Lectionary Calendar
Tuesday, November 5th, 2024
the Week of Proper 26 / Ordinary 31
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Korinthiërs 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 4

2 Corinthians 4:1

HEERLIJKE VRUCHTEN VAN HET EVANGELIE BIJ DE GELOVIGEN, DIE ONDER HET KRUIS STRIJDEN

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KORINTHE 4

2 Corinthians 4:1

HEERLIJKE VRUCHTEN VAN HET EVANGELIE BIJ DE GELOVIGEN, DIE ONDER HET KRUIS STRIJDEN

Vers 1

1. Daarom omdat wij deze bediening hebben, die in 2 Corinthians 4:7-2 Corinthians 4:11 is beschreven, naar de barmhartigheid, die ons geschied is in onze roeping, om predikers van het Evangelie te zijn (1 Kor. 15:9. Ephesians 3:8. 1 Timothy 1:12, zo vertragen wij niet alles te doen om getrouw bevonden te worden. Wij doen wat ons ambt ons oplegt en laten het niet ontbreken aan een wandel, de apostel waardig.

Vers 1

1. Daarom omdat wij deze bediening hebben, die in 2 Corinthians 4:7-2 Corinthians 4:11 is beschreven, naar de barmhartigheid, die ons geschied is in onze roeping, om predikers van het Evangelie te zijn (1 Kor. 15:9. Ephesians 3:8. 1 Timothy 1:12, zo vertragen wij niet alles te doen om getrouw bevonden te worden. Wij doen wat ons ambt ons oplegt en laten het niet ontbreken aan een wandel, de apostel waardig.

Vers 2

2. Maar wij hebben verworpen de bedeksels van de schande. Wij versmaden alle vleierij en verkeerde middelen, om onszelf ingang te verschaffen, niet wandelend inarglistigheid, zoals dat indringers en valse leraars doen, die het verstaan, om allen alles te zijn en van alles alles te maken (1 Thessalonians 2:5). Noch ook prediken wij, het woord van God vervalsend, zoals zij het goddelijke met het menselijke dooreenmengen, het Evangelische met het Judaïstische (2 Corinthians 2:17). Wij zijn van die geest en wandel niet, maar wij gaan tot de mensen door openbaring van de waarheid, in vrijmoedige verkondiging van het Evangelie (2 Corinthians 3:12), onszelf a) aangenaam makend bij alle geweten van de mensen in de tegenwoordigheid van God (1 Thessalonians 2:2).

a) 2 Corinthians 6:4.

Paulus komt nu van de heerlijkheid van het Evangelie en de bediening daarvan op zichzelf, de dienaar van dat Evangelie en op de manier, waarop hij het bedient en die daarmee overeenstemt; hij komt dus terug op zijn zelfverdediging en de aanbeveling.

Met het woord "daarom" in 2 Corinthians 4:1 wordt gezegd, waarom een bedienaar van het ambt, in het vorige hoofdstuk beschreven, niet moe kan worden; de heerlijkheid ervan laat het niet toe. In het daarop volgende vers, waar de apostel de manier van zijn ambtsbediening tegenover het gedrag van anderen nader karakteriseert, is de periode in het Grieks zo gebouwd, dat als hoofdzin vooraan staat: "Wij hebben verworpen de bedekselen van de schande", terwijl door de beide participia wordt gezegd op welke manier men dergelijke schande kon bedrijven, die de apostel verwerpt; door het derde participium stelt hij zijn eigen gedrag daar tegenover. In de hoofdzin zegt Paulus: "wij hebben verworpen enz. ", niet alsof dat eerst zou zijn geschied, nadat hij daarin een tijd had geleefd, men verwerpt ook een zaak, als men die dadelijk afwijst en deze is hier de bedoeling. Bij "bedekselen van de schande" moeten wij niet aan verkeerdheden denken van die aard, zoals die in Romans 1:27; Romans 13:13 genoemd, maar aan zo'n bedienen van het ambt, dat dit het daglicht moet schuwen, dat men er zich over moest schamen. Er volgen dadelijk voorbeelden van zo'n gedrag in de beide zinnen: "niet wandelend in arglistigheid", d. i. wij dringen ons niet op listige manier in, noch hebben bij onze ambtsbediening eergierige en winstbedoelende plannen, "noch het woord vervalsend. " Van dat alles zegt Paulus, hebben wij ons onthouden en wij bevelen ons nu aan en maken ons aangenaam door openbaring van de waarheid bij alle gewetens van de mensen, in de tegenwoordigheid van God. Anderen (Paulus' tegenstanders, 2 Corinthians 2:17; 2 Corinthians 11:3, 2 Corinthians 11:2. 17) hebben vele kunsten nodig om zich aan te bevelen; wij gebruiken tot onze aanbeveling geen enkel middel, wij maken de waarheid openbaar; en met deze bekendmaking van de waarheid en de prediking van het Evangelie bevelen wij ons aan ieder menselijk geweten aan; wij vleien de mensen niet in hun begeerlijkheden, wij nemen hun onreine bewegingen niet in onze dienst, maar proberen hun geweten wakker te maken. Als Paulus nog daarbij voegt: "in de tegenwoordigheid van God", dan is dat hier, zoals in 2 Corinthians 2:17, een beroep op de reinheid en de waarheid van zijn gehele gedrag, waarbij hij God steeds voor ogen heeft en weet, dat hij door Hem wordt gezien en nauwkeurig nagegaan.

De prediking van Christus wendt zich tot het geweten van alle mensen, er aanspraak op makend om erkend te worden voor hetgeen het is: goddelijke waarheid. In het geweten van ieder mens is sterker of zwakker een weten van hetgeen God eist en verbiedt (vgl. Nederl. Geloofsbelijdenis Art. 14 zie NGBEL 14). Daardoor vindt de openbaring van de waarheid door het Evangelie in ieder geweten een getuige voor zich, waartoe het spreekt, zodat het ja zegt op de verkondiging van de waarheid en waar zo'n ja wordt geweigerd, volgt het gericht van God over hen, die de leugen liefhebben in het onuitwisbaar hun ingebrande weten van de boosheid van hun ongeloof.

Is er ook een zedelijk verstaan bij andere mensen, zodat men zich op de indruk kan beroepen, die men maakt, toch is al het menselijke bedrieglijk. Daarom beroept Paulus zich op God zelf als de getuige van zijn oprechte gezindheid en handelwijze.

Vers 2

2. Maar wij hebben verworpen de bedeksels van de schande. Wij versmaden alle vleierij en verkeerde middelen, om onszelf ingang te verschaffen, niet wandelend inarglistigheid, zoals dat indringers en valse leraars doen, die het verstaan, om allen alles te zijn en van alles alles te maken (1 Thessalonians 2:5). Noch ook prediken wij, het woord van God vervalsend, zoals zij het goddelijke met het menselijke dooreenmengen, het Evangelische met het Judaïstische (2 Corinthians 2:17). Wij zijn van die geest en wandel niet, maar wij gaan tot de mensen door openbaring van de waarheid, in vrijmoedige verkondiging van het Evangelie (2 Corinthians 3:12), onszelf a) aangenaam makend bij alle geweten van de mensen in de tegenwoordigheid van God (1 Thessalonians 2:2).

a) 2 Corinthians 6:4.

Paulus komt nu van de heerlijkheid van het Evangelie en de bediening daarvan op zichzelf, de dienaar van dat Evangelie en op de manier, waarop hij het bedient en die daarmee overeenstemt; hij komt dus terug op zijn zelfverdediging en de aanbeveling.

Met het woord "daarom" in 2 Corinthians 4:1 wordt gezegd, waarom een bedienaar van het ambt, in het vorige hoofdstuk beschreven, niet moe kan worden; de heerlijkheid ervan laat het niet toe. In het daarop volgende vers, waar de apostel de manier van zijn ambtsbediening tegenover het gedrag van anderen nader karakteriseert, is de periode in het Grieks zo gebouwd, dat als hoofdzin vooraan staat: "Wij hebben verworpen de bedekselen van de schande", terwijl door de beide participia wordt gezegd op welke manier men dergelijke schande kon bedrijven, die de apostel verwerpt; door het derde participium stelt hij zijn eigen gedrag daar tegenover. In de hoofdzin zegt Paulus: "wij hebben verworpen enz. ", niet alsof dat eerst zou zijn geschied, nadat hij daarin een tijd had geleefd, men verwerpt ook een zaak, als men die dadelijk afwijst en deze is hier de bedoeling. Bij "bedekselen van de schande" moeten wij niet aan verkeerdheden denken van die aard, zoals die in Romans 1:27; Romans 13:13 genoemd, maar aan zo'n bedienen van het ambt, dat dit het daglicht moet schuwen, dat men er zich over moest schamen. Er volgen dadelijk voorbeelden van zo'n gedrag in de beide zinnen: "niet wandelend in arglistigheid", d. i. wij dringen ons niet op listige manier in, noch hebben bij onze ambtsbediening eergierige en winstbedoelende plannen, "noch het woord vervalsend. " Van dat alles zegt Paulus, hebben wij ons onthouden en wij bevelen ons nu aan en maken ons aangenaam door openbaring van de waarheid bij alle gewetens van de mensen, in de tegenwoordigheid van God. Anderen (Paulus' tegenstanders, 2 Corinthians 2:17; 2 Corinthians 11:3, 2 Corinthians 11:2. 17) hebben vele kunsten nodig om zich aan te bevelen; wij gebruiken tot onze aanbeveling geen enkel middel, wij maken de waarheid openbaar; en met deze bekendmaking van de waarheid en de prediking van het Evangelie bevelen wij ons aan ieder menselijk geweten aan; wij vleien de mensen niet in hun begeerlijkheden, wij nemen hun onreine bewegingen niet in onze dienst, maar proberen hun geweten wakker te maken. Als Paulus nog daarbij voegt: "in de tegenwoordigheid van God", dan is dat hier, zoals in 2 Corinthians 2:17, een beroep op de reinheid en de waarheid van zijn gehele gedrag, waarbij hij God steeds voor ogen heeft en weet, dat hij door Hem wordt gezien en nauwkeurig nagegaan.

De prediking van Christus wendt zich tot het geweten van alle mensen, er aanspraak op makend om erkend te worden voor hetgeen het is: goddelijke waarheid. In het geweten van ieder mens is sterker of zwakker een weten van hetgeen God eist en verbiedt (vgl. Nederl. Geloofsbelijdenis Art. 14 zie NGBEL 14). Daardoor vindt de openbaring van de waarheid door het Evangelie in ieder geweten een getuige voor zich, waartoe het spreekt, zodat het ja zegt op de verkondiging van de waarheid en waar zo'n ja wordt geweigerd, volgt het gericht van God over hen, die de leugen liefhebben in het onuitwisbaar hun ingebrande weten van de boosheid van hun ongeloof.

Is er ook een zedelijk verstaan bij andere mensen, zodat men zich op de indruk kan beroepen, die men maakt, toch is al het menselijke bedrieglijk. Daarom beroept Paulus zich op God zelf als de getuige van zijn oprechte gezindheid en handelwijze.

Vers 3

3. Maar als ook ons Evangelie, het Evangelie, zoals wij het verkondigen, vrij gemaakt van de grenzen van de wet, bedekt is, hetgeen zeker in zeker opzicht het geval is, zo is het bedekt in degenen, in de kring van hen (2 Corinthians 2:15), die verloren gaan (1 Corinthians 1:18. 2 Thessalonians 2:10).

Vers 3

3. Maar als ook ons Evangelie, het Evangelie, zoals wij het verkondigen, vrij gemaakt van de grenzen van de wet, bedekt is, hetgeen zeker in zeker opzicht het geval is, zo is het bedekt in degenen, in de kring van hen (2 Corinthians 2:15), die verloren gaan (1 Corinthians 1:18. 2 Thessalonians 2:10).

Vers 4

4. Waarin de god van deze eeuw, de duivel (John 12:31; John 14:30), die zich overal de ware God, de Schepper en Verlosser in de weg stelt, a) de zinnen verblind heeft, die zij aan zijn inwerking hebben overgegeven (Acts 26:18), namelijk, van de ongelovigen, opdat hen niet bestraalt de verlichting van het Evangelie van de heerlijkheid van Christus, het licht, dat ook in de staat van Zijn vernedering overal doordringt (John 1:14) en zich in de staat van Zijn verhoging zo duidelijk openbaart, het licht van Christus, b) die het beeld van God is (1 Colossians 1:15. Hebrews 1:3). En door de verduistering van de satan is nu dat licht zo goed als niet aanwezig.

a) Isaiah 6:10. b) Philippians 2:6.

Tegen hetgeen Paulus zo-even van zich en zijn medehelpers beweerde: "wij maken onszelf aangenaam door openbaring van de waarheid bij alle gewetens van de mensen, in de tegenwoordigheid van God" kon worden gezegd: en toch is uw Evangelie bedekt (de uitdrukking lag nog vers in de herinnering uit 2 Corinthians 3:14) en wordt door zovelen niet als waarheid erkend! Daarom gaat de apostel voort: of is het ook dat dit zo is, zoals dat moet worden toegegeven, zo betrof dat toch alleen degenen, die verloren gaan, die de duivel verblind heeft en kon dus die bewering niet omverstoten. Het is het zoeken en werken van de duivel om de gezindheid van de ongelovigen voor het licht van het Evangelie te verblinden en dit karakteristiek werk heeft hij reeds volvoerd in degenen, die verloren gaan; in hun zielen is zijn duivelse arbeid, om de zintuigen te verblinden, gelukt.

Het woord "ongelovigen" is een ander woord voor "die verloren gaan" en stelt, terwijl hun verblinding aan de satan wordt toegeschreven, op de voorgrond dat het ongeloof hun schuld is, als een tegenstreven tegen het geestelijke en goddelijke.

Paulus noemt de satan "de vorst van deze wereld", omdat de goddeloze wereld hem als afgod vereert, hem blindelings volgt, zich zo aan hem overgeeft, als was hij de waarachtige levende God. Door deze verblinding zien zij het licht niet, ofschoon het Evangelie de heerlijkheid van Christus verkondigt en Christus het evenbeeld van God zelf is; niet, zoals Mozes en de profeten, zijn ten dele door Hem verlichte boden. Christus is voor ons inzonderheid Gods evenbeeld, omdat Hij ons God geheel en al openbaart, niets duisters in Hem overlaat, wat Hij ons niet toonde, zodat wie Hem ziet, de Vader ziet.

Ik heb het nooit kunnen geloven, dat de duivel heer en vorst van deze wereld zou zijn, totdat ik het nu vrij wel heb ervaren, dat het ook een artikel van het geloof is: "vorst van de wereld, god van deze tijd. " Het wordt wel niet geloofd door de mensenkinderen en ik geloof het ook maar zwak; want een ieder heeft in zijn manier van handelen een behagen en allen hopen, dat de duivel aan de andere kant van de zee is en een god, die wij in onze macht hebben. Maar omwille van de uitverkorenen, die zalig zullen worden, moeten wij leven, prediken, schrijven, alles doen en lijden. Als men onder de duivels en de valse broeders aanzit, zou het beter zijn geweest, niet gepredikt, geschreven, gedaan te hebben, maar snel gestorven en begraven te zijn. Zij keren toch alle dingen om en lasteren ze en zij verwekken ergernis en schade daarmee, zoals de duivel ze leidt.

De god van deze wereld bedriegt de ongelovigen ten opzichte van de waarachtige, eeuwige God, die Zijn onzichtbaar wezen eeuwig heeft aanschouwd en tot heil en leven heeft doen zichtbaar worden in Christus Jezus, Zijn lieve Zoon.

Dat de apostel er bijvoegt: "die het beeld van God is", geschiedt aan de ene kant om te herinneren, hoe groot de heerlijkheid is van de Heiland van de wereld en aan de andere kant om te doen zien, waartoe de satan diegenen maakt, die hij verblindt.

Vers 4

4. Waarin de god van deze eeuw, de duivel (John 12:31; John 14:30), die zich overal de ware God, de Schepper en Verlosser in de weg stelt, a) de zinnen verblind heeft, die zij aan zijn inwerking hebben overgegeven (Acts 26:18), namelijk, van de ongelovigen, opdat hen niet bestraalt de verlichting van het Evangelie van de heerlijkheid van Christus, het licht, dat ook in de staat van Zijn vernedering overal doordringt (John 1:14) en zich in de staat van Zijn verhoging zo duidelijk openbaart, het licht van Christus, b) die het beeld van God is (1 Colossians 1:15. Hebrews 1:3). En door de verduistering van de satan is nu dat licht zo goed als niet aanwezig.

a) Isaiah 6:10. b) Philippians 2:6.

Tegen hetgeen Paulus zo-even van zich en zijn medehelpers beweerde: "wij maken onszelf aangenaam door openbaring van de waarheid bij alle gewetens van de mensen, in de tegenwoordigheid van God" kon worden gezegd: en toch is uw Evangelie bedekt (de uitdrukking lag nog vers in de herinnering uit 2 Corinthians 3:14) en wordt door zovelen niet als waarheid erkend! Daarom gaat de apostel voort: of is het ook dat dit zo is, zoals dat moet worden toegegeven, zo betrof dat toch alleen degenen, die verloren gaan, die de duivel verblind heeft en kon dus die bewering niet omverstoten. Het is het zoeken en werken van de duivel om de gezindheid van de ongelovigen voor het licht van het Evangelie te verblinden en dit karakteristiek werk heeft hij reeds volvoerd in degenen, die verloren gaan; in hun zielen is zijn duivelse arbeid, om de zintuigen te verblinden, gelukt.

Het woord "ongelovigen" is een ander woord voor "die verloren gaan" en stelt, terwijl hun verblinding aan de satan wordt toegeschreven, op de voorgrond dat het ongeloof hun schuld is, als een tegenstreven tegen het geestelijke en goddelijke.

Paulus noemt de satan "de vorst van deze wereld", omdat de goddeloze wereld hem als afgod vereert, hem blindelings volgt, zich zo aan hem overgeeft, als was hij de waarachtige levende God. Door deze verblinding zien zij het licht niet, ofschoon het Evangelie de heerlijkheid van Christus verkondigt en Christus het evenbeeld van God zelf is; niet, zoals Mozes en de profeten, zijn ten dele door Hem verlichte boden. Christus is voor ons inzonderheid Gods evenbeeld, omdat Hij ons God geheel en al openbaart, niets duisters in Hem overlaat, wat Hij ons niet toonde, zodat wie Hem ziet, de Vader ziet.

Ik heb het nooit kunnen geloven, dat de duivel heer en vorst van deze wereld zou zijn, totdat ik het nu vrij wel heb ervaren, dat het ook een artikel van het geloof is: "vorst van de wereld, god van deze tijd. " Het wordt wel niet geloofd door de mensenkinderen en ik geloof het ook maar zwak; want een ieder heeft in zijn manier van handelen een behagen en allen hopen, dat de duivel aan de andere kant van de zee is en een god, die wij in onze macht hebben. Maar omwille van de uitverkorenen, die zalig zullen worden, moeten wij leven, prediken, schrijven, alles doen en lijden. Als men onder de duivels en de valse broeders aanzit, zou het beter zijn geweest, niet gepredikt, geschreven, gedaan te hebben, maar snel gestorven en begraven te zijn. Zij keren toch alle dingen om en lasteren ze en zij verwekken ergernis en schade daarmee, zoals de duivel ze leidt.

De god van deze wereld bedriegt de ongelovigen ten opzichte van de waarachtige, eeuwige God, die Zijn onzichtbaar wezen eeuwig heeft aanschouwd en tot heil en leven heeft doen zichtbaar worden in Christus Jezus, Zijn lieve Zoon.

Dat de apostel er bijvoegt: "die het beeld van God is", geschiedt aan de ene kant om te herinneren, hoe groot de heerlijkheid is van de Heiland van de wereld en aan de andere kant om te doen zien, waartoe de satan diegenen maakt, die hij verblindt.

Vers 5

5. Daarentegen zal allen ons geenszins de schuld mogen geven, als ons Evangelie voor enigen bedekt is, dat zij niet tot erkentenis komen van de heerlijkheid van Christus door de prediking daarvan, evenals zochten wij door dat Evangelie alleen onszelf heerschappij te bezorgen en niet allen zichonder de zodanigen wilden buigen. Want wij prediken niet onszelf; wij proberen niet onze eigen wijsheid ingang te doen vinden, om ons zo te maken tot heersers over uw geloof (2 Corinthians 1:24. 1 Corinthians 2:4 v., maar wij prediken Christus Jezus als de Heere, wie u, krachtens de verlossing door Hem teweeggebracht, uitsluitend als eigendom toebehoort (Acts 20:28); en van onszelf zeggen wij alleen, dat wij uw dienaars zijn om Jezus wil. Wij willen niet anders zijn dan dienaren van Christus, tot wie wij u door onze dienst willen leiden en aan wie wij u willen verbinden, opdat Hem het loon niet ontbreekt, voor de arbeid in de verlossing volbracht (2 Corinthians 11:2. 1Kor. 1:13

Vers 5

5. Daarentegen zal allen ons geenszins de schuld mogen geven, als ons Evangelie voor enigen bedekt is, dat zij niet tot erkentenis komen van de heerlijkheid van Christus door de prediking daarvan, evenals zochten wij door dat Evangelie alleen onszelf heerschappij te bezorgen en niet allen zichonder de zodanigen wilden buigen. Want wij prediken niet onszelf; wij proberen niet onze eigen wijsheid ingang te doen vinden, om ons zo te maken tot heersers over uw geloof (2 Corinthians 1:24. 1 Corinthians 2:4 v., maar wij prediken Christus Jezus als de Heere, wie u, krachtens de verlossing door Hem teweeggebracht, uitsluitend als eigendom toebehoort (Acts 20:28); en van onszelf zeggen wij alleen, dat wij uw dienaars zijn om Jezus wil. Wij willen niet anders zijn dan dienaren van Christus, tot wie wij u door onze dienst willen leiden en aan wie wij u willen verbinden, opdat Hem het loon niet ontbreekt, voor de arbeid in de verlossing volbracht (2 Corinthians 11:2. 1Kor. 1:13

Vers 6

6. Uitdrukkelijk zijn wij geroepen Jezus Christus op deze manier te prediken en voor zodanige prediking ons, omwille van Hen, tot dienstknechten te stellen. Want God, a) die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, zoals in Genesis 1:3 te lezen staat, is ook degene, die in onze harten geschenen heeft, toen Hij Zijn Zoon openbaarde (Galatians 1:16). Hij heeft dit niet gedaan, opdat wij dat voor onszelf zouden behouden, maar integendeel ons ook in de prediking van het Evangelie aan anderen zouden meedelen. Hij heeft het gedaan om door ons, die Hij tot apostelen en predikers heeft gesteld, te geven verlichting van de kennis van de heerlijkheid van God, zoals die te zien is gegeven in het aangezicht van Jezus Christus, het evenbeeld van de onzichtbaren van God (2 Corinthians 4:4).

a) 2 Peter 1:19. "Ons evangelie", zo heeft Paulus in 2 Corinthians 4:3 zijn verkondiging genoemd en dit Evangelie heeft hij in 2 Corinthians 4:4 voorgesteld als "het Evangelie van de heerlijkheid van Christus". Dat hij nu met recht zijn Evangelie, dat door hem gepredikt werd, zo mag noemen, bevestigt hij in het zesde vers, omdat hij er zich op beroept, dat hij niet zichzelf, maar Christus als de Heere verkondigde, niet voor zich aanspraak maakte op macht, aanzien, invloed, maar dat alles alleen voor Christus. Voor zichzelf en zijn medearbeiders wilde hij niets betekenen, dan dat zij knechten waren van de gemeente van Jezus, tot haar dienst geroepen, terwijl zij zich bereidwillig en graag tot die dienst gaven en wel om Jezus wil, met dat doel, dat deze geheel en alleen hun Heer zou worden, zoals Hij dat wilde zijn. Daartoe, zegt de apostel verder in 2 Corinthians 4:6 heeft God ze bekwaam gemaakt door een daad van Zijn scheppende genade.

Paulus stelt de wedergeboren in parallel met de schepping (vgl. Isaiah 42:5) als hij schrijft: "God, die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is degene, die in onze harten geschenen heeft (bij de eerste bekering) om te geven verlichting van de kennis d. i. Hij heeft ons bekwaam gemaakt om tot verlichting van anderen te arbeiden (vgl. Ephesians 5:8).

De verheven beschrijving van de ware God volgens Zijn prerogatief als Schepper, is hier te treffender tegenover de voorafgaande vermelding van de aanmatigende god van deze wereld (2 Corinthians 4:4), zoals dan ook de oorsprong van het licht en de goede en grote God een grote tegenstelling vormt tegen de verduisterende macht van de valse god.

Toen zei God: "er zij licht! " en er was licht, nu heeft Hij het niet gezegd, maar Hij is zelf ons licht geworden.

Een oude naam van God, die Hij door Zijn eerste werk heeft verkregen en die Hij nog door vele dergelijke betoningen in het grote en het kleine bevestigt, is, dat Hij het licht uit de duisternis te voorschijn roept; en zo wordt Hij vooral bevonden bij de openbaring van Zijn Zoon door het Evangelie in de harten van de mensen. Bij Zijn wandelen in de wereld heeft men in Zijn persoon en aangezicht tezamen gehad, wat ertoe kon leiden om God recht te kennen, Hem van harte Vader te noemen, Hem met alle macht te vertrouwen. De apostelen hebben, wat zij zagen, zo vast verzekerd, opdat hun prediking en hun schriftelijk getuigen hetzelfde zou aanbrengen, wat voor hen de persoonlijke aanblik had uitgewerkt.

De heerlijkheid van God is de rijkdom van de goddelijke goedheid en barmhartigheid en het geheim van Zijn wonderbare wijsheid, dat openbaar is geworden in het raadsbesluit van onze verlossing; en deze heerlijkheid schittert in het aangezicht van Jezus Christus; want in Christus heeft zich de ondoorgrondelijke barmhartigheid van God jegens ons geopenbaard en door Christus is de aanbiddelijke raad van de goddelijke wijsheid vervuld en tot stand gebracht.

b. 2 Corinthians 4:7. 2 Corinthians 5:10. Met hetgeen in de vorige afdeling is geschilderd en in vele opzichten is aangewezen, namelijk, de heerlijkheid van het apostolische en in het algemeen Nieuw-Testamentische ambt, staat wel de uitwendige openbaring en het tijdelijk lot van zijn bedienaars in schijnbare tegenspraak. Het is echter een tegenspraak, waardoor de kracht van het ambt zelf niet wordt verhinderd, integendeel blinkt uit het breekbare van vaten van die bediening de inwendige heerlijkheid van het te helderder uit en door alle moeilijkheden heen laat zij zelf tot een eeuwige heerlijkheid, die elke maat overtreft, waarbij zij die smarten slechts voor tijdelijk en licht, zelfs voor niets houden (2 Corinthians 4:7-2 Corinthians 4:18). Van de heerlijkheid, waartoe juist onder smart de inwendige mens van dag tot dag vernieuwd wordt, kan nu zelfs het verdorven van de uitwendige mens, de dienaren van Christus niet beroven. Zeker zouden zij wel wensen niet door ontkleding, maar door overkleding tot heerlijkheid te komen. Welke nu ook de weg is, door de Heere voor hen bestemd, in elk geval is hun zoeken de Heere welbehagelijk te zijn, bij wie zij begeren thuis te zijn en voor wiens rechterstoel eens elk openbaar moet worden, om uit Zijn hand te ontvangen, wat elk volgens zijn arbeid in zijn leven verdiend heeft (2 Corinthians 5:1-2 Corinthians 5:10).

EPISTEL OP DE DAG VAN ST BARTHOLOMEUS, 2 Corinthians 4:7-2 Corinthians 4:10

Lu 22:24

Vers 6

6. Uitdrukkelijk zijn wij geroepen Jezus Christus op deze manier te prediken en voor zodanige prediking ons, omwille van Hen, tot dienstknechten te stellen. Want God, a) die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, zoals in Genesis 1:3 te lezen staat, is ook degene, die in onze harten geschenen heeft, toen Hij Zijn Zoon openbaarde (Galatians 1:16). Hij heeft dit niet gedaan, opdat wij dat voor onszelf zouden behouden, maar integendeel ons ook in de prediking van het Evangelie aan anderen zouden meedelen. Hij heeft het gedaan om door ons, die Hij tot apostelen en predikers heeft gesteld, te geven verlichting van de kennis van de heerlijkheid van God, zoals die te zien is gegeven in het aangezicht van Jezus Christus, het evenbeeld van de onzichtbaren van God (2 Corinthians 4:4).

a) 2 Peter 1:19. "Ons evangelie", zo heeft Paulus in 2 Corinthians 4:3 zijn verkondiging genoemd en dit Evangelie heeft hij in 2 Corinthians 4:4 voorgesteld als "het Evangelie van de heerlijkheid van Christus". Dat hij nu met recht zijn Evangelie, dat door hem gepredikt werd, zo mag noemen, bevestigt hij in het zesde vers, omdat hij er zich op beroept, dat hij niet zichzelf, maar Christus als de Heere verkondigde, niet voor zich aanspraak maakte op macht, aanzien, invloed, maar dat alles alleen voor Christus. Voor zichzelf en zijn medearbeiders wilde hij niets betekenen, dan dat zij knechten waren van de gemeente van Jezus, tot haar dienst geroepen, terwijl zij zich bereidwillig en graag tot die dienst gaven en wel om Jezus wil, met dat doel, dat deze geheel en alleen hun Heer zou worden, zoals Hij dat wilde zijn. Daartoe, zegt de apostel verder in 2 Corinthians 4:6 heeft God ze bekwaam gemaakt door een daad van Zijn scheppende genade.

Paulus stelt de wedergeboren in parallel met de schepping (vgl. Isaiah 42:5) als hij schrijft: "God, die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is degene, die in onze harten geschenen heeft (bij de eerste bekering) om te geven verlichting van de kennis d. i. Hij heeft ons bekwaam gemaakt om tot verlichting van anderen te arbeiden (vgl. Ephesians 5:8).

De verheven beschrijving van de ware God volgens Zijn prerogatief als Schepper, is hier te treffender tegenover de voorafgaande vermelding van de aanmatigende god van deze wereld (2 Corinthians 4:4), zoals dan ook de oorsprong van het licht en de goede en grote God een grote tegenstelling vormt tegen de verduisterende macht van de valse god.

Toen zei God: "er zij licht! " en er was licht, nu heeft Hij het niet gezegd, maar Hij is zelf ons licht geworden.

Een oude naam van God, die Hij door Zijn eerste werk heeft verkregen en die Hij nog door vele dergelijke betoningen in het grote en het kleine bevestigt, is, dat Hij het licht uit de duisternis te voorschijn roept; en zo wordt Hij vooral bevonden bij de openbaring van Zijn Zoon door het Evangelie in de harten van de mensen. Bij Zijn wandelen in de wereld heeft men in Zijn persoon en aangezicht tezamen gehad, wat ertoe kon leiden om God recht te kennen, Hem van harte Vader te noemen, Hem met alle macht te vertrouwen. De apostelen hebben, wat zij zagen, zo vast verzekerd, opdat hun prediking en hun schriftelijk getuigen hetzelfde zou aanbrengen, wat voor hen de persoonlijke aanblik had uitgewerkt.

De heerlijkheid van God is de rijkdom van de goddelijke goedheid en barmhartigheid en het geheim van Zijn wonderbare wijsheid, dat openbaar is geworden in het raadsbesluit van onze verlossing; en deze heerlijkheid schittert in het aangezicht van Jezus Christus; want in Christus heeft zich de ondoorgrondelijke barmhartigheid van God jegens ons geopenbaard en door Christus is de aanbiddelijke raad van de goddelijke wijsheid vervuld en tot stand gebracht.

b. 2 Corinthians 4:7. 2 Corinthians 5:10. Met hetgeen in de vorige afdeling is geschilderd en in vele opzichten is aangewezen, namelijk, de heerlijkheid van het apostolische en in het algemeen Nieuw-Testamentische ambt, staat wel de uitwendige openbaring en het tijdelijk lot van zijn bedienaars in schijnbare tegenspraak. Het is echter een tegenspraak, waardoor de kracht van het ambt zelf niet wordt verhinderd, integendeel blinkt uit het breekbare van vaten van die bediening de inwendige heerlijkheid van het te helderder uit en door alle moeilijkheden heen laat zij zelf tot een eeuwige heerlijkheid, die elke maat overtreft, waarbij zij die smarten slechts voor tijdelijk en licht, zelfs voor niets houden (2 Corinthians 4:7-2 Corinthians 4:18). Van de heerlijkheid, waartoe juist onder smart de inwendige mens van dag tot dag vernieuwd wordt, kan nu zelfs het verdorven van de uitwendige mens, de dienaren van Christus niet beroven. Zeker zouden zij wel wensen niet door ontkleding, maar door overkleding tot heerlijkheid te komen. Welke nu ook de weg is, door de Heere voor hen bestemd, in elk geval is hun zoeken de Heere welbehagelijk te zijn, bij wie zij begeren thuis te zijn en voor wiens rechterstoel eens elk openbaar moet worden, om uit Zijn hand te ontvangen, wat elk volgens zijn arbeid in zijn leven verdiend heeft (2 Corinthians 5:1-2 Corinthians 5:10).

EPISTEL OP DE DAG VAN ST BARTHOLOMEUS, 2 Corinthians 4:7-2 Corinthians 4:10

Lu 22:24

Vers 7

7. Maar, om nu over te gaan van het inwendige tot het uitwendige, wij hebben deze schat, die ons, volgens het in 2 Corinthians 4:6 gezegde, geschonken is, in aarden, in lemen, zeer broze en onaanzienlijke vaten, opdat deuitnemendheid van de kracht, die zich in ons werk openbaart (2 Corinthians 2:14), zij van God en welke blijkt van God te zijn uitgegaan en niet uit ons.

Met het woordje "maar" gaat de apostel over het contrast voor te stellen tussen de heerlijkheid van het apostolische ambt en de zwakheid en de druk van degenen, die het bedienen. Dat de tegenstanders Paulus verwijtingen zouden hebben gedaan over zijn lichamelijke zwakheid en over de vervolgingen, die hij leed, als getuigenissen tegen het ware apostelschap, is een gedachte van sommigen, die niet kan worden aangenomen. Zo'n verwijt zou niet hem alleen, maar de apostolische leraars in het algemeen hebben moeten treffen en is ook daarom onwaarschijnlijk, omdat er in de volgende afdeling geen spoor van te vinden is. Toch is zeker ook deze afdeling niet zonder indirecte polemiek; want Paulus had volgens de eigenaardigheid van zijn apostelschap veel meer verdragen en geleden dan de vijandige Judaïstische leraars en daarom lag in de verhouding van zijn moeiten tot zijn werk een geheel bijzondere heilige triomf voor hem over zijn vijanden (vgl. 2 Corinthians 11:23,

Zo'n schat is volgens vs 6 het licht, dat de apostelen geschonken is, opdat zij het laten schijnen, die is de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Christus, die in hen schijnt en van hen uitstraalt. Men zou verwachten dat deze kostbare schat om zijn gewicht en zijn betekenis een vat zou hebben daarmee overeenkomstig: het tegendeel, zegt de apostel, is het geval. Wij hebben die in aarden, van aarde gemaakte en gemakkelijk te breken vaten. Hiermee is gedoeld op het zwakke lichaam, dat veel te lijden heeft en steeds in gevaar is om gebroken te worden (2 Corinthians 5:1. 1 Corinthians 15:47 In zo'n vat dragen de apostelen die schat, opdat met zekerheid bekend wordt, dat de buitengewone werkingen, die van het Evangelie uitgaan, dat zij prediken, haar oorsprong niet uit hen hebben, maar in God, die beide, de Heer en de inhoud van het Evangelie is (2 Corinthians 12:9 v. 1 Corinthians 2:1). Het werkwoord "zij" in de zin "opdat de uitnemendheid van de kracht van God is en niet uit ons" met de nadrukkelijke nevenzin: "bewezen wordt, openbaar wordt", komt eveneens voor in Romans 3:26 "opdat Hij rechtvaardig zij. "

Liet God het Evangelie prediken door engelen of door mensen, die reeds in de staat van de heerlijkheid waren overgebracht, zo zou men licht op zodanige werktuigen vallen en de kracht aan zodanige heerlijke personen toeschrijven; nu dit echter door ons, zwakke mensen geschiedt, blijft de eer aan God alleen.

Vers 7

7. Maar, om nu over te gaan van het inwendige tot het uitwendige, wij hebben deze schat, die ons, volgens het in 2 Corinthians 4:6 gezegde, geschonken is, in aarden, in lemen, zeer broze en onaanzienlijke vaten, opdat deuitnemendheid van de kracht, die zich in ons werk openbaart (2 Corinthians 2:14), zij van God en welke blijkt van God te zijn uitgegaan en niet uit ons.

Met het woordje "maar" gaat de apostel over het contrast voor te stellen tussen de heerlijkheid van het apostolische ambt en de zwakheid en de druk van degenen, die het bedienen. Dat de tegenstanders Paulus verwijtingen zouden hebben gedaan over zijn lichamelijke zwakheid en over de vervolgingen, die hij leed, als getuigenissen tegen het ware apostelschap, is een gedachte van sommigen, die niet kan worden aangenomen. Zo'n verwijt zou niet hem alleen, maar de apostolische leraars in het algemeen hebben moeten treffen en is ook daarom onwaarschijnlijk, omdat er in de volgende afdeling geen spoor van te vinden is. Toch is zeker ook deze afdeling niet zonder indirecte polemiek; want Paulus had volgens de eigenaardigheid van zijn apostelschap veel meer verdragen en geleden dan de vijandige Judaïstische leraars en daarom lag in de verhouding van zijn moeiten tot zijn werk een geheel bijzondere heilige triomf voor hem over zijn vijanden (vgl. 2 Corinthians 11:23,

Zo'n schat is volgens vs 6 het licht, dat de apostelen geschonken is, opdat zij het laten schijnen, die is de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Christus, die in hen schijnt en van hen uitstraalt. Men zou verwachten dat deze kostbare schat om zijn gewicht en zijn betekenis een vat zou hebben daarmee overeenkomstig: het tegendeel, zegt de apostel, is het geval. Wij hebben die in aarden, van aarde gemaakte en gemakkelijk te breken vaten. Hiermee is gedoeld op het zwakke lichaam, dat veel te lijden heeft en steeds in gevaar is om gebroken te worden (2 Corinthians 5:1. 1 Corinthians 15:47 In zo'n vat dragen de apostelen die schat, opdat met zekerheid bekend wordt, dat de buitengewone werkingen, die van het Evangelie uitgaan, dat zij prediken, haar oorsprong niet uit hen hebben, maar in God, die beide, de Heer en de inhoud van het Evangelie is (2 Corinthians 12:9 v. 1 Corinthians 2:1). Het werkwoord "zij" in de zin "opdat de uitnemendheid van de kracht van God is en niet uit ons" met de nadrukkelijke nevenzin: "bewezen wordt, openbaar wordt", komt eveneens voor in Romans 3:26 "opdat Hij rechtvaardig zij. "

Liet God het Evangelie prediken door engelen of door mensen, die reeds in de staat van de heerlijkheid waren overgebracht, zo zou men licht op zodanige werktuigen vallen en de kracht aan zodanige heerlijke personen toeschrijven; nu dit echter door ons, zwakke mensen geschiedt, blijft de eer aan God alleen.

Vers 9

9. Wij worden door onze vijanden vervolgd, maar niet daarin, temidden van de vervolging, verlaten door God, dat Hij ons in hun handen zou overgeven (2 Corinthians 11:32 v.). Wij worden wel neergeworpen, als wij door de handen van onze vervolgers vallen, maar niet verdorven, zodat wij ons niet zouden kunnen opheffen (Acts 14:19 v.) Om uiteen te zetten wat het zegt om het doel in de woorden: "opdat de uitnemendheid van de kracht van God is en niet uit ons" uitgedrukt, die schat van de kennis van Christus welke ter verlichting van de wereld bestemd is, in aarden vaten te hebben, verbindt de apostel met het "wij hebben" in 2 Corinthians 4:7 vier zinnen. Deze geven aan de ene kant te kennen, waartoe het bij de bedienaars van het apostelschap komt, omdat zij in de zwakheid van de menselijke natuur leven en aan de andere kant, waartoe het bij hen niet komt, omdat God in hen zo krachtig werkzaam is.

De predikers van het Evangelie hebben overal verdrukking en op allerlei manieren; want de god van deze wereld is een aartsvijand van het Evangelie en wil de boden daarvan uit zijn gebied dringen. Zij voelen ook met een bedroefde ziel het verdrukken van de vijand, want zij zijn niet, zoals de hemelse boden van de Heere Zebaoth, toegerust met verpletterende bazuinen, zij dragen de schat van hun boodschap in aarden vaten, daarom zien wij hoe overal doornen en heggen hun weg versperren en hun de voeten wonden. Paulus' loop van Jeruzalem naar Corinthiërs en van Corinthiërs naar Rome is daarvan een getuigenis. Maar wij worden niet benauwd, zegt hij tot eer van de buitengewone kracht van God. Wel komen er angstige uren, waarin ook een Paulus niet weet waarheen (2 Corinthians 6:4; 2 Corinthians 12:10), maar geen benauwdheid kan de dienaren van God zo beangstigen, dat zij geen kracht zouden hebben om te spreken (Psalms 18:20): "Hij voerde mij uit in de ruimte. Hij rukte mij uit. " Evenals een vlam, die zich niet laat benauwen, zegt Balduin, dringt het Evangelie door en ook in banden beangstigen zij zich niet, die met Paulus het ervoor houden, dat Gods woord niet gebonden is (2 Timothy 2:9). "Wij worden twijfelachtig; " de apostel verzwijgt dat niet (vgl. 2 Corinthians 1:8); want daar hij in het aarden vat de schat van het apostelschap had, was gevaar op gevaar zijn lot (2 Corinthians 11:26) en de twijfelachtige vraag: "Wat zal het worden? " was zijn ziel niet onbekend. Toen hij snood door Athene afgewezen, in de grote wereldstad Corinthiërs kwam, toen hij te Jeruzalem door de Romeinse krijgslieden aan de handen van de Joden werd ontrukt en vervolgens het een vierde jaar na het andere in de gevangenis te Cesearea stil moest zitten, of toen hij in de storm en in de nacht wegvoer en alle hoop op behoud verdwenen was (Hand. 18:1; 21:27-26:32; 17:20), - toen was het hem bang, maar - "wij zijn niet mismoedig", de kracht van God maakt aan het vrezen en twijfelmoedig zijn een einde, zodat het niet tot bezwijken en wanhopen komt. Hetzij door leven of door dood, door toezenden van wonderbare hulp of door versterking in geduld, zeker zal God het lijden van Zijn heiligen keren tot prijs van de schat, die zij midden in het lijden hebben. Zo'n zekerheid drijft het bezwijken buiten (Philippians 1:20). Nadat het achtste vers ons zo in Paulus verdrukt, maar niet benauwd, twijfelmoedig en toch niet mismoedig hart een blik heeft laten slaan, spreekt 2 Corinthians 4:9 ervan, wat een uiterlijk de lijdende belijders van Christus aan de wereld tonen. Alle Christenen moeten vervolging lijden (2 Timothy 3:12) en dit moet de leraars in de eerste plaats treffen; want het licht, dat hun schat en hun leven is, is gehaat door hen, die de duisternis liefhebben en omdat het Evangelielicht schittert, niet als de verschrikkelijke bliksem, maar als de lieve vriendelijke zon, die het toelaat dat de nacht, de vijandin van de dag haar verdrijft, zo mag en kan het niet anders zijn, of de kerk heeft tegenover haar vijanden in deze wereld alleen het recht tot het lijden van de vervolging. Is zij echter niet geborgen achter wereldse wapenen en niet geroepen om wapenen te voeren van vleselijke macht, toch wordt zij niet verlaten door God. En werd voor ons verlaten, opdat wij zouden kunnen roemen: wij worden niet verlaten. Als God het wil doen, dan kan Hij aan de vervolging een einde stellen en de woedende booswicht terughouden door de bescherming van de overheid, evenals de vervolgingsgeschiedenis van Paulus en van de gehele kerk spreekt van deze manier van goddelijke bijstand en van verlossing van de Opperheerser. Maar ook waar gevangenis en verbanning, door van goed en eer, vuur en zwaard onophoudelijk werkzaam zijn, blijft toch de troost van de Christen bestaan: wij worden niet verlaten! En evenals de kerk, die een verlaten weduwe is voor mensenogen (Isaiah 54:4) strijdt zonder verlaten te zijn, omdat de Heere bij haar is, zo is ook in het verdragen haar overwinning: Wij worden neergeworpen, maar niet verdorven; de poorten van de hel zullen ons niet overweldigen (Matthew 16:18). De vervolgers kunnen ons, wil Paulus zeggen, ter aarde werpen; want wij dragen de edele schat in aarden vaten; maar verderven en vernietigen kunnen zij ons niet (Micah 7:8. John 16:20). Zij, die het lijden van deze wereld verdragen in geloof aan Jezus, komen niet om, want zij gaan tot de Heere; en die nog wandelen in het donkere dal, komen niet om; want de Heere is hun licht.

Vers 9

9. Wij worden door onze vijanden vervolgd, maar niet daarin, temidden van de vervolging, verlaten door God, dat Hij ons in hun handen zou overgeven (2 Corinthians 11:32 v.). Wij worden wel neergeworpen, als wij door de handen van onze vervolgers vallen, maar niet verdorven, zodat wij ons niet zouden kunnen opheffen (Acts 14:19 v.) Om uiteen te zetten wat het zegt om het doel in de woorden: "opdat de uitnemendheid van de kracht van God is en niet uit ons" uitgedrukt, die schat van de kennis van Christus welke ter verlichting van de wereld bestemd is, in aarden vaten te hebben, verbindt de apostel met het "wij hebben" in 2 Corinthians 4:7 vier zinnen. Deze geven aan de ene kant te kennen, waartoe het bij de bedienaars van het apostelschap komt, omdat zij in de zwakheid van de menselijke natuur leven en aan de andere kant, waartoe het bij hen niet komt, omdat God in hen zo krachtig werkzaam is.

De predikers van het Evangelie hebben overal verdrukking en op allerlei manieren; want de god van deze wereld is een aartsvijand van het Evangelie en wil de boden daarvan uit zijn gebied dringen. Zij voelen ook met een bedroefde ziel het verdrukken van de vijand, want zij zijn niet, zoals de hemelse boden van de Heere Zebaoth, toegerust met verpletterende bazuinen, zij dragen de schat van hun boodschap in aarden vaten, daarom zien wij hoe overal doornen en heggen hun weg versperren en hun de voeten wonden. Paulus' loop van Jeruzalem naar Corinthiërs en van Corinthiërs naar Rome is daarvan een getuigenis. Maar wij worden niet benauwd, zegt hij tot eer van de buitengewone kracht van God. Wel komen er angstige uren, waarin ook een Paulus niet weet waarheen (2 Corinthians 6:4; 2 Corinthians 12:10), maar geen benauwdheid kan de dienaren van God zo beangstigen, dat zij geen kracht zouden hebben om te spreken (Psalms 18:20): "Hij voerde mij uit in de ruimte. Hij rukte mij uit. " Evenals een vlam, die zich niet laat benauwen, zegt Balduin, dringt het Evangelie door en ook in banden beangstigen zij zich niet, die met Paulus het ervoor houden, dat Gods woord niet gebonden is (2 Timothy 2:9). "Wij worden twijfelachtig; " de apostel verzwijgt dat niet (vgl. 2 Corinthians 1:8); want daar hij in het aarden vat de schat van het apostelschap had, was gevaar op gevaar zijn lot (2 Corinthians 11:26) en de twijfelachtige vraag: "Wat zal het worden? " was zijn ziel niet onbekend. Toen hij snood door Athene afgewezen, in de grote wereldstad Corinthiërs kwam, toen hij te Jeruzalem door de Romeinse krijgslieden aan de handen van de Joden werd ontrukt en vervolgens het een vierde jaar na het andere in de gevangenis te Cesearea stil moest zitten, of toen hij in de storm en in de nacht wegvoer en alle hoop op behoud verdwenen was (Hand. 18:1; 21:27-26:32; 17:20), - toen was het hem bang, maar - "wij zijn niet mismoedig", de kracht van God maakt aan het vrezen en twijfelmoedig zijn een einde, zodat het niet tot bezwijken en wanhopen komt. Hetzij door leven of door dood, door toezenden van wonderbare hulp of door versterking in geduld, zeker zal God het lijden van Zijn heiligen keren tot prijs van de schat, die zij midden in het lijden hebben. Zo'n zekerheid drijft het bezwijken buiten (Philippians 1:20). Nadat het achtste vers ons zo in Paulus verdrukt, maar niet benauwd, twijfelmoedig en toch niet mismoedig hart een blik heeft laten slaan, spreekt 2 Corinthians 4:9 ervan, wat een uiterlijk de lijdende belijders van Christus aan de wereld tonen. Alle Christenen moeten vervolging lijden (2 Timothy 3:12) en dit moet de leraars in de eerste plaats treffen; want het licht, dat hun schat en hun leven is, is gehaat door hen, die de duisternis liefhebben en omdat het Evangelielicht schittert, niet als de verschrikkelijke bliksem, maar als de lieve vriendelijke zon, die het toelaat dat de nacht, de vijandin van de dag haar verdrijft, zo mag en kan het niet anders zijn, of de kerk heeft tegenover haar vijanden in deze wereld alleen het recht tot het lijden van de vervolging. Is zij echter niet geborgen achter wereldse wapenen en niet geroepen om wapenen te voeren van vleselijke macht, toch wordt zij niet verlaten door God. En werd voor ons verlaten, opdat wij zouden kunnen roemen: wij worden niet verlaten. Als God het wil doen, dan kan Hij aan de vervolging een einde stellen en de woedende booswicht terughouden door de bescherming van de overheid, evenals de vervolgingsgeschiedenis van Paulus en van de gehele kerk spreekt van deze manier van goddelijke bijstand en van verlossing van de Opperheerser. Maar ook waar gevangenis en verbanning, door van goed en eer, vuur en zwaard onophoudelijk werkzaam zijn, blijft toch de troost van de Christen bestaan: wij worden niet verlaten! En evenals de kerk, die een verlaten weduwe is voor mensenogen (Isaiah 54:4) strijdt zonder verlaten te zijn, omdat de Heere bij haar is, zo is ook in het verdragen haar overwinning: Wij worden neergeworpen, maar niet verdorven; de poorten van de hel zullen ons niet overweldigen (Matthew 16:18). De vervolgers kunnen ons, wil Paulus zeggen, ter aarde werpen; want wij dragen de edele schat in aarden vaten; maar verderven en vernietigen kunnen zij ons niet (Micah 7:8. John 16:20). Zij, die het lijden van deze wereld verdragen in geloof aan Jezus, komen niet om, want zij gaan tot de Heere; en die nog wandelen in het donkere dal, komen niet om; want de Heere is hun licht.

Vers 10

10. Wij reizen voort, a) altijd de doding van de Heere Jezus in het lichaam omdragend, omdat wij overal zijn blootgesteld aan een even gewelddadig vernietigen van het leven, als onze Heere Jezus heeft moeten ondervinden (1 Corinthians 15:31. Philippians 3:10), opdat ook het leven van Jezus in hetgeen Hij door ons doet Ac 1:1, in ons lichaam zou geopenbaard worden.

a) Romans 8:17. Galatians 6:17. 2 Timothy 2:11, 2 Timothy 2:12. 1 Peter 4:13.

Vers 10

10. Wij reizen voort, a) altijd de doding van de Heere Jezus in het lichaam omdragend, omdat wij overal zijn blootgesteld aan een even gewelddadig vernietigen van het leven, als onze Heere Jezus heeft moeten ondervinden (1 Corinthians 15:31. Philippians 3:10), opdat ook het leven van Jezus in hetgeen Hij door ons doet Ac 1:1, in ons lichaam zou geopenbaard worden.

a) Romans 8:17. Galatians 6:17. 2 Timothy 2:11, 2 Timothy 2:12. 1 Peter 4:13.

Vers 11

11. a) Want, om u de zo-even gebezigde uitdrukking: "altijd de doding van de Heere Jezus in het lichaam omdragend", nader te verklaren en u duidelijk te maken wat ik wil zeggen, wij, die leven, wij, die nog op aarde zijn, worden altijd in de dood overgegeven om Jezus wil (Romans 8:36), b) opdat ook het leven van Jezus, die nu in de hemel verheerlijkt is, in ons sterfelijk vlees geopenbaard zou worden, tot wondervolle betoning, hoe machtig dat leven is.

a) Psalms 44:23. Matthew 5:11. 1 Corinthians 4:9. b) 1 Corinthians 15:49. Colossians 3:4.

Vers 11

11. a) Want, om u de zo-even gebezigde uitdrukking: "altijd de doding van de Heere Jezus in het lichaam omdragend", nader te verklaren en u duidelijk te maken wat ik wil zeggen, wij, die leven, wij, die nog op aarde zijn, worden altijd in de dood overgegeven om Jezus wil (Romans 8:36), b) opdat ook het leven van Jezus, die nu in de hemel verheerlijkt is, in ons sterfelijk vlees geopenbaard zou worden, tot wondervolle betoning, hoe machtig dat leven is.

a) Psalms 44:23. Matthew 5:11. 1 Corinthians 4:9. b) 1 Corinthians 15:49. Colossians 3:4.

Vers 12

12. Zo dan, om nog te zeggen, wie het een en wie het andere van die beide, die hier tweemalen worden genoemd, aangaat, de dood werkt wel in ons, de apostelen, maar het leven in jullie en de gemeenten, die wij door onze arbeid stichten en opbouwen.

In dezelfde zin, waarin in 2 Corinthians 1:5 wordt gezegd: "zoals het lijden van Christus overvloedig is in ons", wordt hier in 2 Corinthians 4:10 gezegd: "altijd de doding van de Heere Jezus in het lichaam omdragend. " Het bestendig doodsgevaar, waarmee de apostel zijn ambt uitoefent (2 Corinthians 11:23), is een voortdurend sterven. Hij noemt het de doding van de Heere Jezus, omdat het de voortzetting is en de herhaling van hetgeen zijn Heer heeft geleden, omdat het voorgaan van de lijdende en stervende Jezus in Hem navolging en afbeelding heeft. Wij dragen die doding in ons lichaam om, zegt hij, dat is, het vergezelt ons op al onze tochten en reizen. Overal zit datzelfde gevaar ons op de hielen, overal vervolgt ons de dood - waar wij ook zijn, het sterven van Jezus is bij ons. De apostel zegt: "in ons lichaam dragen wij deze doding om; want het lichaam is het broze vat, waarin de schat van God is gelegd. " (2 Corinthians 4:7). Maar in datzelfde vat openbaart zich ook het leven van de Heere Jezus, namelijk in de krachtige werkingen, die in dat gebrekkige vat en daardoor ten gevolge van de daarin gelegde schat voortdurend zich openbaren en betonen. Het is het werkelijke leven van Jezus, dat in het lichaam van de apostel, zonder door de zwakheid ervan gehinderd te worden, zich bijzonder krachtig betoont. Opdat nu de betoning van het leven van Jezus in hem echt in het oog valt en openbaar wordt, stelt hij in zijn gehele leven een beeld voor van Hem, die aan de dood is overgegeven. Het sterven van de Heere wordt in hem herhaald, maar ook de overwinning van het leven van Christus en de zegepralen, die hij ondanks zijn zwakheid onafgebroken behaalt in de vruchten van zijn bediening. Het volgende elfde vers herhaalt daarop verklarende wat het tiende vers heeft uitgesproken. Met de woorden: "want wij, die leven, worden altijd in de dood overgegeven om Jezus' wil", wordt gezegd, in hoeverre de apostelen het sterven van de Heere Jezus in hun lichaam omdragen. Zij ondergaan wel de dood niet zo, dat zij werkelijk hun leven verliezen (2 Corinthians 4:9), maar bestendig zien zij zich aan de dood overgegeven, zodat zij zich steeds bewegen in de tegenstelling van zich te zien als levenden, die een prooi van de dood zijn geworden, als voortdurend de dood overgegeven, maar om altijd nog te leven. Hun overkomt dit om Jezus' wil, anders was het niet de doding van de Heere Jezus, die zij in hun lichaam omdragen. Terwijl zo de eerste helft van 2 Corinthians 4:10 haar volledige verklaring verkrijgt, wordt de tweede helft van het vers bijna woordelijk herhaald in de woorden: "opdat ook het leven van Jezus in ons sterfelijk vlees geopenbaard zou worden. " Alleen wordt in plaats van "in ons lichaam", hier gezet "in ons sterfelijk vlees. " Dit geschiedt om van het te nadrukkelijker de kracht te kennen te geven, die dit zwakke vat tot voorwerp en werktuig van haar overwinningen neemt. Want het leven, dat zich in de zwakheid van hen, van de apostelen openbaart, is inderdaad het eigen leven van de verhoogde Middelaar en de openbaring van dit leven is de zegen over het ambt, die de apostelen geschonken wordt (vgl. 2 Corinthians 2:14 vv.). Van 2 Corinthians 4:12 nu komt de eerste zin met de beide eerste in 2 Corinthians 4:10, 2 Corinthians 4:11, de tweede met de tweede helft van deze verzen overeen: "de dood werkt wel in ons", of heeft kracht op ons, oefent zijn werkzaamheid aan ons uit, hij is bezig en werkzaam ons aan te vallen; "maar het leven in jullie", namelijk het leven van Christus, dat zich door ons, in ons zwak lichaam aan u met kracht betoont, het leven, dat u door het woord van onze prediking van de geestelijke dood opwekt en in de gemeenschap van Zijn leven verplaatst. Voor deze prijs wil de apostel graag het sterven van Jezus in zijn lichaam dragen, als maar het leven van Jezus onder deze zwakheid hun tot zegen wordt (2 Timothy 2:10). De wending van de zin is verrassend en geheel geschikt, op de Corinthiërs indruk te maken, die in staat waren om uit eigen ervaring de waarheid te bevestigen van hetgeen hij zei.

Merk nog op, hoe Paulus in 2 Corinthians 4:10, 2 Corinthians 4:11 alleen de naam "Jezus" en wel herhaalde malen noemt! Als die het leven en sterven van de Heere in zijn lichaam omdraagt, heeft hij de concrete menselijke openbaring, Jezus, in het innigste gevoel van gemeenschap voor zijn ogen en in zijn hart. Ook de verhoogde is en blijft voor hem de Heere "Jezus. "

Vers 12

12. Zo dan, om nog te zeggen, wie het een en wie het andere van die beide, die hier tweemalen worden genoemd, aangaat, de dood werkt wel in ons, de apostelen, maar het leven in jullie en de gemeenten, die wij door onze arbeid stichten en opbouwen.

In dezelfde zin, waarin in 2 Corinthians 1:5 wordt gezegd: "zoals het lijden van Christus overvloedig is in ons", wordt hier in 2 Corinthians 4:10 gezegd: "altijd de doding van de Heere Jezus in het lichaam omdragend. " Het bestendig doodsgevaar, waarmee de apostel zijn ambt uitoefent (2 Corinthians 11:23), is een voortdurend sterven. Hij noemt het de doding van de Heere Jezus, omdat het de voortzetting is en de herhaling van hetgeen zijn Heer heeft geleden, omdat het voorgaan van de lijdende en stervende Jezus in Hem navolging en afbeelding heeft. Wij dragen die doding in ons lichaam om, zegt hij, dat is, het vergezelt ons op al onze tochten en reizen. Overal zit datzelfde gevaar ons op de hielen, overal vervolgt ons de dood - waar wij ook zijn, het sterven van Jezus is bij ons. De apostel zegt: "in ons lichaam dragen wij deze doding om; want het lichaam is het broze vat, waarin de schat van God is gelegd. " (2 Corinthians 4:7). Maar in datzelfde vat openbaart zich ook het leven van de Heere Jezus, namelijk in de krachtige werkingen, die in dat gebrekkige vat en daardoor ten gevolge van de daarin gelegde schat voortdurend zich openbaren en betonen. Het is het werkelijke leven van Jezus, dat in het lichaam van de apostel, zonder door de zwakheid ervan gehinderd te worden, zich bijzonder krachtig betoont. Opdat nu de betoning van het leven van Jezus in hem echt in het oog valt en openbaar wordt, stelt hij in zijn gehele leven een beeld voor van Hem, die aan de dood is overgegeven. Het sterven van de Heere wordt in hem herhaald, maar ook de overwinning van het leven van Christus en de zegepralen, die hij ondanks zijn zwakheid onafgebroken behaalt in de vruchten van zijn bediening. Het volgende elfde vers herhaalt daarop verklarende wat het tiende vers heeft uitgesproken. Met de woorden: "want wij, die leven, worden altijd in de dood overgegeven om Jezus' wil", wordt gezegd, in hoeverre de apostelen het sterven van de Heere Jezus in hun lichaam omdragen. Zij ondergaan wel de dood niet zo, dat zij werkelijk hun leven verliezen (2 Corinthians 4:9), maar bestendig zien zij zich aan de dood overgegeven, zodat zij zich steeds bewegen in de tegenstelling van zich te zien als levenden, die een prooi van de dood zijn geworden, als voortdurend de dood overgegeven, maar om altijd nog te leven. Hun overkomt dit om Jezus' wil, anders was het niet de doding van de Heere Jezus, die zij in hun lichaam omdragen. Terwijl zo de eerste helft van 2 Corinthians 4:10 haar volledige verklaring verkrijgt, wordt de tweede helft van het vers bijna woordelijk herhaald in de woorden: "opdat ook het leven van Jezus in ons sterfelijk vlees geopenbaard zou worden. " Alleen wordt in plaats van "in ons lichaam", hier gezet "in ons sterfelijk vlees. " Dit geschiedt om van het te nadrukkelijker de kracht te kennen te geven, die dit zwakke vat tot voorwerp en werktuig van haar overwinningen neemt. Want het leven, dat zich in de zwakheid van hen, van de apostelen openbaart, is inderdaad het eigen leven van de verhoogde Middelaar en de openbaring van dit leven is de zegen over het ambt, die de apostelen geschonken wordt (vgl. 2 Corinthians 2:14 vv.). Van 2 Corinthians 4:12 nu komt de eerste zin met de beide eerste in 2 Corinthians 4:10, 2 Corinthians 4:11, de tweede met de tweede helft van deze verzen overeen: "de dood werkt wel in ons", of heeft kracht op ons, oefent zijn werkzaamheid aan ons uit, hij is bezig en werkzaam ons aan te vallen; "maar het leven in jullie", namelijk het leven van Christus, dat zich door ons, in ons zwak lichaam aan u met kracht betoont, het leven, dat u door het woord van onze prediking van de geestelijke dood opwekt en in de gemeenschap van Zijn leven verplaatst. Voor deze prijs wil de apostel graag het sterven van Jezus in zijn lichaam dragen, als maar het leven van Jezus onder deze zwakheid hun tot zegen wordt (2 Timothy 2:10). De wending van de zin is verrassend en geheel geschikt, op de Corinthiërs indruk te maken, die in staat waren om uit eigen ervaring de waarheid te bevestigen van hetgeen hij zei.

Merk nog op, hoe Paulus in 2 Corinthians 4:10, 2 Corinthians 4:11 alleen de naam "Jezus" en wel herhaalde malen noemt! Als die het leven en sterven van de Heere in zijn lichaam omdraagt, heeft hij de concrete menselijke openbaring, Jezus, in het innigste gevoel van gemeenschap voor zijn ogen en in zijn hart. Ook de verhoogde is en blijft voor hem de Heere "Jezus. "

Vers 13

13. Omdat wij nu dezelfde Geest van het geloof hebben, die zich uitspreekt bij de godzalige mannen van het Oude Verbond, zoals er geschreven is in Psalms 116:10 "Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken", zo geloven wij ook, daarom spreken wij ook. Wij handelen evenals zij, in het ene zowel als in het ander opzicht; wij geloven niet slechts zoals zij, maar spreken ook van hetgeen wij geloven.

Vers 13

13. Omdat wij nu dezelfde Geest van het geloof hebben, die zich uitspreekt bij de godzalige mannen van het Oude Verbond, zoals er geschreven is in Psalms 116:10 "Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken", zo geloven wij ook, daarom spreken wij ook. Wij handelen evenals zij, in het ene zowel als in het ander opzicht; wij geloven niet slechts zoals zij, maar spreken ook van hetgeen wij geloven.

Vers 14

14. Wij doen dat, a) wetend dat Hij, die de Heere Jezus opgewekt heeft (Acts 3:15. 1 Thessalonicenzen. 1:10. 1 Peter 1:21 ook ons door Jezus zal opwekken en met jullie heilig en onstraffelijk (2 Corinthians 5:10. Colossians 1:22) daar zal stellen voor Zijn rechterstoel en ons met u in de eeuwige heerlijkheid zal inleiden (2 Timothy 4:8. 1 Thessalonians 2:19

a) Romans 8:11. 1 Corinthians 6:14.

Maar, zo zou men kunnen vragen, is dat niet een delen, dat voor de apostel zeer droevig is, dat hij voor zijn deel de dood zou verkrijgen, wiens heerschappij hij ziet in alles, wat hem overkomt, terwijl het leven, alhoewel het zich in zijn lichamelijk aanzijn openbaart, toch aan de kant valt van hen, voor wie hij arbeidt, terwijl zodanige openbaring van het leven juist geschiedt tot dat einde, opdat het in hen zijn uitwerking doet? Wat nut het hem, dat het leven van Jezus hem tot uitoefening van zijn beroep onder alle wederwaardigheden in die staat plaatst en daardoor niet alleen aan hen, voor wie hij het bedient, openbaar wordt, maar ook in hen werkzaam wordt, als hij zelf voor zijn persoon alleen de wederwaardigheden krijgt te lijden, die zijn beroep meebrengt? In het aardse leven rekent de apostel volstrekt op geen beloning. Hij spreekt naar de geest van het geloof, die in David was (Psalms 116:10), daarom, omdat hij gelooft en wacht op de eenmaal te wachten opstanding. Hier gedurig in lijden en gevaar, is hij verzekerd, dat hij toch, al is het ook eerst ginds, van de dood zal worden verlost en daar zal het loon van zijn overgave en toewijding van het te groter zijn, omdat hij ook hen naast zich zien zal, tot wier heil hij geleden heeft. (V.).

Vers 14

14. Wij doen dat, a) wetend dat Hij, die de Heere Jezus opgewekt heeft (Acts 3:15. 1 Thessalonicenzen. 1:10. 1 Peter 1:21 ook ons door Jezus zal opwekken en met jullie heilig en onstraffelijk (2 Corinthians 5:10. Colossians 1:22) daar zal stellen voor Zijn rechterstoel en ons met u in de eeuwige heerlijkheid zal inleiden (2 Timothy 4:8. 1 Thessalonians 2:19

a) Romans 8:11. 1 Corinthians 6:14.

Maar, zo zou men kunnen vragen, is dat niet een delen, dat voor de apostel zeer droevig is, dat hij voor zijn deel de dood zou verkrijgen, wiens heerschappij hij ziet in alles, wat hem overkomt, terwijl het leven, alhoewel het zich in zijn lichamelijk aanzijn openbaart, toch aan de kant valt van hen, voor wie hij arbeidt, terwijl zodanige openbaring van het leven juist geschiedt tot dat einde, opdat het in hen zijn uitwerking doet? Wat nut het hem, dat het leven van Jezus hem tot uitoefening van zijn beroep onder alle wederwaardigheden in die staat plaatst en daardoor niet alleen aan hen, voor wie hij het bedient, openbaar wordt, maar ook in hen werkzaam wordt, als hij zelf voor zijn persoon alleen de wederwaardigheden krijgt te lijden, die zijn beroep meebrengt? In het aardse leven rekent de apostel volstrekt op geen beloning. Hij spreekt naar de geest van het geloof, die in David was (Psalms 116:10), daarom, omdat hij gelooft en wacht op de eenmaal te wachten opstanding. Hier gedurig in lijden en gevaar, is hij verzekerd, dat hij toch, al is het ook eerst ginds, van de dood zal worden verlost en daar zal het loon van zijn overgave en toewijding van het te groter zijn, omdat hij ook hen naast zich zien zal, tot wier heil hij geleden heeft. (V.).

Vers 15

15. Want al deze dingen, die over onze moeite en onze uitreddingen, van ons geloven en ons spreken gezegd zijn (2 Corinthians 4:7-2 Corinthians 4:14), zijn omwille van u, om u te bevestigen in het bezitten van de zaligheid en voor te bereiden voor de volmaking daarvan (1 Corinthians 3:11). Zij zijn opdat de vermenigvuldigde, de wondergrote genade, die aan ons is bewezen, door de dankzegging van velen, die door onze dienst tot het bezitten van de zaligheid zijn gekomen, overvloedig wordt ter heerlijkheid van God. Het loflied toch zal te voller zijn naarmate het koor groter is van degenen, waardoor het wordt gezongen.

Evenals reeds in 2 Corinthians 4:12 noemt Paulus als de vrucht van zijn strijd en zijn moeitevol werken, de Corinthiërs. Hij krijgt daartoe aanleiding door het "met jullie" aan het slot van het vorige vers, waardoor hij het hoogste doel van zijn leven en zijn sterven, namelijk om tot Christus te komen, als zo een voorstelt, dat alleen waarde heeft voor hem, als hij het met zijn geliefden in Christus kan bereiken. Hieruit moet de verbinding van ons vers met het vorige door "want" worden verklaard.

De apostel hoopt niet zonder de Corinthiërs aan het grote doel van zijn strijd te komen. Hij kan zich zo'n scheiding niet denken. Hij zegt: dat alles geschiedt omwille van u, namelijk alles, waarvan in dit hoofdstuk sprake was, zowel de genade, hem bewezen met het doel om de kennis van de zaligheid te verbreiden (2 Corinthians 4:6), als de moeilijkheden, waaronder zij hun ambt bedienen (2 Corinthians 4:7-2 Corinthians 4:9), zowel hun dagelijks sterven als de openbaring van het leven van de Heere in hun lichaam ten behoeve van de opbouw en de ontwikkeling van de gemeente (2 Corinthians 4:10-2 Corinthians 4:13) en het prediken van het geloof (2 Corinthians 4:13). Als vrucht wordt nog genoemd de dank, die dat alles opwekt. De woorden van de grondtekst kunnen ook aldus worden opgevat: opdat de genade, vermeerderd om de dankzegging van meerderen, overvloedig wordt ter heerlijkheid van God. De genade, hier bedoeld, is die, die aan de apostelen is geschonken ter bediening van hun ambt (2 Corinthians 4:7-2 Corinthians 4:13. 2 Corinthians 1:11). Voor deze genade danken velen, die zij ten zegen wordt, die de zegen van de apostolische arbeid ervaren en genieten. Deze is de dankzegging van de velen, waarvan de apostel spreekt, terwijl hij opzettelijk deze uitdrukking kiest in plaats van "velen", of om de overeenkomst van de klank van de woorden (vermeerderd - meerderen), of om te kennen te geven (vgl. 2 Corinthians 2:6), dat niet alle leden van de gemeente te Corinthiërs zich met deze dank verenigen en alleen het meerderdeel dit doet. Om deze dank, met het oog op deze, wordt de genade vermeerderd, die de apostel heeft ondervonden; zij wordt altijd rijker en groter, maar het einddoel daarvan is, dat zij overvloeiend wordt, zich bovenmate rijkelijk uitstorte in de lof van God, zodat Gods eer daardoor wordt verhoogd en om zodanige genade, die zich aan de apostelen openbaart, hoog geprezen wordt.

Vers 15

15. Want al deze dingen, die over onze moeite en onze uitreddingen, van ons geloven en ons spreken gezegd zijn (2 Corinthians 4:7-2 Corinthians 4:14), zijn omwille van u, om u te bevestigen in het bezitten van de zaligheid en voor te bereiden voor de volmaking daarvan (1 Corinthians 3:11). Zij zijn opdat de vermenigvuldigde, de wondergrote genade, die aan ons is bewezen, door de dankzegging van velen, die door onze dienst tot het bezitten van de zaligheid zijn gekomen, overvloedig wordt ter heerlijkheid van God. Het loflied toch zal te voller zijn naarmate het koor groter is van degenen, waardoor het wordt gezongen.

Evenals reeds in 2 Corinthians 4:12 noemt Paulus als de vrucht van zijn strijd en zijn moeitevol werken, de Corinthiërs. Hij krijgt daartoe aanleiding door het "met jullie" aan het slot van het vorige vers, waardoor hij het hoogste doel van zijn leven en zijn sterven, namelijk om tot Christus te komen, als zo een voorstelt, dat alleen waarde heeft voor hem, als hij het met zijn geliefden in Christus kan bereiken. Hieruit moet de verbinding van ons vers met het vorige door "want" worden verklaard.

De apostel hoopt niet zonder de Corinthiërs aan het grote doel van zijn strijd te komen. Hij kan zich zo'n scheiding niet denken. Hij zegt: dat alles geschiedt omwille van u, namelijk alles, waarvan in dit hoofdstuk sprake was, zowel de genade, hem bewezen met het doel om de kennis van de zaligheid te verbreiden (2 Corinthians 4:6), als de moeilijkheden, waaronder zij hun ambt bedienen (2 Corinthians 4:7-2 Corinthians 4:9), zowel hun dagelijks sterven als de openbaring van het leven van de Heere in hun lichaam ten behoeve van de opbouw en de ontwikkeling van de gemeente (2 Corinthians 4:10-2 Corinthians 4:13) en het prediken van het geloof (2 Corinthians 4:13). Als vrucht wordt nog genoemd de dank, die dat alles opwekt. De woorden van de grondtekst kunnen ook aldus worden opgevat: opdat de genade, vermeerderd om de dankzegging van meerderen, overvloedig wordt ter heerlijkheid van God. De genade, hier bedoeld, is die, die aan de apostelen is geschonken ter bediening van hun ambt (2 Corinthians 4:7-2 Corinthians 4:13. 2 Corinthians 1:11). Voor deze genade danken velen, die zij ten zegen wordt, die de zegen van de apostolische arbeid ervaren en genieten. Deze is de dankzegging van de velen, waarvan de apostel spreekt, terwijl hij opzettelijk deze uitdrukking kiest in plaats van "velen", of om de overeenkomst van de klank van de woorden (vermeerderd - meerderen), of om te kennen te geven (vgl. 2 Corinthians 2:6), dat niet alle leden van de gemeente te Corinthiërs zich met deze dank verenigen en alleen het meerderdeel dit doet. Om deze dank, met het oog op deze, wordt de genade vermeerderd, die de apostel heeft ondervonden; zij wordt altijd rijker en groter, maar het einddoel daarvan is, dat zij overvloeiend wordt, zich bovenmate rijkelijk uitstorte in de lof van God, zodat Gods eer daardoor wordt verhoogd en om zodanige genade, die zich aan de apostelen openbaart, hoog geprezen wordt.

Vers 16

16. Daarom, omdat wij weten wat in 2 Corinthians 4:14 is gezegd, vertragen wij niet; wij verliezen niet de moed, noch de lust, om op ons te nemen wat in 2 Corinthians 4:8, is gezegd; maar hoewel onze uitwendige mens, zoals dit werkelijk het geval is, verdorven wordt, dagelijks lijdt onder de moeite en de verdrukking, zo wordt nochtans de inwendige vernieuwd van dag tot dag, om rijp te worden voor een geheel nieuw en oneindig heerlijker aanzijn. Het begin van het vers heeft overeenkomst met 2 Corinthians 4:1 Daar, zowel als hier, staat: "daarom vertragen wij niet". Daar wijst het "daarom" op de heerlijkheid van de bediening, die de apostel is opgedragen; dit daarentegen op de kracht van God, die zich aan de bedienaars van het ambt betoont, temidden van de werkzaamheid, die zo vele bezwaren en moeiten en lijden oplevert. Hierop beroept de apostel zichzelf dadelijk: het moge zijn, zegt hij, dat onze uitwendige mens wordt verdorven, ten gronde gericht wordt, zoals dat onder de last van voortdurende moeilijkheden en lijden niet anders kan, zo wordt toch de inwendige vernieuwd van dag tot dag. De vernieuwing van deze neemt met gelijke tred toe als het afnemen en verdorven worden van de anderen, evenals dit is ook de vernieuwing een werk, dat onafgebroken en voortdurend plaats heeft. De uitdrukking "inwendige mens" komt ook in Ephesians 3:16 voor en Romans 7:22, maar de uitdrukking "uitwendige mens" alleen hier. Het eerste is de kern van de persoonlijkheid, het geestelijk middelpunt van de mens, waarvan elke beweging uitgaat, die zijn karakter, zijn waarachtig persoonlijk bestaan voor God bepaalt. Deze inwendige mens is niet gebleven buiten aanraking van de zonde, maar hij is het, waarbij de Heere het werk van de vernieuwing en wedergeboorte begint, totdat het van dezen uit de gehelen mens heeft doordrongen en in de opstanding en volmaking zijn uitwendige gedaante ook aan de herstelde inwendige gelijkvormig is geworden. De "inwendige mens" is daarom niet gelijk aan de "nieuwe mens" (Ephesians 4:24. Colossians 3:10), want deze is de nieuwe levenskracht in de mens, door de wedergehoorte teweeg gebracht, die het eerst zich aan de inwendige mens werkzaam betoont. Daarom is het reeds een vrucht van de wedergeboorte, als de inwendige mens lust heeft in de wet van God (Romans 7:22). Van de inwendige mens uitgaande gaat nu dit werk van de vernieuwing in voortdurende groei voort en daarom kan de apostel zeggen, dat zijn inwendige mens van dag tot dag vernieuwd wordt. De uitwendige mens nu is de mens naar zijn tijdelijk, uiterlijk en stoffelijk bestaan, dus wel niet geheel en alleen het lichaam, maar toch in het bijzonder met het oog op zijn lichamelijk zijn, de mens, zoals hij voor de buitenwereld er uitziet, optreedt, zich gedraagt en is. De uitwendige mens is dus niet hetzelfde als de "oude mens", de mens, zoals hij als zondig schepsel is, dat aan de dood is overgegeven, dat zal ophouden te bestaan; maar het is het broze, tijdelijke omkleedsel van en de vorm van voorstelling voor de inwendige mens, die wordt verbroken om plaats te maken voor een vorm, meer in overeenstemming met de herkregen staat van de inwendige mens. Daarom komt ook de apostel het verdorven worden van de uitwendige mens niet voor als een nadeel, omdat de groei van de inwendige daardoor wordt bevorderd.

Het tegengestelde van moe worden is nieuw worden (Isaiah 40:31). Moge de uitwendige mens onder het dagelijks lijden niet slechts moe, maar zelfs verdorven worden, de inwendige wordt niet moe, maar wordt dagelijks vernieuwd. Zeker vervult ook de Heilige Geest, die in de inwendige mens werkzaam is, ook de uitwendige mens; toch blijft deze uitwendige mens in zijn openbaring in deze tijd en met de wet in zijn leden (Romans 7:23) een aarden vat, meer een bezwarende tent en een moeilijk omkleedsel, dan een geschikt middel voor de inwendige mens om zich te vertonen. Het aarden vat moet worden verbroken, opdat het opstaat in een nieuwe vorm, meer in overeenstemming met de vernieuwde inwendige mens. Daarom ziet Paulus op de vernietiging van zijn uitwendige mens, waartoe het lijden het bracht, met gerustheid en tevredenheid en zonder verdriet, omdat hij er zeker van is, dat de vernieuwing van de inwendige mens, die uit de kracht van de heerlijke rijkdom van God (Ephesians 3:16) van dag tot dag hem toekomt en krachtiger wordt, gekroond zal worden, wanneer eindelijk ook in het uitwendige het beeld van de heerlijkheid van de Heere (2 Corinthians 3:18) zich openbaart.

Vers 16

16. Daarom, omdat wij weten wat in 2 Corinthians 4:14 is gezegd, vertragen wij niet; wij verliezen niet de moed, noch de lust, om op ons te nemen wat in 2 Corinthians 4:8, is gezegd; maar hoewel onze uitwendige mens, zoals dit werkelijk het geval is, verdorven wordt, dagelijks lijdt onder de moeite en de verdrukking, zo wordt nochtans de inwendige vernieuwd van dag tot dag, om rijp te worden voor een geheel nieuw en oneindig heerlijker aanzijn. Het begin van het vers heeft overeenkomst met 2 Corinthians 4:1 Daar, zowel als hier, staat: "daarom vertragen wij niet". Daar wijst het "daarom" op de heerlijkheid van de bediening, die de apostel is opgedragen; dit daarentegen op de kracht van God, die zich aan de bedienaars van het ambt betoont, temidden van de werkzaamheid, die zo vele bezwaren en moeiten en lijden oplevert. Hierop beroept de apostel zichzelf dadelijk: het moge zijn, zegt hij, dat onze uitwendige mens wordt verdorven, ten gronde gericht wordt, zoals dat onder de last van voortdurende moeilijkheden en lijden niet anders kan, zo wordt toch de inwendige vernieuwd van dag tot dag. De vernieuwing van deze neemt met gelijke tred toe als het afnemen en verdorven worden van de anderen, evenals dit is ook de vernieuwing een werk, dat onafgebroken en voortdurend plaats heeft. De uitdrukking "inwendige mens" komt ook in Ephesians 3:16 voor en Romans 7:22, maar de uitdrukking "uitwendige mens" alleen hier. Het eerste is de kern van de persoonlijkheid, het geestelijk middelpunt van de mens, waarvan elke beweging uitgaat, die zijn karakter, zijn waarachtig persoonlijk bestaan voor God bepaalt. Deze inwendige mens is niet gebleven buiten aanraking van de zonde, maar hij is het, waarbij de Heere het werk van de vernieuwing en wedergeboorte begint, totdat het van dezen uit de gehelen mens heeft doordrongen en in de opstanding en volmaking zijn uitwendige gedaante ook aan de herstelde inwendige gelijkvormig is geworden. De "inwendige mens" is daarom niet gelijk aan de "nieuwe mens" (Ephesians 4:24. Colossians 3:10), want deze is de nieuwe levenskracht in de mens, door de wedergehoorte teweeg gebracht, die het eerst zich aan de inwendige mens werkzaam betoont. Daarom is het reeds een vrucht van de wedergeboorte, als de inwendige mens lust heeft in de wet van God (Romans 7:22). Van de inwendige mens uitgaande gaat nu dit werk van de vernieuwing in voortdurende groei voort en daarom kan de apostel zeggen, dat zijn inwendige mens van dag tot dag vernieuwd wordt. De uitwendige mens nu is de mens naar zijn tijdelijk, uiterlijk en stoffelijk bestaan, dus wel niet geheel en alleen het lichaam, maar toch in het bijzonder met het oog op zijn lichamelijk zijn, de mens, zoals hij voor de buitenwereld er uitziet, optreedt, zich gedraagt en is. De uitwendige mens is dus niet hetzelfde als de "oude mens", de mens, zoals hij als zondig schepsel is, dat aan de dood is overgegeven, dat zal ophouden te bestaan; maar het is het broze, tijdelijke omkleedsel van en de vorm van voorstelling voor de inwendige mens, die wordt verbroken om plaats te maken voor een vorm, meer in overeenstemming met de herkregen staat van de inwendige mens. Daarom komt ook de apostel het verdorven worden van de uitwendige mens niet voor als een nadeel, omdat de groei van de inwendige daardoor wordt bevorderd.

Het tegengestelde van moe worden is nieuw worden (Isaiah 40:31). Moge de uitwendige mens onder het dagelijks lijden niet slechts moe, maar zelfs verdorven worden, de inwendige wordt niet moe, maar wordt dagelijks vernieuwd. Zeker vervult ook de Heilige Geest, die in de inwendige mens werkzaam is, ook de uitwendige mens; toch blijft deze uitwendige mens in zijn openbaring in deze tijd en met de wet in zijn leden (Romans 7:23) een aarden vat, meer een bezwarende tent en een moeilijk omkleedsel, dan een geschikt middel voor de inwendige mens om zich te vertonen. Het aarden vat moet worden verbroken, opdat het opstaat in een nieuwe vorm, meer in overeenstemming met de vernieuwde inwendige mens. Daarom ziet Paulus op de vernietiging van zijn uitwendige mens, waartoe het lijden het bracht, met gerustheid en tevredenheid en zonder verdriet, omdat hij er zeker van is, dat de vernieuwing van de inwendige mens, die uit de kracht van de heerlijke rijkdom van God (Ephesians 3:16) van dag tot dag hem toekomt en krachtiger wordt, gekroond zal worden, wanneer eindelijk ook in het uitwendige het beeld van de heerlijkheid van de Heere (2 Corinthians 3:18) zich openbaart.

Vers 17

17. a) Want onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbij gaat, werkt ons een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht van de heerlijkheid een wondergrote, onberekenbare grootheid van zaligheid, die dan ons deel zal zijn, als het rijk van God tot zijn voltooiing komt (Romans 8:17).

a) Psalms 30:6. Matthew 5:12. 1 John 3:2.

Vers 17

17. a) Want onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbij gaat, werkt ons een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht van de heerlijkheid een wondergrote, onberekenbare grootheid van zaligheid, die dan ons deel zal zijn, als het rijk van God tot zijn voltooiing komt (Romans 8:17).

a) Psalms 30:6. Matthew 5:12. 1 John 3:2.

Vers 18

18. Omdat wij niet aanmerken, niet voor het doel van ons streven houden, de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet, dat ook onophoudelijk van onze kant moet plaats hebben, zal werkelijk onze smart zodanige heerlijkheid aanbrengen. Want de dingen, die men ziet, zijn tijdelijk en zo kan zeker door het zien op deze geen eeuwige heerlijkheid daaruit voortkomen, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig en zullen snel zich openbaren in hun kracht en pracht, als Christus, die ons leven is, openbaar zal worden (Colossians 3:4).

Onze smart is tijdelijk, een wolkje voor de zon, dat snel voorbij trekt, zoals Cyprianus zegt; men moet hier bedenken dat de Geest spreekt; want het verstand kan het niet geloven dat de aanvechting kort is en maar een ogenblik, maar het houdt die voor eindeloos, omdat het alleen aan de ondervinding van het ogenblik hangt, het ziet niets, het hoort niets, het denkt aan niets, het verstaat niets dan alleen de smart en het kwaad, die tegenwoordig zijn. Daarom is het een geestelijke oefening, dat men alle schrikbeelden, die men ziet, laat varen en het hart gewent aan hetgeen men ziet, d. i. dat men zich gelovig vasthoudt aan het woord.

Onze verdrukking is licht, zij is dat, omdat zij de mens alleen uitwendig treft en van de mens komt; zij is niets bij de toorn van God; maar de zaligheid is het genieten van Gods genade.

De verdrukking is zwaar, want de uitwendige mens bezwijkt eronder; en toch is het lijden van deze tijd licht, want de inwendige mens groeit daaruit op van dag tot dag met nieuwe kracht. En het einde? De verdrukking eindigt in heerlijkheid. Voor hetgeen tijdelijk is wordt iets eeuwigs, voor hetgeen licht is, iets belangrijks ingeruild. God houdt een weegschaal in de hand, waarvan de ene schaal tijd, de andere eeuwigheid heet. In de een wordt de verdrukking afgewogen, in de andere de heerlijkheid en zie, de ook verkregen heerlijkheid, die aan hen, die met Christus lijden zal geopenbaard worden, is zo groots en heerlijk, dat haar gewicht tegen de smart verre opweegt (Romans 8:18). Evenals Lazarus de vertroosting in Abrahams schoot in grote mate vond voor zijn vroegere ellende, zo bijzonder groot is in de ogen van Paulus de heerlijkheid verheven boven tijdelijke verdrukking. Toch is de verdrukking niet zonder gewicht of zonder waarde, want zij werkt eeuwige heerlijkheid.

De reinigende kracht van het lijden, die het vlees beperkt, wekt en bevordert de heiligmaking van ziel en lichaam, die, om met Bengel te spreken, de verborgen heerlijkheid is, zoals de heerlijkheid de geopenbaarde heiligheid is. Toch beperkt Paulus met recht de hele heerlijke zin van het bovenmate grote gewicht van het lijden tot de gelovigen, die niet op het zichtbare maar op het onzichtbare het oog vestigen.

Het onzichtbare is hier niet dat, wat naar zijn aard niet kan worden gezien (Colossians 1:15. 1 Timothy 1:17, maar wat nu nog niet kan worden gezien, totdat het op zijn tijd te voorschijn treedt (1 Timothy 6:15. 1 John 3:2. Ook in de volgende zin: "de dingen, die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig", hebben de woorden "zichtbaar" en "onzichtbaar" dezelfde betekenis en wordt alleen de vergankelijkheid van de tegenwoordige, nu in het oog vallende gedaante van de dingen geplaatst tegenover de eeuwige duur van die heerlijkheid, waarin de vernieuwde schepping daarna zal schitteren. U zegt in uw angst: "Och Heere! hoe lang! " maar het is niet lang, dat schijnt het slechts door uw zwakheid.

Licht, licht is het kruis: u zegt: nee! het is zwaar! Hef de ogen op naar de heerlijkheid: zegt u het nog?

Naar de grondregel in het rijk van God: "door lijden tot heerlijkheid; van het kruis naar de kroon" is het zo beschikt dat droefenis de weg tot verheerlijking baant en dat men onder het lijden de voorsmaak verlangt van de krachten van de toekomende wereld, waarvoor men zonder dit te gronde gaan van de uitwendige mens niet vatbaar zijn zou. De keuze is ons gedurig, ja met elk ogenblik voorgesteld, te grijpen en te jagen naar het tijdelijke of naar het eeuwige, naar de korte vreugde en het lange leed, of naar de korte en lichte droefenis en het eeuwige goed van de onuitsprekelijke heerlijkheid. (V.).

Het is meestal goed op onze Christelijke pelgrimsreis voorwaarts te zien. Voorwaarts ligt de kroon en verderop is het doel. Hetzij het de hoop, de vreugde, de vertroosting of de vermeerdering van onze liefde geldt, de toekomst moet toch het grote voorwerp voor het oog van het geloof zijn. Als wij in de toekomst schouwen, zien wij de zonde uitgeworpen, het lichaam van de zonde en van de dood teniet gedaan, de ziel volmaakt en geschikt om deel te hebben in de erfenis van de heiligen in het licht. Nog verder ziende, kan het verlichte oog van de gelovigen zichzelf reeds aan de andere kant van de doodsrivier zien, de donkere stroom doorwaad en de heuvelen van het licht bereikt hebbend, waarop de hemelse stad gebouwd staat; hij ziet zichzelf de paarlen poorten binnengaan, begroet als meer dan overwinnaar, door de hand van Christus gekroond, door de armen van de Heere Jezus omvat, met Hem verheerlijkt, terwijl het hem "gegeven is met Hem te zitten in Zijn troon zoals als Hij overwonnen heeft en is gezeten met de Vader in Zijn troon. " De gedachte aan deze toekomst is wel in staat de duisternis van het verleden en de donkerheid van het heden te verlichten. De vreugde van de hemel zal zeker de smarten van de aarde vergoeden. Dat mijn vrees verdwijnt! deze wereld is slechts een span breed en u zult die weldra zijn doorgegaan. Zwijg, elke twijfel, de dood is niets dan een smalle stroom en u zult die snel doorwaad hebben. Hoe kort is de tijd - en de eeuwigheid, hoe lang! Hoe kort is de dood - en hoe eindeloos de onsterfelijkheid! Mij dunkt ik eet nu reeds van Eskol's druiventrossen en ik drink uit de bornput, die binnen de poort is. De weg is z kort! weldra zal ik daar zijn.

Als mij `s werelds rampen treffen, Leed mij het hart aan stukken rijt, Mag `k mijn ziel ten hemel heffen, In de Heer mijn God verblijd. Door het geloof kan `k moedig wezen, Onder alle smart en kruis: `k Weet, na al mijn pijn en vrezen, Weldra ben `k voor eeuwig thuis.

Vers 18

18. Omdat wij niet aanmerken, niet voor het doel van ons streven houden, de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet, dat ook onophoudelijk van onze kant moet plaats hebben, zal werkelijk onze smart zodanige heerlijkheid aanbrengen. Want de dingen, die men ziet, zijn tijdelijk en zo kan zeker door het zien op deze geen eeuwige heerlijkheid daaruit voortkomen, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig en zullen snel zich openbaren in hun kracht en pracht, als Christus, die ons leven is, openbaar zal worden (Colossians 3:4).

Onze smart is tijdelijk, een wolkje voor de zon, dat snel voorbij trekt, zoals Cyprianus zegt; men moet hier bedenken dat de Geest spreekt; want het verstand kan het niet geloven dat de aanvechting kort is en maar een ogenblik, maar het houdt die voor eindeloos, omdat het alleen aan de ondervinding van het ogenblik hangt, het ziet niets, het hoort niets, het denkt aan niets, het verstaat niets dan alleen de smart en het kwaad, die tegenwoordig zijn. Daarom is het een geestelijke oefening, dat men alle schrikbeelden, die men ziet, laat varen en het hart gewent aan hetgeen men ziet, d. i. dat men zich gelovig vasthoudt aan het woord.

Onze verdrukking is licht, zij is dat, omdat zij de mens alleen uitwendig treft en van de mens komt; zij is niets bij de toorn van God; maar de zaligheid is het genieten van Gods genade.

De verdrukking is zwaar, want de uitwendige mens bezwijkt eronder; en toch is het lijden van deze tijd licht, want de inwendige mens groeit daaruit op van dag tot dag met nieuwe kracht. En het einde? De verdrukking eindigt in heerlijkheid. Voor hetgeen tijdelijk is wordt iets eeuwigs, voor hetgeen licht is, iets belangrijks ingeruild. God houdt een weegschaal in de hand, waarvan de ene schaal tijd, de andere eeuwigheid heet. In de een wordt de verdrukking afgewogen, in de andere de heerlijkheid en zie, de ook verkregen heerlijkheid, die aan hen, die met Christus lijden zal geopenbaard worden, is zo groots en heerlijk, dat haar gewicht tegen de smart verre opweegt (Romans 8:18). Evenals Lazarus de vertroosting in Abrahams schoot in grote mate vond voor zijn vroegere ellende, zo bijzonder groot is in de ogen van Paulus de heerlijkheid verheven boven tijdelijke verdrukking. Toch is de verdrukking niet zonder gewicht of zonder waarde, want zij werkt eeuwige heerlijkheid.

De reinigende kracht van het lijden, die het vlees beperkt, wekt en bevordert de heiligmaking van ziel en lichaam, die, om met Bengel te spreken, de verborgen heerlijkheid is, zoals de heerlijkheid de geopenbaarde heiligheid is. Toch beperkt Paulus met recht de hele heerlijke zin van het bovenmate grote gewicht van het lijden tot de gelovigen, die niet op het zichtbare maar op het onzichtbare het oog vestigen.

Het onzichtbare is hier niet dat, wat naar zijn aard niet kan worden gezien (Colossians 1:15. 1 Timothy 1:17, maar wat nu nog niet kan worden gezien, totdat het op zijn tijd te voorschijn treedt (1 Timothy 6:15. 1 John 3:2. Ook in de volgende zin: "de dingen, die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig", hebben de woorden "zichtbaar" en "onzichtbaar" dezelfde betekenis en wordt alleen de vergankelijkheid van de tegenwoordige, nu in het oog vallende gedaante van de dingen geplaatst tegenover de eeuwige duur van die heerlijkheid, waarin de vernieuwde schepping daarna zal schitteren. U zegt in uw angst: "Och Heere! hoe lang! " maar het is niet lang, dat schijnt het slechts door uw zwakheid.

Licht, licht is het kruis: u zegt: nee! het is zwaar! Hef de ogen op naar de heerlijkheid: zegt u het nog?

Naar de grondregel in het rijk van God: "door lijden tot heerlijkheid; van het kruis naar de kroon" is het zo beschikt dat droefenis de weg tot verheerlijking baant en dat men onder het lijden de voorsmaak verlangt van de krachten van de toekomende wereld, waarvoor men zonder dit te gronde gaan van de uitwendige mens niet vatbaar zijn zou. De keuze is ons gedurig, ja met elk ogenblik voorgesteld, te grijpen en te jagen naar het tijdelijke of naar het eeuwige, naar de korte vreugde en het lange leed, of naar de korte en lichte droefenis en het eeuwige goed van de onuitsprekelijke heerlijkheid. (V.).

Het is meestal goed op onze Christelijke pelgrimsreis voorwaarts te zien. Voorwaarts ligt de kroon en verderop is het doel. Hetzij het de hoop, de vreugde, de vertroosting of de vermeerdering van onze liefde geldt, de toekomst moet toch het grote voorwerp voor het oog van het geloof zijn. Als wij in de toekomst schouwen, zien wij de zonde uitgeworpen, het lichaam van de zonde en van de dood teniet gedaan, de ziel volmaakt en geschikt om deel te hebben in de erfenis van de heiligen in het licht. Nog verder ziende, kan het verlichte oog van de gelovigen zichzelf reeds aan de andere kant van de doodsrivier zien, de donkere stroom doorwaad en de heuvelen van het licht bereikt hebbend, waarop de hemelse stad gebouwd staat; hij ziet zichzelf de paarlen poorten binnengaan, begroet als meer dan overwinnaar, door de hand van Christus gekroond, door de armen van de Heere Jezus omvat, met Hem verheerlijkt, terwijl het hem "gegeven is met Hem te zitten in Zijn troon zoals als Hij overwonnen heeft en is gezeten met de Vader in Zijn troon. " De gedachte aan deze toekomst is wel in staat de duisternis van het verleden en de donkerheid van het heden te verlichten. De vreugde van de hemel zal zeker de smarten van de aarde vergoeden. Dat mijn vrees verdwijnt! deze wereld is slechts een span breed en u zult die weldra zijn doorgegaan. Zwijg, elke twijfel, de dood is niets dan een smalle stroom en u zult die snel doorwaad hebben. Hoe kort is de tijd - en de eeuwigheid, hoe lang! Hoe kort is de dood - en hoe eindeloos de onsterfelijkheid! Mij dunkt ik eet nu reeds van Eskol's druiventrossen en ik drink uit de bornput, die binnen de poort is. De weg is z kort! weldra zal ik daar zijn.

Als mij `s werelds rampen treffen, Leed mij het hart aan stukken rijt, Mag `k mijn ziel ten hemel heffen, In de Heer mijn God verblijd. Door het geloof kan `k moedig wezen, Onder alle smart en kruis: `k Weet, na al mijn pijn en vrezen, Weldra ben `k voor eeuwig thuis.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Corinthians 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-corinthians-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile