van Gods tuchtiging; mensen, in wie God zelf een mishagen had en op wie Hij Zijn plagen legde. De apostel loochent de tuchtiging zelf niet (in de zin, die in Hebrews 12:5 v. is aangegeven, kan hij zelfs wel toegeven, dat hij die lijdt), maar gedood worden zij niet, de tuchtiging mag het leven niet aanraken, zij mag alleen het leven reinigen, bekrachtigen, verhogen, niet de uiting en de werking ervan verminderen. "Als droevig zijnde, maar altijd blij. " Zij moesten voorkomen als bedroefden, treurigen, wanneer men hun uitwendig lot beschouwde, als men zag, hoe de een droefheid zich op de andere hoopte. Toch zijn zij altijd blij vanwege de Geest, die hen vervult, die hen verheft boven de druk van het lijden, omdat hij het te boven gaat door het gevoel van troostrijk vertrouwen en zegevierende hoop, waarmee Hij hun zielen versterkt (Romans 14:17. 1 Thessalonicenzen. 1:6). Een voorbeeld van zodanige vreugde temidden van leed geeft Hand. 16:22 v. "Als arm, maar velen rijk makend. " Hun armoede aan stoffelijke goederen was bekend; Paulus arbeiden met zijn eigen handen (1 Thessalonians 2:9. 2 Thessalonicenzen. 3:8 is daarvoor een vast bewijs. Maar velen worden door hen rijk gemaakt bovenal in geestelijke schatten en bovendien kan ook gedacht worden aan de gaven, waardoor zij de lammen in Acts 3:6 v. ; 14:9 v. andere ellendigen redden. "Als niets hebbend en nochtans alles bezittende. " Dat zij niets hadden, is een sterkere uitdrukking voor de straks genoemde armoede. Zij zijn daarin hun Meester gelijk, die niets had om Zijn hoofd op neer te leggen (Matthew 8:20). Maar ook daarin lijken zij op Hem, dat zij ondanks hun armoede alles bezitten, waarbij wij te denken hebben aan de koninklijke waardigheid van de gezalfden van Christus, gelovigen, krachtens welke reeds nu het schepsel bestemd is om hen te dienen en met hen en omwille van hen eens verheerlijkt te worden, zoals het nu omwille van hen aan de ijdelheid onderworpen is. "Als onbekenden en nochtans bekend. " Ieder waarachtig Christen is tot op zekere hoogte een raadsel voor de ongelovige wereld; het beste in ons wordt doorgaans het minst verstaan en begrepen; "de wereld kent ons niet", zegt Johannes, "omdat zij Hem niet kent. " Toch zijn wij die geloven, naar de geest elkaar niet vreemd, al zagen wij ook hier beneden elkaars aangezicht nooit en samen zijn we schapen van die goede Herder, die het grote Woord heeft gesproken: "Ik ken de Mijne en word door de Mijnen gekend. " "Als stervende en zie, wij leven. " Het geestelijk leven is tegelijk een dagelijks sterven; een afsterven aan onszelf en aan zoveel om ons heen, waaraan vlees en bloed zich verhecht had; geen waarachtig leven, dan dat uit de dood is geboren. En toch niettegenstaande, nee, juist door dat sterven heen, leven wij telkens weer op; wij kennen in gemeenschap met Christus een leven, dat met de jaren niet slijt; er staat op onze akker een plant, die soms flets de bladeren hangen laat, maar toch niet de wortels in een levensgrond kleeft, waarin geen dood haar bereiken kan en ook de storm haar tot hoger levensontwikkeling opvoert. Zo zijn we dan, als getuchtigd, maar niet gedood. Nee, God spaart Zijn tuchtroede ook aan Zijn meest geliefde kinderen niet; ook het gelovig en liefhebbend hart wordt vaak op zeer pijnlijke plaatsen getroffen; soms schijnt het zwaarste kruis voor de zwakste schouders bestemd, maar ziehier weer de lichtkant: wat schijnt te zullen doden, geneest slechts en het gaat als met de brandende braambos van Mozes, doorblaakt, maar niet verteerd, ja groenend in het midden van de vlammen. Wat een wonder, dat het straks ook hier kan heten: "als droevig zijnde, maar altijd blij. " Voor de wereld staan droefheid en blijdschap doorgaans onverzoenlijk tegenover elkaar: de een sluit de andere uit. De Christen heeft ook in zijn gelukkigste dagen nog altijd stof van treuren bij de blik op zichzelf en zoveel zonde en ellende rondom hem; maar zelfs in het uur van de diepste smart kan zich nog een glimlach van geloof en hoop temidden van de tranen vertonen. Altijd kan hij innerlijk blij zijn, als hij aan zijn God, zijn Heiland, zijn erfenis in de hemel denkt; tegenover al wat drukt en dreigt staat n groot Nochtans, waartoe de ziel telkens terugkeert en waaraan zij in leven en sterven genoeg heeft. Als arm zijn wij daarom, maar velen rijk makend; zo arm in onszelf vaak aan wijsheid, vrede en kracht, dat wij ter goeder trouw kunnen twijfelen of er wel behoeftiger en ellendiger zijn en daarbij komt soms aardse behoefte en zorg, terwijl de wereldling in overvloed zwelgt. Geen nood, bij alle in- en uitwendige armoede zijn we nog rijk, voor zoveel wij Hem hebben, in Wie alle schatten beide voor tijd en eeuwigheid tegelijk zijn verborgen en verkrijgbaar gesteld; ja van onze armoede kunnen wij nog aan anderen mededelen. Een Paulus, die door liefdegaven ondersteund worden moest, hoevelen heeft hij rijk voor de hemel gemaakt! "Als niets hebbend en nochtans alles bezittend", het mag dan ook onze slotsom zijn zowel als de zijne: "Niets in onszelf en toch alles in de belofte en daarin de vervulling eenmaal, waar Jezus zelf tot Zijn verhoogde vrienden zal spraken: "Al het Mijne is het uw. "

Zolang de Christenen op aarde zijn, moet de waard (de wereld) van de gast genot hebben, zoals ook weer de gaat, dat is de Christenheid, het ontgelden moet, zolang hij hier is.

Deze gehele afdeling van 2 Corinthians 6:4, zo uitstekend in volheid en levendigheid van optelling, in kracht en scherpte van tegenstellingen, in evenredigheid van leden, in rijkdom van inhoud, in onderscheidenheid van vorm en in frisheid en helderheid van het gehele beeld, wordt met recht door de uitleggers als een van de schoonste bloesems van Paulinische welsprekendheid bewonderd. De inhoud heeft echter de grootste waarde, die een grootse en rijke omtrek van ambtslijden, deugden en zegen van de prediker van het Evangelie een pastoraal-theologie in het kort ons geeft.

b. 2 Corinthians 6:11 - 2 Corinthians 7:1. Nu volgt de toepassing van de vermaning in 2 Corinthians 6:1 v. op de bijzondere omstandigheden van de Corinthiërs, hoe zij zich onder deze moesten gedragen, om de genade van God niet tevergeefs ontvangen te hebben. Aan deze gaat echter nog eerst een uitstorting van het hart van de apostel vooraf. In deze horen wij nog een naklank van de gemoedsbeweging, door de voorafgegane schildering in het leven geroepen. Aan de andere kant wordt de waarschuwing en vermaning ingeleid, waarvoor het nodig was, dat vooraf de geschokte betrekking tussen de apostel en de gemeente hersteld en opnieuw bevestigd werd, opdat wat hij te zeggen had bij hen ingang en gewillige opname mocht vinden (2 Corinthians 6:11-2 Corinthians 6:13). Wat Paulus tegenover de Corinthiërs op het hart heeft, bestaat in de eerste plaats in de ernstige waarschuwing tegen onbehoorlijke gemeenschap met de heidenen en het mede verrichten van heidense zaken. In de wijze, waarop deze waarschuwing door een vijfvoudige gewetensvraag wordt op het hart gedrukt, is nog duidelijk de voortwerkende verheffing van de rede op te merken, die is de vorige afdeling en in de inleiding van dit gedeelte wordt gevonden. De vijfde vraag geeft vervolgens gelegenheid, om de dierbaarste beloften van God uit Mozes en de profeten de Christenen toe te eigenen en daaruit aanleiding te nemen tot een ernstige en roerende vermaning (2 Corinthians 6:14-2 Corinthians 7:1)

Vers 11

11. Onze mond is opengedaan tegen u, o Corinthiërs. Wat ik zo-even heb gezegd is met volle vrijmoedigheid en openheid voor u uitgesproken. Ons hart is uitgebreid, het is verruimd, zodat het u allen met volle en sterke liefde omvat.

De apostel staat, na hetgeen hij in 2 Corinthians 6:3-2 Corinthians 6:10 geschreven heeft, stil, als verwonderde hij zichzelf over de rijke stroom van de Geest, die zich in de beschrijving van een ware dienaar van God heeft uitgestort. Nu roept hij uit: Onze mond is opengedaan tegen u, o Corinthiërs! Liever zweeg hij, dan dat hij van zichzelf en zijn ambtsbediening sprak, in zoverre deze inwendig werd volbracht; maar waar hij tot welzijn van zijn broeders moest spreken, daar overwon hij ook zijn tegenzin tegen eigen lof.

Met de geopende mond stemt het uitgebreide hart overeen; een hart, dat zich voor iemand heeft ontsloten, is zo een, dat bereid is, hen in zich op te nemen en in te sluiten. Met zo'n hart staat hij voor de Corinthiërs, wiens mond vrij geopend is; zij moeten zich door hem laten gezeggen, zich aan hem overgeven; zo is zijn eis: en hij kan dat eisen, als zij de getuigenis moeten erkennen, die hij te voren van zich heeft gegeven.

Vers 11

11. Onze mond is opengedaan tegen u, o Corinthiërs. Wat ik zo-even heb gezegd is met volle vrijmoedigheid en openheid voor u uitgesproken. Ons hart is uitgebreid, het is verruimd, zodat het u allen met volle en sterke liefde omvat.

De apostel staat, na hetgeen hij in 2 Corinthians 6:3-2 Corinthians 6:10 geschreven heeft, stil, als verwonderde hij zichzelf over de rijke stroom van de Geest, die zich in de beschrijving van een ware dienaar van God heeft uitgestort. Nu roept hij uit: Onze mond is opengedaan tegen u, o Corinthiërs! Liever zweeg hij, dan dat hij van zichzelf en zijn ambtsbediening sprak, in zoverre deze inwendig werd volbracht; maar waar hij tot welzijn van zijn broeders moest spreken, daar overwon hij ook zijn tegenzin tegen eigen lof.

Met de geopende mond stemt het uitgebreide hart overeen; een hart, dat zich voor iemand heeft ontsloten, is zo een, dat bereid is, hen in zich op te nemen en in te sluiten. Met zo'n hart staat hij voor de Corinthiërs, wiens mond vrij geopend is; zij moeten zich door hem laten gezeggen, zich aan hem overgeven; zo is zijn eis: en hij kan dat eisen, als zij de getuigenis moeten erkennen, die hij te voren van zich heeft gegeven.

Vers 12

12. U bent niet nauw in ons, zoals u meent, integendeel, ons hart is ruim en omvat u allen met oprechte en volle liefde, maar u bent nauw in uw ingewanden, u bent nauw in verhouding tot mij. De oorzaak van de min gewenste betrekking moet niet bij mij, maar bij uzelf worden gezocht, wier hart door allerlei verdachtmakingen en lasteringen van de tegenstanders is afgeleid.

De Corinthiërs hadden zich van de apostel laten aftrekken en in plaats van dit nu te erkennen, meenden zij, dat het hart van de apostel tegenover hen eng zou zijn geworden en nu beklaagden zij zich, dat zij in zijn binnenste een veel kleinere plaats innamen dan hun eigenlijk toekwam. Dit weerlegt de apostel in dit vers en verklaart, dat de schuld bij hen, niet bij hen te zoeken was. Als zij ruim van hart wilden worden, dan zou hij van zijn kant bij hen die ruime plaats vinden, die hij nu niet bij hen vond en die hem toch toekwam als geestelijke vader bij zijn kinderen.

Vers 12

12. U bent niet nauw in ons, zoals u meent, integendeel, ons hart is ruim en omvat u allen met oprechte en volle liefde, maar u bent nauw in uw ingewanden, u bent nauw in verhouding tot mij. De oorzaak van de min gewenste betrekking moet niet bij mij, maar bij uzelf worden gezocht, wier hart door allerlei verdachtmakingen en lasteringen van de tegenstanders is afgeleid.

De Corinthiërs hadden zich van de apostel laten aftrekken en in plaats van dit nu te erkennen, meenden zij, dat het hart van de apostel tegenover hen eng zou zijn geworden en nu beklaagden zij zich, dat zij in zijn binnenste een veel kleinere plaats innamen dan hun eigenlijk toekwam. Dit weerlegt de apostel in dit vers en verklaart, dat de schuld bij hen, niet bij hen te zoeken was. Als zij ruim van hart wilden worden, dan zou hij van zijn kant bij hen die ruime plaats vinden, die hij nu niet bij hen vond en die hem toch toekwam als geestelijke vader bij zijn kinderen.

Vers 13

13. Nu, om dezelfde vergelding te doen, opdat liefde met liefde wordt beantwoord (ik spreek als tot mijn kinderen (1 Corinthians 4:14 v. mijn kinderen in Christus, die het eerst door mij bemind zijn), zo wordt u ook uitgebreid (2 Corinthians 6:11). Moge uw hart, dat nu nog zo nauw en gesloten is, zich ook voor mij ontsluiten, opdat mijn vermaningen, die ik u nu wil geven, daarin ingang mogen vinden.

Volgden de Corinthiërs de vaderlijke vermaning van hun apostel op, dan namen zij de vermaning, die nu volgt, als door hartelijke liefdezorg voor hun zielen ingegeven, met zachtmoedigheid op, zonder het hart daarvoor te sluiten door de onhartelijke gedachte, dat Paulus geen berispingen uitdeelde en voor gevaren waarschuwde, die niet gevaarlijk waren.

Och, er zijn leraars genoeg, wier hart in liefde open en uitgebreid is, om hun toehoorders te omvangen; maar het hart van deze is grotendeels nauw en gesloten, zodat zij zich niet met het woord inlaten.

Het ruime volle hart van de Christen moet vaak de treurige ervaring maken, niet verstaan, niet opgenomen te worden.

Vers 13

13. Nu, om dezelfde vergelding te doen, opdat liefde met liefde wordt beantwoord (ik spreek als tot mijn kinderen (1 Corinthians 4:14 v. mijn kinderen in Christus, die het eerst door mij bemind zijn), zo wordt u ook uitgebreid (2 Corinthians 6:11). Moge uw hart, dat nu nog zo nauw en gesloten is, zich ook voor mij ontsluiten, opdat mijn vermaningen, die ik u nu wil geven, daarin ingang mogen vinden.

Volgden de Corinthiërs de vaderlijke vermaning van hun apostel op, dan namen zij de vermaning, die nu volgt, als door hartelijke liefdezorg voor hun zielen ingegeven, met zachtmoedigheid op, zonder het hart daarvoor te sluiten door de onhartelijke gedachte, dat Paulus geen berispingen uitdeelde en voor gevaren waarschuwde, die niet gevaarlijk waren.

Och, er zijn leraars genoeg, wier hart in liefde open en uitgebreid is, om hun toehoorders te omvangen; maar het hart van deze is grotendeels nauw en gesloten, zodat zij zich niet met het woord inlaten.

Het ruime volle hart van de Christen moet vaak de treurige ervaring maken, niet verstaan, niet opgenomen te worden.

Vers 14

14. a) Trek niet een ander juk aan met de ongelovigen met de heidenen, verenigt u niet met hen tot hetzelfde, omdat u van een geheel andere geest bent; b) want welk mededeel aan een en hetzelfde heeft de gerechtigheid, die de hoofdwet is in het rijk van God, met de ongerechtigheid, dat element van het leven van de heidenen (Romans 6:19)? en welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis? (Ephesians 5:8, Colossians 1:12).

a) Deuteronomy 7:2. 1 Corinthians 5:9. b) 1 Samuel 5:1, 1 Samuel 5:2. 1 Kings 8:21. 1 Corinthians 10:21.

Deze vermaning neemt de algemene in 2 Corinthians 6:1 met zeer bepaalde heen wijzing naar het apostolisch voorbeeld van geen aanstoot te geven (2 Corinthians 6:3) weer op.

Met een fijne uitdrukking, die in onze taal niet ten volle kan worden weergegeven, staat in de grondtekst: "wordt geen, die aan een vreemd juk trekken met de ongelovigen. " De apostel waarschuwt hen, het daartoe niet te laten komen, zich in zo'n verbintenis, die hun niet betaamde, zich niet te begeven. Hij wil niet veronderstellen dat zij reeds in zo'n juk trekken, maar voorkomen dat zij daarin niet raken. De uitdrukking: een ander juk trekken, doelt op plaatsen uit het Oude Testament, als op Deuteronomy 22:10, waar het verboden is reine en onreine dieren bij elkaar te spannen. Dit verbod behandelt Paulus evenals dat in Deuteronomy 25:4 (vgl. 1 Kor. 9:9), als een voorbeeld of type, dat zijn eigenlijke zin in de toepassing vindt, die hij daarvan maakt. Een ander juk, een vreemd juk voor de gelovigen is dat, waarin de ongelovigen trekken. Met die, aldus is de zin van het beeld, moet hij zich niet laten samenspannen, dat hij met hen gelijke dingen zou zoeken, in hun streven, hun beschouwingen, hun grondstellingen zich zou laten inwikkelen. De uitdrukking is opzettelijk algemeen gesteld; wij kunnen het niet beperken tot een verbod van gemengde huwelijken, of van deelname aan hun afgoderij, hoewel beide zonder twijfel mede moeten worden ingesloten, het gaat verder en omvat alle soort van verbintenissen, die de Christen het rein en zuiver bewaren van zijn standpunt, van zijn goddelijk beroep onmogelijk of ook maar zwaarder zouden kunnen maken. Dat niet elke soort van aanraking met ongelovigen is uitgesloten, bewijst 1 Corinthians 5:10, maar iets anders zijn de verhoudingen, die het uitwendig samenleven in dezelfde burgerlijke maatschappij noodzakelijk en onvermijdelijk maakt en iets anders het vrijwillig samengaan om een bepaald doel na te jagen, het onvoorzichtig aangaan van verbintenissen, die de gelovigen onwillekeurig tot deelname verleiden aan werken van de duisternis en aan goddeloosheid. Het "met de ongelovigen" geeft volgens de grondtekst een gemeenschap te kennen waarin het ongelovige deel de boventoon voert, op de Christelijke denk- en handelwijze invloed uitoefent. Het juk, dat hier gedacht wordt, is een, dat door ongelovigen getrokken wordt en hun past, maar de Christen vreemd is, voor hem een ander is, dan hetgeen hem is opgelegd, zodat het hem niet geoorloofd is, met de ongelovigen dat te trekken.

Wie heeft gezelschappen lief, die hem de liefde van God kosten?

Christenen moeten zulke gezelschappen mijden, die niet onder het juk van Christus willen zijn; de ondervonden genade is het juk, waaronder zij moeten gaan (Matthew 11:29 v. Uit Romans 6:15 v.

Een ander juk aan te trekken, is een spreekwijze, ontleend aan dieren, die het juk dragen. Het juk was geëvenredigd aan de verschillende soort van dieren; dieren, die een ander juk dragen, zijn daarom, bij de 70, dieren van verschillende soorten, Leviticus 19:19 De Christenen moesten geen ander juk aantrekken met de ongelovigen; het veronderstelt dat zij andere mensen waren dan de ongelovigen, in hun zedelijk bestaan van deze geheel onderscheiden. Zij moesten daarom het juk niet dragen, dat de ongelovigen op zich namen en voor hen in het geheel niet paste; dat is te zeggen: zij moesten met de ongelovigen niet gemeenzaam verkeren, hun zeden en levenswijs niet navolgen. Dit zou hun even kwalijk staan als dat een van die het juk droeg van een ander dier, daarvan in soort ten enemaal onderscheiden, als dat een ezel het juk van een os droeg, vergel. Deuteronomy 22:9 De ongelovigen zijn mensen, die het Christendom ongelovig verwerpen, bijzonder heidenen. Sommigen van de Corinthische Christenen schijnen de losbandige zeden en gewoonten, zelfs de afgodische plechtigheden van de heidenen te hebben nagevolgd; en in zover een ander juk, dat hun in het geheel niet paste, met de ongelovigen te hebben aangetrokken. Zo'n gedrag veroordeelt de apostel met het hoogste recht en brengt hun het onvoegzame daarvan uitvoerig onder het oog.

Vers 14

14. a) Trek niet een ander juk aan met de ongelovigen met de heidenen, verenigt u niet met hen tot hetzelfde, omdat u van een geheel andere geest bent; b) want welk mededeel aan een en hetzelfde heeft de gerechtigheid, die de hoofdwet is in het rijk van God, met de ongerechtigheid, dat element van het leven van de heidenen (Romans 6:19)? en welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis? (Ephesians 5:8, Colossians 1:12).

a) Deuteronomy 7:2. 1 Corinthians 5:9. b) 1 Samuel 5:1, 1 Samuel 5:2. 1 Kings 8:21. 1 Corinthians 10:21.

Deze vermaning neemt de algemene in 2 Corinthians 6:1 met zeer bepaalde heen wijzing naar het apostolisch voorbeeld van geen aanstoot te geven (2 Corinthians 6:3) weer op.

Met een fijne uitdrukking, die in onze taal niet ten volle kan worden weergegeven, staat in de grondtekst: "wordt geen, die aan een vreemd juk trekken met de ongelovigen. " De apostel waarschuwt hen, het daartoe niet te laten komen, zich in zo'n verbintenis, die hun niet betaamde, zich niet te begeven. Hij wil niet veronderstellen dat zij reeds in zo'n juk trekken, maar voorkomen dat zij daarin niet raken. De uitdrukking: een ander juk trekken, doelt op plaatsen uit het Oude Testament, als op Deuteronomy 22:10, waar het verboden is reine en onreine dieren bij elkaar te spannen. Dit verbod behandelt Paulus evenals dat in Deuteronomy 25:4 (vgl. 1 Kor. 9:9), als een voorbeeld of type, dat zijn eigenlijke zin in de toepassing vindt, die hij daarvan maakt. Een ander juk, een vreemd juk voor de gelovigen is dat, waarin de ongelovigen trekken. Met die, aldus is de zin van het beeld, moet hij zich niet laten samenspannen, dat hij met hen gelijke dingen zou zoeken, in hun streven, hun beschouwingen, hun grondstellingen zich zou laten inwikkelen. De uitdrukking is opzettelijk algemeen gesteld; wij kunnen het niet beperken tot een verbod van gemengde huwelijken, of van deelname aan hun afgoderij, hoewel beide zonder twijfel mede moeten worden ingesloten, het gaat verder en omvat alle soort van verbintenissen, die de Christen het rein en zuiver bewaren van zijn standpunt, van zijn goddelijk beroep onmogelijk of ook maar zwaarder zouden kunnen maken. Dat niet elke soort van aanraking met ongelovigen is uitgesloten, bewijst 1 Corinthians 5:10, maar iets anders zijn de verhoudingen, die het uitwendig samenleven in dezelfde burgerlijke maatschappij noodzakelijk en onvermijdelijk maakt en iets anders het vrijwillig samengaan om een bepaald doel na te jagen, het onvoorzichtig aangaan van verbintenissen, die de gelovigen onwillekeurig tot deelname verleiden aan werken van de duisternis en aan goddeloosheid. Het "met de ongelovigen" geeft volgens de grondtekst een gemeenschap te kennen waarin het ongelovige deel de boventoon voert, op de Christelijke denk- en handelwijze invloed uitoefent. Het juk, dat hier gedacht wordt, is een, dat door ongelovigen getrokken wordt en hun past, maar de Christen vreemd is, voor hem een ander is, dan hetgeen hem is opgelegd, zodat het hem niet geoorloofd is, met de ongelovigen dat te trekken.

Wie heeft gezelschappen lief, die hem de liefde van God kosten?

Christenen moeten zulke gezelschappen mijden, die niet onder het juk van Christus willen zijn; de ondervonden genade is het juk, waaronder zij moeten gaan (Matthew 11:29 v. Uit Romans 6:15 v.

Een ander juk aan te trekken, is een spreekwijze, ontleend aan dieren, die het juk dragen. Het juk was geëvenredigd aan de verschillende soort van dieren; dieren, die een ander juk dragen, zijn daarom, bij de 70, dieren van verschillende soorten, Leviticus 19:19 De Christenen moesten geen ander juk aantrekken met de ongelovigen; het veronderstelt dat zij andere mensen waren dan de ongelovigen, in hun zedelijk bestaan van deze geheel onderscheiden. Zij moesten daarom het juk niet dragen, dat de ongelovigen op zich namen en voor hen in het geheel niet paste; dat is te zeggen: zij moesten met de ongelovigen niet gemeenzaam verkeren, hun zeden en levenswijs niet navolgen. Dit zou hun even kwalijk staan als dat een van die het juk droeg van een ander dier, daarvan in soort ten enemaal onderscheiden, als dat een ezel het juk van een os droeg, vergel. Deuteronomy 22:9 De ongelovigen zijn mensen, die het Christendom ongelovig verwerpen, bijzonder heidenen. Sommigen van de Corinthische Christenen schijnen de losbandige zeden en gewoonten, zelfs de afgodische plechtigheden van de heidenen te hebben nagevolgd; en in zover een ander juk, dat hun in het geheel niet paste, met de ongelovigen te hebben aangetrokken. Zo'n gedrag veroordeelt de apostel met het hoogste recht en brengt hun het onvoegzame daarvan uitvoerig onder het oog.

Vers 15

15. En welke samenstemming heeft Christus met Belial? Deuteronomy 13:13 of welk deel heeft de gelovige met de ongelovige?

Vers 15

15. En welke samenstemming heeft Christus met Belial? Deuteronomy 13:13 of welk deel heeft de gelovige met de ongelovige?

Vers 16

16. Of welke samenvoeging, welk verband, heeft de tempel van God met de afgoden? (1 Corinthians 8:10; 1 Corinthians 10:19). a) Want u bent de tempel van de levende God (1 Corinthians 3:16), zoals God (Leviticus 26:11 v. Ezekiel 43:7) gezegd heeft: b) "Ik zal in hen wonen en Ik zal onder hen wandelen; en Ik zal hun God zijn en zij zullen Mij een volk zijn. "

a) 1 Corinthians 6:19. Ephesians 2:21. Hebrews 3:6. 1 Peter 2:5. b) Exodus 29:45.

De apostel bevestigt zijn vermaning door vijf vragen waarin hij de Corinthiërs het onverenigbare van het Christelijke en heidense onder het oog brengt; de opeenhoping van vragen heeft iets nadrukkelijks en aandringends.

Van de vijf vragen behoren de tweede en derde, de vierde en vijfde nader bij elkaar; op de tegenstelling van de zedelijke gesteldheid, die bij deze en gene bestaat, in de eerste vraag genoemd (gerechtigheid en ongerechtigheid) volgt de tegenstelling zowel van beider aard, die licht en duisternis genoemd is, als ook van de beide hoofden, van de door God gezonden Middelaar (Christus) en de goddeloze verderver Hierop volgt weer de tegenstelling van datgene, waarin zich de verhouding tot God, die hier en daar gevonden wordt, uitdrukt, namelijk aan de ene kant in het gelovige en ongelovige van elk persoon, aan de andere kant in hetgeen de ene en de andere tot een godsdienstige gemeenschap verenigt; aan de ene kant de tempel van God en aan de andere de afgoden. Wat de onnauwkeurigheid van de tegenstelling "tempel van God" en "afgoden" aangaat, deze is slechts een schijnbare en wordt daardoor opgeheven, dat de eigenlijke bedoeling is om uit te drukken, hoe het godsdienstige aan de ene en andere kant elkaar uitsluiten. Om de afgoden verenigen zich de ongelovigen een tempel van God vormen de gelovigen, zoals het uit Leviticus 26:1 aangehaalde woord te kennen geeft.

De vijf gewetensvragen zijn zo gerangschikt, dat de beide eerste de afscheiding van de zaligheid van het verderf, de middelste de afscheiding van de Heiland van de verderver, de beide laatste de kloof tussen het heilige en het verderf of het oog hebben.

De vier eerste vragen zijn verbonden tot twee paren (2 Corinthians 6:14, 2 Corinthians 6:15); de vijfde opklimmende tot de hoogste voorstelling van de Christelijke vrijheid, staat alleen (2 Corinthians 6:16) en daarmee verenigt zich nu tot een krachtig slot van de rede, de getuigenis en de belofte van God, die ze bevestigt (2 Corinthians 6:16-2 Corinthians 6:18).

Wat een liefelijke naam: "Mijn volk! " Wat een blijde openbaring: "hun God! " Wat een grote betekenis ligt in deze twee woorden: "Mijn volk! " Hier is een onderscheiding. De hele wereld behoort aan God; de hemel, ja de hemel der hemelen is van de Heere en Hij heerst over de kinderen van de mensen, maar van hen, die Hij uitverkoren, die Hij Zichzelf verworven heeft, zegt Hij, wat Hij niet van anderen zegt: "Mijn volk. " In dit woord ligt de gedachte van eigendom. Op een bijzondere wijze is "het volk van de Heere Zijn deel en is Jakob het snoer van Zijn erfenis. " Al de natiën van de aarde zijn Zijn volk, Zijn uitverkorenen, meer Zijn bijzonder eigendom; want Hij heeft meer voor hen dan voor anderen gedaan; Hij heeft hen met Zijn bloed gekocht; Hij bracht hen dicht in Zijn nabijheid; Hij heeft Zijn ruim hart op hen gezet; Hij heeft hen liefgehad met een eeuwige liefde een liefde, die vele wateren niet kunnen uitblussen en die de tijdsomwentelingen nooit in het allergeringste zullen kunnen doen verminderen. Geliefde vrienden, kunt u uzelf door het geloof ander hun getal redenen? Kunt u ten hemel opzien en zeggen: "Mijn Heer en mijn God, de mijne, door die liefelijke betrekking, die mij recht geeft, U Vader te noemen, de mijne, door de heilige gemeenschap, waarin het mijn vreugde is, met U te verkeren, wanneer het U behaagt, Uzelf aan mij te openbaren, zoals U niet aan de wereld doet! " Kunt u het Boek der openbaring lezen en daarin de verzekering van uw zaligheid vinden? Ziet u uw naam met dierbaar bloed geschreven? Kunt u door een ootmoedig geloof de kleren van de Heere Jezus aangrijpen en zeggen: "Mijn Christus! " Als u dat kunt, dan zegt God van u en van anderen, zoals u zegt: "Mijn volk; " want als God uw God is en Christus uw Christus, dan heeft de Heere een bijzondere, onderscheidende genade voor u; u bent het voorwerp van Zijn keuze, begenadigd in de Geliefde.

Vers 16

16. Of welke samenvoeging, welk verband, heeft de tempel van God met de afgoden? (1 Corinthians 8:10; 1 Corinthians 10:19). a) Want u bent de tempel van de levende God (1 Corinthians 3:16), zoals God (Leviticus 26:11 v. Ezekiel 43:7) gezegd heeft: b) "Ik zal in hen wonen en Ik zal onder hen wandelen; en Ik zal hun God zijn en zij zullen Mij een volk zijn. "

a) 1 Corinthians 6:19. Ephesians 2:21. Hebrews 3:6. 1 Peter 2:5. b) Exodus 29:45.

De apostel bevestigt zijn vermaning door vijf vragen waarin hij de Corinthiërs het onverenigbare van het Christelijke en heidense onder het oog brengt; de opeenhoping van vragen heeft iets nadrukkelijks en aandringends.

Van de vijf vragen behoren de tweede en derde, de vierde en vijfde nader bij elkaar; op de tegenstelling van de zedelijke gesteldheid, die bij deze en gene bestaat, in de eerste vraag genoemd (gerechtigheid en ongerechtigheid) volgt de tegenstelling zowel van beider aard, die licht en duisternis genoemd is, als ook van de beide hoofden, van de door God gezonden Middelaar (Christus) en de goddeloze verderver Hierop volgt weer de tegenstelling van datgene, waarin zich de verhouding tot God, die hier en daar gevonden wordt, uitdrukt, namelijk aan de ene kant in het gelovige en ongelovige van elk persoon, aan de andere kant in hetgeen de ene en de andere tot een godsdienstige gemeenschap verenigt; aan de ene kant de tempel van God en aan de andere de afgoden. Wat de onnauwkeurigheid van de tegenstelling "tempel van God" en "afgoden" aangaat, deze is slechts een schijnbare en wordt daardoor opgeheven, dat de eigenlijke bedoeling is om uit te drukken, hoe het godsdienstige aan de ene en andere kant elkaar uitsluiten. Om de afgoden verenigen zich de ongelovigen een tempel van God vormen de gelovigen, zoals het uit Leviticus 26:1 aangehaalde woord te kennen geeft.

De vijf gewetensvragen zijn zo gerangschikt, dat de beide eerste de afscheiding van de zaligheid van het verderf, de middelste de afscheiding van de Heiland van de verderver, de beide laatste de kloof tussen het heilige en het verderf of het oog hebben.

De vier eerste vragen zijn verbonden tot twee paren (2 Corinthians 6:14, 2 Corinthians 6:15); de vijfde opklimmende tot de hoogste voorstelling van de Christelijke vrijheid, staat alleen (2 Corinthians 6:16) en daarmee verenigt zich nu tot een krachtig slot van de rede, de getuigenis en de belofte van God, die ze bevestigt (2 Corinthians 6:16-2 Corinthians 6:18).

Wat een liefelijke naam: "Mijn volk! " Wat een blijde openbaring: "hun God! " Wat een grote betekenis ligt in deze twee woorden: "Mijn volk! " Hier is een onderscheiding. De hele wereld behoort aan God; de hemel, ja de hemel der hemelen is van de Heere en Hij heerst over de kinderen van de mensen, maar van hen, die Hij uitverkoren, die Hij Zichzelf verworven heeft, zegt Hij, wat Hij niet van anderen zegt: "Mijn volk. " In dit woord ligt de gedachte van eigendom. Op een bijzondere wijze is "het volk van de Heere Zijn deel en is Jakob het snoer van Zijn erfenis. " Al de natiën van de aarde zijn Zijn volk, Zijn uitverkorenen, meer Zijn bijzonder eigendom; want Hij heeft meer voor hen dan voor anderen gedaan; Hij heeft hen met Zijn bloed gekocht; Hij bracht hen dicht in Zijn nabijheid; Hij heeft Zijn ruim hart op hen gezet; Hij heeft hen liefgehad met een eeuwige liefde een liefde, die vele wateren niet kunnen uitblussen en die de tijdsomwentelingen nooit in het allergeringste zullen kunnen doen verminderen. Geliefde vrienden, kunt u uzelf door het geloof ander hun getal redenen? Kunt u ten hemel opzien en zeggen: "Mijn Heer en mijn God, de mijne, door die liefelijke betrekking, die mij recht geeft, U Vader te noemen, de mijne, door de heilige gemeenschap, waarin het mijn vreugde is, met U te verkeren, wanneer het U behaagt, Uzelf aan mij te openbaren, zoals U niet aan de wereld doet! " Kunt u het Boek der openbaring lezen en daarin de verzekering van uw zaligheid vinden? Ziet u uw naam met dierbaar bloed geschreven? Kunt u door een ootmoedig geloof de kleren van de Heere Jezus aangrijpen en zeggen: "Mijn Christus! " Als u dat kunt, dan zegt God van u en van anderen, zoals u zegt: "Mijn volk; " want als God uw God is en Christus uw Christus, dan heeft de Heere een bijzondere, onderscheidende genade voor u; u bent het voorwerp van Zijn keuze, begenadigd in de Geliefde.

Vers 17

17. Daarom a) "ga uit het midden van hen en scheidt u af", zegt de Heere, in Isaiah 52:11, "en raak niet aan hetgeen onrein is en Ik zal jullie aannemen. "

a) Revelation 8:4.

De Christen, al is hij in de wereld, behoort niet van de wereld te zijn. Hij moet zich van haar onderscheiden in het grote doel van zijn leven. Voor hem moet het "leven Christus zijn. " Hetzij hij eet, hetzij hij drinkt, hetzij hij iets anders doet, hij behoort het ter ere van God te doen. U mag schatten vergaderen, maar vergader ze in de hemel, waar ze noch mot noch roest verderft en waar de dieven niet doorgraven noch stelen. U mag pogen rijk te worden, maar dat het uw begeerte zij om rijk te worden in geloof en goede werken! U mag vrolijk zijn; maar wanneer u goedsmoeds bent, verheerlijk de Heere met psalmen en lofgezangen in uw hart. U behoort evenzeer in uw geest als in uw doel van de wereld te verschillen. Wanneer u in ootmoed God verbeidt, u steeds van Zijn nabijheid bewust bent, u verkwikt in Zijn gemeenschap en steeds Zijn wil tracht te kennen, zult u daardoor bewijzen, dat u van Gods geslacht bent. En u moet in uw daden u van de wereld onderscheiden. Wanneer een zaak recht is, al verliest u daardoor, moet u ze doen; is zij verkeerd, al zou u daardoor winnen, zo behoort u de zonde terwille van uw Meester te verachten. U mag geen gemeenschap hebben met de onvruchtbare werken van de duisternis, maar moet die veeleer bestraffen. Wandel waardig uw heilige roeping en verkiezing, Christen! Bedenk dat u een kind bent van de Koning der koningen. Daarom, bewaar uzelf onbesmet van de wereld. Bezoedel de vingers niet, die weldra de hemelse snaren zullen raken; laten de ogen geen vensters van de begeerlijkheid worden, die eerlang bestemd zijn, de Koning in Zijn schoonheid te aanschouwen; laten deze voeten in geen modderige plaatsen ontreinigd worden, die weldra de gouden straten zullen betreden; laten de harten zich niet met hoogmoed en bitterheid vervullen, die eerlang met de hemel vervuld worden en van eindeloze vreugde overvloeien zullen.

Vers 17

17. Daarom a) "ga uit het midden van hen en scheidt u af", zegt de Heere, in Isaiah 52:11, "en raak niet aan hetgeen onrein is en Ik zal jullie aannemen. "

a) Revelation 8:4.

De Christen, al is hij in de wereld, behoort niet van de wereld te zijn. Hij moet zich van haar onderscheiden in het grote doel van zijn leven. Voor hem moet het "leven Christus zijn. " Hetzij hij eet, hetzij hij drinkt, hetzij hij iets anders doet, hij behoort het ter ere van God te doen. U mag schatten vergaderen, maar vergader ze in de hemel, waar ze noch mot noch roest verderft en waar de dieven niet doorgraven noch stelen. U mag pogen rijk te worden, maar dat het uw begeerte zij om rijk te worden in geloof en goede werken! U mag vrolijk zijn; maar wanneer u goedsmoeds bent, verheerlijk de Heere met psalmen en lofgezangen in uw hart. U behoort evenzeer in uw geest als in uw doel van de wereld te verschillen. Wanneer u in ootmoed God verbeidt, u steeds van Zijn nabijheid bewust bent, u verkwikt in Zijn gemeenschap en steeds Zijn wil tracht te kennen, zult u daardoor bewijzen, dat u van Gods geslacht bent. En u moet in uw daden u van de wereld onderscheiden. Wanneer een zaak recht is, al verliest u daardoor, moet u ze doen; is zij verkeerd, al zou u daardoor winnen, zo behoort u de zonde terwille van uw Meester te verachten. U mag geen gemeenschap hebben met de onvruchtbare werken van de duisternis, maar moet die veeleer bestraffen. Wandel waardig uw heilige roeping en verkiezing, Christen! Bedenk dat u een kind bent van de Koning der koningen. Daarom, bewaar uzelf onbesmet van de wereld. Bezoedel de vingers niet, die weldra de hemelse snaren zullen raken; laten de ogen geen vensters van de begeerlijkheid worden, die eerlang bestemd zijn, de Koning in Zijn schoonheid te aanschouwen; laten deze voeten in geen modderige plaatsen ontreinigd worden, die weldra de gouden straten zullen betreden; laten de harten zich niet met hoogmoed en bitterheid vervullen, die eerlang met de hemel vervuld worden en van eindeloze vreugde overvloeien zullen.

Vers 18

18. a) "En Ik zal u tot een Vader zijn en u zult Mij tot zonen en dochters zijn", zegt de Heere, de Almachtige, de Heere Zebaoth (2 Samuel 7:8, 2 Samuel 7:14).

a) Jeremiah 31:1.

Aan de toezegging in 2 Corinthians 6:16, die de Heere aan Israël heeft gegeven, dat Hij in het midden van hen wil wonen en het als zijn God tot Zijn volk wil hebben, sluit Paulus in 2 Corinthians 6:17, 2 Corinthians 6:18 met zeer vrij gebruik van de Oud-Testamentische woorden zijn vermaning aan. Die vermaning moet de Corinthiërs een vermaning zijn van diezelfde Heere en van Zijn heilige Schrift, om zich af te zonderen van hen, die Zijn volk niet zijn en van hun onreine aard zich vrij te houden. "Onder die voorwaarde wil hij als Vader hen voor Zijn zonen en dochters erkennen. Zij nu willen diegenen zijn, aan wie die belofte van de Schrift tot vervulling is gekomen; maar dan moeten zij ook de vermaning nakomen, die op hen betrekking heeft. Alleen op die wijze zijn zij het kindschap van God deelachtig, dat aan de leden van Gods volk is toegezegd. De eindzin, die niet woordelijk aldus in de Schrift en na het aan Isaiah 52:11 ontleende wordt gevonden: "Ik zal jullie aannemen en Ik zal u tot een Vader zijn en u zult Mij tot zonen en dochters zijn" is zeker zo gesteld, om de lezers te herinneren wat een vergoeding zij vinden voor het verlies, dat hun de afzondering van de gemeenschap van de heidenen aanbrengt, als zij daardoor van ouders en broeders en zusters en bloedverwanten worden gescheiden.

Paulus verenigt vele spreuken en maakt daaruit n tekst, die de gehele Schrift geeft en die de bedoeling is van de gehele Schrift.

Hoe gebrekkig het er ook bij ons uitziet, zo moeten wij toch het door het geloof in de naam van de Heere Jezus en door de ontvangen Geest van onze Gods bewerkte onderscheid en onze voorrang boven de wereld, die in het boze ligt, niet gering schatten.

Wij zijn "in de wereld" verbannen van het aangezicht van God; die van haar uitgaat, wordt door de Vader aangenomen.

Bewonderen wij Gods neerbuigende belofte, om te wonen in en te wandelen in het midden van hen, die Hij Zelf door Jezus Christus met Zichzelf heeft verzoend. Scheiden wij ons af van de werkers van de ongerechtigheid: onthouden wij ons van hun ijdele en zondige vermaken en bedoelingen, van alle gelijkvormigheid met deze tegenwoordige boze wereld. Laat ons niets aanraken of toegeven, dat een licht achten van de zonde zou zijn. Denken wij er aan, dat de wereld, hoewel Christelijk genoemd, nog in boosheid ligt en vol is van onreine zaken, waarvan wij een afschrik moeten hebben. Vertrouwen wij, dat de Heere allen wil aannemen, die in deze verordende weg tot Hem komen en dat Hij ze wil aannemen voor Zijn kinderen. Als het een begeerlijk voorrecht is om zoon of dochter te zijn van een aards vorst, wie kan de waardigheid en het geluk noemen van een zoon of dochter te zijn van de Heere, de Almachtige?

Vers 18

18. a) "En Ik zal u tot een Vader zijn en u zult Mij tot zonen en dochters zijn", zegt de Heere, de Almachtige, de Heere Zebaoth (2 Samuel 7:8, 2 Samuel 7:14).

a) Jeremiah 31:1.

Aan de toezegging in 2 Corinthians 6:16, die de Heere aan Israël heeft gegeven, dat Hij in het midden van hen wil wonen en het als zijn God tot Zijn volk wil hebben, sluit Paulus in 2 Corinthians 6:17, 2 Corinthians 6:18 met zeer vrij gebruik van de Oud-Testamentische woorden zijn vermaning aan. Die vermaning moet de Corinthiërs een vermaning zijn van diezelfde Heere en van Zijn heilige Schrift, om zich af te zonderen van hen, die Zijn volk niet zijn en van hun onreine aard zich vrij te houden. "Onder die voorwaarde wil hij als Vader hen voor Zijn zonen en dochters erkennen. Zij nu willen diegenen zijn, aan wie die belofte van de Schrift tot vervulling is gekomen; maar dan moeten zij ook de vermaning nakomen, die op hen betrekking heeft. Alleen op die wijze zijn zij het kindschap van God deelachtig, dat aan de leden van Gods volk is toegezegd. De eindzin, die niet woordelijk aldus in de Schrift en na het aan Isaiah 52:11 ontleende wordt gevonden: "Ik zal jullie aannemen en Ik zal u tot een Vader zijn en u zult Mij tot zonen en dochters zijn" is zeker zo gesteld, om de lezers te herinneren wat een vergoeding zij vinden voor het verlies, dat hun de afzondering van de gemeenschap van de heidenen aanbrengt, als zij daardoor van ouders en broeders en zusters en bloedverwanten worden gescheiden.

Paulus verenigt vele spreuken en maakt daaruit n tekst, die de gehele Schrift geeft en die de bedoeling is van de gehele Schrift.

Hoe gebrekkig het er ook bij ons uitziet, zo moeten wij toch het door het geloof in de naam van de Heere Jezus en door de ontvangen Geest van onze Gods bewerkte onderscheid en onze voorrang boven de wereld, die in het boze ligt, niet gering schatten.

Wij zijn "in de wereld" verbannen van het aangezicht van God; die van haar uitgaat, wordt door de Vader aangenomen.

Bewonderen wij Gods neerbuigende belofte, om te wonen in en te wandelen in het midden van hen, die Hij Zelf door Jezus Christus met Zichzelf heeft verzoend. Scheiden wij ons af van de werkers van de ongerechtigheid: onthouden wij ons van hun ijdele en zondige vermaken en bedoelingen, van alle gelijkvormigheid met deze tegenwoordige boze wereld. Laat ons niets aanraken of toegeven, dat een licht achten van de zonde zou zijn. Denken wij er aan, dat de wereld, hoewel Christelijk genoemd, nog in boosheid ligt en vol is van onreine zaken, waarvan wij een afschrik moeten hebben. Vertrouwen wij, dat de Heere allen wil aannemen, die in deze verordende weg tot Hem komen en dat Hij ze wil aannemen voor Zijn kinderen. Als het een begeerlijk voorrecht is om zoon of dochter te zijn van een aards vorst, wie kan de waardigheid en het geluk noemen van een zoon of dochter te zijn van de Heere, de Almachtige?

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Corinthians 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-corinthians-6.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile