Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Chronicles 35". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/2-chronicles-35.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 2 Chronicles 35". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KRONIEKEN 35Wij moeten nu Josia vergezellen
I. Naar de tempel, waar wij zijn Godsdienstige zorg zien voor de waarneming van de inzetting van het pascha overeenkomstig de wet, 2 Chronicles 35:1.
Il. Naar het oorlogsveld, waar wij zijn roekeloosheid zien door krijg te voeren tegen de koning van Egypte, en hoe duur die hem te staan is gekomen, 2 Chronicles 35:20.
III. Naar het graf waar wij hem bitterlijk beweend zien, 2 Chronicles 35:24.
IV. En zo moeten wij afscheid nemen van Josia.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 2 KRONIEKEN 35Wij moeten nu Josia vergezellen
I. Naar de tempel, waar wij zijn Godsdienstige zorg zien voor de waarneming van de inzetting van het pascha overeenkomstig de wet, 2 Chronicles 35:1.
Il. Naar het oorlogsveld, waar wij zijn roekeloosheid zien door krijg te voeren tegen de koning van Egypte, en hoe duur die hem te staan is gekomen, 2 Chronicles 35:20.
III. Naar het graf waar wij hem bitterlijk beweend zien, 2 Chronicles 35:24.
IV. En zo moeten wij afscheid nemen van Josia.
Verzen 1-19
2 Kronieken 35:1-19Josia's uitroeiing van afgoden en afgoderij is in het boek van de Koningen uitvoerig verhaard, maar hier slechts even vermeld in het vorige hoofdstuk, 2 Chronicles 35:33. Maar zijn viering van het pascha, die daar slechts als terloops werd meegedeeld, 2 Kings 23:21, wordt hier zeer omstandig verhaald.
Vele waren de feesten des Heeren, die door de wet waren voorgeschreven, maar het pascha was het voornaamste ervan, het begon ze allen in de nacht toen Israël uit Egypte toog, en het besloot ze allen in de nacht toen Christus verraden werd.
Door de viering ervan hebben Hizkia en Josia, de twee grote hervormers in hun tijd, de Godsdienst doen herleven. De inzetting van des Heeren Avondmaal gelijkt meer op het pascha dan op een van de andere Joodse feesten, en de rechte waarneming van die inzetting overeenkomstig de regel is een bewijs van en een middel tot de toenemende zuiverheid en schoonheid van de kerken en van de toenemende Godsvrucht van particuliere Christenen.
Waar dat pascha of geheel veronachtzaamd of niet naar de rechte wijze wordt waargenomen, kan de Godsdienst niet bloeien, keer daartoe terug, doe dit herleven, maak deze aandoenlijke inzetting tot een plechtige feestviering, en dan kan men hopen dat ook voor andere zaken een hervorming tot stand zal komen.
In het bericht, dat wij hadden van Hizkia's vieren van het pascha, was de grote ijver van het volk opmerkelijk en de Godvruchtige vervoering van liefde tot God, waarin zij waren, maar hier zien wij daar weinig van. Het was meer uit inschikkelijkheid voor de koning, dat zij het pascha hielden, dan uit een grote neiging, die zij er zelf voor hadden. Men vond ook wel enige roem en eer in deze gedaante van de Godzaligheid, maar zeer weinig behagen in de kracht ervan. Maar hoe gebrekkig het volk nu ook was in het innerlijke waarnemen van die plicht, de magistraten en de bedienaren van de Godsdienst deden het hun om te zorgen dat het uitwendige van de dienst met behoorlijke plechtigheid volbracht zou worden.
I. De koning vermaande en bestuurde de priesters en Levieten, wekte hen op en moedigde hen aan om hun ambt in deze plechtigheid waar te nemen. Misschien zag hij hen nalatig en onverschillig, niet gewillig om van hun gewone routine af te wijken, indien de bedienaren van de Godsdienst zo zijn, dan is het van niemand verkeerd, maar voor magistraten zeer gepast, om hen op te wekken en aan te vuren voor hun werk. "Zegt aan Archippus: zie op de bediening", Colossians 4:17.
Laat ons zien hoe deze Godvruchtige koning zijn geestelijkheid bij deze gelegenheid heeft vermaand en aangespoord tot hun plicht.
1. Hij wees hun op hun ambt, waartoe zij door de wet van Mozes waren aangesteld, en op de orde, waarin zij door David en Salomo gerangschikt waren, 2 Chronicles 35:4.
"Hij stelde hen op hun wachten", 2 Chronicles 35:2. Hij heeft geen nieuw werk voor hen bedacht, hen ook niet naar een nieuwe methode ingedeeld, maar riep hen terug naar hun oude inrichting. Hun afdelingen waren in geschrifte vastgesteld, laat hen dat voorschrift raadplegen, en zich rangschikken naar de verdeling hunner vaderlijke huizen, 2 Chronicles 35:5. Onze regel is vastgesteld in het geschreven woord, laat de magistraten er zorg voor dragen dat de leraren naar die regel wandelen, dan doen zij hun plicht.
2. Hij beval dat de ark op haar plaats gesteld zou worden die, naar het schijnt, verplaatst was, hetzij door de slechte koningen, om plaats te maken voor hun afgoden in het heilige van de heiligen, of door Hizkia, om plaats te maken voor de werklieden, die de tempel herstelden. Hoe dit zi1, Josia zegt tot de Levieten: Zet de heilige ark in het huis, 2 Chronicles 35:3, en draagt haar niet van plaats tot plaats zoals zij in de laatste tijd misschien gedaan hadden, zich verontschuldigende met het gebruik voordat de tempel gebouwd was.
Nu de priesters ontheven waren van die last van de ark, moeten zij zoveel ijveriger zijn in andere diensten, tot hun ambt behorende.
3. Hij gebood hun God te dienen en Zijn volk Israël, 2 Chronicles 35:3.
Leraren moeten op zichzelf zien als dienaren, beide van Christus en om Zijnentwil van Zijn gemeente, 2 Corinthiers 4:5. Zij moeten zorgzaam zijn, zich moeite geven, en zich zoveel mogelijk ten koste geven:
a. Voor de eer en heerlijkheid van God en om de belangen van Zijn koninkrijk te bevorderen onder de mensen. Paulus, "een dienstknecht Gods," Titus 1:1.
b. Tot welzijn en voordeel van Zijn volk, niet als heerschappij voerende over hun geloof, maar als dienaren van hun heiligheid en blijdschap, en er zal geen moeilijkheid zijn om, in de kracht Gods, deze twee meesters eerlijk te dienen.
4. Hij gebood hun zich te heiligen en hun broederen te bereiden, 2 Chronicles 35:6. Het werk van de leraren moet tehuis beginnen, in de eerste plaats moeten zij zichzelf heiligen, zich reinigen van zonde zich afzonderen van de wereld en zich toewijden aan God, maar het moet daar niet eindigen, zij moeten doen wat zij kunnen om hun broederen te bereiden door hen te vermanen, te onderwijzen, te bestraffen, op te wekken en te vertroosten.
De bereiding van het hart is voorzeker van de Heere, maar de leraren moeten werktuigen zijn in Zijn hand.
5. Hij sterkte hen tot de dienst, 2 Chronicles 35:2. Hij sprak naar hun hart, zoals Hizkia gedaan heeft, 2 Chronicles 30:22. Hij beloofde hun zijn steun. Hen, aan wie wij een last opleggen, moeten wij bemoedigen. De meeste mensen hebben het gaarne dat men hen vriendelijk toespreekt, bemoedigingen zullen een betere uitwerking op hen hebben dan dreigementen.
II. De koning en de vorsten, onder de invloed van zijn voorbeeld, gaven ruime bijdragen ter bestrijding van de onkosten van dit pascha.
De ceremoniëele diensten waren kostbaar, hetgeen misschien een reden was, waarom zij veronachtzaamd werden. De mensen hadden geen ijver genoeg om die onkosten te dragen en om die reden hielden zij er nu niet van. Daarom: 1. Heeft Josia de gemeente op zijn kosten van paaslammeren voorzien, alsmede van andere offers, die gedurende de zeven dagen van het feest geofferd moesten worden. Uit zijn eigen have gaf hij dertig duizend lammeren tot paaschofferen, waar de offeraars een feestmaal van konden hebben, en drie duizend runderen, 2 Chronicles 35:7, om op de volgende zeven dagen geofferd te worden.
Zij, die ernstig zijn in de Godsdienst, moeten, als zij anderen bewegen tot hetgeen goed is, het hun zo goedkoop en gemakkelijk maken als hun slechts mogelijk is. En waar God overvloedig zaait, verwacht Hij dienovereenkomstig te oogsten.
Het is te vrezen dat de gemeente over het algemeen niet wel voorzien gekomen was, zodat, indien Josia niet voor het nodige voor hen gezorgd had, het werk Gods had moeten stilstaan.
2. De vorsten van de priesters, die mannen waren van groten rijkdom, droegen bij in de kosten van de priesters, zoals Josia in die van het volk.
De vorsten, 2 Chronicles 35:8, dat is: de oversten van de priesters, de vorsten van de heilige stam, de oversten van het huis Gods droegen de kosten van de priesters. En sommigen van de rijken en aanzienlijken van de Levieten voorzagen hen van vee, zowel van runderen als van klein vee voor de paaschofferen, 2 Chronicles 35:9. Voor hen die oprecht begeren in de weg des plichts te worden gevonden, verwekt God soms vrienden, om hen er in te helpen, boven hetgeen zij hadden kunnen verwachten.
III. De priesters en Levieten hebben hun ambt zeer geredelijk volbracht. Zij slachtten de paaslammeren in het voorhof van, de tempel, de priesters sprengden het bloed op het altaar, de Levieten trokken de huiden af en gaven dan het vlees aan het volk, naar de vaderlijke huizen, 2 Chronicles 35:11, 2 Chronicles 35:12,, niet minder dan tien, en niet meer dan twintig monden voor een lam, dit vlees namen zij mede, braadden het en aten het naar het recht, 2 Chronicles 35:13.
Van de andere offers, die ten heiligen dienst geschikt waren, werd het vlees gekookt naar de wet op de dankoffers, en snel onder het volk uitgedeeld, ten einde er een feestmaal van te houden ten teken van hun blijdschap in de verzoening, die gedaan was, en hun verzoening met God er door.
Eindelijk. De priesters en Levieten droegen zorg om God te eren door zelf van het pascha te eten, 2 Chronicles 35:14.
Leraren moeten niet denken dat de zorg, die zij hebben voor de zielen van anderen, hen zal verontschuldigen als zij hun eigen ziel veronachtzamen, of dat hun veelvuldig bezig-zijn in de openbaren eredienst de Godsdienstoefeningen in hun gezin en hun binnenkamer kan vervangen. De Levieten hebben hier voor zichzelf en de priesteren bereid, omdat de priesters de hele dag in de dienst aan het altaar bezig waren, opdat zij dus niet zelf hun lammeren behoefden te bereiden als zij die moesten eten, hebben de Levieten die tegen de tijd van de avondmaaltijd voor hen bereid.
Laat de Evangeliedienaren hieruit leren elkaar te helpen, elkanders werk vooruit te brengen als broederen en mededienstknechten van dezelfde Meester.
IV. De zangers en poortiers waren op hun plaats en deden hun dienst, 2 Chronicles 35:15. Met hun heilige liederen en muziek hebben de zangers uitdrukking gegeven aan de vreugde van de gemeente en haar nog verder opgewekt, en de dienst aangenaam en lieflijk gemaakt, en de poortiers aan de poorten droegen zorg dat er geen stoornis zou zijn, niets zou geschieden om de vergadering te verontreinigen of te verontrusten, dat niemand tersluiks zou weggaan voordat de dienst geëindigd was.
En terwijl zij aldus bezig waren, hebben hun broederen, de Levieten, paaslammeren voor hen bereid.
V. Geheel de plechtigheid werd met grote nauwkeurigheid overeenkomstig de wet volbracht, 2 Chronicles 35:16, 2 Chronicles 35:17, en in dat opzicht was er sedert de tijd van Samuël zo'n pascha niet gehouden, 2 Chronicles 35:18,
want in het pascha van Hizkia waren verscheidene onregelmatigheden. En bisschop Patrick merkt op dat het ook hierin ieder ander pascha overtroffen heeft, dat door de vorige koningen gehouden werd, dat Josia, hoewel hij volstrekt zo rijk niet was als David, en Salomo, en Josafat, de gehele gemeente voorzien heeft van paaslammeren en van offerdieren voor het altaar, en dat wel op zijn eigen kosten, hetgeen meer was dan een van de andere koningen, die voor hem geweest zijn, ooit gedaan hebben.
Verzen 1-19
2 Kronieken 35:1-19Josia's uitroeiing van afgoden en afgoderij is in het boek van de Koningen uitvoerig verhaard, maar hier slechts even vermeld in het vorige hoofdstuk, 2 Chronicles 35:33. Maar zijn viering van het pascha, die daar slechts als terloops werd meegedeeld, 2 Kings 23:21, wordt hier zeer omstandig verhaald.
Vele waren de feesten des Heeren, die door de wet waren voorgeschreven, maar het pascha was het voornaamste ervan, het begon ze allen in de nacht toen Israël uit Egypte toog, en het besloot ze allen in de nacht toen Christus verraden werd.
Door de viering ervan hebben Hizkia en Josia, de twee grote hervormers in hun tijd, de Godsdienst doen herleven. De inzetting van des Heeren Avondmaal gelijkt meer op het pascha dan op een van de andere Joodse feesten, en de rechte waarneming van die inzetting overeenkomstig de regel is een bewijs van en een middel tot de toenemende zuiverheid en schoonheid van de kerken en van de toenemende Godsvrucht van particuliere Christenen.
Waar dat pascha of geheel veronachtzaamd of niet naar de rechte wijze wordt waargenomen, kan de Godsdienst niet bloeien, keer daartoe terug, doe dit herleven, maak deze aandoenlijke inzetting tot een plechtige feestviering, en dan kan men hopen dat ook voor andere zaken een hervorming tot stand zal komen.
In het bericht, dat wij hadden van Hizkia's vieren van het pascha, was de grote ijver van het volk opmerkelijk en de Godvruchtige vervoering van liefde tot God, waarin zij waren, maar hier zien wij daar weinig van. Het was meer uit inschikkelijkheid voor de koning, dat zij het pascha hielden, dan uit een grote neiging, die zij er zelf voor hadden. Men vond ook wel enige roem en eer in deze gedaante van de Godzaligheid, maar zeer weinig behagen in de kracht ervan. Maar hoe gebrekkig het volk nu ook was in het innerlijke waarnemen van die plicht, de magistraten en de bedienaren van de Godsdienst deden het hun om te zorgen dat het uitwendige van de dienst met behoorlijke plechtigheid volbracht zou worden.
I. De koning vermaande en bestuurde de priesters en Levieten, wekte hen op en moedigde hen aan om hun ambt in deze plechtigheid waar te nemen. Misschien zag hij hen nalatig en onverschillig, niet gewillig om van hun gewone routine af te wijken, indien de bedienaren van de Godsdienst zo zijn, dan is het van niemand verkeerd, maar voor magistraten zeer gepast, om hen op te wekken en aan te vuren voor hun werk. "Zegt aan Archippus: zie op de bediening", Colossians 4:17.
Laat ons zien hoe deze Godvruchtige koning zijn geestelijkheid bij deze gelegenheid heeft vermaand en aangespoord tot hun plicht.
1. Hij wees hun op hun ambt, waartoe zij door de wet van Mozes waren aangesteld, en op de orde, waarin zij door David en Salomo gerangschikt waren, 2 Chronicles 35:4.
"Hij stelde hen op hun wachten", 2 Chronicles 35:2. Hij heeft geen nieuw werk voor hen bedacht, hen ook niet naar een nieuwe methode ingedeeld, maar riep hen terug naar hun oude inrichting. Hun afdelingen waren in geschrifte vastgesteld, laat hen dat voorschrift raadplegen, en zich rangschikken naar de verdeling hunner vaderlijke huizen, 2 Chronicles 35:5. Onze regel is vastgesteld in het geschreven woord, laat de magistraten er zorg voor dragen dat de leraren naar die regel wandelen, dan doen zij hun plicht.
2. Hij beval dat de ark op haar plaats gesteld zou worden die, naar het schijnt, verplaatst was, hetzij door de slechte koningen, om plaats te maken voor hun afgoden in het heilige van de heiligen, of door Hizkia, om plaats te maken voor de werklieden, die de tempel herstelden. Hoe dit zi1, Josia zegt tot de Levieten: Zet de heilige ark in het huis, 2 Chronicles 35:3, en draagt haar niet van plaats tot plaats zoals zij in de laatste tijd misschien gedaan hadden, zich verontschuldigende met het gebruik voordat de tempel gebouwd was.
Nu de priesters ontheven waren van die last van de ark, moeten zij zoveel ijveriger zijn in andere diensten, tot hun ambt behorende.
3. Hij gebood hun God te dienen en Zijn volk Israël, 2 Chronicles 35:3.
Leraren moeten op zichzelf zien als dienaren, beide van Christus en om Zijnentwil van Zijn gemeente, 2 Corinthiers 4:5. Zij moeten zorgzaam zijn, zich moeite geven, en zich zoveel mogelijk ten koste geven:
a. Voor de eer en heerlijkheid van God en om de belangen van Zijn koninkrijk te bevorderen onder de mensen. Paulus, "een dienstknecht Gods," Titus 1:1.
b. Tot welzijn en voordeel van Zijn volk, niet als heerschappij voerende over hun geloof, maar als dienaren van hun heiligheid en blijdschap, en er zal geen moeilijkheid zijn om, in de kracht Gods, deze twee meesters eerlijk te dienen.
4. Hij gebood hun zich te heiligen en hun broederen te bereiden, 2 Chronicles 35:6. Het werk van de leraren moet tehuis beginnen, in de eerste plaats moeten zij zichzelf heiligen, zich reinigen van zonde zich afzonderen van de wereld en zich toewijden aan God, maar het moet daar niet eindigen, zij moeten doen wat zij kunnen om hun broederen te bereiden door hen te vermanen, te onderwijzen, te bestraffen, op te wekken en te vertroosten.
De bereiding van het hart is voorzeker van de Heere, maar de leraren moeten werktuigen zijn in Zijn hand.
5. Hij sterkte hen tot de dienst, 2 Chronicles 35:2. Hij sprak naar hun hart, zoals Hizkia gedaan heeft, 2 Chronicles 30:22. Hij beloofde hun zijn steun. Hen, aan wie wij een last opleggen, moeten wij bemoedigen. De meeste mensen hebben het gaarne dat men hen vriendelijk toespreekt, bemoedigingen zullen een betere uitwerking op hen hebben dan dreigementen.
II. De koning en de vorsten, onder de invloed van zijn voorbeeld, gaven ruime bijdragen ter bestrijding van de onkosten van dit pascha.
De ceremoniëele diensten waren kostbaar, hetgeen misschien een reden was, waarom zij veronachtzaamd werden. De mensen hadden geen ijver genoeg om die onkosten te dragen en om die reden hielden zij er nu niet van. Daarom: 1. Heeft Josia de gemeente op zijn kosten van paaslammeren voorzien, alsmede van andere offers, die gedurende de zeven dagen van het feest geofferd moesten worden. Uit zijn eigen have gaf hij dertig duizend lammeren tot paaschofferen, waar de offeraars een feestmaal van konden hebben, en drie duizend runderen, 2 Chronicles 35:7, om op de volgende zeven dagen geofferd te worden.
Zij, die ernstig zijn in de Godsdienst, moeten, als zij anderen bewegen tot hetgeen goed is, het hun zo goedkoop en gemakkelijk maken als hun slechts mogelijk is. En waar God overvloedig zaait, verwacht Hij dienovereenkomstig te oogsten.
Het is te vrezen dat de gemeente over het algemeen niet wel voorzien gekomen was, zodat, indien Josia niet voor het nodige voor hen gezorgd had, het werk Gods had moeten stilstaan.
2. De vorsten van de priesters, die mannen waren van groten rijkdom, droegen bij in de kosten van de priesters, zoals Josia in die van het volk.
De vorsten, 2 Chronicles 35:8, dat is: de oversten van de priesters, de vorsten van de heilige stam, de oversten van het huis Gods droegen de kosten van de priesters. En sommigen van de rijken en aanzienlijken van de Levieten voorzagen hen van vee, zowel van runderen als van klein vee voor de paaschofferen, 2 Chronicles 35:9. Voor hen die oprecht begeren in de weg des plichts te worden gevonden, verwekt God soms vrienden, om hen er in te helpen, boven hetgeen zij hadden kunnen verwachten.
III. De priesters en Levieten hebben hun ambt zeer geredelijk volbracht. Zij slachtten de paaslammeren in het voorhof van, de tempel, de priesters sprengden het bloed op het altaar, de Levieten trokken de huiden af en gaven dan het vlees aan het volk, naar de vaderlijke huizen, 2 Chronicles 35:11, 2 Chronicles 35:12,, niet minder dan tien, en niet meer dan twintig monden voor een lam, dit vlees namen zij mede, braadden het en aten het naar het recht, 2 Chronicles 35:13.
Van de andere offers, die ten heiligen dienst geschikt waren, werd het vlees gekookt naar de wet op de dankoffers, en snel onder het volk uitgedeeld, ten einde er een feestmaal van te houden ten teken van hun blijdschap in de verzoening, die gedaan was, en hun verzoening met God er door.
Eindelijk. De priesters en Levieten droegen zorg om God te eren door zelf van het pascha te eten, 2 Chronicles 35:14.
Leraren moeten niet denken dat de zorg, die zij hebben voor de zielen van anderen, hen zal verontschuldigen als zij hun eigen ziel veronachtzamen, of dat hun veelvuldig bezig-zijn in de openbaren eredienst de Godsdienstoefeningen in hun gezin en hun binnenkamer kan vervangen. De Levieten hebben hier voor zichzelf en de priesteren bereid, omdat de priesters de hele dag in de dienst aan het altaar bezig waren, opdat zij dus niet zelf hun lammeren behoefden te bereiden als zij die moesten eten, hebben de Levieten die tegen de tijd van de avondmaaltijd voor hen bereid.
Laat de Evangeliedienaren hieruit leren elkaar te helpen, elkanders werk vooruit te brengen als broederen en mededienstknechten van dezelfde Meester.
IV. De zangers en poortiers waren op hun plaats en deden hun dienst, 2 Chronicles 35:15. Met hun heilige liederen en muziek hebben de zangers uitdrukking gegeven aan de vreugde van de gemeente en haar nog verder opgewekt, en de dienst aangenaam en lieflijk gemaakt, en de poortiers aan de poorten droegen zorg dat er geen stoornis zou zijn, niets zou geschieden om de vergadering te verontreinigen of te verontrusten, dat niemand tersluiks zou weggaan voordat de dienst geëindigd was.
En terwijl zij aldus bezig waren, hebben hun broederen, de Levieten, paaslammeren voor hen bereid.
V. Geheel de plechtigheid werd met grote nauwkeurigheid overeenkomstig de wet volbracht, 2 Chronicles 35:16, 2 Chronicles 35:17, en in dat opzicht was er sedert de tijd van Samuël zo'n pascha niet gehouden, 2 Chronicles 35:18,
want in het pascha van Hizkia waren verscheidene onregelmatigheden. En bisschop Patrick merkt op dat het ook hierin ieder ander pascha overtroffen heeft, dat door de vorige koningen gehouden werd, dat Josia, hoewel hij volstrekt zo rijk niet was als David, en Salomo, en Josafat, de gehele gemeente voorzien heeft van paaslammeren en van offerdieren voor het altaar, en dat wel op zijn eigen kosten, hetgeen meer was dan een van de andere koningen, die voor hem geweest zijn, ooit gedaan hebben.
Verzen 20-27
2 Kronieken 35:20-27Er verliepen dertien jaren van Josia's vermaard pascha tot aan zijn dood, gedurende welke tijd wij mogen hopen dat het goed ging met de zaken in zijn koninkrijk, dat hij voorspoed had en de Godsdienst bloeide, maar van deze goede tijd wordt ons geen bericht gegeven, die jaren worden met stilzwijgen voorbijgegaan, omdat het volk met dat al niet afgewend was van hun liefde voor de zonde noch God van de hittigheid Zijns toorns.
Het eerste nieuws, dat wij daarom ook horen, is dat Josia afgesneden is in het midden van zijn dagen en van zijn zegenrijken arbeid, eer hij nog volle veertig jaren oud was. Wij hadden deze treurige geschiedenis in 2 Kings 23:29, 2 Kings 23:30 maar hier is zij enigszins uitvoeriger verhaald. Hier blijkt meer dan daar hetgeen zo'n blaam werpt op Josia, en het volk zo tot lof strekt, als men niet verwacht zou hebben.
I. Josia was een zeer goed vorst, maar hij is zeer te laken voor zijn roekeloosheid in zijn uittrekken ten krijg tegen de koning van Egypte, zonder dat hij er oorzaak of roeping voor had. Het was al erg genoeg zoals het in het boek van de koningen wordt voorgesteld, namelijk dat hij zich vertoornde in een twist, die hem niet aanging.
Maar hier heeft het nog een slechter aanzien, want het schijnt dat de koning van Egypte hem gezanten zond, om hem tegen die onderneming te waarschuwen, 2 Chronicles 35:21. Hij redeneert:
1. Naar beginselen van rechtvaardigheid. De koning van Egypte betuigt dat het zijn bedoeling niet is hem enigerlei schade of leed toe te brengen, en daarom heeft Josia onbillijk en in strijd met het volkenrecht gehandeld door de wapens tegen hem op te vatten. Als zelfs een rechtvaardig man zich met een onrechtvaardige zaak inlaat, moet hij niet verwachten voorspoedig te zullen zijn. "God is geen aannemer des persoons". Zie Proverbs 3:30, Proverbs 25:8.
2. Naar beginselen van de Godsdienst. "God is met mij, ja Hij heeft gezegd dat ik mij haasten zou, en zo gij dus mijne bewegingen vertraagt, dan stelt gij u tegen God."
Het kan niet wezen dat de koning van Egypte dit slechts voorwendde, zoals Sanherib in een soortgelijk geval, 2 Kings 18:25 hopende daardoor Josia van zijn voornemen te doen afzien, omdat hij wist dat hij eerbied had voor het woord van God, want in 2 Chronicles 35:22 wordt gezegd, dat de woorden van Necho uit de mond Gods waren.
Wij moeten dus onderstellen, dat-hetzij dooreen droom, of door een sterke aandrift in zijn gemoed, waarvan hij reden had te denken dat zij van God was, of door Jeremia, of een anderen profeet-God hem bevolen had krijg te voeren tegen de koning van Assyrië.
3. Naar beginselen van staatkunde, "opdat Hij u niet verderve, " het is op uw gevaar zo gij gaat krijg voeren tegen iemand, die een sterker leger, een betere zaak en God aan zijn zijde heeft."
Het was niet in toorn tegen Josia, wiens hart oprecht was voor de Heere zijn God, maar in toorn tegen een huichelachtig volk, hetwelk zo'n goed koning niet waardig was, dat hij inzover verdwaasd werd, om niet naar rede te willen luisteren en zijn onderneming op te geven. Hij keerde zijn aangezicht niet van hem, maar ging in eigen persoon om tegen het Egyptische leger te strijden in het dal Megiddo 2 Chronicles 35:22. Indien hij misschien niet kon geloven dat de koning van Egypte een bevel van God had om te doen wat hij deed, had hij toch toen deze zich op zo'n bevel beriep, de orakelen Gods moeten raadplegen eer hij tegen hem ten strijde optrok. Dat hij dit niet gedaan heeft, was zijn grote fout en had noodlottige gevolgen. In deze zaak wandelde hij niet in de wegen van zijn vader David, want David zou in zo'n geval de Heere gevraagd hebben: "Zal ik optrekken? Zult Gij hen in mijn hand geven?". Hoe kunnen wij denken voorspoedig te zijn in onze wegen, als wij er de Heere niet in kennen?
II. Het volk was slecht en goddeloos, maar zij zijn er toch voor te prijzen, dat zij de dood van Josia zo betreurd hebben. Dat Jeremia hem beweende, verwondert mij niet, hij was de wenende profeet, en hij voorzag duidelijk het verderf des lands, dat op de dood van deze goede koning volgen zou. Maar het is vreemd te zien dat geheel Juda en Jeruzalem, dat dit stompzinnige ongevoelige volk rouw over hem bedreef, 2 Chronicles 35:24,, dat zij bedachten om hun rouw nog te verhogen en er plechtigheid aan bij te zetten door zangers en zangeressen klaagliederen over hem te doen aanheffen.
Zij maakten het tot een inzetting in Israël, dat deze klaagzangen van buiten geleerd en door allerlei mensen gezongen zouden worden. Zij hebben er ook voor gezorgd om de herinnering er aan te bestendigen, want deze elegieën werden opgenomen in de verzameling van klaagliederen van de staat, zij zijn geschreven in de klaagliederen. Hieruit blijkt:
1. Dat zij eerbied hadden voor hun goede vorst, er dat, hoewel zij niet van harte instemden met zijn goede plannen, zij toch niet anders konden dan hem grotelijks te eren. Vrome nuttige mensen worden geopenbaard in de gewetens zelfs van hen, die zich niet willen laten influenceren door hun voorbeeld, en velen, die zelf zich niet willen onderwerpen aan de regelen van ernstige Godsvrucht, kunnen toch niet anders dan hun goed woord en hun achting geven aan hen, die dit wel doen. Misschien hebben diegenen getreurd om Josia, toen hij dood was, die God niet voor hem hebben gedankt toen hij nog leefde. De Israëlieten hebben gemurmureerd tegen Mozes en Aaron terwijl zij bij hen waren, en soms spraken zie er van hen te stenigen, maar toch hebben zij vele dagen rouw over hen bedreven toen zij gestorven waren. Dikwijls wordt ons geleerd zegeningen te waarderen door ze te verliezen, die wij lang niet genoeg op prijs hebben gesteld toen wij ze hadden.
2. Dat zij, nu hij was heengegaan, wel enig besef hadden van hun gevaar. Waarschijnlijk heeft Jeremia hun ook gezegd dat hij weggenomen was voor de dag des kwaads, dat over hen stond te komen, en inzover geloofden zij wat hij zei, dat zij hem betreurden, die hun beschermer is geweest. Velen zullen gemakkelijker bewogen worden om te wenen over de rampen, die over hen komen, dan om het geschikte middel, een algemene, grondige hervorming, of bekering, te gebruiken, om ze te voorkomen, zij zullen tranen storten over hun leed en verdriet, maar zich niet laten bewegen om afstand te doen van hun zonden. Maar droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekering tot zaligheid.
Verzen 20-27
2 Kronieken 35:20-27Er verliepen dertien jaren van Josia's vermaard pascha tot aan zijn dood, gedurende welke tijd wij mogen hopen dat het goed ging met de zaken in zijn koninkrijk, dat hij voorspoed had en de Godsdienst bloeide, maar van deze goede tijd wordt ons geen bericht gegeven, die jaren worden met stilzwijgen voorbijgegaan, omdat het volk met dat al niet afgewend was van hun liefde voor de zonde noch God van de hittigheid Zijns toorns.
Het eerste nieuws, dat wij daarom ook horen, is dat Josia afgesneden is in het midden van zijn dagen en van zijn zegenrijken arbeid, eer hij nog volle veertig jaren oud was. Wij hadden deze treurige geschiedenis in 2 Kings 23:29, 2 Kings 23:30 maar hier is zij enigszins uitvoeriger verhaald. Hier blijkt meer dan daar hetgeen zo'n blaam werpt op Josia, en het volk zo tot lof strekt, als men niet verwacht zou hebben.
I. Josia was een zeer goed vorst, maar hij is zeer te laken voor zijn roekeloosheid in zijn uittrekken ten krijg tegen de koning van Egypte, zonder dat hij er oorzaak of roeping voor had. Het was al erg genoeg zoals het in het boek van de koningen wordt voorgesteld, namelijk dat hij zich vertoornde in een twist, die hem niet aanging.
Maar hier heeft het nog een slechter aanzien, want het schijnt dat de koning van Egypte hem gezanten zond, om hem tegen die onderneming te waarschuwen, 2 Chronicles 35:21. Hij redeneert:
1. Naar beginselen van rechtvaardigheid. De koning van Egypte betuigt dat het zijn bedoeling niet is hem enigerlei schade of leed toe te brengen, en daarom heeft Josia onbillijk en in strijd met het volkenrecht gehandeld door de wapens tegen hem op te vatten. Als zelfs een rechtvaardig man zich met een onrechtvaardige zaak inlaat, moet hij niet verwachten voorspoedig te zullen zijn. "God is geen aannemer des persoons". Zie Proverbs 3:30, Proverbs 25:8.
2. Naar beginselen van de Godsdienst. "God is met mij, ja Hij heeft gezegd dat ik mij haasten zou, en zo gij dus mijne bewegingen vertraagt, dan stelt gij u tegen God."
Het kan niet wezen dat de koning van Egypte dit slechts voorwendde, zoals Sanherib in een soortgelijk geval, 2 Kings 18:25 hopende daardoor Josia van zijn voornemen te doen afzien, omdat hij wist dat hij eerbied had voor het woord van God, want in 2 Chronicles 35:22 wordt gezegd, dat de woorden van Necho uit de mond Gods waren.
Wij moeten dus onderstellen, dat-hetzij dooreen droom, of door een sterke aandrift in zijn gemoed, waarvan hij reden had te denken dat zij van God was, of door Jeremia, of een anderen profeet-God hem bevolen had krijg te voeren tegen de koning van Assyrië.
3. Naar beginselen van staatkunde, "opdat Hij u niet verderve, " het is op uw gevaar zo gij gaat krijg voeren tegen iemand, die een sterker leger, een betere zaak en God aan zijn zijde heeft."
Het was niet in toorn tegen Josia, wiens hart oprecht was voor de Heere zijn God, maar in toorn tegen een huichelachtig volk, hetwelk zo'n goed koning niet waardig was, dat hij inzover verdwaasd werd, om niet naar rede te willen luisteren en zijn onderneming op te geven. Hij keerde zijn aangezicht niet van hem, maar ging in eigen persoon om tegen het Egyptische leger te strijden in het dal Megiddo 2 Chronicles 35:22. Indien hij misschien niet kon geloven dat de koning van Egypte een bevel van God had om te doen wat hij deed, had hij toch toen deze zich op zo'n bevel beriep, de orakelen Gods moeten raadplegen eer hij tegen hem ten strijde optrok. Dat hij dit niet gedaan heeft, was zijn grote fout en had noodlottige gevolgen. In deze zaak wandelde hij niet in de wegen van zijn vader David, want David zou in zo'n geval de Heere gevraagd hebben: "Zal ik optrekken? Zult Gij hen in mijn hand geven?". Hoe kunnen wij denken voorspoedig te zijn in onze wegen, als wij er de Heere niet in kennen?
II. Het volk was slecht en goddeloos, maar zij zijn er toch voor te prijzen, dat zij de dood van Josia zo betreurd hebben. Dat Jeremia hem beweende, verwondert mij niet, hij was de wenende profeet, en hij voorzag duidelijk het verderf des lands, dat op de dood van deze goede koning volgen zou. Maar het is vreemd te zien dat geheel Juda en Jeruzalem, dat dit stompzinnige ongevoelige volk rouw over hem bedreef, 2 Chronicles 35:24,, dat zij bedachten om hun rouw nog te verhogen en er plechtigheid aan bij te zetten door zangers en zangeressen klaagliederen over hem te doen aanheffen.
Zij maakten het tot een inzetting in Israël, dat deze klaagzangen van buiten geleerd en door allerlei mensen gezongen zouden worden. Zij hebben er ook voor gezorgd om de herinnering er aan te bestendigen, want deze elegieën werden opgenomen in de verzameling van klaagliederen van de staat, zij zijn geschreven in de klaagliederen. Hieruit blijkt:
1. Dat zij eerbied hadden voor hun goede vorst, er dat, hoewel zij niet van harte instemden met zijn goede plannen, zij toch niet anders konden dan hem grotelijks te eren. Vrome nuttige mensen worden geopenbaard in de gewetens zelfs van hen, die zich niet willen laten influenceren door hun voorbeeld, en velen, die zelf zich niet willen onderwerpen aan de regelen van ernstige Godsvrucht, kunnen toch niet anders dan hun goed woord en hun achting geven aan hen, die dit wel doen. Misschien hebben diegenen getreurd om Josia, toen hij dood was, die God niet voor hem hebben gedankt toen hij nog leefde. De Israëlieten hebben gemurmureerd tegen Mozes en Aaron terwijl zij bij hen waren, en soms spraken zie er van hen te stenigen, maar toch hebben zij vele dagen rouw over hen bedreven toen zij gestorven waren. Dikwijls wordt ons geleerd zegeningen te waarderen door ze te verliezen, die wij lang niet genoeg op prijs hebben gesteld toen wij ze hadden.
2. Dat zij, nu hij was heengegaan, wel enig besef hadden van hun gevaar. Waarschijnlijk heeft Jeremia hun ook gezegd dat hij weggenomen was voor de dag des kwaads, dat over hen stond te komen, en inzover geloofden zij wat hij zei, dat zij hem betreurden, die hun beschermer is geweest. Velen zullen gemakkelijker bewogen worden om te wenen over de rampen, die over hen komen, dan om het geschikte middel, een algemene, grondige hervorming, of bekering, te gebruiken, om ze te voorkomen, zij zullen tranen storten over hun leed en verdriet, maar zich niet laten bewegen om afstand te doen van hun zonden. Maar droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekering tot zaligheid.