Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezra 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezra-1.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezra 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (2)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, EZRA 1Schrijver van het Boek Ezra.
Deelde de Schrijver van de Kronieken de geslachtsregister mee tot onderwijs en besturing voor het volk na de Ballingschap, ook bij Ezra treffen we dit aan.
En eindelijk vinden we bij de Schrijver van de Kronieken gedurig een heen wijzing naar de Wet van de Heere, met de bij hem vaststaande formule: "zoals geschreven is in de wet van Mozes, de man van God," ditzelfde treffen we ook gedurig in Ezra aan.
Wij kunnen derhalve met betrouwbare zekerheid aannemen, dat Ezra na of bij de terugkeer uit Babel de Boeken der Kronieken geschreven heeft, om daarmee het nakroost van Israël te wijzen op zijn heerlijke geschiedenis en op de nadrukkelijke voorwaarde, om in het herkregen vaderland gelukkig te zijn, namelijk wanneer het zich als het volk van het Verbond gedroeg en God, de Heere, eerde en diende naar Zijn wetten en ordinantiën, en dat hij later zijn ander Boek heeft vervaardigd.
Doet hij zich in de geschiedenis kennen als een man van een levendig gestel, van een vurig gemoed, die alle zijn krachten en gaven had leren stellen in de dienst van zijn God en tot het heil van zijn volk, in wie een vurige ijver blaakt voor de aloude instellingen van Israël, door God geopenbaarde Godsdienst: in de Boeken der Kronieken komt dit zo duidelijk en treffend uit.
Levendig en in verheven stijl dikwijls beschrijft hij de toestanden van Juda's volk en Juda's koningen, en bij alles legt hij het richtsnoer aan van Gods Wet en Zijn Getuigenis.
Geïnspireerd als hij is door Gods Geest, beschouwt hij alle daden van koningen en onderdanen in het licht van de Wet van de Heere.
Hij houdt de geschiedenis van het voorgeslacht zijn tijdgenoten voor als een spiegel en daarom tot waarschuwing en vermaning.
Waar Israël's volk weer de heilige erfenis betreedt, daar ontvangt het in deze Boeken een heerlijk Godsgeschenk, een betrouwbare Gids, om voor wankelen en afvallen, voor verdwalen en afdwalen behoed te worden, maar ook, om bij het licht van de onvervalste geschiedenis te weten, dat de God van de vaderen, de God van het Verbond, zowel een heilig en rechtvaardig, als een barmhartig en genadig God is.
Om te weten, dat vloek en zegen in het nauwste verband staan met het houden en onderhouden van het Verbond van de Heere en Zijn ordinantiën.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, EZRA 1Schrijver van het Boek Ezra.
Deelde de Schrijver van de Kronieken de geslachtsregister mee tot onderwijs en besturing voor het volk na de Ballingschap, ook bij Ezra treffen we dit aan.
En eindelijk vinden we bij de Schrijver van de Kronieken gedurig een heen wijzing naar de Wet van de Heere, met de bij hem vaststaande formule: "zoals geschreven is in de wet van Mozes, de man van God," ditzelfde treffen we ook gedurig in Ezra aan.
Wij kunnen derhalve met betrouwbare zekerheid aannemen, dat Ezra na of bij de terugkeer uit Babel de Boeken der Kronieken geschreven heeft, om daarmee het nakroost van Israël te wijzen op zijn heerlijke geschiedenis en op de nadrukkelijke voorwaarde, om in het herkregen vaderland gelukkig te zijn, namelijk wanneer het zich als het volk van het Verbond gedroeg en God, de Heere, eerde en diende naar Zijn wetten en ordinantiën, en dat hij later zijn ander Boek heeft vervaardigd.
Doet hij zich in de geschiedenis kennen als een man van een levendig gestel, van een vurig gemoed, die alle zijn krachten en gaven had leren stellen in de dienst van zijn God en tot het heil van zijn volk, in wie een vurige ijver blaakt voor de aloude instellingen van Israël, door God geopenbaarde Godsdienst: in de Boeken der Kronieken komt dit zo duidelijk en treffend uit.
Levendig en in verheven stijl dikwijls beschrijft hij de toestanden van Juda's volk en Juda's koningen, en bij alles legt hij het richtsnoer aan van Gods Wet en Zijn Getuigenis.
Geïnspireerd als hij is door Gods Geest, beschouwt hij alle daden van koningen en onderdanen in het licht van de Wet van de Heere.
Hij houdt de geschiedenis van het voorgeslacht zijn tijdgenoten voor als een spiegel en daarom tot waarschuwing en vermaning.
Waar Israël's volk weer de heilige erfenis betreedt, daar ontvangt het in deze Boeken een heerlijk Godsgeschenk, een betrouwbare Gids, om voor wankelen en afvallen, voor verdwalen en afdwalen behoed te worden, maar ook, om bij het licht van de onvervalste geschiedenis te weten, dat de God van de vaderen, de God van het Verbond, zowel een heilig en rechtvaardig, als een barmhartig en genadig God is.
Om te weten, dat vloek en zegen in het nauwste verband staan met het houden en onderhouden van het Verbond van de Heere en Zijn ordinantiën.
Vers 2
2. Zo zegt Kores 1), koning van Perzië: de Heere, de God van de hemel 2), die Israël alleen voor zijn God houdt, en Hem als zodanig vereert, omdat Hij alleen God is en heerst over alle koninkrijken van de aarde (2 Chronicles 2:12. 2 Kings 19:15), heeft mij naar Zijn macht, om de tijden en gelegenheden te veranderen, en koningen aan te stellen en weer af te zetten (Daniël2:21), alle koninkrijken van de aarde gegeven (Isaiah 45:1), en Hij heeft mij bevolen, door zijn Woord in Isaiah 44:28 v. en Zijn Geest, Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, dat in Juda is.1) Het zuidelijk van Medië (2 Kings 22:2) gelegen stamland van de Perzen, die zichzelf Artaërs noemden, en een tak van de Arische stam waren, heet bij de Grieken Parsis; in de Bijbel wordt het in de Boeken, die v r de ballingschap geschreven zijn, niet genoemd, omdat Elam oorspronkelijk een Semitische bevolking had (Genesis 10:22) en pas later tot het eigenlijke Perzië gerekend werd. Nog heden ten dage draagt het de naam van Fars of Farsistan, en het werd ten noorden van Medië gescheiden door het gebergte Parachoathras, een tak van het Taurus gebergte; het grensde ten oosten aan Carmanië, ten zuiden aan de Perzische golf, en ten westen aan Susiana en Elam. Het noordelijk gedeelte is een woest bergland, vol steile hoogten en diepe kloven; de streek aan de kust is een zandvlakte, onbewoonbaar door de hitte en van de gezondheid schadelijke winden; in het binnenland echter zijn vele uitmuntende dalen en vlakten, mild door beken en stromen besproeid, vooral de vlakte van Persepolis, die door de vruchtbaarheid en het zachte klimaat alle andere vlakten overtreft. De bewoners van deze provincie, ongetwijfeld van dezelfde stam als de Mediërs, werden in verscheidene horden of stammen verdeeld, onder welke drie edele stammen waren, die van de Pasargaden, van de Maraphiërs en van de Maspiërs.
Deze drie stammen werden alleen voor beschaafd gehouden, terwijl die stammen, die het land bebouwden en bijzonder die, welke een nomadisch leven leidden in de gebergten, ruw en onbeschaafd waren. Uit het edelste geslacht van de Parsargaden, Achemeniden geheten, stamde de koninklijke familie af; ook Cyrus behoorde daartoe. De koningen, die graaf de naam van koning van de koningen droegen, en zich hielden voor plaatsvervangers van de almachtige Godheid, onderhielden een hofhouding naar het voorbeeld van het hemelse Ormuzd- of lichtrijk, met zeven hofbeambten. Zij waren ontoegankelijk voor hun onderdanen, en woonden in goed versterkte paleizen, die omringd waren door grote tuinen of lusthoven. Zo'n koninklijk paleis heette "de poort" of de deur (Esther 1:2,Esther 1:6); maar de tuin, uit parken en diergaarden bestaande, heette "het paradijs." Het paleis dat in de lente door de koningen werd bewoond, was te Ekbatana, het zomerverblijf te Suza, en dat voor de winter te Babylon. Ook verdient nog genoemd te worden: Persepolis, met een prachtige burg van de Perzische koningen, waar de schatten werden bewaard, en waar sinds Cambyses de graven der koningen waren; verder Pasargade, op enige afstand van Persepolis, de oude hoofdstad van Perzië, waar Cyrus begraven is. Zijn grafteken werd nog aan Alexander de grote getoond; het opschrift daarvan was: "O mens, ik ben Cyrus, die de opperheerschappij over Perzië verkreeg, en over Azië het gebied voerde: benijd mij niet om dit graf." Om zijn weldadigheid en rechtvaardigheid werd hij door de Perzen als een vader bemind; en ook bij Jesaja (Ezra 41:2, Ezra 45:13) komt hij voor als: "de rechtvaardige van de opgang" die de Heere verwekt had "in gerechtigheid," dat echter meer doelt op die gerechtigheid van God, waardoor Hij ook vervult, wat Hij heeft beloofd, en op de gunstige uitgang of uitslag, die de rechtvaardige zaak van de verwekte op al zijn schreden zou ontmoeten; maar tevens wordt hier Cyrus aangewezen als een koning, zoals geen heidens rijk v r of na hem gehad heeft.
Hierbij een korte opgave van de rij van de Perzische koningen, zoals zij elkaar hebben opgevolgd: 1 Cyrus, van 537-529 voor Christus 2 Cambyses, van 529-522. 3 Pseudo-Smerdis, 522. 4 Darius Hystaspes, van 521-486. 5 Xerxes I, van 486-465. 6 Artaxerxes I, (Longimanus) van 465-424. 7 Xerxes II, 424 (45 dagen). 8 Sogdianus, 424 (6...7 maanden). 9 Darius II (Ochus of Nothus) van 423-404 10 Artaxerxes II (Mnemon) van 404-364. 11 Artaxerxes III (Ochus) van 364-338. 12 Arses, van 338-336. 13 Darius III (Kodomannus) van 336-331.
Wij zullen hier een korte voorstelling van de geschiedenis van deze koningen geven, waarop wij bij de volgende verklaring van de Boeken Ezra, Nehemia en Esther kunnen wijzen.
De geschiedenis van Alexander de grote, koning van Macedonië, die na Darius Kodomannus het grote rijk beheerste, heeft meer betrekking op het eerste boek van de Makkabeeën.
Cyrus liet bij zijn dood twee zonen na, waar van de oudste, Cambyses, hem in de regering opvolgde, terwijl de jongste, Smerdis, stadhouder van Baktrië en van de oostelijke provincies werd. Cambyses richtte zijn blikken vooral op Egypte, waar in het jaar 569 v r Christus Farao Hophra (2Ch 35:21) in een opstand van zijn volk de troon en het leven verloren had, en opgevolgd was door Amasis, de aanvoerder van het oproer. Nog eer Cambyses met zijn legers in Egypte kwam, was Amasis reeds opgevolgd door zijn zoon Psammenitus. Cambyses verraste hem door de onverwachte inneming van Pelusium, de sleutel van Egypte, sloeg hem bij Memphis, en nadat hij vernomen had, dat Psammenitus een aanslag op zijn leven voor had, liet hij hem ossenbloed drinken, waaraan hij stierf. Andere ondernemingen van de Perzische koning tegen de Carthagers, de Ammoniërs en de Ethiopiërs liepen ongelukkig af. In zijn verstoordheid daarover liet de, om zijn wreedheid, tot spreekwoord geworden Cambyses ook zijn broeder Smerdis om het leven brengen, maar stelde daarna, om zijn schandelijke daad geheim te houden zekere Magiër, Sphendadates, die sprekend op Smerdis geleek, als stadhouder van Suza aan. Toen deze in onmin geraakte met de Magiërs, die de heerschappij weer aan de Mediërs wilden overbrengen, trad hij als de echte Smerdis op, schonk gedurende drie jaren gehele opheffing van belastingen, en werd, ook vooral, omdat het volk de wreedheden van Cambyses moe was, tot koning uitgeroepen. Toen Cambyses tegen hem wilde optrekken, stierf hij in Syrië aan een wond, die hij gekregen had bij het bestijgen van zijn paard. De regering van Pseudo d.i. valse Smerdis was slechts van korte duur (8 maanden). (Cambyses had nog v r zijn dood aan de groten van zijn rijk bekend gemaakt, dat zijn eigen broeder Smerdis dood was, en dat de gewaande Smerdis niets meer was dan een bedrieger, en nu rustten deze niet v rdat zij de bedrieger uit de weg hadden geruimd, waarna de samengezworenen, allen stamhoofden van de Pasargaden, besloten, om degene uit hun midden op de troon te plaatsen, wiens paard, toen zij op de volgenden morgen de opgaande zon tegemoet reden, het eerst zou hinniken. Dit viel, ten gevolge van een list van zijn stalmeester, Darius, zoon van Hystaspes, ten deel, een man uit het geslacht van de Achemeniden, die dan ook zijn recht op de troon probeerde te bevestigen door terstond met Atossa, de dochter van Cyrus, te trouwen.
Hij had nog veel moeite eer hij algemeen werd erkend; Babylon stond tegen hem op, en hij kon deze stad pas innemen na een tweejarige belegering, nadat zijn getrouwe Zopyrus, een jong Perziaan (Ezr 6:18), zich voor hem opofferend, door zijn aangezicht te verminken, zich toegang tot de stad wist te verschaffen en zo aan zijn heer gelegenheid gaf de stad in te nemen. Nu liet hij de hoge muren van de stad tot een vierde van de hoogte afbreken en de honderd poorten verwoesten. Zijn verdere krijgstochten tegen Egypte, Scythië en Griekenland waren ongelukkig; gelukkiger was de tocht naar Indië, die hij daarna ondernam; maar terwijl hij nieuwe toerustingen gereed maakte, om nog eens tegen Griekenland op te trekken, waar hij vroeger bij Marathon zo geducht was verslagen, stierf hij, nadat hij de eerstgeboren zoon van zijn tweede gemalin Atossa tot opvolger had aangewezen. Deze, Xerxes geheten, zocht terstond Egypte, dat zich gedeeltelijk had vrijgemaakt, weer onder zijn heerschappij terug te brengen, waarna hij in het jaar 480 voor Christus, met een ontzaglijke heirkracht te water en te land tegen Griekenland optrok. Het zou te uitgebreid voor dit werk zijn, om de heldenstrijd van dit kleine volk tegen de grote koning van Perzië in bijzonderheden te behandelen; de slagen bij Salamis, bij Platea, bij Mycale en aan de Eurymedon voerden de krijgsroem van de Grieken tot de hoogste top; Perzië werd tot het diepste vernederd, en Griekenland werd van nu aan een machtig volk. Xerxes moest van zijn veroveringsplannen afzien; maar om zijn vele nederlagen, en zijn gedurig toenemende zwelgerij werd hij door zijn volk veracht, en eindelijk door een bevelhebber van zijn lijfwacht vermoord. De oudste nog in leven zijnde zoon was stadhouder van Bactrië, en daar dit op zo grote afstand van Babylon was, maakte zijn jongere broeder Artaxerxes, die de bijnaam van "Langhand" (Logimanus) droeg, daarvan gebruik, om de troon van zijn vader te bestijgen. Deze was gelukkig in zijn oorlogen tegen Lybië en Egypte, maar moest, om de vrede met de Grieken te herstellen, de steden van Klein-Azië, die door Grieken bewoond zijnde, aan zijn macht waren onderworpen, geheel vrij geven; ook moest hij zich door Megabazus, stadhouder van Syrië, die om een grievende belediging tegen hem was opgestaan, bij de verzoening de wet laten voorschrijven.
Behalve 17 onechte zonen had hij n wettige zoon, Xerxes II, die hem opvolgde in de regering; maar reeds na 45 dagen werd deze vermoord door zijn halfbroeder Sogdianus, die ook de overige zonen van zijn vader dacht om te brengen, maar daarin werd v rkomen door n van dezen, Ochus van Hyrkanië. Hij werd gevangen genomen en gestikt in een berg van as, en opgevolgd door genoemden Ochus, die de naam aannam van Darius II. Het echte koninklijke zaad was nu uitgestorven, en daarom kreeg Darius II de bijnaam van Nothus (de onechte). Het rijk bevond zich ook in de grootste verwarring; de stadhouders van de verschillende provincies stonden tegen de koning op, en konden alleen door schandelijke middelen in toom worden gehouden. Egypte, dat sedert de verovering door Cambyses als een wingewest was behandeld geworden, wist zich weer onafhankelijk te maken; maar de Grieken konden van hun verkregen overmacht over de Perzen niet dat voordeel trekken, dat men met recht had kunnen verwachten, omdat zij zelf door onderlinge verdeeldheden, vooral door de Peloponnesische oorlog, verzwakt werden. De daarop volgende tijd, onder Artaxerxes 11, Artaxerxes III en Arses was een tijd van nog groter verwarring en van inwendige oplossing van het eertijds zo machtige rijk. Twisten en kuiperijen in de koninklijke familie verzwakten al meer en meer de regering. De laatste koning Darius Kodomannus was een edel en krachtig man; hem zou het gelukt zijn weer de orde en rust te herstellen, maar het Perzische rijk moest naar Gods bestelling vernietigd worden, en reeds na 5 jaren werd Darius vermoord, en aan deze grote wereldheerschappij een einde gemaakt..
2) Waar Cyrus hier in zijn edict de God van hemel en aarde noemt bij Zijn Verbonds-Naam, daar is dit nog geen bewijs, dat hij zelf ook in Hem gelooft als de enige en waarachtige God. Wel dat hij een diepe indruk van de macht en heerlijkheid van Israël's God had, van Wie hij erkent, dat Deze hem al de koninkrijken van de aarde heeft gegeven, en wiens kracht hij in zich voelt werken om het besluit, omtrent de terugkeer van de Joden, uit te voeren. Cyrus is hier in feitelijke zin knecht van de Heere, instrument in Zijn dienst. In zekere zin zouden we zijn geschrift geïnspireerd kunnen noemen, uitgevaardigd onder de krachtige werking van de Geest.
Vers 2
2. Zo zegt Kores 1), koning van Perzië: de Heere, de God van de hemel 2), die Israël alleen voor zijn God houdt, en Hem als zodanig vereert, omdat Hij alleen God is en heerst over alle koninkrijken van de aarde (2 Chronicles 2:12. 2 Kings 19:15), heeft mij naar Zijn macht, om de tijden en gelegenheden te veranderen, en koningen aan te stellen en weer af te zetten (Daniël2:21), alle koninkrijken van de aarde gegeven (Isaiah 45:1), en Hij heeft mij bevolen, door zijn Woord in Isaiah 44:28 v. en Zijn Geest, Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, dat in Juda is.1) Het zuidelijk van Medië (2 Kings 22:2) gelegen stamland van de Perzen, die zichzelf Artaërs noemden, en een tak van de Arische stam waren, heet bij de Grieken Parsis; in de Bijbel wordt het in de Boeken, die v r de ballingschap geschreven zijn, niet genoemd, omdat Elam oorspronkelijk een Semitische bevolking had (Genesis 10:22) en pas later tot het eigenlijke Perzië gerekend werd. Nog heden ten dage draagt het de naam van Fars of Farsistan, en het werd ten noorden van Medië gescheiden door het gebergte Parachoathras, een tak van het Taurus gebergte; het grensde ten oosten aan Carmanië, ten zuiden aan de Perzische golf, en ten westen aan Susiana en Elam. Het noordelijk gedeelte is een woest bergland, vol steile hoogten en diepe kloven; de streek aan de kust is een zandvlakte, onbewoonbaar door de hitte en van de gezondheid schadelijke winden; in het binnenland echter zijn vele uitmuntende dalen en vlakten, mild door beken en stromen besproeid, vooral de vlakte van Persepolis, die door de vruchtbaarheid en het zachte klimaat alle andere vlakten overtreft. De bewoners van deze provincie, ongetwijfeld van dezelfde stam als de Mediërs, werden in verscheidene horden of stammen verdeeld, onder welke drie edele stammen waren, die van de Pasargaden, van de Maraphiërs en van de Maspiërs.
Deze drie stammen werden alleen voor beschaafd gehouden, terwijl die stammen, die het land bebouwden en bijzonder die, welke een nomadisch leven leidden in de gebergten, ruw en onbeschaafd waren. Uit het edelste geslacht van de Parsargaden, Achemeniden geheten, stamde de koninklijke familie af; ook Cyrus behoorde daartoe. De koningen, die graaf de naam van koning van de koningen droegen, en zich hielden voor plaatsvervangers van de almachtige Godheid, onderhielden een hofhouding naar het voorbeeld van het hemelse Ormuzd- of lichtrijk, met zeven hofbeambten. Zij waren ontoegankelijk voor hun onderdanen, en woonden in goed versterkte paleizen, die omringd waren door grote tuinen of lusthoven. Zo'n koninklijk paleis heette "de poort" of de deur (Esther 1:2,Esther 1:6); maar de tuin, uit parken en diergaarden bestaande, heette "het paradijs." Het paleis dat in de lente door de koningen werd bewoond, was te Ekbatana, het zomerverblijf te Suza, en dat voor de winter te Babylon. Ook verdient nog genoemd te worden: Persepolis, met een prachtige burg van de Perzische koningen, waar de schatten werden bewaard, en waar sinds Cambyses de graven der koningen waren; verder Pasargade, op enige afstand van Persepolis, de oude hoofdstad van Perzië, waar Cyrus begraven is. Zijn grafteken werd nog aan Alexander de grote getoond; het opschrift daarvan was: "O mens, ik ben Cyrus, die de opperheerschappij over Perzië verkreeg, en over Azië het gebied voerde: benijd mij niet om dit graf." Om zijn weldadigheid en rechtvaardigheid werd hij door de Perzen als een vader bemind; en ook bij Jesaja (Ezra 41:2, Ezra 45:13) komt hij voor als: "de rechtvaardige van de opgang" die de Heere verwekt had "in gerechtigheid," dat echter meer doelt op die gerechtigheid van God, waardoor Hij ook vervult, wat Hij heeft beloofd, en op de gunstige uitgang of uitslag, die de rechtvaardige zaak van de verwekte op al zijn schreden zou ontmoeten; maar tevens wordt hier Cyrus aangewezen als een koning, zoals geen heidens rijk v r of na hem gehad heeft.
Hierbij een korte opgave van de rij van de Perzische koningen, zoals zij elkaar hebben opgevolgd: 1 Cyrus, van 537-529 voor Christus 2 Cambyses, van 529-522. 3 Pseudo-Smerdis, 522. 4 Darius Hystaspes, van 521-486. 5 Xerxes I, van 486-465. 6 Artaxerxes I, (Longimanus) van 465-424. 7 Xerxes II, 424 (45 dagen). 8 Sogdianus, 424 (6...7 maanden). 9 Darius II (Ochus of Nothus) van 423-404 10 Artaxerxes II (Mnemon) van 404-364. 11 Artaxerxes III (Ochus) van 364-338. 12 Arses, van 338-336. 13 Darius III (Kodomannus) van 336-331.
Wij zullen hier een korte voorstelling van de geschiedenis van deze koningen geven, waarop wij bij de volgende verklaring van de Boeken Ezra, Nehemia en Esther kunnen wijzen.
De geschiedenis van Alexander de grote, koning van Macedonië, die na Darius Kodomannus het grote rijk beheerste, heeft meer betrekking op het eerste boek van de Makkabeeën.
Cyrus liet bij zijn dood twee zonen na, waar van de oudste, Cambyses, hem in de regering opvolgde, terwijl de jongste, Smerdis, stadhouder van Baktrië en van de oostelijke provincies werd. Cambyses richtte zijn blikken vooral op Egypte, waar in het jaar 569 v r Christus Farao Hophra (2Ch 35:21) in een opstand van zijn volk de troon en het leven verloren had, en opgevolgd was door Amasis, de aanvoerder van het oproer. Nog eer Cambyses met zijn legers in Egypte kwam, was Amasis reeds opgevolgd door zijn zoon Psammenitus. Cambyses verraste hem door de onverwachte inneming van Pelusium, de sleutel van Egypte, sloeg hem bij Memphis, en nadat hij vernomen had, dat Psammenitus een aanslag op zijn leven voor had, liet hij hem ossenbloed drinken, waaraan hij stierf. Andere ondernemingen van de Perzische koning tegen de Carthagers, de Ammoniërs en de Ethiopiërs liepen ongelukkig af. In zijn verstoordheid daarover liet de, om zijn wreedheid, tot spreekwoord geworden Cambyses ook zijn broeder Smerdis om het leven brengen, maar stelde daarna, om zijn schandelijke daad geheim te houden zekere Magiër, Sphendadates, die sprekend op Smerdis geleek, als stadhouder van Suza aan. Toen deze in onmin geraakte met de Magiërs, die de heerschappij weer aan de Mediërs wilden overbrengen, trad hij als de echte Smerdis op, schonk gedurende drie jaren gehele opheffing van belastingen, en werd, ook vooral, omdat het volk de wreedheden van Cambyses moe was, tot koning uitgeroepen. Toen Cambyses tegen hem wilde optrekken, stierf hij in Syrië aan een wond, die hij gekregen had bij het bestijgen van zijn paard. De regering van Pseudo d.i. valse Smerdis was slechts van korte duur (8 maanden). (Cambyses had nog v r zijn dood aan de groten van zijn rijk bekend gemaakt, dat zijn eigen broeder Smerdis dood was, en dat de gewaande Smerdis niets meer was dan een bedrieger, en nu rustten deze niet v rdat zij de bedrieger uit de weg hadden geruimd, waarna de samengezworenen, allen stamhoofden van de Pasargaden, besloten, om degene uit hun midden op de troon te plaatsen, wiens paard, toen zij op de volgenden morgen de opgaande zon tegemoet reden, het eerst zou hinniken. Dit viel, ten gevolge van een list van zijn stalmeester, Darius, zoon van Hystaspes, ten deel, een man uit het geslacht van de Achemeniden, die dan ook zijn recht op de troon probeerde te bevestigen door terstond met Atossa, de dochter van Cyrus, te trouwen.
Hij had nog veel moeite eer hij algemeen werd erkend; Babylon stond tegen hem op, en hij kon deze stad pas innemen na een tweejarige belegering, nadat zijn getrouwe Zopyrus, een jong Perziaan (Ezr 6:18), zich voor hem opofferend, door zijn aangezicht te verminken, zich toegang tot de stad wist te verschaffen en zo aan zijn heer gelegenheid gaf de stad in te nemen. Nu liet hij de hoge muren van de stad tot een vierde van de hoogte afbreken en de honderd poorten verwoesten. Zijn verdere krijgstochten tegen Egypte, Scythië en Griekenland waren ongelukkig; gelukkiger was de tocht naar Indië, die hij daarna ondernam; maar terwijl hij nieuwe toerustingen gereed maakte, om nog eens tegen Griekenland op te trekken, waar hij vroeger bij Marathon zo geducht was verslagen, stierf hij, nadat hij de eerstgeboren zoon van zijn tweede gemalin Atossa tot opvolger had aangewezen. Deze, Xerxes geheten, zocht terstond Egypte, dat zich gedeeltelijk had vrijgemaakt, weer onder zijn heerschappij terug te brengen, waarna hij in het jaar 480 voor Christus, met een ontzaglijke heirkracht te water en te land tegen Griekenland optrok. Het zou te uitgebreid voor dit werk zijn, om de heldenstrijd van dit kleine volk tegen de grote koning van Perzië in bijzonderheden te behandelen; de slagen bij Salamis, bij Platea, bij Mycale en aan de Eurymedon voerden de krijgsroem van de Grieken tot de hoogste top; Perzië werd tot het diepste vernederd, en Griekenland werd van nu aan een machtig volk. Xerxes moest van zijn veroveringsplannen afzien; maar om zijn vele nederlagen, en zijn gedurig toenemende zwelgerij werd hij door zijn volk veracht, en eindelijk door een bevelhebber van zijn lijfwacht vermoord. De oudste nog in leven zijnde zoon was stadhouder van Bactrië, en daar dit op zo grote afstand van Babylon was, maakte zijn jongere broeder Artaxerxes, die de bijnaam van "Langhand" (Logimanus) droeg, daarvan gebruik, om de troon van zijn vader te bestijgen. Deze was gelukkig in zijn oorlogen tegen Lybië en Egypte, maar moest, om de vrede met de Grieken te herstellen, de steden van Klein-Azië, die door Grieken bewoond zijnde, aan zijn macht waren onderworpen, geheel vrij geven; ook moest hij zich door Megabazus, stadhouder van Syrië, die om een grievende belediging tegen hem was opgestaan, bij de verzoening de wet laten voorschrijven.
Behalve 17 onechte zonen had hij n wettige zoon, Xerxes II, die hem opvolgde in de regering; maar reeds na 45 dagen werd deze vermoord door zijn halfbroeder Sogdianus, die ook de overige zonen van zijn vader dacht om te brengen, maar daarin werd v rkomen door n van dezen, Ochus van Hyrkanië. Hij werd gevangen genomen en gestikt in een berg van as, en opgevolgd door genoemden Ochus, die de naam aannam van Darius II. Het echte koninklijke zaad was nu uitgestorven, en daarom kreeg Darius II de bijnaam van Nothus (de onechte). Het rijk bevond zich ook in de grootste verwarring; de stadhouders van de verschillende provincies stonden tegen de koning op, en konden alleen door schandelijke middelen in toom worden gehouden. Egypte, dat sedert de verovering door Cambyses als een wingewest was behandeld geworden, wist zich weer onafhankelijk te maken; maar de Grieken konden van hun verkregen overmacht over de Perzen niet dat voordeel trekken, dat men met recht had kunnen verwachten, omdat zij zelf door onderlinge verdeeldheden, vooral door de Peloponnesische oorlog, verzwakt werden. De daarop volgende tijd, onder Artaxerxes 11, Artaxerxes III en Arses was een tijd van nog groter verwarring en van inwendige oplossing van het eertijds zo machtige rijk. Twisten en kuiperijen in de koninklijke familie verzwakten al meer en meer de regering. De laatste koning Darius Kodomannus was een edel en krachtig man; hem zou het gelukt zijn weer de orde en rust te herstellen, maar het Perzische rijk moest naar Gods bestelling vernietigd worden, en reeds na 5 jaren werd Darius vermoord, en aan deze grote wereldheerschappij een einde gemaakt..
2) Waar Cyrus hier in zijn edict de God van hemel en aarde noemt bij Zijn Verbonds-Naam, daar is dit nog geen bewijs, dat hij zelf ook in Hem gelooft als de enige en waarachtige God. Wel dat hij een diepe indruk van de macht en heerlijkheid van Israël's God had, van Wie hij erkent, dat Deze hem al de koninkrijken van de aarde heeft gegeven, en wiens kracht hij in zich voelt werken om het besluit, omtrent de terugkeer van de Joden, uit te voeren. Cyrus is hier in feitelijke zin knecht van de Heere, instrument in Zijn dienst. In zekere zin zouden we zijn geschrift geïnspireerd kunnen noemen, uitgevaardigd onder de krachtige werking van de Geest.
Vers 3
3. Wie is onder jullie van mijn onderdanen, van al Zijn volk? 1) zijn God zij met hem, zegent hem en maakt zijn reis voorspoedig, en hij trekt op naar Jeruzalem, dat in Juda is, en hij bouwt het huis van de Heere, de God van Israël; Hij, deze God van de hemel, op wiens bevel ik dit doe (Ezra 1:2) is de God, die te Jeruzalem woont, die zich aldaar een plaats ter Zijner verering heeft uitverkoren (Isaiah 31:9); om deze reden nodig ik u uit Hem daar een huis te bouwen.1) Omdat op dit ogenblik ook Assyrië onder zijn macht stond, omdat vroeger dit rijk door Babel was veroverd en hij op zijn beurt dat rijk had overweldigd, geldt dit edict niet alleen de ballingen uit Juda, maar ook die van het rijk van de Tien stammen, hoewel het een feit is, dat verreweg het grootste deel van de teruggekeerden tot Juda behoorde.
Vers 3
3. Wie is onder jullie van mijn onderdanen, van al Zijn volk? 1) zijn God zij met hem, zegent hem en maakt zijn reis voorspoedig, en hij trekt op naar Jeruzalem, dat in Juda is, en hij bouwt het huis van de Heere, de God van Israël; Hij, deze God van de hemel, op wiens bevel ik dit doe (Ezra 1:2) is de God, die te Jeruzalem woont, die zich aldaar een plaats ter Zijner verering heeft uitverkoren (Isaiah 31:9); om deze reden nodig ik u uit Hem daar een huis te bouwen.1) Omdat op dit ogenblik ook Assyrië onder zijn macht stond, omdat vroeger dit rijk door Babel was veroverd en hij op zijn beurt dat rijk had overweldigd, geldt dit edict niet alleen de ballingen uit Juda, maar ook die van het rijk van de Tien stammen, hoewel het een feit is, dat verreweg het grootste deel van de teruggekeerden tot Juda behoorde.
Vers 4
4. En al wie van de vroeger naar Babel weggevoerden nog overig is, en lust heeft om naar Juda terug te keren, achterblijven 1)zou in enige plaatsen, waar hij als vreemdeling verkeert, geen enkel deel van mijn koninkrijk uitgezonderd, die zullen de lieden van zijn plaats de niet-Israëlieten in de uitvoering van zijn voornemen bevorderlijk zijn, al belijden zij ook een andere godsdienst, met zilver, en met goud, en met have en met beesten; alles zullen zij ter uwer ondersteuning bijeenbrengen om u te helpen, en benevens dat een vrijwillige gave voor het huis van God, die te Jeruzalem woont (vlg. Exodus 3:21; Exodus 12:35).1) In het Hebreeën Wekol-hanischar. Beter: En al wie overgebleven is, namelijk van de gevankelijke weggevoerden uit Israël en Juda. Hier krijgen de niet-Israëlieten het bevel, om de terugkerenden op alle mogelijke wijze te ondersteunen. Zoals bij de uittocht uit Egypte de Israëlieten van de Egyptenaren veel goud en zilver ontvingen, zodat zij niet leeg uittogen, zo beschikt God het ook nu, dat de teruggekeerden uit Babel niet met lege handen in Jeruzalem aankomen, om de tempel te herbouwen.
Men let er wel op, dat in dit edict Cyrus wel verlof geeft, om de tempeldienst te herstellen en Israël vergunt, naar hun vaderland te trekken, maar dat hij hun daarmee niet ontheft van zijn opperbestuur. Het land van de belofte blijft een wingewest van de Perzische koning.
Vers 4
4. En al wie van de vroeger naar Babel weggevoerden nog overig is, en lust heeft om naar Juda terug te keren, achterblijven 1)zou in enige plaatsen, waar hij als vreemdeling verkeert, geen enkel deel van mijn koninkrijk uitgezonderd, die zullen de lieden van zijn plaats de niet-Israëlieten in de uitvoering van zijn voornemen bevorderlijk zijn, al belijden zij ook een andere godsdienst, met zilver, en met goud, en met have en met beesten; alles zullen zij ter uwer ondersteuning bijeenbrengen om u te helpen, en benevens dat een vrijwillige gave voor het huis van God, die te Jeruzalem woont (vlg. Exodus 3:21; Exodus 12:35).1) In het Hebreeën Wekol-hanischar. Beter: En al wie overgebleven is, namelijk van de gevankelijke weggevoerden uit Israël en Juda. Hier krijgen de niet-Israëlieten het bevel, om de terugkerenden op alle mogelijke wijze te ondersteunen. Zoals bij de uittocht uit Egypte de Israëlieten van de Egyptenaren veel goud en zilver ontvingen, zodat zij niet leeg uittogen, zo beschikt God het ook nu, dat de teruggekeerden uit Babel niet met lege handen in Jeruzalem aankomen, om de tempel te herbouwen.
Men let er wel op, dat in dit edict Cyrus wel verlof geeft, om de tempeldienst te herstellen en Israël vergunt, naar hun vaderland te trekken, maar dat hij hun daarmee niet ontheft van zijn opperbestuur. Het land van de belofte blijft een wingewest van de Perzische koning.
Vers 5
5. Toen maakten zich, om aan de uitnodiging van Kores (Ezra 1:2) gevolg te geven op tot de reis de hoofden van de vaderen van Juda en Benjamin, namelijk de hoofden van de huisgezinnen of de geslachten, en van de verschillende familiegroepen (Exodus 6:14. en "Numbers 2:34), en de priesters en Levieten, met een groot gedeelte van hun onderhorigen, maar toch niet allen zonder uitzondering, ofschoon in het koninklijk bevelschrift allen, die tot het volk van God gerekend konden worden, tot terugkering naar hun vaderland waren uitgenodigd. Die lust had tot de reis naar het land van de vaderen, benevens een ieder, wiens geest God verwekte 1), dat zij optrokken om te bouwen het huis van de Heere, die te Jeruzalem woont, tezamen 42:360 mannen, en 7:337 dienstknechten en dienstmaagden (Ezra 2:64); vele anderen daarentegen lieten zich door aardse belangen terughouden om naar Juda terug te keren en bleven in Babel.1) Let er op, dat n het edict van Cyrus n het optrekken van de Joden hier wordt toegeschreven aan dezelfde God. Met andere woorden, dat de Schrijver hier n het middel n het einddoel toeschrijft aan de werking van God, zodat de Heere en Hij alleen de eer ontvangt van de herstelling van de tempel te Jeruzalem. Duidelijk doet de Schrijver het uitkomen, dat een edict van de machtige monarch van Perzië nog niet voldoende was geweest, om naar het vaderland terug te keren. Want er was zoveel, dat hen bond aan het land van de ballingschap. Velen hadden het er zo goed in kunnen vinden, dat alleen een inzicht en overtuiging, dat de Heere alleen in Zijn heilige tempel in waarheid kon worden gediend, kon doen optrekken. Wat dan ook optrok, was het meer geestelijk gezinde deel van het volk, dat voelde wat het betekende om zonder tempel en altaar te moeten leven, God niet te kunnen dienen naar Zijn wetten en ordinantiën.
Josefus tekent aan, dat velen in Babel bleven, omdat zij hun bezittingen niet wilden verlaten.
Vers 5
5. Toen maakten zich, om aan de uitnodiging van Kores (Ezra 1:2) gevolg te geven op tot de reis de hoofden van de vaderen van Juda en Benjamin, namelijk de hoofden van de huisgezinnen of de geslachten, en van de verschillende familiegroepen (Exodus 6:14. en "Numbers 2:34), en de priesters en Levieten, met een groot gedeelte van hun onderhorigen, maar toch niet allen zonder uitzondering, ofschoon in het koninklijk bevelschrift allen, die tot het volk van God gerekend konden worden, tot terugkering naar hun vaderland waren uitgenodigd. Die lust had tot de reis naar het land van de vaderen, benevens een ieder, wiens geest God verwekte 1), dat zij optrokken om te bouwen het huis van de Heere, die te Jeruzalem woont, tezamen 42:360 mannen, en 7:337 dienstknechten en dienstmaagden (Ezra 2:64); vele anderen daarentegen lieten zich door aardse belangen terughouden om naar Juda terug te keren en bleven in Babel.1) Let er op, dat n het edict van Cyrus n het optrekken van de Joden hier wordt toegeschreven aan dezelfde God. Met andere woorden, dat de Schrijver hier n het middel n het einddoel toeschrijft aan de werking van God, zodat de Heere en Hij alleen de eer ontvangt van de herstelling van de tempel te Jeruzalem. Duidelijk doet de Schrijver het uitkomen, dat een edict van de machtige monarch van Perzië nog niet voldoende was geweest, om naar het vaderland terug te keren. Want er was zoveel, dat hen bond aan het land van de ballingschap. Velen hadden het er zo goed in kunnen vinden, dat alleen een inzicht en overtuiging, dat de Heere alleen in Zijn heilige tempel in waarheid kon worden gediend, kon doen optrekken. Wat dan ook optrok, was het meer geestelijk gezinde deel van het volk, dat voelde wat het betekende om zonder tempel en altaar te moeten leven, God niet te kunnen dienen naar Zijn wetten en ordinantiën.
Josefus tekent aan, dat velen in Babel bleven, omdat zij hun bezittingen niet wilden verlaten.
Vers 6
6. Allen nu, die rondom hen waren, niet alleen van hun eigen volk, maar ook hun heidense naburen, sterkten hun handen met zilveren vaten, met goud, met have, en met beesten, en met kostelijkheden, waarmee zij de terugkerende Joden, ten gevolge van het koninklijk bevel, tot de reis in staat stelden; behalve alles, wat vrijwillig gegeven werd.Dezelfde God, die de geest van Cyrus verwekte, om vrijheid te geven tot terugkeer naar het vaderland, wekte ook het volk op om daarvan gebruik te maken; het geschiedde niet door kracht of geweld, maar door de Geest van de Heere der heirscharen. De verzoeking om in Babel te blijven was groot voor velen; zij hadden daar bezittingen, en het land van hun vaderen was vreemd voor de meesten. Jeruzalem was een puinhoop, door vijanden omringd, voor wie zij een gemakkelijke prooi zouden zijn. Velen bleven in Babel, maar anderen vreesden niet om terug te keren, en deze waren het, die Gods Geest bewerkte. Waren zij aan zichzelf overgelaten gebleven, zij zouden Babel niet verlaten hebben, maar God bewerkte hen zodanig, dat zij hun aangezichten wendden naar Sion, en dat zij als vreemdelingen vroegen naar de weg daarheen (Jeremiah 50:5).Zij waren een nieuw geslacht, en trokken uit als hun vader Abraham, uit het land van de Chaldeeën, niet wetend, waar zij heengingen (Hebrews 11:8). Al het goede, dat wij doen, is door Gods genade. Ons hart is van nature geneigd naar deze aarde en naar haar goederen; maar elke neiging naar de dingen, die van boven zijn, wordt door God in het hart gewerkt.
De roeping en het aanbod van het Evangelie zijn gelijk aan het geschrift van Cyrus: "om de gevangenen te prediken loslating" (Luke 4:19); velen horen wel deze liefelijke roepstem, maar verkiezen stil in Babel te blijven, omdat zij hun zonden lief hebben, en de moeilijkheden van een heilig leven vrezen; anderen verbreken hun aardse banden, wat het hun ook kosten moge. Alzo zal toch het hemelse Kanan vol worden, ofschoon zo velen in Babel sterven, en het aanbod van het Evangelie zal hun tevergeefs gedaan zijn.. 7. Ook bracht de koning Kores uit de afgodstempel van Bel, de vaten 1) die nog over waren van het huis van de Heere, die Nebukadnezar a) vroeger onder de laatste koningen uit Jeruzalem had uitgevoerd, en had gesteld in het huis van zijn God, de Belus-tempel.
a) 2 Kings 24:13. 2 Chronicles 36:7
1) Men lette hier, hoe zorgvuldig de Voorzienigheid zelf, omtrent deze geheiligde dingen geweest is, zodat ze niet verloren, niet gesmolten, noch in dier voege onder andere vaten vermengd zijn, dat men ze niet zou hebben kunnen kennen. Evenzo zorgt God voor de levende vaten van Zijn barmhartigheid, die Hij ter ere heeft geschikt, en waarvan gezegd wordt, dat de Heere de Zijnen kent, en dat niemand uit hen verloren zal gaan. Hoe deze vaten, schoon in een afgodische tempel geplaatst en denkelijk ook tot de afgodische dienst gebruikt, nochtans teruggegeven werden ten gebruike en ten dienste van de ware God. Dus weet de Heere weer te bekomen, wat Hem in eigendom toebehoort, en de door van de sterkgewapende ten nutte van de veroveraar te doen wederkeren..
De verschillende vaten worden hier en ook in Ezra 1:9-Ezra 1:11 in het algemeen opgeteld. Het zijn die, welke door Nebukadnezar waren meegevoerd, zowel onder de regering van Jojachin als onder die van Zedekia. De vaten onder de regering van Jojakim meegevoerd, waren vernietigd of verbrijzeld. Al kwamen dus allen niet terug, veel van hetgeen vroeger de luister van de Tempel uitmaakte, werd weer naar Jeruzalem teruggevoerd.
Vers 6
6. Allen nu, die rondom hen waren, niet alleen van hun eigen volk, maar ook hun heidense naburen, sterkten hun handen met zilveren vaten, met goud, met have, en met beesten, en met kostelijkheden, waarmee zij de terugkerende Joden, ten gevolge van het koninklijk bevel, tot de reis in staat stelden; behalve alles, wat vrijwillig gegeven werd.Dezelfde God, die de geest van Cyrus verwekte, om vrijheid te geven tot terugkeer naar het vaderland, wekte ook het volk op om daarvan gebruik te maken; het geschiedde niet door kracht of geweld, maar door de Geest van de Heere der heirscharen. De verzoeking om in Babel te blijven was groot voor velen; zij hadden daar bezittingen, en het land van hun vaderen was vreemd voor de meesten. Jeruzalem was een puinhoop, door vijanden omringd, voor wie zij een gemakkelijke prooi zouden zijn. Velen bleven in Babel, maar anderen vreesden niet om terug te keren, en deze waren het, die Gods Geest bewerkte. Waren zij aan zichzelf overgelaten gebleven, zij zouden Babel niet verlaten hebben, maar God bewerkte hen zodanig, dat zij hun aangezichten wendden naar Sion, en dat zij als vreemdelingen vroegen naar de weg daarheen (Jeremiah 50:5).Zij waren een nieuw geslacht, en trokken uit als hun vader Abraham, uit het land van de Chaldeeën, niet wetend, waar zij heengingen (Hebrews 11:8). Al het goede, dat wij doen, is door Gods genade. Ons hart is van nature geneigd naar deze aarde en naar haar goederen; maar elke neiging naar de dingen, die van boven zijn, wordt door God in het hart gewerkt.
De roeping en het aanbod van het Evangelie zijn gelijk aan het geschrift van Cyrus: "om de gevangenen te prediken loslating" (Luke 4:19); velen horen wel deze liefelijke roepstem, maar verkiezen stil in Babel te blijven, omdat zij hun zonden lief hebben, en de moeilijkheden van een heilig leven vrezen; anderen verbreken hun aardse banden, wat het hun ook kosten moge. Alzo zal toch het hemelse Kanan vol worden, ofschoon zo velen in Babel sterven, en het aanbod van het Evangelie zal hun tevergeefs gedaan zijn.. 7. Ook bracht de koning Kores uit de afgodstempel van Bel, de vaten 1) die nog over waren van het huis van de Heere, die Nebukadnezar a) vroeger onder de laatste koningen uit Jeruzalem had uitgevoerd, en had gesteld in het huis van zijn God, de Belus-tempel.
a) 2 Kings 24:13. 2 Chronicles 36:7
1) Men lette hier, hoe zorgvuldig de Voorzienigheid zelf, omtrent deze geheiligde dingen geweest is, zodat ze niet verloren, niet gesmolten, noch in dier voege onder andere vaten vermengd zijn, dat men ze niet zou hebben kunnen kennen. Evenzo zorgt God voor de levende vaten van Zijn barmhartigheid, die Hij ter ere heeft geschikt, en waarvan gezegd wordt, dat de Heere de Zijnen kent, en dat niemand uit hen verloren zal gaan. Hoe deze vaten, schoon in een afgodische tempel geplaatst en denkelijk ook tot de afgodische dienst gebruikt, nochtans teruggegeven werden ten gebruike en ten dienste van de ware God. Dus weet de Heere weer te bekomen, wat Hem in eigendom toebehoort, en de door van de sterkgewapende ten nutte van de veroveraar te doen wederkeren..
De verschillende vaten worden hier en ook in Ezra 1:9-Ezra 1:11 in het algemeen opgeteld. Het zijn die, welke door Nebukadnezar waren meegevoerd, zowel onder de regering van Jojachin als onder die van Zedekia. De vaten onder de regering van Jojakim meegevoerd, waren vernietigd of verbrijzeld. Al kwamen dus allen niet terug, veel van hetgeen vroeger de luister van de Tempel uitmaakte, werd weer naar Jeruzalem teruggevoerd.
Vers 8
8. En Kores, de koning van Perzië, bracht ze uit niet in persoon, niet eigenhandig, maar door de hand van Mithredath, de schatmeester, die ze aan Zerubbabel (Ezra 2:2 Ezra 2:2), of zoals hij aan het Perzische hof doorgaans genoemd werd (Ezra 5:14, Ezra 5:16 Ezra 5:14,Ezra 5:16), Sesbazar, de uit het koninklijk geslacht gesproten (1 Chronicles 3:19) vorst van Juda, de aangewezen beschermer van de nieuwe gemeente, toe telde (Ezra 5:14).Vers 8
8. En Kores, de koning van Perzië, bracht ze uit niet in persoon, niet eigenhandig, maar door de hand van Mithredath, de schatmeester, die ze aan Zerubbabel (Ezra 2:2 Ezra 2:2), of zoals hij aan het Perzische hof doorgaans genoemd werd (Ezra 5:14, Ezra 5:16 Ezra 5:14,Ezra 5:16), Sesbazar, de uit het koninklijk geslacht gesproten (1 Chronicles 3:19) vorst van Juda, de aangewezen beschermer van de nieuwe gemeente, toe telde (Ezra 5:14).Vers 9
9. En dit is hun getal, namelijk van de uitgegeven vaten: dertig gouden bekkens, open schalen, die bij het aanbrengen van de drankoffers gebruikt werden, en duizend zilveren bekkens, van dezelfde gedaante en voor hetzelfde gebruik, negenentwintig messen, tot het slachten en verdelen van het offervee; naar een andere verklaring: wierookvaten;Vers 9
9. En dit is hun getal, namelijk van de uitgegeven vaten: dertig gouden bekkens, open schalen, die bij het aanbrengen van de drankoffers gebruikt werden, en duizend zilveren bekkens, van dezelfde gedaante en voor hetzelfde gebruik, negenentwintig messen, tot het slachten en verdelen van het offervee; naar een andere verklaring: wierookvaten;Vers 10
10. Dertig gouden bekers, bussen met deksels (1 Chronicles 28:17), vierhonderd en tien andere zilveren bekers, bekers van een andere soort of gedaante; andere vaten, die wij niet nader zullen omschrijven, duizend. 1)1) Anderen, zoals Fremellius vertalen, bij duizendtallen, zodat dan hier niet de juiste som wordt genoemd, en vandaar, dat we in Ezra 1:11 het gehele getal als 4:500 vaten vermeld vinden.
Vers 10
10. Dertig gouden bekers, bussen met deksels (1 Chronicles 28:17), vierhonderd en tien andere zilveren bekers, bekers van een andere soort of gedaante; andere vaten, die wij niet nader zullen omschrijven, duizend. 1)1) Anderen, zoals Fremellius vertalen, bij duizendtallen, zodat dan hier niet de juiste som wordt genoemd, en vandaar, dat we in Ezra 1:11 het gehele getal als 4:500 vaten vermeld vinden.
Vers 11
11. Alle vaten van goud en van zilver waren vijfduizend en vierhonderd, naar de vorige opgave slechts 30 + 1000 + 29 + 410 + 1000 = 2499; daarbij moeten nog geteld worden 2901 andere vaten, behalve de aan het slot van het 10de vers genoemde duizend; deze allen voerde Sesbazar of Zerubbabel op naar het land Juda, met degenen, die naar Ezra 1:5 van de gevangenis opgevoerd worden, van Babel naar Jeruzalem. 1)1) Ofschoon reeds v r de ballingschap, ten tijde van de wegvoering van de 10 stammen, de Hebreeërs met de naam van Joden bestempeld werden (Jeremiah 32:12; Jeremiah 34:9; Jeremiah 38:19; Jeremiah 40:11. 2 Kings 16:6; 2 Kings 25:26), werd deze naam na de terugkering uit de Ballingschap steeds meer gebruikelijk, omdat verreweg het grootste gedeelte van de terugkerende burgers waren van het voormalige koninkrijk Juda. In de Ballingschap zelf was hun uiterlijke toestand niet zo drukkend, als het wel in de eerste opslag zou kunnen schijnen; zij hadden geleerd zich te vernederen onder de krachtige hand van God, en niet te bouwen op ijdele verwachtingen; de meesten hadden zich gevestigd en bezittingen verkregen, en het ging hun voorspoedig; zelfs waren er aan het hof van de koning geroepen, en hadden staatsambten gekregen. Men liet hen naar eigen wetten leven, zodat zij onder opperhoofden uit hun volk stonden, en rechters en oudsten van hun eigen geslacht hadden, die hen naar hun eigen wetten richtten. Zij hadden vrijheid om hun eigen godsdienstoefeningen te houden; maar omdat zij geen tempel hadden, kon de offerdienst niet geschieden, die was alleen geoorloofd bij de tempel te Jeruzalem, zij moesten zich dus bepalen bij godsdienstige vergaderingen met gebed en voorlezing van de Schrift (vergelijk de opmerking bij Nehemiah 10:39). Zo'n gebed voor de gemeente uit de laatsten tijd van de ballingschap, bijna overeenkomende met het gebed van Daniël in Daniël9:4 vv., ligt in de 106de Psalm voor ons. Alzo in uiterlijke voorspoed levend, voelden niet weinigen in het vreemde land zich ten slotte zo naar hun zin, dat zij het vaderland vergaten, en geen gebruik wilden maken van het verlof van Cyrus om daarheen terug te keren.
Slechts het geestelijk gezinde deel van het volk had een hart vol innig verlangen naar het land van de vaderen, naar de heilige stad, en naar de liefelijke godsdienst van de Heere, vervuld van de aangename zekerheid van eens terug te keren, zoals dit duidelijk blijkt in Psalms 137:1. Zij begroetten de aanvang van deze verlossing met vrolijk gejubel, dat zo ondubbelzinnig wordt uitgesproken in Psalms 126:1, hoewel deze twee laatste Psalmen pas enige tijd later zijn opgesteld (Ezr 4:24" en "Ezr 6:18). Volgens de Joodse overlevering waren het juist de armsten en geringsten, die terugkeerden, terwijl de rijken en aanzienlijken in Babel bleven, en dat is ook zeer waarschijnlijk (Matthew 19:23); maar dat er zich onder de terugkerenden ook welgestelden bevonden, blijkt uit de opgaven van de bijdragen tot de tempelbouw in Ezra 2:68 v. en Nehemiah 7:70 v.. In het 3e boek van Ezra, in de Apocrieve boeken, (die achter de Statenbijbel te vinden zijn), en in het 3de boek van de Makkabeeën wordt verhaald, dat de terugkering op de heilige grond van het land van de vaderen in het begin van de maand Nisan op het tweede jaar van Cyrus, aldaar Darius genoemd, volgde, en dat Perzische ruiters de vertrekkenden, die zich in Babel hadden verzameld, en daar met de overblijvenden eerst nog een vreugdedag hielden, geleidden, om hen in het bezit van Jeruzalem te stellen. Daar aangekomen zijnde verstrooiden zij zich weldra en zochten de oude erfbezittingen van hun families weer op. Dit bericht is des te meer geloofwaardig, wanneer men het in verband brengt met Ezra 3:1, waar gezegd wordt, dat de kinderen van Israël zich verzamelden te Jeruzalem als een enig man. Tot juist begrip van de verdere geschiedenis moet vooral de omstandigheid in aanmerking worden genomen, dat Cyrus alleen verlof had gegeven om de godsdienst weer te herstellen, en niet om de vroegere regering van het land weer in te voeren, en een eigen zelfstandige staatsvorm te grondvesten. Zerubbabel komt nergens als eigenlijk vorst of koning voor, alleen als stadhouder of landvoogd (Ezra 2:63)..
Juda had een vorst, zelfs in de ballingschap in Sesbazar, welke naam betekent "vreugde in verdriet"; hier wordt hij genoemd een vorst van Juda. De Joden noemden hem Zerubbabel (een vreemdeling in Babel), omdat hij een vreemdeling was in zijn tegenwoordige woonplaats, want zijn eigen huis was te Jeruzalem. Hij droeg zorg voor de zaken van de Joden, en had enig gezag over hen, omdat hij uit het huis van David was..
Vers 11
11. Alle vaten van goud en van zilver waren vijfduizend en vierhonderd, naar de vorige opgave slechts 30 + 1000 + 29 + 410 + 1000 = 2499; daarbij moeten nog geteld worden 2901 andere vaten, behalve de aan het slot van het 10de vers genoemde duizend; deze allen voerde Sesbazar of Zerubbabel op naar het land Juda, met degenen, die naar Ezra 1:5 van de gevangenis opgevoerd worden, van Babel naar Jeruzalem. 1)1) Ofschoon reeds v r de ballingschap, ten tijde van de wegvoering van de 10 stammen, de Hebreeërs met de naam van Joden bestempeld werden (Jeremiah 32:12; Jeremiah 34:9; Jeremiah 38:19; Jeremiah 40:11. 2 Kings 16:6; 2 Kings 25:26), werd deze naam na de terugkering uit de Ballingschap steeds meer gebruikelijk, omdat verreweg het grootste gedeelte van de terugkerende burgers waren van het voormalige koninkrijk Juda. In de Ballingschap zelf was hun uiterlijke toestand niet zo drukkend, als het wel in de eerste opslag zou kunnen schijnen; zij hadden geleerd zich te vernederen onder de krachtige hand van God, en niet te bouwen op ijdele verwachtingen; de meesten hadden zich gevestigd en bezittingen verkregen, en het ging hun voorspoedig; zelfs waren er aan het hof van de koning geroepen, en hadden staatsambten gekregen. Men liet hen naar eigen wetten leven, zodat zij onder opperhoofden uit hun volk stonden, en rechters en oudsten van hun eigen geslacht hadden, die hen naar hun eigen wetten richtten. Zij hadden vrijheid om hun eigen godsdienstoefeningen te houden; maar omdat zij geen tempel hadden, kon de offerdienst niet geschieden, die was alleen geoorloofd bij de tempel te Jeruzalem, zij moesten zich dus bepalen bij godsdienstige vergaderingen met gebed en voorlezing van de Schrift (vergelijk de opmerking bij Nehemiah 10:39). Zo'n gebed voor de gemeente uit de laatsten tijd van de ballingschap, bijna overeenkomende met het gebed van Daniël in Daniël9:4 vv., ligt in de 106de Psalm voor ons. Alzo in uiterlijke voorspoed levend, voelden niet weinigen in het vreemde land zich ten slotte zo naar hun zin, dat zij het vaderland vergaten, en geen gebruik wilden maken van het verlof van Cyrus om daarheen terug te keren.
Slechts het geestelijk gezinde deel van het volk had een hart vol innig verlangen naar het land van de vaderen, naar de heilige stad, en naar de liefelijke godsdienst van de Heere, vervuld van de aangename zekerheid van eens terug te keren, zoals dit duidelijk blijkt in Psalms 137:1. Zij begroetten de aanvang van deze verlossing met vrolijk gejubel, dat zo ondubbelzinnig wordt uitgesproken in Psalms 126:1, hoewel deze twee laatste Psalmen pas enige tijd later zijn opgesteld (Ezr 4:24" en "Ezr 6:18). Volgens de Joodse overlevering waren het juist de armsten en geringsten, die terugkeerden, terwijl de rijken en aanzienlijken in Babel bleven, en dat is ook zeer waarschijnlijk (Matthew 19:23); maar dat er zich onder de terugkerenden ook welgestelden bevonden, blijkt uit de opgaven van de bijdragen tot de tempelbouw in Ezra 2:68 v. en Nehemiah 7:70 v.. In het 3e boek van Ezra, in de Apocrieve boeken, (die achter de Statenbijbel te vinden zijn), en in het 3de boek van de Makkabeeën wordt verhaald, dat de terugkering op de heilige grond van het land van de vaderen in het begin van de maand Nisan op het tweede jaar van Cyrus, aldaar Darius genoemd, volgde, en dat Perzische ruiters de vertrekkenden, die zich in Babel hadden verzameld, en daar met de overblijvenden eerst nog een vreugdedag hielden, geleidden, om hen in het bezit van Jeruzalem te stellen. Daar aangekomen zijnde verstrooiden zij zich weldra en zochten de oude erfbezittingen van hun families weer op. Dit bericht is des te meer geloofwaardig, wanneer men het in verband brengt met Ezra 3:1, waar gezegd wordt, dat de kinderen van Israël zich verzamelden te Jeruzalem als een enig man. Tot juist begrip van de verdere geschiedenis moet vooral de omstandigheid in aanmerking worden genomen, dat Cyrus alleen verlof had gegeven om de godsdienst weer te herstellen, en niet om de vroegere regering van het land weer in te voeren, en een eigen zelfstandige staatsvorm te grondvesten. Zerubbabel komt nergens als eigenlijk vorst of koning voor, alleen als stadhouder of landvoogd (Ezra 2:63)..
Juda had een vorst, zelfs in de ballingschap in Sesbazar, welke naam betekent "vreugde in verdriet"; hier wordt hij genoemd een vorst van Juda. De Joden noemden hem Zerubbabel (een vreemdeling in Babel), omdat hij een vreemdeling was in zijn tegenwoordige woonplaats, want zijn eigen huis was te Jeruzalem. Hij droeg zorg voor de zaken van de Joden, en had enig gezag over hen, omdat hij uit het huis van David was..