Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
2 Kronieken 36

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KRONIEKEN 36

2 Chronicles 36:1

VAN JOSIA'S OPVOLGERS EN DE BABYLONISCHE GEVANGENSCHAP

I. 2 Chronicles 36:1-2 Chronicles 36:4. De verering van Joahaz die slechts 3 maanden duurde, wordt ons zeer kort beschreven, zonder dat de geest, waarin zij gevoerd werd, ons nader wordt uiteengezet; de Kroniekschrijver gaat meteen over tot Joahaz' afzetting door Farao Necho van Egypte, die in diens plaats zijn oudere broeder Eljakim, onder de naam van Jojakim, op de troon van Juda verheft (Vgl 2 Kings 23:31-2 Kings 23:35).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KRONIEKEN 36

2 Chronicles 36:1

VAN JOSIA'S OPVOLGERS EN DE BABYLONISCHE GEVANGENSCHAP

I. 2 Chronicles 36:1-2 Chronicles 36:4. De verering van Joahaz die slechts 3 maanden duurde, wordt ons zeer kort beschreven, zonder dat de geest, waarin zij gevoerd werd, ons nader wordt uiteengezet; de Kroniekschrijver gaat meteen over tot Joahaz' afzetting door Farao Necho van Egypte, die in diens plaats zijn oudere broeder Eljakim, onder de naam van Jojakim, op de troon van Juda verheft (Vgl 2 Kings 23:31-2 Kings 23:35).

Vers 1

1. Toen nam het volk van het land (vgl. 2 Chronicles 26:1) Jehoahaz, de zoon van Josia (1Ch 3:15), en zij maakten hem koning, in zijn vaders plaats, te Jeruzalem.

Vers 1

1. Toen nam het volk van het land (vgl. 2 Chronicles 26:1) Jehoahaz, de zoon van Josia (1Ch 3:15), en zij maakten hem koning, in zijn vaders plaats, te Jeruzalem.

Vers 2

2. Drieentwintig jaar was Joahaz oud, dus twee jaar jonger dan zijn broeder Eljakim (2 Chronicles 36:5), toen hij, in het jaar 610 voor Christus koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem in de geest van de afgodische koningen van Juda.

Vers 2

2. Drieentwintig jaar was Joahaz oud, dus twee jaar jonger dan zijn broeder Eljakim (2 Chronicles 36:5), toen hij, in het jaar 610 voor Christus koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem in de geest van de afgodische koningen van Juda.

Vers 3

3. Want de koning van Egypte, die Farao Necho (2 Chronicles 35:20), die na de slag bij Megiddo zich in Syrië gevestigd en zijn hoofdkwartier te Riblath opgeslagen had, van waar hij ook Palestina beheerste (2 Kings 23:37), zette hem af te Jeruzalem: en hij leide het land een boete op van honderd talenten zilver en n talent goud (2 Kings 23:33).

Vers 3

3. Want de koning van Egypte, die Farao Necho (2 Chronicles 35:20), die na de slag bij Megiddo zich in Syrië gevestigd en zijn hoofdkwartier te Riblath opgeslagen had, van waar hij ook Palestina beheerste (2 Kings 23:37), zette hem af te Jeruzalem: en hij leide het land een boete op van honderd talenten zilver en n talent goud (2 Kings 23:33).

Vers 4

4. En de koning van Egypte maakte zijn broeder Eljakim koning over Juda en Jeruzalem, en veranderde zijn naam Eljakim in de verwante naam Jehojakim; maar zijn broer Joahaz nam Necho, en bracht hem in Egypte; waar hij later stierf.

II. 2 Chronicles 36:5-2 Chronicles 36:8. Ook aangaande Jojakim's elfjarige regering is ons bericht zeer kort; het vermeldt wel Jeruzalem's eerste inneming in het jaar 606, waarbij ook Daniël werd weggevoerd, maar hij slaat de treurige toestand over, waarin Jojakim sinds 602 voor Christus, door zijn afval van Nebukadnezar, het rijk bracht, en evenzeer hoe zijn leven een einde genomen heeft (Vergelijk 2 Kings 24:1-2 Kings 24:7).

Vers 4

4. En de koning van Egypte maakte zijn broeder Eljakim koning over Juda en Jeruzalem, en veranderde zijn naam Eljakim in de verwante naam Jehojakim; maar zijn broer Joahaz nam Necho, en bracht hem in Egypte; waar hij later stierf.

II. 2 Chronicles 36:5-2 Chronicles 36:8. Ook aangaande Jojakim's elfjarige regering is ons bericht zeer kort; het vermeldt wel Jeruzalem's eerste inneming in het jaar 606, waarbij ook Daniël werd weggevoerd, maar hij slaat de treurige toestand over, waarin Jojakim sinds 602 voor Christus, door zijn afval van Nebukadnezar, het rijk bracht, en evenzeer hoe zijn leven een einde genomen heeft (Vergelijk 2 Kings 24:1-2 Kings 24:7).

Vers 5

5. Vijfentwintig jaar was Jehojakim oud, toen hij, nog in het jaar 610 voor Christus, koning werd, en regeerde elf jaar te Jeruzalem, tot 599, en hij deed dat kwaad was in de ogen van de Heere, zijn God.

Vers 5

5. Vijfentwintig jaar was Jehojakim oud, toen hij, nog in het jaar 610 voor Christus, koning werd, en regeerde elf jaar te Jeruzalem, tot 599, en hij deed dat kwaad was in de ogen van de Heere, zijn God.

Vers 6

6. Nebukadnezar, de koning van Babel, toog, na de slag bij Karchemis, in het jaar 606 voor Christus, nadat hij de koning van Egypte geslagen en uit Azië geworpen had, op zijn tocht naar dit land, tegen hem op, veroverde Jeruzalem, en bond hem, Jojakim, met twee koperen ketenen, om hem te voeren naar Babel, maar liet hem daarna, tegen overgave van gijzelaars en heffing van een jaarlijkse schatting, in het land en in zijn heerschappij (2 Kings 23:37).

Vers 6

6. Nebukadnezar, de koning van Babel, toog, na de slag bij Karchemis, in het jaar 606 voor Christus, nadat hij de koning van Egypte geslagen en uit Azië geworpen had, op zijn tocht naar dit land, tegen hem op, veroverde Jeruzalem, en bond hem, Jojakim, met twee koperen ketenen, om hem te voeren naar Babel, maar liet hem daarna, tegen overgave van gijzelaars en heffing van een jaarlijkse schatting, in het land en in zijn heerschappij (2 Kings 23:37).

Vers 7

7. Nebukadnezar bracht ook reeds toen enige van de vaten van het huis van de Heere naar Babel, en stelde ze in zijn tempel te Babel. 8. Het overige nu van de geschiedenissen van Jehojakim 1), zijn afval van Nebukadnezar sedert het jaar 602 voor Christus, benevens het beklagenswaardig einde, dat hij toen vond (2 Kings 24:1),en zijn gruwelen, die hij deed, en wat aan hem gevonden werd, zie, dat is geschreven in het boek der koningen van Israël en Juda (1Ch 29:30): en Jehojachin, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

1) Hieruit blijkt voldoende, dat de Schrijver van de Kronieken niet, zoals sommigen willen, heeft willen melden, dat Jojakim naar Babel is weggevoerd. Alleen het voornemen van de koning van Babel. In dit vers laat hij duidelijk genoeg doorschemeren, dat Jojakim in Jeruzalem gebleven is en daar nog een geruime tijd heeft geregeerd.

2 Chronicles 36:9, 2 Chronicles 36:10. Midden in een tijd, waarin ten gevolge van de verwoestingen van Chaldeeuwse scharen, de verwarring in het land van Juda niet erger kon zijn, wordt Jehojachin koning in de plaats van zijn vader, die in een strijd tegen die krijgsscharen was omgekomen. Hij doet wat kwaad is in de ogen van de Heere, maar raakt reeds, na 100 dagen geregeerd te hebben, in de macht van de koning van Babel, die thans de kastijding van Juda's koningen voor hun afval van hem met grotere nadruk doet voelen. Jehojachin wordt met zijn hofstoet en de voornaamsten van zijn volk gevankelijk naar Babel gevoerd; in zijn plaats treedt zijn oom Zedekia op als laatste koning van Juda (Vergelijk 2 Kings 24:8-2 Kings 24:17).

Vers 7

7. Nebukadnezar bracht ook reeds toen enige van de vaten van het huis van de Heere naar Babel, en stelde ze in zijn tempel te Babel. 8. Het overige nu van de geschiedenissen van Jehojakim 1), zijn afval van Nebukadnezar sedert het jaar 602 voor Christus, benevens het beklagenswaardig einde, dat hij toen vond (2 Kings 24:1),en zijn gruwelen, die hij deed, en wat aan hem gevonden werd, zie, dat is geschreven in het boek der koningen van Israël en Juda (1Ch 29:30): en Jehojachin, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

1) Hieruit blijkt voldoende, dat de Schrijver van de Kronieken niet, zoals sommigen willen, heeft willen melden, dat Jojakim naar Babel is weggevoerd. Alleen het voornemen van de koning van Babel. In dit vers laat hij duidelijk genoeg doorschemeren, dat Jojakim in Jeruzalem gebleven is en daar nog een geruime tijd heeft geregeerd.

2 Chronicles 36:9, 2 Chronicles 36:10. Midden in een tijd, waarin ten gevolge van de verwoestingen van Chaldeeuwse scharen, de verwarring in het land van Juda niet erger kon zijn, wordt Jehojachin koning in de plaats van zijn vader, die in een strijd tegen die krijgsscharen was omgekomen. Hij doet wat kwaad is in de ogen van de Heere, maar raakt reeds, na 100 dagen geregeerd te hebben, in de macht van de koning van Babel, die thans de kastijding van Juda's koningen voor hun afval van hem met grotere nadruk doet voelen. Jehojachin wordt met zijn hofstoet en de voornaamsten van zijn volk gevankelijk naar Babel gevoerd; in zijn plaats treedt zijn oom Zedekia op als laatste koning van Juda (Vergelijk 2 Kings 24:8-2 Kings 24:17).

Vers 9

9. Acht 1), volgens 2 Kings 24:8 achttien (Jer 22:19) jaar was Jehojachin oud, toen hij, in het jaar 599 voor Christus, koning werd, en regeerde drie maanden en tien dagen te Jeruzalem, en deed, zeker door zijn moeder Nehustha tot het kwade opgestookt, dat kwaad was in de ogen van de Heere.

1) Men heeft hier of een fout van de vertaler, of wat ook mogelijk is, dat Jojakim hem reeds op zijn achtste jaar als regent heeft aangewezen, om aldus zijn koninkrijk te bevestigen en er zeker van te zijn, dat zijn zoon hem zou opvolgen. In elk geval, begon zijn eigen regering met zijn achttiende jaar. Zie Ezekiel 19:5-Ezekiel 19:9, wat wel van iemand van 18 jaren, maar niet van een van 8 jaren gezegd kan worden.

Vers 9

9. Acht 1), volgens 2 Kings 24:8 achttien (Jer 22:19) jaar was Jehojachin oud, toen hij, in het jaar 599 voor Christus, koning werd, en regeerde drie maanden en tien dagen te Jeruzalem, en deed, zeker door zijn moeder Nehustha tot het kwade opgestookt, dat kwaad was in de ogen van de Heere.

1) Men heeft hier of een fout van de vertaler, of wat ook mogelijk is, dat Jojakim hem reeds op zijn achtste jaar als regent heeft aangewezen, om aldus zijn koninkrijk te bevestigen en er zeker van te zijn, dat zijn zoon hem zou opvolgen. In elk geval, begon zijn eigen regering met zijn achttiende jaar. Zie Ezekiel 19:5-Ezekiel 19:9, wat wel van iemand van 18 jaren, maar niet van een van 8 jaren gezegd kan worden.

Vers 10

10. a) En met de wederkomst van het jaar, met het eerstvolgende voorjaar, toen na de winterrust de veldtocht heropend werd (2 Samuel 11:1), zond de koning Nebukadnezar zijn veldheren heen naar Jeruzalem, om de stad in zijn macht te krijgen, hetgeen hem ook gelukte, toen hij zich persoonlijk bij het belegeringsleger bevond, en liet hem, de koning Jojachin, naar Babel halen, met de kostelijkste vaten van het huis van de Heere en de ganse kern van de bevolking, en b) hij maakte zijn broeder Zedekia, d.i. zijn neef of oom (1 Chronicles 3:15), koning over Juda en Jeruzalem.

a) Daniël1:1,2

b) 2 Kings 24:17 Jeremiah 37:1

IV. 2 Chronicles 36:11-2 Chronicles 36:23. Koning Zedekia valt, ofschoon hij Nebukadnezar met een eed trouw en onderwerping beloofd had, nochtans in het negende jaar van zijn koninkrijk, van de Babylonische opperheerschappij af, en verhaast daardoor het sinds lang door de Profeet voorzegde gericht over Juda en Jeruzalem. De Schrijver van ons Boek bedoelt minder de voorstelling van de afzonderlijke omstandigheden en gebeurtenissen, dan wel een herinnering aan de zware zonde tegen de Heere, waaraan het volk, zijn vorsten en priesters zich had schuldig gemaakt, en die des te groter was, naarmate zij aanhoudend door Gods profeten tot terugkeer van hun valse wegen waren vermaand, en voor de eindelijke afloop van hun goddeloosheden waren gewaarschuwd, maar zij hadden Gods Woord veracht en hadden aan zijn Profeten hun moedwil betoond. Nochtans zou de tijd van het gericht er ook niet langer duren, de totdat de Goddelijke gerechtigheid bevredigd en de Goddelijke voorspelling vervuld was; en zo grijpt ons Boek met zijn verhaal ook reeds in die tijd in, waarmee later het Boek Ezra opnieuw begint te verhalen, in de tijd van de bevrijding uit de ballingschap in het eerste jaar van Cyrus.

Vers 10

10. a) En met de wederkomst van het jaar, met het eerstvolgende voorjaar, toen na de winterrust de veldtocht heropend werd (2 Samuel 11:1), zond de koning Nebukadnezar zijn veldheren heen naar Jeruzalem, om de stad in zijn macht te krijgen, hetgeen hem ook gelukte, toen hij zich persoonlijk bij het belegeringsleger bevond, en liet hem, de koning Jojachin, naar Babel halen, met de kostelijkste vaten van het huis van de Heere en de ganse kern van de bevolking, en b) hij maakte zijn broeder Zedekia, d.i. zijn neef of oom (1 Chronicles 3:15), koning over Juda en Jeruzalem.

a) Daniël1:1,2

b) 2 Kings 24:17 Jeremiah 37:1

IV. 2 Chronicles 36:11-2 Chronicles 36:23. Koning Zedekia valt, ofschoon hij Nebukadnezar met een eed trouw en onderwerping beloofd had, nochtans in het negende jaar van zijn koninkrijk, van de Babylonische opperheerschappij af, en verhaast daardoor het sinds lang door de Profeet voorzegde gericht over Juda en Jeruzalem. De Schrijver van ons Boek bedoelt minder de voorstelling van de afzonderlijke omstandigheden en gebeurtenissen, dan wel een herinnering aan de zware zonde tegen de Heere, waaraan het volk, zijn vorsten en priesters zich had schuldig gemaakt, en die des te groter was, naarmate zij aanhoudend door Gods profeten tot terugkeer van hun valse wegen waren vermaand, en voor de eindelijke afloop van hun goddeloosheden waren gewaarschuwd, maar zij hadden Gods Woord veracht en hadden aan zijn Profeten hun moedwil betoond. Nochtans zou de tijd van het gericht er ook niet langer duren, de totdat de Goddelijke gerechtigheid bevredigd en de Goddelijke voorspelling vervuld was; en zo grijpt ons Boek met zijn verhaal ook reeds in die tijd in, waarmee later het Boek Ezra opnieuw begint te verhalen, in de tijd van de bevrijding uit de ballingschap in het eerste jaar van Cyrus.

Vers 11

11. Eenentwintig jaar was Zedekia oud, toen hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem van 598-588 voor Christus.

Vers 11

11. Eenentwintig jaar was Zedekia oud, toen hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem van 598-588 voor Christus.

Vers 12

12. a) En hij deed dat kwaad was in de ogen van de Heere, zijn God; hij verootmoedigde zich niet voor het aangezicht van de profeet Jeremia, sprekend uit de mond van de Heere (2 Kings 25:19).

a) Jeremiah 52:2,Jeremiah 52:3

Vers 12

12. a) En hij deed dat kwaad was in de ogen van de Heere, zijn God; hij verootmoedigde zich niet voor het aangezicht van de profeet Jeremia, sprekend uit de mond van de Heere (2 Kings 25:19).

a) Jeremiah 52:2,Jeremiah 52:3

Vers 13

13. Daartoe werd hij, in het 9de jaar van zijn koninkrijk, d.i. 590 voor Christus (2 Kings 24:20), ook afvallig tegen de koning Nebukadnezar, die, bij zijn aanstelling tot koning (2 Chronicles 36:10), hem beëdigd had bij God; en verhardde zijn nek en verstokte zijn hart 1), dat hij, ondanks de vermaning van de profeten (zie Jeremiah 22:26,Jeremiah 22:27,Jeremiah 22:28 enz), zich niet bekeerde tot de Heere, de God van Israël.

1) Zijn nek verharden en zijn hart verstokken zijn twee uitdrukkingen die hetzelfde bedoelen en betekenen, namelijk dat de koning niet alleen ongevoelig bleef voor de vermaningen van de Heere, maar zelfs met alle kracht inging tegen de waarschuwingen van God. Hij verachtte het woord van God en volgde geheel zijn eigen zondige plannen en dwaze wensen.

Vers 13

13. Daartoe werd hij, in het 9de jaar van zijn koninkrijk, d.i. 590 voor Christus (2 Kings 24:20), ook afvallig tegen de koning Nebukadnezar, die, bij zijn aanstelling tot koning (2 Chronicles 36:10), hem beëdigd had bij God; en verhardde zijn nek en verstokte zijn hart 1), dat hij, ondanks de vermaning van de profeten (zie Jeremiah 22:26,Jeremiah 22:27,Jeremiah 22:28 enz), zich niet bekeerde tot de Heere, de God van Israël.

1) Zijn nek verharden en zijn hart verstokken zijn twee uitdrukkingen die hetzelfde bedoelen en betekenen, namelijk dat de koning niet alleen ongevoelig bleef voor de vermaningen van de Heere, maar zelfs met alle kracht inging tegen de waarschuwingen van God. Hij verachtte het woord van God en volgde geheel zijn eigen zondige plannen en dwaze wensen.

Vers 14

14. Ook maakten alle oversten van de priester, en het volk, zeer veel overtredingen, naar alle gruwelen van de Heidenen 1), en zij verontreinigden het huis van de Heere, dat Hij geheiligd had te Jeruzalem.

1) Dit ziet niet alleen op vroegere tijden, maar ook op de tegenwoordige. Ook in de dagen van Zedekia, zoals in die van Jojakim gingen de priesters en hun oversten in het dienen van de afgoden en het verontreinigen van de tempel voor. Daardoor werd de zonde zeer groot. Koning en priesterschaar, wereldlijke en geestelijke personen verdierven het voor de Heere. De afval was volkomen geworden, zodat nu de grimmigheid van de Heere (2 Chronicles 36:16) werd uitgestort, dat er geen helen van de breuk meer aan was. 15. En de Heere, de God van hun vaderen, zond tot hen vermaning en waarschuwing, door de hand van zijn boden, vroeg op zijnde1) om die te zenden (Jeremiah 26:5; Jeremiah 29:18; Jeremiah 35:14); want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning 2) en wilde de straf niet spoedig zenden, maar het gericht van Juda en Jeruzalem zo mogelijk nog afwenden.

1) Vroeg op zijnde, dat wil zeggen van de vroegen morgen af, een uitdrukking, die veel overeenkomst beeft met die van, dag en nacht. De Schrijver wil ermee zeggen, dat het hun geen ogenblik aan waarachtige vermaningen had ontbroken, maar dat de Heere, door middel van Zijn profeten, hen van de vroege morgen tot de late avond deed vermanen.

Waarom? omdat Zijn barmhartigheid nog roemde tegen het oordeel, omdat Hij taal was van geduld. Opdat Israël het goed zou weten, dat het een eigen schuld en door eigen zonde zich het oordeel van God op de hals haalde.

2) Men let hierop, hoe alle de middelen, die God gebruikt, om zondaren van hun boze weg terug te roepen, door Zijn woord, door Zijn genade, door de inspraak van hun geweten en door Zijn goede Voorzienigheid, allen voorbeelden zijn van Zijn ontferming, genade en mensenliefde, en dat Hij niet wil, dat iemand verloren gaat, maar dat ze allen tot bekering komen..

Vers 14

14. Ook maakten alle oversten van de priester, en het volk, zeer veel overtredingen, naar alle gruwelen van de Heidenen 1), en zij verontreinigden het huis van de Heere, dat Hij geheiligd had te Jeruzalem.

1) Dit ziet niet alleen op vroegere tijden, maar ook op de tegenwoordige. Ook in de dagen van Zedekia, zoals in die van Jojakim gingen de priesters en hun oversten in het dienen van de afgoden en het verontreinigen van de tempel voor. Daardoor werd de zonde zeer groot. Koning en priesterschaar, wereldlijke en geestelijke personen verdierven het voor de Heere. De afval was volkomen geworden, zodat nu de grimmigheid van de Heere (2 Chronicles 36:16) werd uitgestort, dat er geen helen van de breuk meer aan was. 15. En de Heere, de God van hun vaderen, zond tot hen vermaning en waarschuwing, door de hand van zijn boden, vroeg op zijnde1) om die te zenden (Jeremiah 26:5; Jeremiah 29:18; Jeremiah 35:14); want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning 2) en wilde de straf niet spoedig zenden, maar het gericht van Juda en Jeruzalem zo mogelijk nog afwenden.

1) Vroeg op zijnde, dat wil zeggen van de vroegen morgen af, een uitdrukking, die veel overeenkomst beeft met die van, dag en nacht. De Schrijver wil ermee zeggen, dat het hun geen ogenblik aan waarachtige vermaningen had ontbroken, maar dat de Heere, door middel van Zijn profeten, hen van de vroege morgen tot de late avond deed vermanen.

Waarom? omdat Zijn barmhartigheid nog roemde tegen het oordeel, omdat Hij taal was van geduld. Opdat Israël het goed zou weten, dat het een eigen schuld en door eigen zonde zich het oordeel van God op de hals haalde.

2) Men let hierop, hoe alle de middelen, die God gebruikt, om zondaren van hun boze weg terug te roepen, door Zijn woord, door Zijn genade, door de inspraak van hun geweten en door Zijn goede Voorzienigheid, allen voorbeelden zijn van Zijn ontferming, genade en mensenliefde, en dat Hij niet wil, dat iemand verloren gaat, maar dat ze allen tot bekering komen..

Vers 16

16. Maar zij spotten met de boden van God, en verachtten Zijn woorden; zij verleidden zichzelf tegen, verachtten (Ezekiel 33:32) Zijn profeten 1); totdat de grimmigheid van de Heere tegen Zijn volk opging, dat er geen helen aan was (Jeremiah 30:12).

1) Dit blijkt duidelijk uit de behandeling Jeremia, de getrouwe profeet van de Heere, aangedaan. Helaas, Juda's volk en Juda's koning bedachten niet, dat, wat zij tegen Jeremia deden, zij deden tegen de Heere, hun God, en dat de behandeling, de profeet van de Heere aangedaan, het oordeel verhaastte.

Wat hier dan ook gezegd wordt, is niet een verachten en spotten uit onkunde, maar een daad met volle bewustzijn verricht, een zich driest verzetten tegen de waarschuwingen van God. Het was een welbewust handelen tegen al wat God nog deed, om hen voor het verderf te bewaren.

Vers 16

16. Maar zij spotten met de boden van God, en verachtten Zijn woorden; zij verleidden zichzelf tegen, verachtten (Ezekiel 33:32) Zijn profeten 1); totdat de grimmigheid van de Heere tegen Zijn volk opging, dat er geen helen aan was (Jeremiah 30:12).

1) Dit blijkt duidelijk uit de behandeling Jeremia, de getrouwe profeet van de Heere, aangedaan. Helaas, Juda's volk en Juda's koning bedachten niet, dat, wat zij tegen Jeremia deden, zij deden tegen de Heere, hun God, en dat de behandeling, de profeet van de Heere aangedaan, het oordeel verhaastte.

Wat hier dan ook gezegd wordt, is niet een verachten en spotten uit onkunde, maar een daad met volle bewustzijn verricht, een zich driest verzetten tegen de waarschuwingen van God. Het was een welbewust handelen tegen al wat God nog deed, om hen voor het verderf te bewaren.

Vers 17

17. Want Hij deed tegen hen opkomen, na die afval van Zedekia (2 Chronicles 36:13), nog in hetzelfde jaar 590 voor Christus, de koning van de Chaldeeën, die toen de stad na een anderhalfjarige belegering was ingenomen (Jeremiah 52:4), hun jongelingen met het zwaard in het huis van hun heiligdom doodde, dat zij voorheen zo gruwelijk ontheiligd, maar thans tot hun toevluchtsoord gekozen hadden, in de mening, dat zij daar redding zouden vinden, en hij verschoonde de jongelingen niet, noch de maagden, de ouden noch de stokouden; Hij gaf hen allen in zijn hand (Deuteronomy 32:22).

Vers 17

17. Want Hij deed tegen hen opkomen, na die afval van Zedekia (2 Chronicles 36:13), nog in hetzelfde jaar 590 voor Christus, de koning van de Chaldeeën, die toen de stad na een anderhalfjarige belegering was ingenomen (Jeremiah 52:4), hun jongelingen met het zwaard in het huis van hun heiligdom doodde, dat zij voorheen zo gruwelijk ontheiligd, maar thans tot hun toevluchtsoord gekozen hadden, in de mening, dat zij daar redding zouden vinden, en hij verschoonde de jongelingen niet, noch de maagden, de ouden noch de stokouden; Hij gaf hen allen in zijn hand (Deuteronomy 32:22).

Vers 18

18. En alle vaten van het huis van God, de grote en de kleine, en de schatten van het huis van de Heere, en de schatten van de koning en zijn vorsten, dit alles voerde hij naar Babel, met de koning zelf, nadat hij hem tot straf voor zijn meineed (2 Chronicles 36:13) had laten verblinden, en vooraf zijn kinderen en alle vorsten van Juda voor zijn aangezicht had laten neerhouwen.

Vers 18

18. En alle vaten van het huis van God, de grote en de kleine, en de schatten van het huis van de Heere, en de schatten van de koning en zijn vorsten, dit alles voerde hij naar Babel, met de koning zelf, nadat hij hem tot straf voor zijn meineed (2 Chronicles 36:13) had laten verblinden, en vooraf zijn kinderen en alle vorsten van Juda voor zijn aangezicht had laten neerhouwen.

Vers 19

19. En zij, de Chaldeeën, onder aanvoering va Nebuzaradan, de overste van de koninklijke lijfwacht, verbrandden het huis van God, en zij braken de muur van Jeruzalem af, en al de paleizen daarvan verbrandden zij met vuur, verdervende ook alle kostelijke vaten van deze.

Vers 19

19. En zij, de Chaldeeën, onder aanvoering va Nebuzaradan, de overste van de koninklijke lijfwacht, verbrandden het huis van God, en zij braken de muur van Jeruzalem af, en al de paleizen daarvan verbrandden zij met vuur, verdervende ook alle kostelijke vaten van deze.

Vers 20

20. En wie overgebleven was van het zwaard, voerde hij, de koning van de Chaldeeën (2 Chronicles 36:17), weg naar Babel; en zij, de weggevoerden met de in het land achtergeblevenen, werden, volgens de voorspelling in Jeremiah 37:6, hem nebukadnezar en zijn zonen en opvolgers (2 Kings 25:27) tot knechten, tot het regeren van het koninkrijk van Perzië, totdat in het jaar 537 voor Christus, het Medisch-Perzische koninkrijk in de plaats van het Chaldeeuws-Babylonische trad 1) (Daniël2:49).

1) Bij 2 Kings 25:27 hebben wij een overzicht gegeven van de opvolging van de Chaldeeuwse-Babylonische heersers, die met de beide Nabonedussen eindigde. De eerste heerser van deze naam was door een samenzwering van de groten tegen Laborosoarchod, de kleinzoon van Nebukadnezar, aan de regering gekomen, maar kon haar slechts, door zich onder Medië te stellen, handhaven, totdat hij later met andere koningen, vooral met Egypte en Lydië zich verbond, om zich de onafhankelijkheid te verwerven. Cyaxares II, die, zoals wij bij 2 Kings 22:2 zagen, bij Laborosoarchod's val eerst zijn rechten op de Chaldeeuwse troon had doen gelden, maar zich later naar Medië, in zijn onmiddellijk gebied, had teruggetrokken, zond zijn neef Cyrus (in Isaiah 44:28, Kores geheten (1 Kings 13:2), met een Medisch-Perzisch leger op de opstandelingen af, en zijn nu diens daden tegen Nabonedus I en II in Daniël5:31 Corinthiërs samengevat; maar wij moeten hier op de geschiedenis van de inneming van Babel nog nader ingaan.

Nadat Cyrus de Babyloniërs in een open veldtocht overwonnen en de, in het noorden van de stad, door Nebukadnezar tot bescherming tegen de Mediërs opgerichte, de Eufraat en Tigris met elkaar verbindende muur, verwoest had, wierp zich Nabonedus II met het overschot van zijn troepen in de vesting Borzippa, die een bijzonder deel van de stad Babel uitmaakte, en de Babyloniërs konden achter hun sterke muren, die zeer grote graanvelden benevens voorraad voor 20 jaren insloten, zonder snoeverij met het Medische belegeringsheir spotten, en hoefden niet eenmaal een uitval te doen. Twee jaren had dan ook reeds de belegering geduurd, en nog was er niet te denken aan een inneming van de stad, die door de, midden door haar heen stromende, Eufraat in twee helften verdeeld en aan haar beide oevers door ontzaglijke muren met koperen poorten beschermd werd. Maar toen besloot Cyrus haar door middel van het water te nemen, evenals Ninev ook door het water gevallen was. Hij liet een deel van het leger voor Babel met het bevel achter, dat, als men de Eufraat zo ver uitgedroogd zou zien, dat men er doorheen kon waden, men dan door het rivierbed in de stad moest dringen; met het andere deel toog hij naar Sippara, waar zich het grote opstuivings- en waterbekken van de Eufraat bevond, leidde door een kanaal het water van de stroom in dit bekken, van waar het dan zijn afloop naar de Tigris en in het land had, en maakte zo het rivierbed enige tijd droog. in Babel had men het allerminst van de waterzijde een aanval verwacht; toen dus de Medische troepen gedurende de nacht in alle stilte van daar binnendrongen, vonden zij de waterpoorten open en werden zij spoedig meester van de stad.

Naar gewone opvatting geschiedde dit in het jaar 538 voor Christus Cyrus ontving tot loon voor zijn grote diensten, die hij aan Cyaxares betoonde, diens dochter tot vrouw, en de verzekering van de toekomstige troonopvolging; deze had twee jaren later reeds plaats, en men rekent dus het begin van de Medisch-Perzische monarchie van het jaar 536. Bij de Griekse schrijvers komen omtrent deze belangrijke man echter zeer verschillende opgaven voor, zowel met betrekking tot zijn verwantschap met het Medische koningshuis, als tot het lot, dat hem na zevenjarige alleenheerschappij (van 536-529 voor Christus) trof. In de regel houdt men zich bij de beschrijving van Cyrus' geschiedenis aan het bericht van Herodotus, die nu eenmaal voor de vader van de geschiedenis geldt. Volgens hem had koning Astyages van Medië (2 Koningen 22:2: ) eenmaal gedroomd, dat zijn dochter Mandane zoveel water verloor, dat geheel Azië daarvan overstroomd werd, en de droomuitleggers hadden het hem aldus uitgelegd, dat zijn dochter een zoon zou hebben, aan wie de heerschappij over geheel Azië te beurt zou vallen. Voor zijn eigen kroon bezorgd, gaf Astyages Mandane aan ene geringe Pers Kambyzes tot vrouw, nam de uit haar geboren zoon Cyrus in beslag en droeg aan zijn vertrouweling Harpagus op om het kind te doden; deze vergenoegde er zich mee om het te vondeling te leggen, het werd door een herder gevonden, wiens vrouw het in de plaats van haar eigen, eerst onlangs gestorven kind opvoedde, en later kwam het aan het hof van de koninklijke grootvader, waar hij ook spoedig door zijn familietrekken herkend werd. De koning, door de droomuitleggers aangaande deze droom gerustgesteld, behield nu wel de knaap bij zich, maar wreekte zich op vreselijke wijze op Harpagus voor het niet-opvolgen van het vroegere bevel; want hij vergastte hem aan zijn tafel met het vlees van zijn eigen zoon. Om zich te wreken probeerde Harpagus zich van Cyrus te bedienen; hij deelde hem mee, wat in zijn jeugd met hem was voorgevallen, en hitste hem tot opstand tegen zijn grootvader op; Astyages viel in de handen van zijn kleinzoon, die hem tot aan zijn dood met achting behandelde, het rijk kwam echter aan de Meden en de Perzen, en het is uit heerszucht, dat Cyrus van het ene koninkrijk tot het andere trekt, om het te veroveren, Croesus van Lydia overwint, Nabonedus van Babylonië van de troon bonst, totdat hij eindelijk van de koningin van de Massageten in handen valt en een schandelijke dood vindt.

Tegenover deze opgaven van Herodotus hebben wij ons te liever aan die van Xenophon gehouden, omdat de laatste niet slechts meer met de Heilige Schrift overeenstemmen, maar ook door een onlangs ontdekte tafel, volgens welker spijkerschrift Cyrus een zoon van Cyaxares geweest is, bevestigd worden. Dit was hij nu volstrekt niet in de eigenlijke, rechtstreekse betekenis, integendeel is hij ook volgens Xenophon een zoon van de Perzische stadhouder Kambyses en van Mandane, de dochter van Astyages; maar in zover Cyaxares II, de broeder en opvolger van laatstgenoemden op de Medische koningstroon hem tot zijn schoonzoon en opvolger in het Medisch Babylonische koninkrijk maakte, kan hij zeer goed diens zoon heten. Xenophon laat de grote koning in vrede en in zijn eigen woning sterven, terwijl hij ook volgens Ktesias, een derde schrijver, die ons van hem verhaalt, zijn dood op het slagveld vindt. Iets naders over Perzië en de koningen van de Medisch-Perzische Dynastie zie bij Ezra 1:4. 2) Omdat na iedere zes jaren in ieder zevende jaar het land ter ere van de Heere een sabbat moest vieren, zo zouden 70 jaren de sabbatjaren van een tijdruimte van gezamenlijk 490 jaren aanduiden; in deze tijdruimte zouden, als de wet in Leviticus 5:1, was opgevolgd, 70 rustjaren in ieder zevende jaar gevierd geworden zijn. Rekenen wij van het begin van de Babylonische ballingschap 606 voor Christus terug, zo komen wij met dat getal op het getal 1096 voor Christus, dus tot in de tijd, dat Samuëls werkzaamheid teneinde liep en spoedig daarna het koningschap ingesteld werd. Wanneer hier de Babylonische ballingschap van de zijde van de goddelijke wedervergelding of van de straffende gerechtigheid van de Heere opgevat wordt, zo had zij toch ook naar Ezekiel 6:8, Ezekiel 36:31 een pedagogische of opvoedende zijde, het overgebleven volk moest onder de Heidenen berouw hebben over al hun boosheid en afgoderij. En zo zien wij ook werkelijk in de gevangenschap een gehele verandering van het volkskarakter plaats hebben, die tot de merkwaardigste gebeurtenissen in de geschiedenis van het Godsrijk behoort, wat de wonderbaarste Goddelijke openbaringen, wat een reeks van de grootste Goddelijke gezanten, wat de gehele godsdienst-inrichting met al haar plechtigheden in Kanan niet had kunnen bewerken, dat bewerkte de Babylonische gevangenis: een volksbekering in de geest van het Oude Testament. Want terwijl nog de laatste Profeten onmiddellijk voor en gedeeltelijk reeds in de ballingschap de overhelling van het volk tot afgoderij als tot waanzin gestegen voorstellen, vinden wij na de ballingschap daarvan niets meer, en de na-exilische profeten onthouden zich zelfs van elke waarschuwing daartegen; ja zelfs zijn de leraars en voorgangers van het volk met goed gevolg werkzaam in de afschaffing van veel geringer misbruiken. Wat de profeten zo dikwijls voorspeld hadden, geschiedde: Israël schaamde zich over zijn boelen, waarmee het in vriendschap geleefd had; en terwijl zij de vervulling van alle door de Heere gedreigde straffen voor ogen zagen, kregen zij een diepe indruk van de waarheid van de levende God en Zijn Profeten..

Vers 20

20. En wie overgebleven was van het zwaard, voerde hij, de koning van de Chaldeeën (2 Chronicles 36:17), weg naar Babel; en zij, de weggevoerden met de in het land achtergeblevenen, werden, volgens de voorspelling in Jeremiah 37:6, hem nebukadnezar en zijn zonen en opvolgers (2 Kings 25:27) tot knechten, tot het regeren van het koninkrijk van Perzië, totdat in het jaar 537 voor Christus, het Medisch-Perzische koninkrijk in de plaats van het Chaldeeuws-Babylonische trad 1) (Daniël2:49).

1) Bij 2 Kings 25:27 hebben wij een overzicht gegeven van de opvolging van de Chaldeeuwse-Babylonische heersers, die met de beide Nabonedussen eindigde. De eerste heerser van deze naam was door een samenzwering van de groten tegen Laborosoarchod, de kleinzoon van Nebukadnezar, aan de regering gekomen, maar kon haar slechts, door zich onder Medië te stellen, handhaven, totdat hij later met andere koningen, vooral met Egypte en Lydië zich verbond, om zich de onafhankelijkheid te verwerven. Cyaxares II, die, zoals wij bij 2 Kings 22:2 zagen, bij Laborosoarchod's val eerst zijn rechten op de Chaldeeuwse troon had doen gelden, maar zich later naar Medië, in zijn onmiddellijk gebied, had teruggetrokken, zond zijn neef Cyrus (in Isaiah 44:28, Kores geheten (1 Kings 13:2), met een Medisch-Perzisch leger op de opstandelingen af, en zijn nu diens daden tegen Nabonedus I en II in Daniël5:31 Corinthiërs samengevat; maar wij moeten hier op de geschiedenis van de inneming van Babel nog nader ingaan.

Nadat Cyrus de Babyloniërs in een open veldtocht overwonnen en de, in het noorden van de stad, door Nebukadnezar tot bescherming tegen de Mediërs opgerichte, de Eufraat en Tigris met elkaar verbindende muur, verwoest had, wierp zich Nabonedus II met het overschot van zijn troepen in de vesting Borzippa, die een bijzonder deel van de stad Babel uitmaakte, en de Babyloniërs konden achter hun sterke muren, die zeer grote graanvelden benevens voorraad voor 20 jaren insloten, zonder snoeverij met het Medische belegeringsheir spotten, en hoefden niet eenmaal een uitval te doen. Twee jaren had dan ook reeds de belegering geduurd, en nog was er niet te denken aan een inneming van de stad, die door de, midden door haar heen stromende, Eufraat in twee helften verdeeld en aan haar beide oevers door ontzaglijke muren met koperen poorten beschermd werd. Maar toen besloot Cyrus haar door middel van het water te nemen, evenals Ninev ook door het water gevallen was. Hij liet een deel van het leger voor Babel met het bevel achter, dat, als men de Eufraat zo ver uitgedroogd zou zien, dat men er doorheen kon waden, men dan door het rivierbed in de stad moest dringen; met het andere deel toog hij naar Sippara, waar zich het grote opstuivings- en waterbekken van de Eufraat bevond, leidde door een kanaal het water van de stroom in dit bekken, van waar het dan zijn afloop naar de Tigris en in het land had, en maakte zo het rivierbed enige tijd droog. in Babel had men het allerminst van de waterzijde een aanval verwacht; toen dus de Medische troepen gedurende de nacht in alle stilte van daar binnendrongen, vonden zij de waterpoorten open en werden zij spoedig meester van de stad.

Naar gewone opvatting geschiedde dit in het jaar 538 voor Christus Cyrus ontving tot loon voor zijn grote diensten, die hij aan Cyaxares betoonde, diens dochter tot vrouw, en de verzekering van de toekomstige troonopvolging; deze had twee jaren later reeds plaats, en men rekent dus het begin van de Medisch-Perzische monarchie van het jaar 536. Bij de Griekse schrijvers komen omtrent deze belangrijke man echter zeer verschillende opgaven voor, zowel met betrekking tot zijn verwantschap met het Medische koningshuis, als tot het lot, dat hem na zevenjarige alleenheerschappij (van 536-529 voor Christus) trof. In de regel houdt men zich bij de beschrijving van Cyrus' geschiedenis aan het bericht van Herodotus, die nu eenmaal voor de vader van de geschiedenis geldt. Volgens hem had koning Astyages van Medië (2 Koningen 22:2: ) eenmaal gedroomd, dat zijn dochter Mandane zoveel water verloor, dat geheel Azië daarvan overstroomd werd, en de droomuitleggers hadden het hem aldus uitgelegd, dat zijn dochter een zoon zou hebben, aan wie de heerschappij over geheel Azië te beurt zou vallen. Voor zijn eigen kroon bezorgd, gaf Astyages Mandane aan ene geringe Pers Kambyzes tot vrouw, nam de uit haar geboren zoon Cyrus in beslag en droeg aan zijn vertrouweling Harpagus op om het kind te doden; deze vergenoegde er zich mee om het te vondeling te leggen, het werd door een herder gevonden, wiens vrouw het in de plaats van haar eigen, eerst onlangs gestorven kind opvoedde, en later kwam het aan het hof van de koninklijke grootvader, waar hij ook spoedig door zijn familietrekken herkend werd. De koning, door de droomuitleggers aangaande deze droom gerustgesteld, behield nu wel de knaap bij zich, maar wreekte zich op vreselijke wijze op Harpagus voor het niet-opvolgen van het vroegere bevel; want hij vergastte hem aan zijn tafel met het vlees van zijn eigen zoon. Om zich te wreken probeerde Harpagus zich van Cyrus te bedienen; hij deelde hem mee, wat in zijn jeugd met hem was voorgevallen, en hitste hem tot opstand tegen zijn grootvader op; Astyages viel in de handen van zijn kleinzoon, die hem tot aan zijn dood met achting behandelde, het rijk kwam echter aan de Meden en de Perzen, en het is uit heerszucht, dat Cyrus van het ene koninkrijk tot het andere trekt, om het te veroveren, Croesus van Lydia overwint, Nabonedus van Babylonië van de troon bonst, totdat hij eindelijk van de koningin van de Massageten in handen valt en een schandelijke dood vindt.

Tegenover deze opgaven van Herodotus hebben wij ons te liever aan die van Xenophon gehouden, omdat de laatste niet slechts meer met de Heilige Schrift overeenstemmen, maar ook door een onlangs ontdekte tafel, volgens welker spijkerschrift Cyrus een zoon van Cyaxares geweest is, bevestigd worden. Dit was hij nu volstrekt niet in de eigenlijke, rechtstreekse betekenis, integendeel is hij ook volgens Xenophon een zoon van de Perzische stadhouder Kambyses en van Mandane, de dochter van Astyages; maar in zover Cyaxares II, de broeder en opvolger van laatstgenoemden op de Medische koningstroon hem tot zijn schoonzoon en opvolger in het Medisch Babylonische koninkrijk maakte, kan hij zeer goed diens zoon heten. Xenophon laat de grote koning in vrede en in zijn eigen woning sterven, terwijl hij ook volgens Ktesias, een derde schrijver, die ons van hem verhaalt, zijn dood op het slagveld vindt. Iets naders over Perzië en de koningen van de Medisch-Perzische Dynastie zie bij Ezra 1:4. 2) Omdat na iedere zes jaren in ieder zevende jaar het land ter ere van de Heere een sabbat moest vieren, zo zouden 70 jaren de sabbatjaren van een tijdruimte van gezamenlijk 490 jaren aanduiden; in deze tijdruimte zouden, als de wet in Leviticus 5:1, was opgevolgd, 70 rustjaren in ieder zevende jaar gevierd geworden zijn. Rekenen wij van het begin van de Babylonische ballingschap 606 voor Christus terug, zo komen wij met dat getal op het getal 1096 voor Christus, dus tot in de tijd, dat Samuëls werkzaamheid teneinde liep en spoedig daarna het koningschap ingesteld werd. Wanneer hier de Babylonische ballingschap van de zijde van de goddelijke wedervergelding of van de straffende gerechtigheid van de Heere opgevat wordt, zo had zij toch ook naar Ezekiel 6:8, Ezekiel 36:31 een pedagogische of opvoedende zijde, het overgebleven volk moest onder de Heidenen berouw hebben over al hun boosheid en afgoderij. En zo zien wij ook werkelijk in de gevangenschap een gehele verandering van het volkskarakter plaats hebben, die tot de merkwaardigste gebeurtenissen in de geschiedenis van het Godsrijk behoort, wat de wonderbaarste Goddelijke openbaringen, wat een reeks van de grootste Goddelijke gezanten, wat de gehele godsdienst-inrichting met al haar plechtigheden in Kanan niet had kunnen bewerken, dat bewerkte de Babylonische gevangenis: een volksbekering in de geest van het Oude Testament. Want terwijl nog de laatste Profeten onmiddellijk voor en gedeeltelijk reeds in de ballingschap de overhelling van het volk tot afgoderij als tot waanzin gestegen voorstellen, vinden wij na de ballingschap daarvan niets meer, en de na-exilische profeten onthouden zich zelfs van elke waarschuwing daartegen; ja zelfs zijn de leraars en voorgangers van het volk met goed gevolg werkzaam in de afschaffing van veel geringer misbruiken. Wat de profeten zo dikwijls voorspeld hadden, geschiedde: Israël schaamde zich over zijn boelen, waarmee het in vriendschap geleefd had; en terwijl zij de vervulling van alle door de Heere gedreigde straffen voor ogen zagen, kregen zij een diepe indruk van de waarheid van de levende God en Zijn Profeten..

Vers 21

21. Opdat het woord van de Heere vervuld werd, door de mond van Jeremia, dat het land moest woest liggen 70 jaar (Jeremiah 25:11; Jeremiah 29:10), totdat het land aan zijn sabbatten een welgevallen had 1), totdat de sabbats- of rustjaren waren gekomen, die het volk niet had gehouden in overtreding van de wetten van de Heere; het rustte al de dagen van de van 606-536 voor Christus durende verwoesting 2), het land genoot de rust, die de Heere het had verleend, maar de gehoorzaamheid van het volk het niet had gegund, totdat de zeventig jaren vervuld waren.

1) Een welgevallen hebben is hier in de zin van, genoten hebben. Dit wil nu niet zeggen, zoals sommigen menen, dat voor ieder van de zeventig jaren een sabbatjaar gold, dat wil zeggen dat Israël in 490 jaren (70 x 7) het sabbatjaar niet gehouden had, maar het betekent, dat in het algemeen het land nu rust kreeg, waar het van God afgevallen volk, het die rust had onthouden.

Men weet, dat eens in de zeven jaren het land niet bebouwd mocht worden. Wanneer nu Israël, onder de goddeloze koningen vooral, zich niet aan de ordinantiën van God had gehouden, had het zich ook niet bekommerd om het sabbatjaar. Welnu, en dit wil de heilige Schrijver zeggen, wanneer dit van God afgevallen volk, om zijn overtreding van de wetten van de Heere, naar Babel was gezonden, daar deelde ook het land in de rust, daar ondervond ook het land, dat de van God afgevallen bezitters weg waren. Zeventig is tien maal zeven. Tien is ook hier het getal van de volkomenheid. Omdat zij zo dikwijls het gebod, omtrent het sabbatjaar hadden overtreden, zou het land nu tienmaal zeven jaren stil liggen.

Men vergelijkt hier Jeremiah 34:8-Jeremiah 34:11; Jeremiah 34:6-Jeremiah 34:22.

2) Dat vruchtbaar gewest, dat heerlijke Palestina, de glorie en roem aller landen eertijds, werd nu in een dorre woestijn veranderd, omdat geen eg, geen ploeg meer gebruikt werd. De velden waren nu niet meer als voortijds met kudden, noch de valleien met koren bedekt en versierd, maar schenen allen in een wildernis veranderd.

Dit moet ons doen opmerken, hoe dit een rechtvaardige straf voor Juda was, wegens het misbruik van die grote zegeningen. Zij hadden de Bals gediend met de vruchten van het veld, met eerstelingen van hun vee, hierom werd de grond omwille van hen vervloekt en bracht niets dan doornen en distels voort, geheel de tijd van de verwoesting, gedurende die lange reeks van zeventig jaren..

Vers 21

21. Opdat het woord van de Heere vervuld werd, door de mond van Jeremia, dat het land moest woest liggen 70 jaar (Jeremiah 25:11; Jeremiah 29:10), totdat het land aan zijn sabbatten een welgevallen had 1), totdat de sabbats- of rustjaren waren gekomen, die het volk niet had gehouden in overtreding van de wetten van de Heere; het rustte al de dagen van de van 606-536 voor Christus durende verwoesting 2), het land genoot de rust, die de Heere het had verleend, maar de gehoorzaamheid van het volk het niet had gegund, totdat de zeventig jaren vervuld waren.

1) Een welgevallen hebben is hier in de zin van, genoten hebben. Dit wil nu niet zeggen, zoals sommigen menen, dat voor ieder van de zeventig jaren een sabbatjaar gold, dat wil zeggen dat Israël in 490 jaren (70 x 7) het sabbatjaar niet gehouden had, maar het betekent, dat in het algemeen het land nu rust kreeg, waar het van God afgevallen volk, het die rust had onthouden.

Men weet, dat eens in de zeven jaren het land niet bebouwd mocht worden. Wanneer nu Israël, onder de goddeloze koningen vooral, zich niet aan de ordinantiën van God had gehouden, had het zich ook niet bekommerd om het sabbatjaar. Welnu, en dit wil de heilige Schrijver zeggen, wanneer dit van God afgevallen volk, om zijn overtreding van de wetten van de Heere, naar Babel was gezonden, daar deelde ook het land in de rust, daar ondervond ook het land, dat de van God afgevallen bezitters weg waren. Zeventig is tien maal zeven. Tien is ook hier het getal van de volkomenheid. Omdat zij zo dikwijls het gebod, omtrent het sabbatjaar hadden overtreden, zou het land nu tienmaal zeven jaren stil liggen.

Men vergelijkt hier Jeremiah 34:8-Jeremiah 34:11; Jeremiah 34:6-Jeremiah 34:22.

2) Dat vruchtbaar gewest, dat heerlijke Palestina, de glorie en roem aller landen eertijds, werd nu in een dorre woestijn veranderd, omdat geen eg, geen ploeg meer gebruikt werd. De velden waren nu niet meer als voortijds met kudden, noch de valleien met koren bedekt en versierd, maar schenen allen in een wildernis veranderd.

Dit moet ons doen opmerken, hoe dit een rechtvaardige straf voor Juda was, wegens het misbruik van die grote zegeningen. Zij hadden de Bals gediend met de vruchten van het veld, met eerstelingen van hun vee, hierom werd de grond omwille van hen vervloekt en bracht niets dan doornen en distels voort, geheel de tijd van de verwoesting, gedurende die lange reeks van zeventig jaren..

Vers 22

22. Maar in het eerste jaar van de alleenheerschappij van Kores, koning van Perzië, d.i. in het jaar 536 voor Christus, opdat volbracht werd het a) woord van de Heere, door de mond van Jeremia, waarbij het einde van de verwoesting bepaald werd (Jeremiah 25:11; Jeremiah 29:10, Daniël9:1), verwekte de Heere de geest van Kores, koning van Perzië, die Hij lang te voren door de profeet Jesaja (Isaiah 44:28) als het werktuig ter uitvoering van Zijn raadsbesluiten had aangeduid, dat hij het besluit nam om het Joodse volk weer in vrijheid te stellen, en hun niet slechts verlof te geven tot herbouw van de tempel in Jeruzalem, maar hun ook de nodige middelen daartoe te geven; waarom hij door herauten een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, in een zogenaamd koninklijk edict bekend liet maken, zeggende:

a) Ezra 1:1

Vers 22

22. Maar in het eerste jaar van de alleenheerschappij van Kores, koning van Perzië, d.i. in het jaar 536 voor Christus, opdat volbracht werd het a) woord van de Heere, door de mond van Jeremia, waarbij het einde van de verwoesting bepaald werd (Jeremiah 25:11; Jeremiah 29:10, Daniël9:1), verwekte de Heere de geest van Kores, koning van Perzië, die Hij lang te voren door de profeet Jesaja (Isaiah 44:28) als het werktuig ter uitvoering van Zijn raadsbesluiten had aangeduid, dat hij het besluit nam om het Joodse volk weer in vrijheid te stellen, en hun niet slechts verlof te geven tot herbouw van de tempel in Jeruzalem, maar hun ook de nodige middelen daartoe te geven; waarom hij door herauten een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, in een zogenaamd koninklijk edict bekend liet maken, zeggende:

a) Ezra 1:1

Vers 23

23. Zo zegt Kores, koning van Perzië: De Heere, de God van de hemel, die Israël als zijn God erkent, maar die ook ik voor de Koning aller koningen op aarde erkend heb, heeft mij alle koninkrijken van de aarde gegeven, mij tot bestuurder gemaakt over vele landen: Perzië, Medië, Babylonië, Klein-Azië, Syrië, Fenicië en Palestina; en Hij heeft mij door het mij voorgehouden Woord van zijn profeten en door de inwendige drang van zijn Geest, bevolen hem een huis te bouwen te Jeruzalem 1), hetwelk in het aan mijn heerschappij onderworpen land van Juda is, welk bevel ik dan hiermee wil opvolgen: wie is onder jullie, onder mijn onderdanen, die dit mijn koninklijk edict hoort of leest, van al Zijn volk, een Jood? de Heere, zijn God, zij met hem, zij zijn Gids op de reis, en hij trekt op naar Jeruzalem in Juda, en bouwt het huis van de Heere, de God van Israël (Ezra 1:1-Ezra 1:4).

1) In deze woorden is reeds aangeduid wat Cyrus bewogen heeft om de Joden uit de ballingschap te ontslaan niet, zo als vele nieuwere geleerden de zaak beschouwen, uit staatkundige inzichten om de plaats, die de Joodse volksplanting moest innemen met meer voordeel te gebruiken tot bestorming van andere overwonnen volken en vooral om een steunpunt te vinden voor de ontworpen verovering van Egypte; de verdere loop van de geschiedenis toont duidelijk genoeg, dat men aan het Perzische hof volstrekt niet gezind was om de Joden weer een staat van politieke betekenis te laten worden. Maar wel was het van de grootste betekenis, dat door de verplaatsing van het profetendom op Heidense grond, vooral in het hoofdgebied van de oude Mantiek (waarzeggingskunst), naar Babel, voor de heiden zelf een licht van het Goddelijke woord was opgericht, en hun waarzeggers en wichelaars gelegenheid werd gegeven, om zich aan de openbaring van de levende God te toetsen. De strijd, die de Heere bij de verlossing van het volk uit de Egyptische slavernij met de afgoden van Egypte gevoerd had (Exodus 7:9" en "Exodus 7:13" en "Exodus 7:22), keer hierop hoger gebied terug; waar werkelijk een weten van de Goddelijke raad, die de weg van de volken leidt, waar voorspelling van toekomstige zaken te vinden is, moet het heidendom proeven, en daaruit moet de realiteit (het werkelijk bestaan en werken) van zijn goden afleiden.

Tot het voeren van deze strijd is bij uitnemendheid Daniël geroepen, en een vrucht van deze strijd is de bevrijding van het volk door Cyrus. Dat Daniël zo'n erkenning van de levende God en zo'n zuivere godsdienstige belangstelling voor de Joden wist te verwekken, wordt ons duidelijk als men bedenkt, welk een stelling Daniël zowel aan het Babylonische (Daniël2:14 vv.; 4:31; 5:10), als aan het Medische hof (Daniël6:1) innam, en hoe Cyrus de hoogste eerbied voor hem en zijn profetische gave als het ware als erfenis ontving, toen hij Babylon veroverde en daar een koninkrijk van de Perzen oprichtte (Daniël6:28), waarbij wij nog geheel buiten rekening laten, of niet misschien aan de beide Apocriefe stukken van Bel te Babel en van de Draak te Babel een geschiedkundige gebeurtenis tot grondslag ligt. Dit mag echter als ontwijfelbaar worden beschouwd, dat de mededeling van Josefus aangaande de diepe indruk, die Cyrus ontving toen hem Jesaja's profetie aangaande zijn persoon werd voorgelegd, en het ogenblikkelijk genomen besluit om die profetie ook tot vervulling te brengen, en aldus zich een gedenkteken in de geschiedenis op te richten, op historische waarheid berust, hoe weinig Josefus overigens ook bij dergelijke opgaven een betrouwbare autoriteit is..

Met deze woorden sluit het 2de Boek van de Kronieken en begint het Boek Ezra. Het 2de Boek van de Kronieken sluit ermee, om te doen uitkomen, dat, ofschoon de Heere Zijn volk heeft getuchtigd, Hij het toch niet heeft verlaten. Dat God niet eeuwig zal twisten.

Om daarmee te leren, dat de Kerk wel door God in de smeltkroes van de verdrukking wordt geworpen, maar niet geheel afgesneden, en daarmee te bevestigen, dat de Heere niet eindeloos kastijdt en nooit doet naar de zonden en overtredingen.

INHOUD VAN HET TWEEDE BOEK DER KRONIEKEN

I. De zegen van Salomo's regering voor zijn volk.

1) 2 Chronicles 1:1-2 Chronicles 1:13 Salomo's offerande en gebed te Gibeon.

2) 2 Chronicles 1:14-2 Chronicles 1:17 Salomo's rijkdom. 3) 2 Chronicles 2:1. Salomo's toebereidselen voor de tempelbouw.

4) 2 Chronicles 3:1. en 4. Salomo's tempelbouw.

5) 2 Chronicles 5:1-2 Chronicles 5:10 De tempelinwijding voorbereid.

6) 2 Chronicles 5:11-2 Chronicles 5:14 De tempel vervuld met Gods tegenwoordigheid.

7) 2 Chronicles 6:1-2 Chronicles 6:11 Salomo's aanspraak tot het volk.

8) 2 Chronicles 6:12-2 Chronicles 6:42 Salomo's gebed.

9) 2 Chronicles 7:1-2 Chronicles 7:11 Plechtige feestviering bij de inwijding van de Tempel.

10) 2 Chronicles 7:12-2 Chronicles 7:22 De Heere verschijnt andermaal aan Salomo.

11) 2 Chronicles 8:1-2 Chronicles 8:6 Salomo's stedenbouw.

12) 2 Chronicles 8:7-2 Chronicles 8:10 Salomo's regeling van de vroondiensten.

13) 2 Chronicles 8:11-2 Chronicles 8:18 Regeling van de eredienst en Salomo's scheepvaart.

14) 2 Chronicles 9:1-2 Chronicles 9:12 Het bezoek van de koningin van Scheba bij Salomo.

15) 2 Chronicles 9:13-2 Chronicles 9:31 Salomo's rijkdom, wijsheid, macht, en dood.

II. De regering van Salomo's opvolgers over het rijk van de Twee stammen.

1) 2 Chronicles 10:1 Rehabeam alleen koning over het rijk van de Twee stammen.

2) 2 Chronicles 11:1 Rehabeam's koninkrijk versterkt.

3) 2 Chronicles 12:1 Rehabeams nederlaag tegen Sisak, zijn uitredding en dood.

4) 2 Chronicles 13:1 Abia's gelukkige oorlog met Jerobeam.

5) 2 Chronicles 14:1 Abia's dood en Asa uit de handen van Zera, de Moor, gered.

6) 2 Chronicles 15:1 Asa's hervormingswerk in Juda.

7) 2 Chronicles 16:1 Asa's verbond met Benhadad, zijn bestraffing daarover door Hanani, zijn ziekte en zijn dood.

8) 2 Chronicles 17:1 Josafat's hervorming, zijn rijkdom en eer. 9) 2 Chronicles 18:1 Josafat in bondgenootschap met Achab van Israël tegen de Syriërs.

10) 2 Chronicles 19:1 Josafat zet zijn hervormingswerk voort.

11) 2 Chronicles 20:1 Josafat, in de strijd met de kinderen van Moab en hun bondgenoten, door de Heere geholpen.

12) 2 Chronicles 21:1 Josafat's dood en Joram koning.

13) 2 Chronicles 22:1-2 Chronicles 22:9 Ahazia volgt Joram op en zijn dood.

14) 2 Chronicles 22:10-2 Chronicles 22:12 Athalia koningin en redding van Joas.

15) 2 Chronicles 23:1 Athalia gedood en Joas tot koning uitgeroepen.

16) 2 Chronicles 24:1 Joas' regering, dood van Jojada, smadelijk uiteinde van Joas.

17) 2 Chronicles 25:1 Amazia's strijd met Joas van Israël. Zijn vermoording door zijn trawanten.

18) 2 Chronicles 26:1 Uzzia koning, zijn regering, zijn hoogmoed en straf daarvoor.

19) 2 Chronicles 27:1 Jotham koning over Israël.

20) 2 Chronicles 28:1 De regering van de goddeloze koning Achaz.

21) 2 Chronicles 29:1 Hizkia's hervorming en heiliging van de Tempel.

22) 2 Chronicles 30:1 Hizkia's Paschaviering.

23) 2 Chronicles 31:1 Hizkia zet zijn hervorming voort.

24) 2 Chronicles 32:1 Hizkia's strijd met Sanherib. Zijn uitredding, zijn ziekte en zijn dood.

25) 2 Chronicles 33:1-2 Chronicles 33:19 Manasse's regering, zijn zonden, zijn straf en zijn berouw.

26) 2 Chronicles 33:20-2 Chronicles 33:25 Manasse's dood. Amon's regering en zijn uiteinde.

27) 2 Chronicles 34:1 Josia vernieuwt het verbond.

28) 2 Chronicles 35:1 Josia's Paschaviering, zijn strijd met Farao Necho, en zijn dood.

29) 2 Chronicles 36:1-2 Chronicles 36:10. Regering van Joahaz, Jojakim en Jojachin.

30) 2 Chronicles 36:11-2 Chronicles 36:21 Regering van Zedekia, en de verwoesting van Jeruzalem. 31) 2 Chronicles 36:22, 2 Chronicles 36:23 Edict van Cyrus, Koning van Perzië.

SLOTWOORD

op de Boeken der Kronieken

Buiten alle twijfel moeten de Boeken der Kronieken geschreven zijn na de Babylonische ballingschap, en dan wel kort na de terugkeer van de Joden uit de landen van de ballingschap.

Voor het eerste pleit de vermelding van het Edict van Cyrus, de koning van Perzië, en de vermelding van de geslachtsregister van de nakomelingen van Zerubbabel e.a.; voor het tweede, dat niets anders dan dit edict uit de tijd van de terugkeer van Israël naar Jeruzalem wordt vermeld.

Dit aangenomen en vastgesteld, is het niet moeilijk, om in de Schrijver Ezra te zien, de vervaardiger van het volgende Boek in onze Kanon.

Immers, niet alleen luidt het slot van deze Boeken en het begin van het Boek Ezra schier gelijk, waar vermeld wordt, dat Cyrus, overeenkomstig het Woord van de Heere, gesproken door Jeremia, de profeet, de Joden bevel gaf, de verwoeste tempel weer op te bouwen, maar ook de taal en wijze van uitdrukking hebben zeer grote overeenkomst.

Hebben wij het bij de verklaring van de Boeken opgemerkt, of doen opmerken, dat de Schrijver, geleid door de Heilige Geest, inzonderheid wijst op de eredienst, zoals deze door God, de Heere, is ingesteld: is het zijn oogmerk, om te doen zien, wat Juda's vrome koningen deden, om de eredienst te herstellen en zuiver te houden, schrijft hij daarom uitvoerig over de heilige muziek en het aandeel van de Levieten daaromtrent: wij vinden hetzelfde terug bij de Schrijver van het Boek Ezra.

Deelde de Schrijver van de Kronieken de geslachtsregister mee tot onderwijs en besturing voor het volk na de Ballingschap, ook bij Ezra treffen we dit aan.

En eindelijk vinden we bij de Schrijver van de Kronieken gedurig een heen wijzing naar de Wet van de Heere, met de bij hem vaststaande formule: "zoals geschreven is in de wet van Mozes, de man van God," ditzelfde treffen we ook gedurig in Ezra aan.

Wij kunnen derhalve met betrouwbare zekerheid aannemen, dat Ezra na of bij de terugkeer uit Babel de Boeken der Kronieken geschreven heeft, om daarmee het nakroost van Israël te wijzen op zijn heerlijke geschiedenis en op de nadrukkelijke voorwaarde, om in het herkregen vaderland gelukkig te zijn, namelijk wanneer het zich als het volk van het Verbond gedroeg en God, de Heere, eerde en diende naar Zijn wetten en ordinantiën, en dat hij later zijn ander Boek heeft vervaardigd.

Doet hij zich in de geschiedenis kennen als een man van een levendig gestel, van een vurig gemoed, die alle zijn krachten en gaven had leren stellen in de dienst van zijn God en tot het heil van zijn volk, in wie een vurige ijver blaakt voor de aloude instellingen van Israël, door God geopenbaarde Godsdienst: in de Boeken der Kronieken komt dit zo duidelijk en treffend uit.

Levendig en in verheven stijl dikwijls beschrijft hij de toestanden van Juda's volk en Juda's koningen, en bij alles legt hij het richtsnoer aan van Gods Wet en Zijn Getuigenis.

Geïnspireerd als hij is door Gods Geest, beschouwt hij alle daden van koningen en onderdanen in het licht van de Wet van de Heere.

Hij houdt de geschiedenis van het voorgeslacht zijn tijdgenoten voor als een spiegel en daarom tot waarschuwing en vermaning.

Waar Israël's volk weer de heilige erfenis betreedt, daar ontvangt het in deze Boeken een heerlijk Godsgeschenk, een betrouwbare Gids, om voor wankelen en afvallen, voor verdwalen en afdwalen behoed te worden, maar ook, om bij het licht van de onvervalste geschiedenis te weten, dat de God van de vaderen, de God van het Verbond, zowel een heilig en rechtvaardig, als een barmhartig en genadig God is.

Om te weten, dat vloek en zegen in het nauwste verband staan met het houden en onderhouden van het Verbond van de Heere en Zijn ordinantiën.

SLOTWOORD

op de Boeken der Kronieken

Buiten alle twijfel moeten de Boeken der Kronieken geschreven zijn na de Babylonische ballingschap, en dan wel kort na de terugkeer van de Joden uit de landen van de ballingschap.

Voor het eerste pleit de vermelding van het Edict van Cyrus, de koning van Perzië, en de vermelding van de geslachtsregister van de nakomelingen van Zerubbabel e.a.; voor het tweede, dat niets anders dan dit edict uit de tijd van de terugkeer van Israël naar Jeruzalem wordt vermeld.

Dit aangenomen en vastgesteld, is het niet moeilijk, om in de Schrijver Ezra te zien, de vervaardiger van het volgende Boek in onze Kanon.

Immers, niet alleen luidt het slot van deze Boeken en het begin van het Boek Ezra schier gelijk, waar vermeld wordt, dat Cyrus, overeenkomstig het Woord van de Heere, gesproken door Jeremia, de profeet, de Joden bevel gaf, de verwoeste tempel weer op te bouwen, maar ook de taal en wijze van uitdrukking hebben zeer grote overeenkomst.

Hebben wij het bij de verklaring van de Boeken opgemerkt, of doen opmerken, dat de Schrijver, geleid door de Heilige Geest, inzonderheid wijst op de eredienst, zoals deze door God, de Heere, is ingesteld: is het zijn oogmerk, om te doen zien, wat Juda's vrome koningen deden, om de eredienst te herstellen en zuiver te houden, schrijft hij daarom uitvoerig over de heilige muziek en het aandeel van de Levieten daaromtrent: wij vinden hetzelfde terug bij de

Vers 23

23. Zo zegt Kores, koning van Perzië: De Heere, de God van de hemel, die Israël als zijn God erkent, maar die ook ik voor de Koning aller koningen op aarde erkend heb, heeft mij alle koninkrijken van de aarde gegeven, mij tot bestuurder gemaakt over vele landen: Perzië, Medië, Babylonië, Klein-Azië, Syrië, Fenicië en Palestina; en Hij heeft mij door het mij voorgehouden Woord van zijn profeten en door de inwendige drang van zijn Geest, bevolen hem een huis te bouwen te Jeruzalem 1), hetwelk in het aan mijn heerschappij onderworpen land van Juda is, welk bevel ik dan hiermee wil opvolgen: wie is onder jullie, onder mijn onderdanen, die dit mijn koninklijk edict hoort of leest, van al Zijn volk, een Jood? de Heere, zijn God, zij met hem, zij zijn Gids op de reis, en hij trekt op naar Jeruzalem in Juda, en bouwt het huis van de Heere, de God van Israël (Ezra 1:1-Ezra 1:4).

1) In deze woorden is reeds aangeduid wat Cyrus bewogen heeft om de Joden uit de ballingschap te ontslaan niet, zo als vele nieuwere geleerden de zaak beschouwen, uit staatkundige inzichten om de plaats, die de Joodse volksplanting moest innemen met meer voordeel te gebruiken tot bestorming van andere overwonnen volken en vooral om een steunpunt te vinden voor de ontworpen verovering van Egypte; de verdere loop van de geschiedenis toont duidelijk genoeg, dat men aan het Perzische hof volstrekt niet gezind was om de Joden weer een staat van politieke betekenis te laten worden. Maar wel was het van de grootste betekenis, dat door de verplaatsing van het profetendom op Heidense grond, vooral in het hoofdgebied van de oude Mantiek (waarzeggingskunst), naar Babel, voor de heiden zelf een licht van het Goddelijke woord was opgericht, en hun waarzeggers en wichelaars gelegenheid werd gegeven, om zich aan de openbaring van de levende God te toetsen. De strijd, die de Heere bij de verlossing van het volk uit de Egyptische slavernij met de afgoden van Egypte gevoerd had (Exodus 7:9" en "Exodus 7:13" en "Exodus 7:22), keer hierop hoger gebied terug; waar werkelijk een weten van de Goddelijke raad, die de weg van de volken leidt, waar voorspelling van toekomstige zaken te vinden is, moet het heidendom proeven, en daaruit moet de realiteit (het werkelijk bestaan en werken) van zijn goden afleiden.

Tot het voeren van deze strijd is bij uitnemendheid Daniël geroepen, en een vrucht van deze strijd is de bevrijding van het volk door Cyrus. Dat Daniël zo'n erkenning van de levende God en zo'n zuivere godsdienstige belangstelling voor de Joden wist te verwekken, wordt ons duidelijk als men bedenkt, welk een stelling Daniël zowel aan het Babylonische (Daniël2:14 vv.; 4:31; 5:10), als aan het Medische hof (Daniël6:1) innam, en hoe Cyrus de hoogste eerbied voor hem en zijn profetische gave als het ware als erfenis ontving, toen hij Babylon veroverde en daar een koninkrijk van de Perzen oprichtte (Daniël6:28), waarbij wij nog geheel buiten rekening laten, of niet misschien aan de beide Apocriefe stukken van Bel te Babel en van de Draak te Babel een geschiedkundige gebeurtenis tot grondslag ligt. Dit mag echter als ontwijfelbaar worden beschouwd, dat de mededeling van Josefus aangaande de diepe indruk, die Cyrus ontving toen hem Jesaja's profetie aangaande zijn persoon werd voorgelegd, en het ogenblikkelijk genomen besluit om die profetie ook tot vervulling te brengen, en aldus zich een gedenkteken in de geschiedenis op te richten, op historische waarheid berust, hoe weinig Josefus overigens ook bij dergelijke opgaven een betrouwbare autoriteit is..

Met deze woorden sluit het 2de Boek van de Kronieken en begint het Boek Ezra. Het 2de Boek van de Kronieken sluit ermee, om te doen uitkomen, dat, ofschoon de Heere Zijn volk heeft getuchtigd, Hij het toch niet heeft verlaten. Dat God niet eeuwig zal twisten.

Om daarmee te leren, dat de Kerk wel door God in de smeltkroes van de verdrukking wordt geworpen, maar niet geheel afgesneden, en daarmee te bevestigen, dat de Heere niet eindeloos kastijdt en nooit doet naar de zonden en overtredingen.

INHOUD VAN HET TWEEDE BOEK DER KRONIEKEN

I. De zegen van Salomo's regering voor zijn volk.

1) 2 Chronicles 1:1-2 Chronicles 1:13 Salomo's offerande en gebed te Gibeon.

2) 2 Chronicles 1:14-2 Chronicles 1:17 Salomo's rijkdom. 3) 2 Chronicles 2:1. Salomo's toebereidselen voor de tempelbouw.

4) 2 Chronicles 3:1. en 4. Salomo's tempelbouw.

5) 2 Chronicles 5:1-2 Chronicles 5:10 De tempelinwijding voorbereid.

6) 2 Chronicles 5:11-2 Chronicles 5:14 De tempel vervuld met Gods tegenwoordigheid.

7) 2 Chronicles 6:1-2 Chronicles 6:11 Salomo's aanspraak tot het volk.

8) 2 Chronicles 6:12-2 Chronicles 6:42 Salomo's gebed.

9) 2 Chronicles 7:1-2 Chronicles 7:11 Plechtige feestviering bij de inwijding van de Tempel.

10) 2 Chronicles 7:12-2 Chronicles 7:22 De Heere verschijnt andermaal aan Salomo.

11) 2 Chronicles 8:1-2 Chronicles 8:6 Salomo's stedenbouw.

12) 2 Chronicles 8:7-2 Chronicles 8:10 Salomo's regeling van de vroondiensten.

13) 2 Chronicles 8:11-2 Chronicles 8:18 Regeling van de eredienst en Salomo's scheepvaart.

14) 2 Chronicles 9:1-2 Chronicles 9:12 Het bezoek van de koningin van Scheba bij Salomo.

15) 2 Chronicles 9:13-2 Chronicles 9:31 Salomo's rijkdom, wijsheid, macht, en dood.

II. De regering van Salomo's opvolgers over het rijk van de Twee stammen.

1) 2 Chronicles 10:1 Rehabeam alleen koning over het rijk van de Twee stammen.

2) 2 Chronicles 11:1 Rehabeam's koninkrijk versterkt.

3) 2 Chronicles 12:1 Rehabeams nederlaag tegen Sisak, zijn uitredding en dood.

4) 2 Chronicles 13:1 Abia's gelukkige oorlog met Jerobeam.

5) 2 Chronicles 14:1 Abia's dood en Asa uit de handen van Zera, de Moor, gered.

6) 2 Chronicles 15:1 Asa's hervormingswerk in Juda.

7) 2 Chronicles 16:1 Asa's verbond met Benhadad, zijn bestraffing daarover door Hanani, zijn ziekte en zijn dood.

8) 2 Chronicles 17:1 Josafat's hervorming, zijn rijkdom en eer. 9) 2 Chronicles 18:1 Josafat in bondgenootschap met Achab van Israël tegen de Syriërs.

10) 2 Chronicles 19:1 Josafat zet zijn hervormingswerk voort.

11) 2 Chronicles 20:1 Josafat, in de strijd met de kinderen van Moab en hun bondgenoten, door de Heere geholpen.

12) 2 Chronicles 21:1 Josafat's dood en Joram koning.

13) 2 Chronicles 22:1-2 Chronicles 22:9 Ahazia volgt Joram op en zijn dood.

14) 2 Chronicles 22:10-2 Chronicles 22:12 Athalia koningin en redding van Joas.

15) 2 Chronicles 23:1 Athalia gedood en Joas tot koning uitgeroepen.

16) 2 Chronicles 24:1 Joas' regering, dood van Jojada, smadelijk uiteinde van Joas.

17) 2 Chronicles 25:1 Amazia's strijd met Joas van Israël. Zijn vermoording door zijn trawanten.

18) 2 Chronicles 26:1 Uzzia koning, zijn regering, zijn hoogmoed en straf daarvoor.

19) 2 Chronicles 27:1 Jotham koning over Israël.

20) 2 Chronicles 28:1 De regering van de goddeloze koning Achaz.

21) 2 Chronicles 29:1 Hizkia's hervorming en heiliging van de Tempel.

22) 2 Chronicles 30:1 Hizkia's Paschaviering.

23) 2 Chronicles 31:1 Hizkia zet zijn hervorming voort.

24) 2 Chronicles 32:1 Hizkia's strijd met Sanherib. Zijn uitredding, zijn ziekte en zijn dood.

25) 2 Chronicles 33:1-2 Chronicles 33:19 Manasse's regering, zijn zonden, zijn straf en zijn berouw.

26) 2 Chronicles 33:20-2 Chronicles 33:25 Manasse's dood. Amon's regering en zijn uiteinde.

27) 2 Chronicles 34:1 Josia vernieuwt het verbond.

28) 2 Chronicles 35:1 Josia's Paschaviering, zijn strijd met Farao Necho, en zijn dood.

29) 2 Chronicles 36:1-2 Chronicles 36:10. Regering van Joahaz, Jojakim en Jojachin.

30) 2 Chronicles 36:11-2 Chronicles 36:21 Regering van Zedekia, en de verwoesting van Jeruzalem. 31) 2 Chronicles 36:22, 2 Chronicles 36:23 Edict van Cyrus, Koning van Perzië.

SLOTWOORD

op de Boeken der Kronieken

Buiten alle twijfel moeten de Boeken der Kronieken geschreven zijn na de Babylonische ballingschap, en dan wel kort na de terugkeer van de Joden uit de landen van de ballingschap.

Voor het eerste pleit de vermelding van het Edict van Cyrus, de koning van Perzië, en de vermelding van de geslachtsregister van de nakomelingen van Zerubbabel e.a.; voor het tweede, dat niets anders dan dit edict uit de tijd van de terugkeer van Israël naar Jeruzalem wordt vermeld.

Dit aangenomen en vastgesteld, is het niet moeilijk, om in de Schrijver Ezra te zien, de vervaardiger van het volgende Boek in onze Kanon.

Immers, niet alleen luidt het slot van deze Boeken en het begin van het Boek Ezra schier gelijk, waar vermeld wordt, dat Cyrus, overeenkomstig het Woord van de Heere, gesproken door Jeremia, de profeet, de Joden bevel gaf, de verwoeste tempel weer op te bouwen, maar ook de taal en wijze van uitdrukking hebben zeer grote overeenkomst.

Hebben wij het bij de verklaring van de Boeken opgemerkt, of doen opmerken, dat de Schrijver, geleid door de Heilige Geest, inzonderheid wijst op de eredienst, zoals deze door God, de Heere, is ingesteld: is het zijn oogmerk, om te doen zien, wat Juda's vrome koningen deden, om de eredienst te herstellen en zuiver te houden, schrijft hij daarom uitvoerig over de heilige muziek en het aandeel van de Levieten daaromtrent: wij vinden hetzelfde terug bij de Schrijver van het Boek Ezra.

Deelde de Schrijver van de Kronieken de geslachtsregister mee tot onderwijs en besturing voor het volk na de Ballingschap, ook bij Ezra treffen we dit aan.

En eindelijk vinden we bij de Schrijver van de Kronieken gedurig een heen wijzing naar de Wet van de Heere, met de bij hem vaststaande formule: "zoals geschreven is in de wet van Mozes, de man van God," ditzelfde treffen we ook gedurig in Ezra aan.

Wij kunnen derhalve met betrouwbare zekerheid aannemen, dat Ezra na of bij de terugkeer uit Babel de Boeken der Kronieken geschreven heeft, om daarmee het nakroost van Israël te wijzen op zijn heerlijke geschiedenis en op de nadrukkelijke voorwaarde, om in het herkregen vaderland gelukkig te zijn, namelijk wanneer het zich als het volk van het Verbond gedroeg en God, de Heere, eerde en diende naar Zijn wetten en ordinantiën, en dat hij later zijn ander Boek heeft vervaardigd.

Doet hij zich in de geschiedenis kennen als een man van een levendig gestel, van een vurig gemoed, die alle zijn krachten en gaven had leren stellen in de dienst van zijn God en tot het heil van zijn volk, in wie een vurige ijver blaakt voor de aloude instellingen van Israël, door God geopenbaarde Godsdienst: in de Boeken der Kronieken komt dit zo duidelijk en treffend uit.

Levendig en in verheven stijl dikwijls beschrijft hij de toestanden van Juda's volk en Juda's koningen, en bij alles legt hij het richtsnoer aan van Gods Wet en Zijn Getuigenis.

Geïnspireerd als hij is door Gods Geest, beschouwt hij alle daden van koningen en onderdanen in het licht van de Wet van de Heere.

Hij houdt de geschiedenis van het voorgeslacht zijn tijdgenoten voor als een spiegel en daarom tot waarschuwing en vermaning.

Waar Israël's volk weer de heilige erfenis betreedt, daar ontvangt het in deze Boeken een heerlijk Godsgeschenk, een betrouwbare Gids, om voor wankelen en afvallen, voor verdwalen en afdwalen behoed te worden, maar ook, om bij het licht van de onvervalste geschiedenis te weten, dat de God van de vaderen, de God van het Verbond, zowel een heilig en rechtvaardig, als een barmhartig en genadig God is.

Om te weten, dat vloek en zegen in het nauwste verband staan met het houden en onderhouden van het Verbond van de Heere en Zijn ordinantiën.

SLOTWOORD

op de Boeken der Kronieken

Buiten alle twijfel moeten de Boeken der Kronieken geschreven zijn na de Babylonische ballingschap, en dan wel kort na de terugkeer van de Joden uit de landen van de ballingschap.

Voor het eerste pleit de vermelding van het Edict van Cyrus, de koning van Perzië, en de vermelding van de geslachtsregister van de nakomelingen van Zerubbabel e.a.; voor het tweede, dat niets anders dan dit edict uit de tijd van de terugkeer van Israël naar Jeruzalem wordt vermeld.

Dit aangenomen en vastgesteld, is het niet moeilijk, om in de Schrijver Ezra te zien, de vervaardiger van het volgende Boek in onze Kanon.

Immers, niet alleen luidt het slot van deze Boeken en het begin van het Boek Ezra schier gelijk, waar vermeld wordt, dat Cyrus, overeenkomstig het Woord van de Heere, gesproken door Jeremia, de profeet, de Joden bevel gaf, de verwoeste tempel weer op te bouwen, maar ook de taal en wijze van uitdrukking hebben zeer grote overeenkomst.

Hebben wij het bij de verklaring van de Boeken opgemerkt, of doen opmerken, dat de Schrijver, geleid door de Heilige Geest, inzonderheid wijst op de eredienst, zoals deze door God, de Heere, is ingesteld: is het zijn oogmerk, om te doen zien, wat Juda's vrome koningen deden, om de eredienst te herstellen en zuiver te houden, schrijft hij daarom uitvoerig over de heilige muziek en het aandeel van de Levieten daaromtrent: wij vinden hetzelfde terug bij de

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Chronicles 36". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-chronicles-36.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile