Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
2 Kronieken 35

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KRONIEKEN 35

2 Chronicles 35:1

JOSIA HOUDT PASCHA EN KOMT OM IN DE STRIJD

III. 2 Chronicles 35:1-2 Chronicles 35:19. Na de viering van het Paasfeest vermeld te hebben, dat in het 18de regeringsjaar van Josia, na de zuivering van het land van alle afgoderij, na de herstelling van de tempel en de vernieuwing van het verbond met de Heere, op last van de koning algemeen en overeenkomstig de voorschriften van de wet nauwkeurig gehouden werd, spreekt de Schrijver, die naar de aard van dit werk het Paasfeest uitvoerig beschrijft, met bijzondere belangstelling over de diensten, die de Priesters en Levieten, naar hun ambt, daarbij moesten verrichten. Zijn beschrijving is des te gewichtiger, omdat zij in vele punten ons een vollediger voorstelling geeft van hetgeen op het Paasfeest voorviel, dan de meer onbepaalde opgaven uit de Boeken van Mozes en de daarop betrekking hebbende voorschriften en mededelingen (Vergelijk 2 Kings 23:21-2 Kings 23:23).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KRONIEKEN 35

2 Chronicles 35:1

JOSIA HOUDT PASCHA EN KOMT OM IN DE STRIJD

III. 2 Chronicles 35:1-2 Chronicles 35:19. Na de viering van het Paasfeest vermeld te hebben, dat in het 18de regeringsjaar van Josia, na de zuivering van het land van alle afgoderij, na de herstelling van de tempel en de vernieuwing van het verbond met de Heere, op last van de koning algemeen en overeenkomstig de voorschriften van de wet nauwkeurig gehouden werd, spreekt de Schrijver, die naar de aard van dit werk het Paasfeest uitvoerig beschrijft, met bijzondere belangstelling over de diensten, die de Priesters en Levieten, naar hun ambt, daarbij moesten verrichten. Zijn beschrijving is des te gewichtiger, omdat zij in vele punten ons een vollediger voorstelling geeft van hetgeen op het Paasfeest voorviel, dan de meer onbepaalde opgaven uit de Boeken van Mozes en de daarop betrekking hebbende voorschriften en mededelingen (Vergelijk 2 Kings 23:21-2 Kings 23:23).

Vers 1

1. Daarna, nadat hij van de steden van het voormalige Rijk van de Tien stammen, waarin hij de afgoderij afgeschaft had, naar Jeruzalem teruggekeerd was (2 Kings 23:21), hield Josia, nog in hetzelfde 18de jaar van zijn regering d.i. 624 voor Christus het Pascha van de Heere te Jeruzalem; en zij slachtten het Pascha, naar het voorschrift van de wet (Exodus 11:1 vv.), op de veertiende dag van de eerste maand.

Vers 1

1. Daarna, nadat hij van de steden van het voormalige Rijk van de Tien stammen, waarin hij de afgoderij afgeschaft had, naar Jeruzalem teruggekeerd was (2 Kings 23:21), hield Josia, nog in hetzelfde 18de jaar van zijn regering d.i. 624 voor Christus het Pascha van de Heere te Jeruzalem; en zij slachtten het Pascha, naar het voorschrift van de wet (Exodus 11:1 vv.), op de veertiende dag van de eerste maand.

Vers 2

2. En hij stelde de priesters op hun wachten, verdeelde hen in de verschillende ordeningen, zoals zij door David vastgesteld waren (1 Chronicles 24:1); en hij sterkte hen, moedigde hen op grond van de Goddelijke wet aan tot de dienst van het huis van de Heere (2 Chronicles 29:5 vv.).

Vers 2

2. En hij stelde de priesters op hun wachten, verdeelde hen in de verschillende ordeningen, zoals zij door David vastgesteld waren (1 Chronicles 24:1); en hij sterkte hen, moedigde hen op grond van de Goddelijke wet aan tot de dienst van het huis van de Heere (2 Chronicles 29:5 vv.).

Vers 3

3. En hij zei tot de Levieten, die gans Israël onderwezen (2 Chronicles 17:8, Nehemiah 8:9 en 7),die de Heere heilig waren: Zet de heilige ark in het huis 1), dat Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, gebouwd heeft; u heeft nu voortaan geen last meer op de schouders, maar kunt ze eens voor altijd op de voor haar bestemde plaats laten staan, en daarentegen het overige van uw ambt des te ijveriger waarnemen; dien nu de Heere, uw God, en Zijn volk Israël;

1) Niet weinige uitleggers zijn van gevoelen, dat de Ark onder afgodische koningen van haar plaats was genomen en dat nu Josia hier het bevel geeft, om haar weer in het Heilige der heiligen in te brengen. Anderen, dat de Levieten van mening waren, dat zij bij het Pascha de Ark moesten ronddragen, zoals dat vroeger bij bijzondere gelegenheden geschiedde, v r Salomo's tempelbouw, en dat nu de koning hen dit wil verhinderen.

Men vergeet dan echter, wat het eerste geval betreft, dat dit bevel dan niet tot de Levieten, maar tot de Priesters had moeten geschieden, omdat de Priesters geroepen waren, de Ark in het Allerheiligste in te brengen.

Voor het tweede is geen enkel bewijs. Naar ons gevoelen, wil Josia hier aan de Levieten zeggen, om de Ark over te laten aan het Heiligdom, (in Joel 4:3 hebben wij in de grondtekst dezelfde constructie van het werkwoord met het voorzetsel b) en zich nu, omdat zij niet meer verplicht waren, de Ark, zoals geschreven was in het Wetboek, dat onlangs was teruggevonden, te dragen, van hun ambt te kwijten, door het volk te onderwijzen in de rechten en wetten van de Heere. Daarom wordt ook in het eerste gedeelte van ons Vers er op gewezen, dat de Levieten het volk onderwezen, en aan het slot tot hen het woord gesproken: "Dien nu de Heere, uw God, en Zijn volk Israël." Want wl moesten de Priesters de Ark inbrengen, maar in de woestijn waren de Levieten geroepen, om op hun tocht de Ark te dragen. De koning wijst hen er daarom op, dat zij nu veel vrije tijd hadden gekregen, die zij nu moesten besteden in het dienen van de Heere en Zijn volk, niet alleen, door bij de offeranden te helpen, en bij dit Paasfeest de behulpzame hand te bieden, maar ook door als leraren van het volk op te treden.

Vers 3

3. En hij zei tot de Levieten, die gans Israël onderwezen (2 Chronicles 17:8, Nehemiah 8:9 en 7),die de Heere heilig waren: Zet de heilige ark in het huis 1), dat Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, gebouwd heeft; u heeft nu voortaan geen last meer op de schouders, maar kunt ze eens voor altijd op de voor haar bestemde plaats laten staan, en daarentegen het overige van uw ambt des te ijveriger waarnemen; dien nu de Heere, uw God, en Zijn volk Israël;

1) Niet weinige uitleggers zijn van gevoelen, dat de Ark onder afgodische koningen van haar plaats was genomen en dat nu Josia hier het bevel geeft, om haar weer in het Heilige der heiligen in te brengen. Anderen, dat de Levieten van mening waren, dat zij bij het Pascha de Ark moesten ronddragen, zoals dat vroeger bij bijzondere gelegenheden geschiedde, v r Salomo's tempelbouw, en dat nu de koning hen dit wil verhinderen.

Men vergeet dan echter, wat het eerste geval betreft, dat dit bevel dan niet tot de Levieten, maar tot de Priesters had moeten geschieden, omdat de Priesters geroepen waren, de Ark in het Allerheiligste in te brengen.

Voor het tweede is geen enkel bewijs. Naar ons gevoelen, wil Josia hier aan de Levieten zeggen, om de Ark over te laten aan het Heiligdom, (in Joel 4:3 hebben wij in de grondtekst dezelfde constructie van het werkwoord met het voorzetsel b) en zich nu, omdat zij niet meer verplicht waren, de Ark, zoals geschreven was in het Wetboek, dat onlangs was teruggevonden, te dragen, van hun ambt te kwijten, door het volk te onderwijzen in de rechten en wetten van de Heere. Daarom wordt ook in het eerste gedeelte van ons Vers er op gewezen, dat de Levieten het volk onderwezen, en aan het slot tot hen het woord gesproken: "Dien nu de Heere, uw God, en Zijn volk Israël." Want wl moesten de Priesters de Ark inbrengen, maar in de woestijn waren de Levieten geroepen, om op hun tocht de Ark te dragen. De koning wijst hen er daarom op, dat zij nu veel vrije tijd hadden gekregen, die zij nu moesten besteden in het dienen van de Heere en Zijn volk, niet alleen, door bij de offeranden te helpen, en bij dit Paasfeest de behulpzame hand te bieden, maar ook door als leraren van het volk op te treden.

Vers 4

4. En bereid schik u naar de huizen van uw vaderen, naar uwe verdelingen, naar het voorschrift van David, de koning van Israël, en naar de beschrijving van zijn zoon Salomo;

Vers 4

4. En bereid schik u naar de huizen van uw vaderen, naar uwe verdelingen, naar het voorschrift van David, de koning van Israël, en naar de beschrijving van zijn zoon Salomo;

Vers 5

5. En sta, ook nu, nu het de viering van het Paasfeest betreft, in het heiligdom, naar de onderscheiding van de vaderlijke huizen, voor uw broeders, het volk, en naar de afdeling van de vaderlijke huizen van de Levieten, dus op zo'n wijze, dat op ieder vaderlijk huis van het volk of de gewone Israëlieten slechts een deel van een vaderlijk huis van de Levieten komt;

Vers 5

5. En sta, ook nu, nu het de viering van het Paasfeest betreft, in het heiligdom, naar de onderscheiding van de vaderlijke huizen, voor uw broeders, het volk, en naar de afdeling van de vaderlijke huizen van de Levieten, dus op zo'n wijze, dat op ieder vaderlijk huis van het volk of de gewone Israëlieten slechts een deel van een vaderlijk huis van de Levieten komt;

Vers 6

6. En slacht het Pascha, de Paaslammeren, (2 Chronicles 30:16), en heilig u, en bereid dat voor uw broeders, doende naar het woord van de Heere, door de hand van Mozes, zoals verder met deze lammeren geschieden moet.

Vers 6

6. En slacht het Pascha, de Paaslammeren, (2 Chronicles 30:16), en heilig u, en bereid dat voor uw broeders, doende naar het woord van de Heere, door de hand van Mozes, zoals verder met deze lammeren geschieden moet.

Vers 7

7. En Josia gaf voor het volk, dat zelf zich geen lam kon aanschaffen, van klein vee, lammeren en jonge geitenbokken, die allen tot Paaschofferen, naar al hetgeen er gevonden werd, in getal dertigduizend; maar van runderen drie duizend: dit, die ganse menigte van 30.000 lammeren en 3.000 runderen was, werd gegeven van de have van de koning 1).

1) Men merke hier op, hoe betamelijk het is, dat zij, die zich met ernst op de godsdienst toeleggen en er anderen toe willen aanzetten, volgens hun plicht, die zo gemakkelijk moet maken als mogelijk is, en met zo weinige moeite die vergezeld moet gaan, als wezen kan, dat God in dit opzicht mild onder hen gezaaid mocht hebben, verwacht Hij ook een volle oogst. Hier zou Israël misschien verre te kort geschoten zijn in de plechtigen dienst en het werk van de Heere ongedaan gelaten hebben, was de koning niet geneigd en in staat geweest, om uit zijn eigen voorraad het algemeen gebrek te vervullen..

Vers 7

7. En Josia gaf voor het volk, dat zelf zich geen lam kon aanschaffen, van klein vee, lammeren en jonge geitenbokken, die allen tot Paaschofferen, naar al hetgeen er gevonden werd, in getal dertigduizend; maar van runderen drie duizend: dit, die ganse menigte van 30.000 lammeren en 3.000 runderen was, werd gegeven van de have van de koning 1).

1) Men merke hier op, hoe betamelijk het is, dat zij, die zich met ernst op de godsdienst toeleggen en er anderen toe willen aanzetten, volgens hun plicht, die zo gemakkelijk moet maken als mogelijk is, en met zo weinige moeite die vergezeld moet gaan, als wezen kan, dat God in dit opzicht mild onder hen gezaaid mocht hebben, verwacht Hij ook een volle oogst. Hier zou Israël misschien verre te kort geschoten zijn in de plechtigen dienst en het werk van de Heere ongedaan gelaten hebben, was de koning niet geneigd en in staat geweest, om uit zijn eigen voorraad het algemeen gebrek te vervullen..

Vers 8

8. Ook gaven zijn vorsten de Rijksvorsten tot een vrijwillig offer voor het volk, voor de priesters en voor de Levieten, een aantal van lammeren en runderen, die hier niet nader opgegeven worden (vgl. 2 Chronicles 30:24). Maar ook de priestervorsten brachten een offergave, namelijk: Hilkia en Zacharia, en Jehiël, de oversten van het huis van God, gaven de priesters tot Paaschofferen, tweeduizend en zeshonderd klein vee (lammeren en geiten 2 Chronicles 35:7), en driehonderd runderen. 9. Daartoe Chonanja, en Semaja, en Nethaneël, zijn namelijk Chonanja's geestelijke broeders, mitsgaders Hasabja, en Jeïel en Jozabad, de oversten van de Levieten, gaven de Levieten tot Paaschofferen, vijfduizend klein vee en vijfhonderd runderen.

Vers 8

8. Ook gaven zijn vorsten de Rijksvorsten tot een vrijwillig offer voor het volk, voor de priesters en voor de Levieten, een aantal van lammeren en runderen, die hier niet nader opgegeven worden (vgl. 2 Chronicles 30:24). Maar ook de priestervorsten brachten een offergave, namelijk: Hilkia en Zacharia, en Jehiël, de oversten van het huis van God, gaven de priesters tot Paaschofferen, tweeduizend en zeshonderd klein vee (lammeren en geiten 2 Chronicles 35:7), en driehonderd runderen. 9. Daartoe Chonanja, en Semaja, en Nethaneël, zijn namelijk Chonanja's geestelijke broeders, mitsgaders Hasabja, en Jeïel en Jozabad, de oversten van de Levieten, gaven de Levieten tot Paaschofferen, vijfduizend klein vee en vijfhonderd runderen.

Vers 10

10. Zo werd de dienst toebereid, en de priester stonden in hun standplaats op hun post, en de Levieten in of, naar hun verdelingen, naar het gebod van de koning.

Vers 10

10. Zo werd de dienst toebereid, en de priester stonden in hun standplaats op hun post, en de Levieten in of, naar hun verdelingen, naar het gebod van de koning.

Vers 11

11. Daarna slachtte men het Pascha, en de priesters sprengden het bloed uit hun handen, en de Levieten trokken de lammeren de huiden af (2 Chronicles 30:16).

Vers 11

11. Daarna slachtte men het Pascha, en de priesters sprengden het bloed uit hun handen, en de Levieten trokken de lammeren de huiden af (2 Chronicles 30:16).

Vers 12

12. En zij namen het brandoffer daar af, zonderden daarna van de zo geslachte en gevilde lammeren die delen af, die op het altaar verbrand moesten worden, opdat zij die, naar de verschillende verdelingen van de vaderlijke huizen, waarin de gewone Israëlieten gescheiden waren, aan het volk geven mochten, en deze in plechtigen optocht het brandofferaltaar naderend, het aan de priesters brachten, om de Heere te offeren, zoals geschreven is in het boek van Mozes (Leviticus3:6-17); en zo deden zij ook met de runderen, waarvan insgelijks alleen de bepaalde delen ter verbranding werden afgezonderd, terwijl het overige vlees gebraden en gegeten werd (2 Chronicles 35:13).

Vers 12

12. En zij namen het brandoffer daar af, zonderden daarna van de zo geslachte en gevilde lammeren die delen af, die op het altaar verbrand moesten worden, opdat zij die, naar de verschillende verdelingen van de vaderlijke huizen, waarin de gewone Israëlieten gescheiden waren, aan het volk geven mochten, en deze in plechtigen optocht het brandofferaltaar naderend, het aan de priesters brachten, om de Heere te offeren, zoals geschreven is in het boek van Mozes (Leviticus3:6-17); en zo deden zij ook met de runderen, waarvan insgelijks alleen de bepaalde delen ter verbranding werden afgezonderd, terwijl het overige vlees gebraden en gegeten werd (2 Chronicles 35:13).

Vers 13

13. En zij kookten 1) het Pascha, het vlees van de Paaslammeren, nadat de vetdelen op het brandofferaltaar waren verbrand, bij het vuur, naar het recht, zoals het behoort, d.i. zij braadden het (Exodus 12:7-Exodus 12:9); maar de andere geheiligde dingen, het vlees van de runderen, kookten zij in potten, en in ketels, en in pannen, zoals men met het vlees van de dankoffers gewoon was te doen; en zij deelden het haastig onder al het volk.

1) Beter: braadden, omdat dit in de Wet van Mozes was voorgeschreven.

Tegenover de mening van sommigen, dat het braden van de Paaslammeren en het koken van het dankoffervlees gelijktijdig plaats vond aan de avond van de 14de Nisan, de dag van het eigenlijke Paasfeest, merkt Keil volkomen waar aan: "Dit ligt noch in het "alzo deden zij met de runderen" (2 Chronicles 35:12), noch in het bericht (2 Chronicles 35:14), dat de Priesters tot in de nacht met het brandoffer en het vet bezig waren. Volgens 2 Chronicles 35:17 hielden de Israëlieten in die tijde niet slechts het eigenlijke Pascha, maar ook het feest van de ongezuurde broden zeven dagen. De beschrijving van het brengen en van de toebereiding van het offer, deels voor het altaar, deels voor de maaltijd in 2 Chronicles 35:13-2 Chronicles 35:15 meegedeeld, heeft betrekking niet slechts op het Pascha in engere zin, maar tegelijk op het feest van zeven dagen van de ongezuurde broden, zonder dat dit uitdrukkelijk wordt aangegeven, wijl deels uit de Wet, deels uit de gewoonte genoeg bekend was, dat tot de Paasmaaltijd slechts lammeren of bokken gebraden en gegeten werden, op de daarop volgende zeven dagen van de ongezuurde broden echter, behalve de dagelijkse brandoffers (Numbers 28:16-Numbers 28:25), ook nog dankoffers gebracht en offermaaltijden gehouden werden. Een verbinding, of veel meer een vermenging van de maaltijden, bereid uit het gebraden lam met het eten van het gekookte rundvlees, zou zo'n grote overtreding tegen de wettige voorschriften over het Paasmaal geweest zijn, dat men deze nooit van de koning Josia en de Priesters zou mogen verwachten." 14. Daarna bereidden zij ook voor zichzelf en voor de priesters; want de priesters, de zonen van Aron, waren tot aan de nacht in het offeren van de brandoffers en het vet 1), zodat zij geen tijd hadden om het Pascha zelf voor zich te bereiden; daarom bereidden de Levieten voor zichzelf en tevens voor de priesters, de zonen van Aron.

1) Dit vet geldt niet van de dankoffers, maar van het brandoffer. Wat hier gezegd wordt van de eerste dag, geldt ook voor de volgende dagen. Men kan zich voorstellen, dat de Priesters het buitengewoon volhandig hadden, omdat in die dagen niet alleen 37:600 lammeren en bokken, maar ook 3:800 runderen werden geofferd. Dat hier het vet van het brandoffer wordt bedoeld, wordt bevestigd door 2 Chronicles 35:16, waar alleen van brandoffers sprake is.

Vers 13

13. En zij kookten 1) het Pascha, het vlees van de Paaslammeren, nadat de vetdelen op het brandofferaltaar waren verbrand, bij het vuur, naar het recht, zoals het behoort, d.i. zij braadden het (Exodus 12:7-Exodus 12:9); maar de andere geheiligde dingen, het vlees van de runderen, kookten zij in potten, en in ketels, en in pannen, zoals men met het vlees van de dankoffers gewoon was te doen; en zij deelden het haastig onder al het volk.

1) Beter: braadden, omdat dit in de Wet van Mozes was voorgeschreven.

Tegenover de mening van sommigen, dat het braden van de Paaslammeren en het koken van het dankoffervlees gelijktijdig plaats vond aan de avond van de 14de Nisan, de dag van het eigenlijke Paasfeest, merkt Keil volkomen waar aan: "Dit ligt noch in het "alzo deden zij met de runderen" (2 Chronicles 35:12), noch in het bericht (2 Chronicles 35:14), dat de Priesters tot in de nacht met het brandoffer en het vet bezig waren. Volgens 2 Chronicles 35:17 hielden de Israëlieten in die tijde niet slechts het eigenlijke Pascha, maar ook het feest van de ongezuurde broden zeven dagen. De beschrijving van het brengen en van de toebereiding van het offer, deels voor het altaar, deels voor de maaltijd in 2 Chronicles 35:13-2 Chronicles 35:15 meegedeeld, heeft betrekking niet slechts op het Pascha in engere zin, maar tegelijk op het feest van zeven dagen van de ongezuurde broden, zonder dat dit uitdrukkelijk wordt aangegeven, wijl deels uit de Wet, deels uit de gewoonte genoeg bekend was, dat tot de Paasmaaltijd slechts lammeren of bokken gebraden en gegeten werden, op de daarop volgende zeven dagen van de ongezuurde broden echter, behalve de dagelijkse brandoffers (Numbers 28:16-Numbers 28:25), ook nog dankoffers gebracht en offermaaltijden gehouden werden. Een verbinding, of veel meer een vermenging van de maaltijden, bereid uit het gebraden lam met het eten van het gekookte rundvlees, zou zo'n grote overtreding tegen de wettige voorschriften over het Paasmaal geweest zijn, dat men deze nooit van de koning Josia en de Priesters zou mogen verwachten." 14. Daarna bereidden zij ook voor zichzelf en voor de priesters; want de priesters, de zonen van Aron, waren tot aan de nacht in het offeren van de brandoffers en het vet 1), zodat zij geen tijd hadden om het Pascha zelf voor zich te bereiden; daarom bereidden de Levieten voor zichzelf en tevens voor de priesters, de zonen van Aron.

1) Dit vet geldt niet van de dankoffers, maar van het brandoffer. Wat hier gezegd wordt van de eerste dag, geldt ook voor de volgende dagen. Men kan zich voorstellen, dat de Priesters het buitengewoon volhandig hadden, omdat in die dagen niet alleen 37:600 lammeren en bokken, maar ook 3:800 runderen werden geofferd. Dat hier het vet van het brandoffer wordt bedoeld, wordt bevestigd door 2 Chronicles 35:16, waar alleen van brandoffers sprake is.

Vers 15

15. En de zangers, de zonen van Asaf, waren in hun standplaats op hun post, waar zij de godsdienstige zangen moesten uitvoeren, naar het gebod van David, en Asaf, en Heman, en Jeduthun, de ziener van de koning (1 Chronicles 26:1), mitsgaders de portiers aan elke poort; zij hoefden niet te wijken van hun dienst, omdat hun broeders, de Levieten, voor hen het Paaslam bereidden, opdat zij hun ambt ongestoord zouden kunnen uitoefenen.

Vers 15

15. En de zangers, de zonen van Asaf, waren in hun standplaats op hun post, waar zij de godsdienstige zangen moesten uitvoeren, naar het gebod van David, en Asaf, en Heman, en Jeduthun, de ziener van de koning (1 Chronicles 26:1), mitsgaders de portiers aan elke poort; zij hoefden niet te wijken van hun dienst, omdat hun broeders, de Levieten, voor hen het Paaslam bereidden, opdat zij hun ambt ongestoord zouden kunnen uitoefenen.

Vers 16

16. Zo werd de ganse dienst van de Heere op die dag beschikt, om Pascha te houden en van de vetstukken van de Paaslammeren en de brandoffers, brandoffers op het altaar van de Heere te offeren, naar het gebod van de koning Josia.

Vers 16

16. Zo werd de ganse dienst van de Heere op die dag beschikt, om Pascha te houden en van de vetstukken van de Paaslammeren en de brandoffers, brandoffers op het altaar van de Heere te offeren, naar het gebod van de koning Josia.

Vers 17

17. En de kinderen van Israël, behalve de burgers van Jeruzalem en Juda, ook de onderhorigen van het vroegere rijk van de Tien stammen, die er gevonden werden, hielden het Pascha op die tijd, en het feest van de ongezuurde broden zeven dagen.

Vers 17

17. En de kinderen van Israël, behalve de burgers van Jeruzalem en Juda, ook de onderhorigen van het vroegere rijk van de Tien stammen, die er gevonden werden, hielden het Pascha op die tijd, en het feest van de ongezuurde broden zeven dagen.

Vers 18

18. Daar was ook geen Pascha als dat in Israël gehouden, van de dagen van Samuël, de profeet af; en geen koning van Israël hadden zo'n Pascha gehouden, zoals Josia dat hield met de priesters en de Levieten, en gans Juda en Israël, dat er gevonden werd in het gehele land, en de inwoners van Jeruzalem 1) vgl. 2 Kings 23:22).

1) Deze mededeling heeft betrekking op de uitgebreidheid van het feest en hierop, dat het nu geheel volgens de Wet werd gehouden. Wel was ook onder Hizkia het Pascha op treffelijk wijze gevierd, maar niet op de veertiende van de eerste maand, zoals nu, en zoals het eigenlijk behoorde, maar op die van de tweede maand.

Vers 18

18. Daar was ook geen Pascha als dat in Israël gehouden, van de dagen van Samuël, de profeet af; en geen koning van Israël hadden zo'n Pascha gehouden, zoals Josia dat hield met de priesters en de Levieten, en gans Juda en Israël, dat er gevonden werd in het gehele land, en de inwoners van Jeruzalem 1) vgl. 2 Kings 23:22).

1) Deze mededeling heeft betrekking op de uitgebreidheid van het feest en hierop, dat het nu geheel volgens de Wet werd gehouden. Wel was ook onder Hizkia het Pascha op treffelijk wijze gevierd, maar niet op de veertiende van de eerste maand, zoals nu, en zoals het eigenlijk behoorde, maar op die van de tweede maand.

Vers 19

19. In het achttiende jaar van het koninkrijk van Josia werd dit Pascha gehouden.

IV. 2 Chronicles 35:20-2 Chronicles 35:27. Hierop wordt Josia's laatste tijd verhaald. Als Farao Necho van Egypte naar Circesium trekt, om in de strijd tussen Assyrië en Babylonië het voordeel van zijn land waar te nemen, en zijn weg door het Israëlietisch gebied neemt, stelt Josia met een goede bedoeling, maar uit verkeerde staatkunde, zich tegen hem, wordt in de strijd hij Megiddo zwaar verwond en bezwijkt aan zijn wonden, nog voordat de wagen, die hem wegvoert, Jeruzalem bereikt. Hier wordt zijn lijk onder bijzonder diepe rouw van het volk, en een rouwklacht van de profeet Jeremia, op de berg Zion begraven, en het wordt een gewoonte in Israël, om over bijzonder geliefde doden rouw te betonen als over Josia (Vergelijk 2 Kings 23:24-2 Kings 23:30).

Vers 19

19. In het achttiende jaar van het koninkrijk van Josia werd dit Pascha gehouden.

IV. 2 Chronicles 35:20-2 Chronicles 35:27. Hierop wordt Josia's laatste tijd verhaald. Als Farao Necho van Egypte naar Circesium trekt, om in de strijd tussen Assyrië en Babylonië het voordeel van zijn land waar te nemen, en zijn weg door het Israëlietisch gebied neemt, stelt Josia met een goede bedoeling, maar uit verkeerde staatkunde, zich tegen hem, wordt in de strijd hij Megiddo zwaar verwond en bezwijkt aan zijn wonden, nog voordat de wagen, die hem wegvoert, Jeruzalem bereikt. Hier wordt zijn lijk onder bijzonder diepe rouw van het volk, en een rouwklacht van de profeet Jeremia, op de berg Zion begraven, en het wordt een gewoonte in Israël, om over bijzonder geliefde doden rouw te betonen als over Josia (Vergelijk 2 Kings 23:24-2 Kings 23:30).

Vers 20

20. Na dit alles, toen Josia het huis toebereid, de tempel weer tot geregelde godsdienst ingericht had, toog, in het jaar 610 voor Christus, Necho, de IIde van deze naam, de koning van Egypte, uit de 26ste dynastie (1 Kings 3:1) op, om te strijden tegen Karchemis, aan de Frath, om in de juist heden uitbrekende oorlog tussen Assyrië aan de een en Medië en Babylonië aan de andere zijde (2 Kings 20:12" en "2 Kings 20:22) bij Circesium aan de Eufraat een vaste stelling aan te nemen, en Josia toog uit hem tegemoet, om zijn voortdringen naar de Eufraat te verhinderen.

Vers 20

20. Na dit alles, toen Josia het huis toebereid, de tempel weer tot geregelde godsdienst ingericht had, toog, in het jaar 610 voor Christus, Necho, de IIde van deze naam, de koning van Egypte, uit de 26ste dynastie (1 Kings 3:1) op, om te strijden tegen Karchemis, aan de Frath, om in de juist heden uitbrekende oorlog tussen Assyrië aan de een en Medië en Babylonië aan de andere zijde (2 Kings 20:12" en "2 Kings 20:22) bij Circesium aan de Eufraat een vaste stelling aan te nemen, en Josia toog uit hem tegemoet, om zijn voortdringen naar de Eufraat te verhinderen.

Vers 21

21. Toen zond hij, Necho, boden tot hem, zeggende: Wat heb ik met u te doen, koning van Juda? Wat u aangaat, ik ben heden tegen u niet, maar tegen een huis, dat oorlog voert tegen mij, tegen mijn erfvijand, de koning van Assyrië; en God heeft gezegd, dat ik mij haasten zou; houd u af van God, weerstreef niet langer de wil van God, die met mij is, opdat Hij u niet verderft.

Farao Necho II, die 15-16 jaren regeerde (omstreeks 614-598 voor Christus) was een zoon van Psammetichus I; Het was hem, zoals zijn vader, te doen om de herstelling van de Egyptische oppermacht. Met telkens toenemende ijver en moed werkte hij op dit doel aan, maar zeer luttel waren de vruchten, die hij inoogstte. Had zijn vader de havens van de Nijl-Delta voor de buitenlanders opengesteld, Necho trachtte de zeehandel van de Middellandse zee met het verkeer op de Rode zee in onmiddellijke samenhang te brengen en tot dat doel beide zeeën door een kanaal van de Pelusische Nijlarm, tot aan de Arabische zeeboezem, met elkaar te verbinden. Maar nadat 120.000 mensen bij de arbeid omgekomen waren, zonder die te voleinden, verklaarde een orakel aan de koning, dat hij slechts tot voordeel van de buitenlanders werkte, waarop hij het werk liet liggen. Op zijn bevel ondernamen later Fenicische mannen, van de Rode zee, uit de omzeiling van Afrika tot aan de zullen van HERCULES, hetgeen zij in 3 jaren volbrachten. Maar Necho dacht niet enkel aan de werken van de vrede, hij wilde aan zijn land ook grote uitbreiding buiten zijn natuurlijke grenzen bezorgen, opdat het als wereldrijk kon optreden. Daartoe werd een oorlogsvloot gebouwd om Fenicië en Syrië onder de Egyptische heerschappij te brengen, en de steeds toenemende macht van de Babylonische koning Nabopolasser (2 Kings 20:12) te verbreken; met deze vloot landde hij ook met een groot leger noordelijk van de Karmel in de baai van Akko en zond aan Josia, die hem de weg door het Israëlitische gebied wilde beletten, de boven vermelde boodschap af. Als Necho zich daarin op een goddelijke opdracht beroept, die hem gebiedt zich met het bedoelde werk te haasten, en hem de doortocht door Palestina uitdrukkelijk vergunde, is daarbij zeker aan niets anders dan aan een heidens orakel te denken, dat hem in zijn onderneming gesterkt heeft; maar anderzijds kon Josia door de uitspraken van de profeten van zijn tijd ook in deze waarschuwing van een heidense koning een stem van God erkennen, die hem naar de juiste staatkunde wilde heen leiden (2 Kings 23:29). Intussen hoorde hij naar deze stem niet, hield aan zijn eigen wegen vast en bereidde zich daardoor zijn ondergang, zoals de volgende verzen verhalen. Hoe echter ook Necho in het jaar 606 de slag bij Karchemis tegen Nebukadnezar verloor, en uit geheel Azië verdreven werd, hebben wij in "2 Kings 23:37" verhaald. Op hem volgde gedurende 8 jaren Psammetichus II en later Apriës, in de Bijbel Hofra genoemd (2 Kings 24:20), die de koning Zedekia tot afval van Nebukadnezar verleidde, maar hem daarna toch in niets helpen kon, en die zijn troon aan de opstandeling Amasis II verloor. Deze verhief door verschillende weldadige inrichtingen het land tot een hoge trap van welvaart, stelde zich echter ook in een vijandige verhouding tot het te zijner tijd opkomende Perzische rijk, en bewerkte daardoor de tocht van Kambyses tegen Egypte zonder echter de inval van de laatstgenoemde in zijn land nog te beleven (Het verdere zie bij Ezra 1:4)..

Wat Dchsel hier zegt, dat we hier aan een heidens orakel hebben te denken, is het gevoelen ook van andere uitleggers. Maar ons inziens ten onrechte. Er is hier sprake van de ware God en niet van een heidens orakel. Uit 2 Chronicles 35:22 blijkt dit volkomen duidelijk. De koning van Egypte zegt hier, dat de levende God hem dit gezegd heeft, en dat Josia daarom hem niet moet tegenstaan. Sommige uitleggers nemen dan ook aan, dat hij een droom heeft gehad, of dat een profeet tot hem gezonden is, maar hiervoor is geen bewijs. Wat Necho wilde en van voornemen was te doen, erkende hij als de wil van God. Dit spreekt hij hier uit. In elk geval was de waarschuwing van Necho voor Josia een stem van God (2 Chronicles 35:22), een waarschuwing van Gods zijde.

Vers 21

21. Toen zond hij, Necho, boden tot hem, zeggende: Wat heb ik met u te doen, koning van Juda? Wat u aangaat, ik ben heden tegen u niet, maar tegen een huis, dat oorlog voert tegen mij, tegen mijn erfvijand, de koning van Assyrië; en God heeft gezegd, dat ik mij haasten zou; houd u af van God, weerstreef niet langer de wil van God, die met mij is, opdat Hij u niet verderft.

Farao Necho II, die 15-16 jaren regeerde (omstreeks 614-598 voor Christus) was een zoon van Psammetichus I; Het was hem, zoals zijn vader, te doen om de herstelling van de Egyptische oppermacht. Met telkens toenemende ijver en moed werkte hij op dit doel aan, maar zeer luttel waren de vruchten, die hij inoogstte. Had zijn vader de havens van de Nijl-Delta voor de buitenlanders opengesteld, Necho trachtte de zeehandel van de Middellandse zee met het verkeer op de Rode zee in onmiddellijke samenhang te brengen en tot dat doel beide zeeën door een kanaal van de Pelusische Nijlarm, tot aan de Arabische zeeboezem, met elkaar te verbinden. Maar nadat 120.000 mensen bij de arbeid omgekomen waren, zonder die te voleinden, verklaarde een orakel aan de koning, dat hij slechts tot voordeel van de buitenlanders werkte, waarop hij het werk liet liggen. Op zijn bevel ondernamen later Fenicische mannen, van de Rode zee, uit de omzeiling van Afrika tot aan de zullen van HERCULES, hetgeen zij in 3 jaren volbrachten. Maar Necho dacht niet enkel aan de werken van de vrede, hij wilde aan zijn land ook grote uitbreiding buiten zijn natuurlijke grenzen bezorgen, opdat het als wereldrijk kon optreden. Daartoe werd een oorlogsvloot gebouwd om Fenicië en Syrië onder de Egyptische heerschappij te brengen, en de steeds toenemende macht van de Babylonische koning Nabopolasser (2 Kings 20:12) te verbreken; met deze vloot landde hij ook met een groot leger noordelijk van de Karmel in de baai van Akko en zond aan Josia, die hem de weg door het Israëlitische gebied wilde beletten, de boven vermelde boodschap af. Als Necho zich daarin op een goddelijke opdracht beroept, die hem gebiedt zich met het bedoelde werk te haasten, en hem de doortocht door Palestina uitdrukkelijk vergunde, is daarbij zeker aan niets anders dan aan een heidens orakel te denken, dat hem in zijn onderneming gesterkt heeft; maar anderzijds kon Josia door de uitspraken van de profeten van zijn tijd ook in deze waarschuwing van een heidense koning een stem van God erkennen, die hem naar de juiste staatkunde wilde heen leiden (2 Kings 23:29). Intussen hoorde hij naar deze stem niet, hield aan zijn eigen wegen vast en bereidde zich daardoor zijn ondergang, zoals de volgende verzen verhalen. Hoe echter ook Necho in het jaar 606 de slag bij Karchemis tegen Nebukadnezar verloor, en uit geheel Azië verdreven werd, hebben wij in "2 Kings 23:37" verhaald. Op hem volgde gedurende 8 jaren Psammetichus II en later Apriës, in de Bijbel Hofra genoemd (2 Kings 24:20), die de koning Zedekia tot afval van Nebukadnezar verleidde, maar hem daarna toch in niets helpen kon, en die zijn troon aan de opstandeling Amasis II verloor. Deze verhief door verschillende weldadige inrichtingen het land tot een hoge trap van welvaart, stelde zich echter ook in een vijandige verhouding tot het te zijner tijd opkomende Perzische rijk, en bewerkte daardoor de tocht van Kambyses tegen Egypte zonder echter de inval van de laatstgenoemde in zijn land nog te beleven (Het verdere zie bij Ezra 1:4)..

Wat Dchsel hier zegt, dat we hier aan een heidens orakel hebben te denken, is het gevoelen ook van andere uitleggers. Maar ons inziens ten onrechte. Er is hier sprake van de ware God en niet van een heidens orakel. Uit 2 Chronicles 35:22 blijkt dit volkomen duidelijk. De koning van Egypte zegt hier, dat de levende God hem dit gezegd heeft, en dat Josia daarom hem niet moet tegenstaan. Sommige uitleggers nemen dan ook aan, dat hij een droom heeft gehad, of dat een profeet tot hem gezonden is, maar hiervoor is geen bewijs. Wat Necho wilde en van voornemen was te doen, erkende hij als de wil van God. Dit spreekt hij hier uit. In elk geval was de waarschuwing van Necho voor Josia een stem van God (2 Chronicles 35:22), een waarschuwing van Gods zijde.

Vers 22

22. Maar Josia keerde zijn aangezicht niet van hem, maar hij verstelde zich 1), om tegen hem te strijden, en hoorde niet naar de woorden van Necho, uit de mond van God, maar hij kwam om te strijden in het dal Jizreël bij Megiddo.

1) Verstelde zich. Hier wordt van Josia hetzelfde gezegd, als wat van Achab wordt meegedeeld. Hij trok andere kleren aan, opdat hij niet herkend zou worden. Anderen vatten het op in geestelijke zin, en dan in deze, dat, terwijl hij vroeger altijd naar Gods wil had geluisterd, hij in dit geval zich anders gedroeg. Dit komt ons echter zeer gezocht voor, omdat het veel meer voor de hand ligt, dat Josia de koning van Egypte niet vertrouwd heeft, en zijn woorden niet als een openbaring van de Goddelijke wil heeft beschouwd.

"2 Kings 23:29"

Vers 22

22. Maar Josia keerde zijn aangezicht niet van hem, maar hij verstelde zich 1), om tegen hem te strijden, en hoorde niet naar de woorden van Necho, uit de mond van God, maar hij kwam om te strijden in het dal Jizreël bij Megiddo.

1) Verstelde zich. Hier wordt van Josia hetzelfde gezegd, als wat van Achab wordt meegedeeld. Hij trok andere kleren aan, opdat hij niet herkend zou worden. Anderen vatten het op in geestelijke zin, en dan in deze, dat, terwijl hij vroeger altijd naar Gods wil had geluisterd, hij in dit geval zich anders gedroeg. Dit komt ons echter zeer gezocht voor, omdat het veel meer voor de hand ligt, dat Josia de koning van Egypte niet vertrouwd heeft, en zijn woorden niet als een openbaring van de Goddelijke wil heeft beschouwd.

"2 Kings 23:29"

Vers 23

23. En de schutters schoten, toen het nu werkelijk bij Megiddo tot een treffen kwam, de koning Josia. Toen zei de koning tot zijn knechten: Voer mij weg, breng mij meteen van de krijgswagen af, want ik ben zeer gewond.

Vers 23

23. En de schutters schoten, toen het nu werkelijk bij Megiddo tot een treffen kwam, de koning Josia. Toen zei de koning tot zijn knechten: Voer mij weg, breng mij meteen van de krijgswagen af, want ik ben zeer gewond.

Vers 24

24. En zijn knechten namen hem weg van de krijgswagen, en voerden hem op de tweede wagen, die hij had, zijn gewone reiswagen, die grotere gemakken aanbood, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf nog onderweg bij Hadad Rimmon, niet ver ten zuiden van Megiddo, en werd begraven in de graven van zijn vaderen, in een kamer bij die graven (1 Kings 2:10); en gans Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josia.

Vers 24

24. En zijn knechten namen hem weg van de krijgswagen, en voerden hem op de tweede wagen, die hij had, zijn gewone reiswagen, die grotere gemakken aanbood, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf nog onderweg bij Hadad Rimmon, niet ver ten zuiden van Megiddo, en werd begraven in de graven van zijn vaderen, in een kamer bij die graven (1 Kings 2:10); en gans Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josia.

Vers 25

25. En Jeremia, die diep voelde, hoeveel het volk in deze laatste vrome koning verloor, en die door de Geest vooruit zag, dat het nu met alle heerlijkheid van Israël gedaan en het gericht over Juda en Jeruzalem nabij was, maakte een ons niet nader bekend klaaglied over Josia, zoals alle zangers en zangeressen spraken in hun klaagliederen van Josia, tot op deze dag; want zij gaven ze tot een inzetting in Israël, zodat als men over iemand, die een langer leven waardig geweest was, rouw bedrijven wilde, men gewoon was te zeggen: "Hij is te betreuren als Josia." En zie zij zijn geschreven in de klaagliederen 1).

1) Niet te verwarren met de Klaagliederen van Jeremia, die ons zijn overgeleverd.

Vers 25

25. En Jeremia, die diep voelde, hoeveel het volk in deze laatste vrome koning verloor, en die door de Geest vooruit zag, dat het nu met alle heerlijkheid van Israël gedaan en het gericht over Juda en Jeruzalem nabij was, maakte een ons niet nader bekend klaaglied over Josia, zoals alle zangers en zangeressen spraken in hun klaagliederen van Josia, tot op deze dag; want zij gaven ze tot een inzetting in Israël, zodat als men over iemand, die een langer leven waardig geweest was, rouw bedrijven wilde, men gewoon was te zeggen: "Hij is te betreuren als Josia." En zie zij zijn geschreven in de klaagliederen 1).

1) Niet te verwarren met de Klaagliederen van Jeremia, die ons zijn overgeleverd.

Vers 26

26. Het overige nu van de geschiedenissen van Josia, en zijn goeddadigheden aan zijn volk, naar dat geschreven is in de wet van de Heere;

Vers 26

26. Het overige nu van de geschiedenissen van Josia, en zijn goeddadigheden aan zijn volk, naar dat geschreven is in de wet van de Heere;

Vers 27

27. Zijn geschiedenissen dan, de eerste en de laatste, zie die zijn geschreven in het boek der koningen van Israël en van Juda (1Ch 29:30).

Vers 27

27. Zijn geschiedenissen dan, de eerste en de laatste, zie die zijn geschreven in het boek der koningen van Israël en van Juda (1Ch 29:30).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Chronicles 35". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-chronicles-35.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile