Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Thessalonians 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-thessalonians-5.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Thessalonians 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 1 THESSALONICENZEN 51 Thessalonians 5:1
OVER DE TIJD VAN DE JONGSTEN DAG ENn HOE MEN ZICH DAARTOE MOET VOORBEREIDEN
EPISTEL OP DE ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG NA TRINITATIS
Hoe zeldzaam heeft het plaats, dat de Kerk een 27ste Zondag na Trinitatis viert. De meeste jaren eindigen met een Zondag minder. Bij het zeldzame nu van de jaren, die 26ste en 27ste Trinitatiszondag geven, heeft de Kerk het niet gebracht tot de volle zekerheid van de keuze bij haar lezingen. Voor beide Zondagen vinden wij 2 Thessalonians 1:3, zowel als 2 Peter 3:1, verwijzing zoeken en daarbij voor deze Zondag nog in het bijzonder deze tekst.
De symphonie tussen het Evangelie (Matthew 25:1) en dit epistel is duidelijk. Het Evangelie eindigt met de vermaning: "Waak dan, want u weet de dag niet, noch het uur, waarin de Zoon des mensen komen zal; " Het epistel drukt dezelfde vermaning ons op het hart. Waken moeten wij, want wij weten, dat onze Heere komt als een dief in de nacht; en waken kunnen wij, want niet alleen zijn wij kinderen van de dag, maar wij ontvangen ook van de Heere de juiste uitrusting om wacht te houden. Die nu niet wil waken, verliest wat hij heeft; die echter getrouw waakt, zal de zaligheid bezitten in eeuwigheid.
Hoe de vromen de komst van hun Heiland verwachten: 1. over de dag van Zijn komst beweren zij niets; 2. Zij waken en strijden als kinderen van het licht. 3. Zij zijn niet bevreesd voor de toorn van het gericht.
Wie zal staan voor de Zoon des mensen? 1. die aangedaan is met het schild van het geloof; 2. die wandelt als een kind van de dag; 3. die ieder uur de komst van de Heere verwacht.
Waarom moeten wij ons voor de komst van de Heere ernstig en getrouw voorbereiden? 1. dat eist de ernst van de grote dag; 2. daartoe dringt de waardigheid van onze Christelijke roeping; 3. daartoe noodzaakt de hoop van de eeuwige zaligheid.
Hoe moet een Christen de dag van de Heere verwachten? 1. als een dag, die ongehoopt en plotseling zal komen; 2. als een dag van het verderf over de goddelozen en dus als een kind van het licht en niet van de duisternis; 3. als een dag, waarop de zaligheid begint, dus met blijde hoop.
De Christelijke wandel met het oog op de jongste dag. 1. wat de aard ervan is; 2. wat ertoe verplicht; 3. wat de zalige gevolgen zijn.
De laatste dag, voor de gelovigen zo verblijdend: 1. de zekerheid van deze dag; 2. de voorbereiding ertoe; 3. de vertroosting van de gelovigen bij zijn aanbreken.
De gedachte aan de doden een aanmaning tot waakzaamheid: 1. in hoeverre zij zo'n vermaning is; 2. op welke manier onze waakzaamheid zich moet betonen.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 1 THESSALONICENZEN 51 Thessalonians 5:1
OVER DE TIJD VAN DE JONGSTEN DAG ENn HOE MEN ZICH DAARTOE MOET VOORBEREIDEN
EPISTEL OP DE ZEVENENTWINTIGSTE ZONDAG NA TRINITATIS
Hoe zeldzaam heeft het plaats, dat de Kerk een 27ste Zondag na Trinitatis viert. De meeste jaren eindigen met een Zondag minder. Bij het zeldzame nu van de jaren, die 26ste en 27ste Trinitatiszondag geven, heeft de Kerk het niet gebracht tot de volle zekerheid van de keuze bij haar lezingen. Voor beide Zondagen vinden wij 2 Thessalonians 1:3, zowel als 2 Peter 3:1, verwijzing zoeken en daarbij voor deze Zondag nog in het bijzonder deze tekst.
De symphonie tussen het Evangelie (Matthew 25:1) en dit epistel is duidelijk. Het Evangelie eindigt met de vermaning: "Waak dan, want u weet de dag niet, noch het uur, waarin de Zoon des mensen komen zal; " Het epistel drukt dezelfde vermaning ons op het hart. Waken moeten wij, want wij weten, dat onze Heere komt als een dief in de nacht; en waken kunnen wij, want niet alleen zijn wij kinderen van de dag, maar wij ontvangen ook van de Heere de juiste uitrusting om wacht te houden. Die nu niet wil waken, verliest wat hij heeft; die echter getrouw waakt, zal de zaligheid bezitten in eeuwigheid.
Hoe de vromen de komst van hun Heiland verwachten: 1. over de dag van Zijn komst beweren zij niets; 2. Zij waken en strijden als kinderen van het licht. 3. Zij zijn niet bevreesd voor de toorn van het gericht.
Wie zal staan voor de Zoon des mensen? 1. die aangedaan is met het schild van het geloof; 2. die wandelt als een kind van de dag; 3. die ieder uur de komst van de Heere verwacht.
Waarom moeten wij ons voor de komst van de Heere ernstig en getrouw voorbereiden? 1. dat eist de ernst van de grote dag; 2. daartoe dringt de waardigheid van onze Christelijke roeping; 3. daartoe noodzaakt de hoop van de eeuwige zaligheid.
Hoe moet een Christen de dag van de Heere verwachten? 1. als een dag, die ongehoopt en plotseling zal komen; 2. als een dag van het verderf over de goddelozen en dus als een kind van het licht en niet van de duisternis; 3. als een dag, waarop de zaligheid begint, dus met blijde hoop.
De Christelijke wandel met het oog op de jongste dag. 1. wat de aard ervan is; 2. wat ertoe verplicht; 3. wat de zalige gevolgen zijn.
De laatste dag, voor de gelovigen zo verblijdend: 1. de zekerheid van deze dag; 2. de voorbereiding ertoe; 3. de vertroosting van de gelovigen bij zijn aanbreken.
De gedachte aan de doden een aanmaning tot waakzaamheid: 1. in hoeverre zij zo'n vermaning is; 2. op welke manier onze waakzaamheid zich moet betonen.
Vers 1
1. Maar van de tijden en de gelegenheden, de bepaalde uren, hoeveel tijd er nog zal verlopen voordat wij tot dit tijdstip van `s Heeren komst zijn genaderd, broeders, heeft u niet nodig dat men u schrijft, omdat u bekend is wat udaarover moet weten. 2. Want u weet zelf zeer goed, omdat bij het onderricht, dat wij u hebben gegeven, Christus' eigen woorden daarover door ons aan u zijn meegedeeld, dat de dag van de Heere zo zal komen zoals een dief in de nacht (Matthew 24:43 v. Luke 12:39 v. ; 21:34 v. ; 2 Peter 3:10 Openbaring :3; 16:15). Nooit kan er dus een toestand zijn, die aan de kinderen van de wereld zekerheid zou geven, dat zij voor de Heere onbereikbaar en onaantastbaar zouden zijn; integendeel juist daar, waar volgens hun mening zo'n toestand aanwezig is, zal datgene plaats hebben, waardoor zij menen veilig te zijn.Vers 1
1. Maar van de tijden en de gelegenheden, de bepaalde uren, hoeveel tijd er nog zal verlopen voordat wij tot dit tijdstip van `s Heeren komst zijn genaderd, broeders, heeft u niet nodig dat men u schrijft, omdat u bekend is wat udaarover moet weten. 2. Want u weet zelf zeer goed, omdat bij het onderricht, dat wij u hebben gegeven, Christus' eigen woorden daarover door ons aan u zijn meegedeeld, dat de dag van de Heere zo zal komen zoals een dief in de nacht (Matthew 24:43 v. Luke 12:39 v. ; 21:34 v. ; 2 Peter 3:10 Openbaring :3; 16:15). Nooit kan er dus een toestand zijn, die aan de kinderen van de wereld zekerheid zou geven, dat zij voor de Heere onbereikbaar en onaantastbaar zouden zijn; integendeel juist daar, waar volgens hun mening zo'n toestand aanwezig is, zal datgene plaats hebben, waardoor zij menen veilig te zijn.Vers 3
3. Want wanneer zij met een zekere gerustheid, met welbehagen over datgene, waardoor zij menen tegenover alle rechterlijke macht van de Heere bevestigd te zijn, zullen zeggen: "Het is vrede en zonder gevaar" ("Isa 3:24" Jeremiah 6:14 Ezekiel 13:10 Matthew 24:38 v. Luke 17:26 vv.), dan zal een haastig verderf (2 Thessalonians 1:9. 1 Timothy 6:9 hen overkomen, zoals de barensnood een bevruchte vrouw (Isaiah 13:8 Jeremiah 4:31; Jeremiah 6:24; Jeremiah 22:23 Micah 4:10) en zij zullen het geenszins ontvluchten.Op de onderrichting over de ontslapenen, waartoe de apostel aanleiding had verkregen door het bericht van de bekommernis, die bij de gemeente bestond, volgt hier een andere, die met de vorige zeker in zoverre samenhangt, dat die over hetzelfde feit van de toekomst handelt, waarover de bezorgdheid voor de doden voortkwam. De apostel zou daartoe nu wel bezwaarlijk zijn overgegaan, als hij niet een begeerte van de gemeente daarover had vernomen, die hij nu hierdoor wil vervullen. Hij moest handelen "over de tijden en gelegenheden", zo zegt hij, als hij wil voldoen aan de begeerte in de gemeente uitgesproken. Maar, zo verklaart hij verder, de Christenen van Thessalonika hebben daarover geen verklaring door een brief nodig, niet, zoals velen zijn mening hebben willen verklaren, omdat daarover geen mededeling kon worden gegeven, waardoor bewezen zou zijn, dat hun verlangen verkeerd was, maar om de door hemzelf er bijgevoegde reden, omdat zij door zijn mondeling onderricht dat reeds wisten, wat hun hierover moest worden bekend gemaakt, dat de dag des Heeren kwam als een dief in de nacht. Moest deze vergelijking alleen het verrassende en onverwachte van Christus' verschijning of van het intreden van Zijn dag uitdrukken, men zou dan moeten toegeven wat sommigen beweren, dat er edeler beelden hadden kunnen worden gevonden. Zij houdt echter tevens in, dat de Heere op Zijn dag hen, voor wie Hij zo komt, van alles beroven zal, wat tot hiertoe hun bezitting heeft uitgemaakt. Dat de bedoeling niet is, dat Hij ook voor hen, die Hem verwachten, zo zou komen, spreekt vanzelf en wordt dan ook bevestigd door hetgeen onmiddellijk volgt, waar alleen van zodanigen sprake is, voor wie het onverwachte en plotselinge komen van deze dag het begin zal zijn van een verderf, dat alle mogelijkheid van ontkomen uitsluit. Wat de vergelijking aangaat van die dag, die de wereld in haar gerustheid plotseling en tot haar verderf overvalt, met een zwangere vrouw, die door de geboorteweeën, die zij niet ontkomen kan, overvallen wordt, zo wil deze te kennen geven dat de kinderen van de wereld in het geheel niet denken aan het verderf, dat hen wacht, hoewel het in henzelf reeds wordt voorbereid en voor hen even zeker is als voor een zwangere, dat zij moet baren.
Hoe treffend is het beeld hier gekozen! Die geruste mensen denken: "het is vrede en zonder gevaar! " en toch dragen zij in zich de grond van zwaar lijden en van bezoekingen. Plotseling komt het beslissende uur, waarin het bij hen te doen is om leven of dood, even als een zwangere de weeën meestal plotseling, soms midden onder het eten of in de slaap, onder schertsen en lachen overvallen en zij nu stil de beslissing moet afwachten, die over haar komt; zij kan de last van haar lichaam niet van zich werpen, maar moet voortbrengen wat zij in zich draagt en dat is bij die geruste mensen het verderf. 4. Maar u, broeders, u bent wat uw staat als Christenen aangaat, niet zoals de kinderen van de wereld, in duisternis, dat u evenzo die dag van de Heere (Romans 13:12. 1Kor. 3:13 Hebrews 10:25)als een dief zou bevangen, hetgeen alleen ten opzichte van hen kan zijn, die in de duisternis leven.
Vers 3
3. Want wanneer zij met een zekere gerustheid, met welbehagen over datgene, waardoor zij menen tegenover alle rechterlijke macht van de Heere bevestigd te zijn, zullen zeggen: "Het is vrede en zonder gevaar" ("Isa 3:24" Jeremiah 6:14 Ezekiel 13:10 Matthew 24:38 v. Luke 17:26 vv.), dan zal een haastig verderf (2 Thessalonians 1:9. 1 Timothy 6:9 hen overkomen, zoals de barensnood een bevruchte vrouw (Isaiah 13:8 Jeremiah 4:31; Jeremiah 6:24; Jeremiah 22:23 Micah 4:10) en zij zullen het geenszins ontvluchten.Op de onderrichting over de ontslapenen, waartoe de apostel aanleiding had verkregen door het bericht van de bekommernis, die bij de gemeente bestond, volgt hier een andere, die met de vorige zeker in zoverre samenhangt, dat die over hetzelfde feit van de toekomst handelt, waarover de bezorgdheid voor de doden voortkwam. De apostel zou daartoe nu wel bezwaarlijk zijn overgegaan, als hij niet een begeerte van de gemeente daarover had vernomen, die hij nu hierdoor wil vervullen. Hij moest handelen "over de tijden en gelegenheden", zo zegt hij, als hij wil voldoen aan de begeerte in de gemeente uitgesproken. Maar, zo verklaart hij verder, de Christenen van Thessalonika hebben daarover geen verklaring door een brief nodig, niet, zoals velen zijn mening hebben willen verklaren, omdat daarover geen mededeling kon worden gegeven, waardoor bewezen zou zijn, dat hun verlangen verkeerd was, maar om de door hemzelf er bijgevoegde reden, omdat zij door zijn mondeling onderricht dat reeds wisten, wat hun hierover moest worden bekend gemaakt, dat de dag des Heeren kwam als een dief in de nacht. Moest deze vergelijking alleen het verrassende en onverwachte van Christus' verschijning of van het intreden van Zijn dag uitdrukken, men zou dan moeten toegeven wat sommigen beweren, dat er edeler beelden hadden kunnen worden gevonden. Zij houdt echter tevens in, dat de Heere op Zijn dag hen, voor wie Hij zo komt, van alles beroven zal, wat tot hiertoe hun bezitting heeft uitgemaakt. Dat de bedoeling niet is, dat Hij ook voor hen, die Hem verwachten, zo zou komen, spreekt vanzelf en wordt dan ook bevestigd door hetgeen onmiddellijk volgt, waar alleen van zodanigen sprake is, voor wie het onverwachte en plotselinge komen van deze dag het begin zal zijn van een verderf, dat alle mogelijkheid van ontkomen uitsluit. Wat de vergelijking aangaat van die dag, die de wereld in haar gerustheid plotseling en tot haar verderf overvalt, met een zwangere vrouw, die door de geboorteweeën, die zij niet ontkomen kan, overvallen wordt, zo wil deze te kennen geven dat de kinderen van de wereld in het geheel niet denken aan het verderf, dat hen wacht, hoewel het in henzelf reeds wordt voorbereid en voor hen even zeker is als voor een zwangere, dat zij moet baren.
Hoe treffend is het beeld hier gekozen! Die geruste mensen denken: "het is vrede en zonder gevaar! " en toch dragen zij in zich de grond van zwaar lijden en van bezoekingen. Plotseling komt het beslissende uur, waarin het bij hen te doen is om leven of dood, even als een zwangere de weeën meestal plotseling, soms midden onder het eten of in de slaap, onder schertsen en lachen overvallen en zij nu stil de beslissing moet afwachten, die over haar komt; zij kan de last van haar lichaam niet van zich werpen, maar moet voortbrengen wat zij in zich draagt en dat is bij die geruste mensen het verderf. 4. Maar u, broeders, u bent wat uw staat als Christenen aangaat, niet zoals de kinderen van de wereld, in duisternis, dat u evenzo die dag van de Heere (Romans 13:12. 1Kor. 3:13 Hebrews 10:25)als een dief zou bevangen, hetgeen alleen ten opzichte van hen kan zijn, die in de duisternis leven.
Vers 5
5. U bent integendeel ten gevolge van uw roeping tot de gemeenschap van Jezus Christus (1 Kor. 1:9) allen kinderen van het licht en kinderen a) van de dag (John 12:36 Luke 16:8 Ephesians 5:8). Wij, die de Heere Jezus Christus in geloof toebehoren, zijn niet `s nachts, noch van de duisternis. Op ons is dus dat woord van de Heere (1 Thessalonians 5:2) geenszins van toepassing (John 11:9 v.).a) Romans 13:12
In de duisternis zijn betekent: onwetendheid, valse gerustheid, aardsgezindheid, liefdeloosheid over de Heere Jezus, vijandschap tegen het licht, ongeduld als zijn inwendige toestand te openbaren (John 3:19 v.) en daarin te willen blijven. Maar God is een licht en een Vader van de lichten en maakt ons door het Woord van de waarheid tot kinderen van het licht (James 1:17 v.). Hij wekt lust tot waarheid in het binnenste op, zodat het kwade door het licht bestraft wordt en ook wat in God gedaan is openbaar wordt. Zo trekt die van het kwade af en bevestigt het goede en zo komt men tot een rein hart en een eenvoudig oog, waarvoor het licht als zijn element aangenaam is en zo zal voor een gelovige als voor een kind van het licht ook de dag, die alles duidelijk maakt, draaglijk en gewenst worden.
Als de dag van de Heere de anderen overvalt als een dief in de nacht, dan ligt daarin opgesloten, dat zij zich bevinden in nacht en donkerheid. Om evenzo door die overvallen te worden moesten de lezers in dezelfde toestand zijn; de apostel ontkent dus het eerste als hij het laatste ontkent. Is het echter zo niet met hen, dat de dag van de Heere, die toch verwant is met de dag, in wiens licht zij leven, als een dief overviel, zo hebben zij ook in dit opzicht zo'n onderwijzing over het "wanneer" daarvan niet nodig, dat zij zouden vernemen hoe lange tijd er nog zou verlopen; wat zij zijn, verheft hen aan de ene kant en wat zij weten, aan de andere kant boven zo'n noodzakelijkheid.
Voor de Christenen is de dag reeds inwendig aangebroken, al heerst die ook nog niet uitwendig. Zij doen als de kinderen van het licht reeds nu wat eeuwig hun werk zal zijn, met het oog op de dag, die alles openbaar maken zal. Het veronderstelt echter een ernstige vernieuwing, als een mens zich zal verheugen in het openbaar worden zonder te verschrikken. Het is overigens zeer begrijpelijk, dat de loop van de kerkgeschiedenis de vorm van de geloofsverwachting een weinig heeft veranderd en velen eraan gewend heeft, bij de dag van de Heere meer aan de doodsdag van ieder te denken dan aan de dag van het oordeel over allen. Ook die komt evenals deze onvermijdelijk, maar onaangekondigd. Toch ligt daarin een vernauwen van de horizon, als de blik op de voleindiging van het geheel al te zeer verloren gaat.
Vers 5
5. U bent integendeel ten gevolge van uw roeping tot de gemeenschap van Jezus Christus (1 Kor. 1:9) allen kinderen van het licht en kinderen a) van de dag (John 12:36 Luke 16:8 Ephesians 5:8). Wij, die de Heere Jezus Christus in geloof toebehoren, zijn niet `s nachts, noch van de duisternis. Op ons is dus dat woord van de Heere (1 Thessalonians 5:2) geenszins van toepassing (John 11:9 v.).a) Romans 13:12
In de duisternis zijn betekent: onwetendheid, valse gerustheid, aardsgezindheid, liefdeloosheid over de Heere Jezus, vijandschap tegen het licht, ongeduld als zijn inwendige toestand te openbaren (John 3:19 v.) en daarin te willen blijven. Maar God is een licht en een Vader van de lichten en maakt ons door het Woord van de waarheid tot kinderen van het licht (James 1:17 v.). Hij wekt lust tot waarheid in het binnenste op, zodat het kwade door het licht bestraft wordt en ook wat in God gedaan is openbaar wordt. Zo trekt die van het kwade af en bevestigt het goede en zo komt men tot een rein hart en een eenvoudig oog, waarvoor het licht als zijn element aangenaam is en zo zal voor een gelovige als voor een kind van het licht ook de dag, die alles duidelijk maakt, draaglijk en gewenst worden.
Als de dag van de Heere de anderen overvalt als een dief in de nacht, dan ligt daarin opgesloten, dat zij zich bevinden in nacht en donkerheid. Om evenzo door die overvallen te worden moesten de lezers in dezelfde toestand zijn; de apostel ontkent dus het eerste als hij het laatste ontkent. Is het echter zo niet met hen, dat de dag van de Heere, die toch verwant is met de dag, in wiens licht zij leven, als een dief overviel, zo hebben zij ook in dit opzicht zo'n onderwijzing over het "wanneer" daarvan niet nodig, dat zij zouden vernemen hoe lange tijd er nog zou verlopen; wat zij zijn, verheft hen aan de ene kant en wat zij weten, aan de andere kant boven zo'n noodzakelijkheid.
Voor de Christenen is de dag reeds inwendig aangebroken, al heerst die ook nog niet uitwendig. Zij doen als de kinderen van het licht reeds nu wat eeuwig hun werk zal zijn, met het oog op de dag, die alles openbaar maken zal. Het veronderstelt echter een ernstige vernieuwing, als een mens zich zal verheugen in het openbaar worden zonder te verschrikken. Het is overigens zeer begrijpelijk, dat de loop van de kerkgeschiedenis de vorm van de geloofsverwachting een weinig heeft veranderd en velen eraan gewend heeft, bij de dag van de Heere meer aan de doodsdag van ieder te denken dan aan de dag van het oordeel over allen. Ook die komt evenals deze onvermijdelijk, maar onaangekondigd. Toch ligt daarin een vernauwen van de horizon, als de blik op de voleindiging van het geheel al te zeer verloren gaat.
Vers 6
6. a) Laat ons dan niet slapen in de geestelijke betekenis van het woord (Ephesians 5:14), zoals als de anderen, de ongelovigen (1 Thessalonians 4:13 Ephesians 2:3), maar b) laat ons waken c) en nuchter zijn (1 Peter 5:8).a) Romans 13:11, Romans 13:13 b) Luke 21:35 c) 1 Corinthians 15:34 Velerlei zijn de wegen om de Christelijke waakzaamheid aan te wakkeren. Laat mij onder andere middelen de Christenen sterk aanraden, veel met elkaar over de wegen van de Heere te spreken. Christen en Hopende spraken tot elkaar, terwijl zij op reis naar de hemelse stad waren. Laat ons, om de slaperigheid te voorkomen of te bestrijden, een nuttig gesprek voeren. Christen vraagde: Waarmee zullen wij beginnen? En Hopende antwoordde: Waar God met ons mee begonnen is. Toen zong Christen dit lied:
O u, die steeds het oog naar Sion op moet slaan, Als sluimring u bedreigt en u in slaap zou raken, Komt herwaarts, broeders, komt en luistert naar de zaken, Die wij als pelgrims nu te zaam bespreken gaan. Een broederlijk verkeer, in Jezus naam gesloten, Verheft de ziel en houdt haar wakend, onverdroten.
Christen, die zich afzonderen en in eenzaamheid wandelen, zijn zeer onderhevig om slaperig te worden. Zoek Christelijke omgang en u zult daardoor wakende blijven, verfrist en aangemoedigd worden om groter vorderingen op de weg van de hemels te maken. Maar wanneer u dus in zoetigheid tesamen raadpleegt over de wegen van God, zie dan toe dat het onderwerp van uw samenspreking uw Heere Jezus is. Dat het oog van het geloof onafgebroken op Hem gericht is, dat uw hart vol van Hem is, dat uw lippen Zijn dierbaarheid uitspreken. Mijn vriend, leef dicht bij het kruis en u zult niet in slaap vallen. Tracht een zeer diep gevoel van de waarde van de plaats te verkrijgen, waar u heengaat. Als u bedenkt dat u naar de hemel moet, zult u onderweg niet slapen. Als u weet dat de hel achter u is en de duivel u achtervolgt, zult u niet stilstaan. Zou de doodslager slapen met de wreker van het bloed achter en de stad van de behoudenis voor zich? Christen, zult u slapen, terwijl de paarlen poorten geopend zijn, de gezangen van de engelen u wachten, om u met hen te verenigen een kroon van goud gereed is om u op het hoofd gezet te worden? O, nee, ga voort in heilige gemeenschap te waken en te bidden, opdat u niet in verzoeking valt.
Vers 6
6. a) Laat ons dan niet slapen in de geestelijke betekenis van het woord (Ephesians 5:14), zoals als de anderen, de ongelovigen (1 Thessalonians 4:13 Ephesians 2:3), maar b) laat ons waken c) en nuchter zijn (1 Peter 5:8).a) Romans 13:11, Romans 13:13 b) Luke 21:35 c) 1 Corinthians 15:34 Velerlei zijn de wegen om de Christelijke waakzaamheid aan te wakkeren. Laat mij onder andere middelen de Christenen sterk aanraden, veel met elkaar over de wegen van de Heere te spreken. Christen en Hopende spraken tot elkaar, terwijl zij op reis naar de hemelse stad waren. Laat ons, om de slaperigheid te voorkomen of te bestrijden, een nuttig gesprek voeren. Christen vraagde: Waarmee zullen wij beginnen? En Hopende antwoordde: Waar God met ons mee begonnen is. Toen zong Christen dit lied:
O u, die steeds het oog naar Sion op moet slaan, Als sluimring u bedreigt en u in slaap zou raken, Komt herwaarts, broeders, komt en luistert naar de zaken, Die wij als pelgrims nu te zaam bespreken gaan. Een broederlijk verkeer, in Jezus naam gesloten, Verheft de ziel en houdt haar wakend, onverdroten.
Christen, die zich afzonderen en in eenzaamheid wandelen, zijn zeer onderhevig om slaperig te worden. Zoek Christelijke omgang en u zult daardoor wakende blijven, verfrist en aangemoedigd worden om groter vorderingen op de weg van de hemels te maken. Maar wanneer u dus in zoetigheid tesamen raadpleegt over de wegen van God, zie dan toe dat het onderwerp van uw samenspreking uw Heere Jezus is. Dat het oog van het geloof onafgebroken op Hem gericht is, dat uw hart vol van Hem is, dat uw lippen Zijn dierbaarheid uitspreken. Mijn vriend, leef dicht bij het kruis en u zult niet in slaap vallen. Tracht een zeer diep gevoel van de waarde van de plaats te verkrijgen, waar u heengaat. Als u bedenkt dat u naar de hemel moet, zult u onderweg niet slapen. Als u weet dat de hel achter u is en de duivel u achtervolgt, zult u niet stilstaan. Zou de doodslager slapen met de wreker van het bloed achter en de stad van de behoudenis voor zich? Christen, zult u slapen, terwijl de paarlen poorten geopend zijn, de gezangen van de engelen u wachten, om u met hen te verenigen een kroon van goud gereed is om u op het hoofd gezet te worden? O, nee, ga voort in heilige gemeenschap te waken en te bidden, opdat u niet in verzoeking valt.
Vers 7
7. Want reeds in lichamelijke zin is het aldus: die slapen, slapen `s nachts en die dronken zijn, zijn `s nachts dronken, dan richten zij het liefst hun drinkgelagen aan.Vers 7
7. Want reeds in lichamelijke zin is het aldus: die slapen, slapen `s nachts en die dronken zijn, zijn `s nachts dronken, dan richten zij het liefst hun drinkgelagen aan.Vers 8
8. Maar wij (om het gezegde van het lichamelijk gebied dadelijk op het geestelijke over te brengen), die niet van de nacht zijn, noch van de duisternis (1 Thessalonians 5:5) en dus niets met dat nachtelijke te doen hebben, wij, dieoverdag zijn, tot de tijd behoren, dat het licht heerst, in de dag wandelen naar die grote dag, behoren anders te handelen. Laat ons, zoals wij niet slapen, ook niet dronken maar nuchter zijn, aangedaan hebbende het borstwapen, het pantsier (Isaiah 59:17) van het geloof en van de liefde en tot een helm de hoop van de zaligheid (1 Thessalonians 1:3. 1 Corinthians 13:13Dit, dat de Christenen kinderen van het licht zijn en overdag, legt hun ook zeer bepaalde plichten op. Wij mogen niet slapen, zegt de apostel, zichzelf ook insluitend met hen, op wie deze verplichting rust, nadat hij zich van te voren meegerekend heeft onder de kinderen van het licht en overdag met de woorden: "wij zijn niet van de nacht, noch van de duisternis. " Wij mogen niet slapen, maar wij moeten waken en aan de dag de eer geven, die daaraan volgens de regeling van God toekomt. Het slapen is hier natuurlijk in geestelijke zin op te vatten. De anderen, de heidenen, slapen; zij zijn ten opzichte van God en diens wil nalatig en lui, zij horen niet wat zij konden horen, als zij maar wilden waken, zij doen niet wat zij zeer goed konden doen, als zij de slaap van zich wilden afschudden; maar het behaagt hun zo werkeloos, zo gedachteloos voort te gaan en hun dagen door te brengen als een ijdelheid, als een droom. In plaats van te slapen, moeten wij waken met heldere ogen, met wakkere zintuigen, met bedrijvige handen de dag, die ons gegeven is, uitkopen; maar wij moeten ook, zoals de apostel erbij gevoegd heeft, nuchter zijn. Is het reeds in het lichamelijk leven niet mogelijk te waken, als de mens zich aan onmatigheid overgeeft, omdat deze het hoofd snel zwaar en moe maakt en tot slapen dringt, zo eist ook voor het geestelijke leven het waken, dat wij ons steeds bevinden in de toestand van geestelijk nuchter zijn. Hij is nu daarin niet, die, zich met de beker van de wereld en haar begeerlijkheid bedwelmend, zich aan haar ijdelheid en nietigheid overgeeft.
De aangeboren zwakheid en traagheid van het vlees neigt reeds vanzelf tot slaperigheid (Matthew 26:41). Daarom moeten wij alles vermijden, waardoor wij dat nog zouden kunnen verergeren, alle bedwelming, waardoor wij de schuld van zelfverdoving op ons zouden laden. Zo'n bedwelming ontstaat door het overgeven aan de heerlijkheid van de wereld, aan eer, genietingen en zorgen; het leren en streven van hen, die naar God niet vragen. In 1 Corinthians 15:34 wordt de loochening van de opstanding voorgesteld als een dronkenschap; een apostolische beschrijving van het nuchter zijn lezen wij daarentegen in 1 Corinthians 7:29,
Het "nuchter zijn" laat de apostel niet zonder bijvoeging: "aangedaan met het borstwapen van het geloof en van de liefde en tot een helm de hoop van de zaligheid. " Die bijvoeging is daaruit te verklaren, dat in het nuchter zijn het waken als veronderstelling vervat is. Deze overgang lag namelijk in zoverre voor de hand, als de wakende in tegenstelling van die op het bed ligt ook bekleed is. Dat als onze bekleding pantsier en helm worden genoemd, komt van diezelfde ernst van ons waken, die de vermaning tot nuchter zijn meebrengt en die nu van de tegenstelling tegen de lichtzinnigheid van de drinker tot de voorstelling van de noodzakelijkheid verheft, om tegen vijandelijke aanvallen op de hoede te zijn. Zonder zo bekleed te zijn, zoals bij het gevaar, dat ons buiten dreigt, nodig is, zou het tot zeker bereiken van onze bestemming niet genoeg zijn, dat wij ons nuchter houden. Het nuchteren zijn laat ons met steeds gelijke helderheid gedachtig zijn aan onze bestemming en aan de weg daarheen en bedacht zijn op alles, wat ons deze zou kunnen doen verliezen. Als wij echter geen geloof en geen liefde hadden, noch hoop, zoals wij ons niet kunnen beschermen tegen hetgeen ons van onze bestemming zou kunnen aftrekken, of zou willen vervreemden tot een wandelen en een gezindheid, die daar tegenover staat.
Geloof en liefde zijn het borstharnas, het door de liefde werkdadig geloof weert elke aanval af, het geloof, de vergiffenis van de zonde aangrijpend en Gods beschermende gemeenschap genietend, leefde, doordat zij al het kwade overwint door het goede. De hoop van de zaligheid, van de ten slotte aanbrekende verlossing van alle zonde, is de helm, waardoor gedekt het hoofd zich fier en veilig verheft en zeker van de overwinning de vijand onder de ogen ziet.
Vers 8
8. Maar wij (om het gezegde van het lichamelijk gebied dadelijk op het geestelijke over te brengen), die niet van de nacht zijn, noch van de duisternis (1 Thessalonians 5:5) en dus niets met dat nachtelijke te doen hebben, wij, dieoverdag zijn, tot de tijd behoren, dat het licht heerst, in de dag wandelen naar die grote dag, behoren anders te handelen. Laat ons, zoals wij niet slapen, ook niet dronken maar nuchter zijn, aangedaan hebbende het borstwapen, het pantsier (Isaiah 59:17) van het geloof en van de liefde en tot een helm de hoop van de zaligheid (1 Thessalonians 1:3. 1 Corinthians 13:13Dit, dat de Christenen kinderen van het licht zijn en overdag, legt hun ook zeer bepaalde plichten op. Wij mogen niet slapen, zegt de apostel, zichzelf ook insluitend met hen, op wie deze verplichting rust, nadat hij zich van te voren meegerekend heeft onder de kinderen van het licht en overdag met de woorden: "wij zijn niet van de nacht, noch van de duisternis. " Wij mogen niet slapen, maar wij moeten waken en aan de dag de eer geven, die daaraan volgens de regeling van God toekomt. Het slapen is hier natuurlijk in geestelijke zin op te vatten. De anderen, de heidenen, slapen; zij zijn ten opzichte van God en diens wil nalatig en lui, zij horen niet wat zij konden horen, als zij maar wilden waken, zij doen niet wat zij zeer goed konden doen, als zij de slaap van zich wilden afschudden; maar het behaagt hun zo werkeloos, zo gedachteloos voort te gaan en hun dagen door te brengen als een ijdelheid, als een droom. In plaats van te slapen, moeten wij waken met heldere ogen, met wakkere zintuigen, met bedrijvige handen de dag, die ons gegeven is, uitkopen; maar wij moeten ook, zoals de apostel erbij gevoegd heeft, nuchter zijn. Is het reeds in het lichamelijk leven niet mogelijk te waken, als de mens zich aan onmatigheid overgeeft, omdat deze het hoofd snel zwaar en moe maakt en tot slapen dringt, zo eist ook voor het geestelijke leven het waken, dat wij ons steeds bevinden in de toestand van geestelijk nuchter zijn. Hij is nu daarin niet, die, zich met de beker van de wereld en haar begeerlijkheid bedwelmend, zich aan haar ijdelheid en nietigheid overgeeft.
De aangeboren zwakheid en traagheid van het vlees neigt reeds vanzelf tot slaperigheid (Matthew 26:41). Daarom moeten wij alles vermijden, waardoor wij dat nog zouden kunnen verergeren, alle bedwelming, waardoor wij de schuld van zelfverdoving op ons zouden laden. Zo'n bedwelming ontstaat door het overgeven aan de heerlijkheid van de wereld, aan eer, genietingen en zorgen; het leren en streven van hen, die naar God niet vragen. In 1 Corinthians 15:34 wordt de loochening van de opstanding voorgesteld als een dronkenschap; een apostolische beschrijving van het nuchter zijn lezen wij daarentegen in 1 Corinthians 7:29,
Het "nuchter zijn" laat de apostel niet zonder bijvoeging: "aangedaan met het borstwapen van het geloof en van de liefde en tot een helm de hoop van de zaligheid. " Die bijvoeging is daaruit te verklaren, dat in het nuchter zijn het waken als veronderstelling vervat is. Deze overgang lag namelijk in zoverre voor de hand, als de wakende in tegenstelling van die op het bed ligt ook bekleed is. Dat als onze bekleding pantsier en helm worden genoemd, komt van diezelfde ernst van ons waken, die de vermaning tot nuchter zijn meebrengt en die nu van de tegenstelling tegen de lichtzinnigheid van de drinker tot de voorstelling van de noodzakelijkheid verheft, om tegen vijandelijke aanvallen op de hoede te zijn. Zonder zo bekleed te zijn, zoals bij het gevaar, dat ons buiten dreigt, nodig is, zou het tot zeker bereiken van onze bestemming niet genoeg zijn, dat wij ons nuchter houden. Het nuchteren zijn laat ons met steeds gelijke helderheid gedachtig zijn aan onze bestemming en aan de weg daarheen en bedacht zijn op alles, wat ons deze zou kunnen doen verliezen. Als wij echter geen geloof en geen liefde hadden, noch hoop, zoals wij ons niet kunnen beschermen tegen hetgeen ons van onze bestemming zou kunnen aftrekken, of zou willen vervreemden tot een wandelen en een gezindheid, die daar tegenover staat.
Geloof en liefde zijn het borstharnas, het door de liefde werkdadig geloof weert elke aanval af, het geloof, de vergiffenis van de zonde aangrijpend en Gods beschermende gemeenschap genietend, leefde, doordat zij al het kwade overwint door het goede. De hoop van de zaligheid, van de ten slotte aanbrekende verlossing van alle zonde, is de helm, waardoor gedekt het hoofd zich fier en veilig verheft en zeker van de overwinning de vijand onder de ogen ziet.
Vers 9
9. Want God heeft ons niet gesteld tot toorn, om een prooi van Gods toorn te worden (1 Thessalonians 1:10), maar tot verkrijging van de zaligheid door onze Heere Jezus Christus.Vers 9
9. Want God heeft ons niet gesteld tot toorn, om een prooi van Gods toorn te worden (1 Thessalonians 1:10), maar tot verkrijging van de zaligheid door onze Heere Jezus Christus.Vers 10
10. Die voor ons, ons ten goede (Romans 5:6. 2 Corinthians 5:15 gestorven is, a) opdat wij, hetzij dat wij waken, hetzij dat wij slapen, hetzij wij op de dag van Zijn terugkomst nog in leven zijn, of reeds de dood zijn ingegaan (1 Thessalonians 4:13, te samen, zonder dat de een of de andere enigzins in zijn zaligheid verkort wordt, met Hem leven zouden (2 Timothy 2:11).a) Galatians 2:20. 1 Peter 4:2
De hoop van de zaligheid, die haar grond heeft in Jezus' dood en opstanding, moet het angstige, vreesverwekkende, ontzaglijke verbannen uit de verwachting van de jongste dag; want, zo gaat de apostel voort: God heeft ons door niets in Zijn raad, ook niet wat de dag van Christus en het snel overvallen van deze aangaat, tot toorn gesteld, maar worden wij door de dag van de Heere levende gevonden, of op die uit onze slaap opgewekt, wij zullen tesamen met Hem leven.
De tegenstelling tussen "waken" en "slapen" komt hier terug onder hen, die vroeger (1 Thessalonians 5:6 v.) als de wakenden tegenover de slapenden waren gesteld. Daardoor is duidelijk genoeg aangewezen, dat deze tegenstelling nu over die van het lichamelijk leven en het dood zijn moet worden verstaan. Op die manier, zegt de apostel, als deze tegenstelling bij ons voorkomt, is het hetzelfde voor de jongste dag. Ten opzichte van hetgeen wij tot onze zaligheid zullen ontvangen, wordt daardoor geen onderscheid teweeg gebracht.
Paulus komt hier terug op de vroegere onderrichting, waarin hij had uiteengezet dat de ontslapenen in Christus niets van hun zaligheid verliezen. Daarover zegt hij: wij gelovigen zullen met Christus leven, hetzij wij nog in het lichaam zijn als Hij komt, of reeds ontslapen zijn.
Vers 10
10. Die voor ons, ons ten goede (Romans 5:6. 2 Corinthians 5:15 gestorven is, a) opdat wij, hetzij dat wij waken, hetzij dat wij slapen, hetzij wij op de dag van Zijn terugkomst nog in leven zijn, of reeds de dood zijn ingegaan (1 Thessalonians 4:13, te samen, zonder dat de een of de andere enigzins in zijn zaligheid verkort wordt, met Hem leven zouden (2 Timothy 2:11).a) Galatians 2:20. 1 Peter 4:2
De hoop van de zaligheid, die haar grond heeft in Jezus' dood en opstanding, moet het angstige, vreesverwekkende, ontzaglijke verbannen uit de verwachting van de jongste dag; want, zo gaat de apostel voort: God heeft ons door niets in Zijn raad, ook niet wat de dag van Christus en het snel overvallen van deze aangaat, tot toorn gesteld, maar worden wij door de dag van de Heere levende gevonden, of op die uit onze slaap opgewekt, wij zullen tesamen met Hem leven.
De tegenstelling tussen "waken" en "slapen" komt hier terug onder hen, die vroeger (1 Thessalonians 5:6 v.) als de wakenden tegenover de slapenden waren gesteld. Daardoor is duidelijk genoeg aangewezen, dat deze tegenstelling nu over die van het lichamelijk leven en het dood zijn moet worden verstaan. Op die manier, zegt de apostel, als deze tegenstelling bij ons voorkomt, is het hetzelfde voor de jongste dag. Ten opzichte van hetgeen wij tot onze zaligheid zullen ontvangen, wordt daardoor geen onderscheid teweeg gebracht.
Paulus komt hier terug op de vroegere onderrichting, waarin hij had uiteengezet dat de ontslapenen in Christus niets van hun zaligheid verliezen. Daarover zegt hij: wij gelovigen zullen met Christus leven, hetzij wij nog in het lichaam zijn als Hij komt, of reeds ontslapen zijn.
Vers 11
11. Daarom, omdat ons voor de dag van de Heere niets anders nodig is, dan wakend en nuchter te zijn en aangedaan met de toerusting van het geloof en van de liefde en van de hoop, maar dit zeer nodig is, vermaan elkaar Daniël Wek elkaar op om waakzaam en nuchter te zijn en sticht de een de anderen in die drie Christelijke hoofddeugden, zoals u ook doet, zoals u met zodanige onderlinge vermaning en stichting reeds een goed begin heeft gemaakt en slechts nodig heeft daarmee voort te gaan en steeds volkomener daarin te worden (1 Thessalonians 4:1, 1 Thessalonians 4:10).Terwijl men door vermanen de kracht, die in anderen sluimert, opwekt en hen dringt tot het ware, plichtmatige, ijverige werken, bestaat het stichten of opbouwen nog in iets anders.
Het bijbelse begrip van stichten is iets anders dan het zoete, wekelijke opwekken van gevoelens, die men hier en daar stichtend noemt. Gods tempel moet opgebouwd worden; die moet op het ware fundament worden gesticht. Steen voor steen moet worden behouwen en ingevoegd. Er is hier sprake van een wonen van God in de mensheid en daarom van een in elkaar voegen van levende stenen tot een woonstede van de Geest. Dat is van de ene kant een werk van God, dat steeds inniger wordt, van de andere kant een werk van de mensen, met steeds voller ernst; altijd met geestelijke middelen, beide tot dat doel, dat eens gezegd zal kunnen worden (Revelation 1:3): "Zie, de tabernakel van God is bij de mensen! " Door woord en wandel moet de een de ander daarin behulpzaam zijn. Het is echter zeker dat wij veel gelegenheden, waarbij wij onze naasten, zonder ongepast te handelen, konden vermanen, vertroosten en stichten, door vreesachtigheid en traagheid, door gebrek aan geloof en aan liefde verzuimen.
III. 1 Thessalonians 5:12-1 Thessalonians 5:24. De apostel gaf in de vorige afdeling de Thessalonicensen twee onderrichtingen; de een over de opstanding van hen, die in het geloof in Christus waren, de andere ten opzichte van de vraag naar de tijd van de terugkomst van Christus. Hij besloot die beide met een vermaning, namelijk om ook elkaar op te bouwen met de vertroosting, die uit de andere volgt. Nu keert hij weer geheel terug tot de vermaningen, waarmee hij het tweede deel van de brief heeft geopend. Wat deze afdeling bevat zijn enkel vermaningen, die ten doel hebben het Christelijk leven te bevorderen, zowel van elk lid als van de gemeente in het geheel, waarmee hij dan een zegenwens daarop betrekkelijk verbindt. Met deze bede eindigt het tweede hoofddeel van de brief op geheel dezelfde manier als de eerste. Terwijl daar gezegd wordt (1 Thessalonians 3:12 v.): "De Heere vermeerdert u en maakt u overvloedig in de liefde jegens elkaar en jegens allen, zoals wij ook zijn jegens u; opdat Hij uw harten versterkt om onberispelijk te zijn in heiligmaking voor onze God en Vader in de toekomst van onze Heere Jezus Christus met al Zijn heilige", lezen wij hier (1 Thessalonians 5:23 v.): "De God van de vrede zelf heiligt u geheel en al en uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam wordt onberispelijk bewaard in de toekomst van onze Heere Jezus Christus. Hij, die u roept, is getrouw, die het ook doen zal. "
Vers 11
11. Daarom, omdat ons voor de dag van de Heere niets anders nodig is, dan wakend en nuchter te zijn en aangedaan met de toerusting van het geloof en van de liefde en van de hoop, maar dit zeer nodig is, vermaan elkaar Daniël Wek elkaar op om waakzaam en nuchter te zijn en sticht de een de anderen in die drie Christelijke hoofddeugden, zoals u ook doet, zoals u met zodanige onderlinge vermaning en stichting reeds een goed begin heeft gemaakt en slechts nodig heeft daarmee voort te gaan en steeds volkomener daarin te worden (1 Thessalonians 4:1, 1 Thessalonians 4:10).Terwijl men door vermanen de kracht, die in anderen sluimert, opwekt en hen dringt tot het ware, plichtmatige, ijverige werken, bestaat het stichten of opbouwen nog in iets anders.
Het bijbelse begrip van stichten is iets anders dan het zoete, wekelijke opwekken van gevoelens, die men hier en daar stichtend noemt. Gods tempel moet opgebouwd worden; die moet op het ware fundament worden gesticht. Steen voor steen moet worden behouwen en ingevoegd. Er is hier sprake van een wonen van God in de mensheid en daarom van een in elkaar voegen van levende stenen tot een woonstede van de Geest. Dat is van de ene kant een werk van God, dat steeds inniger wordt, van de andere kant een werk van de mensen, met steeds voller ernst; altijd met geestelijke middelen, beide tot dat doel, dat eens gezegd zal kunnen worden (Revelation 1:3): "Zie, de tabernakel van God is bij de mensen! " Door woord en wandel moet de een de ander daarin behulpzaam zijn. Het is echter zeker dat wij veel gelegenheden, waarbij wij onze naasten, zonder ongepast te handelen, konden vermanen, vertroosten en stichten, door vreesachtigheid en traagheid, door gebrek aan geloof en aan liefde verzuimen.
III. 1 Thessalonians 5:12-1 Thessalonians 5:24. De apostel gaf in de vorige afdeling de Thessalonicensen twee onderrichtingen; de een over de opstanding van hen, die in het geloof in Christus waren, de andere ten opzichte van de vraag naar de tijd van de terugkomst van Christus. Hij besloot die beide met een vermaning, namelijk om ook elkaar op te bouwen met de vertroosting, die uit de andere volgt. Nu keert hij weer geheel terug tot de vermaningen, waarmee hij het tweede deel van de brief heeft geopend. Wat deze afdeling bevat zijn enkel vermaningen, die ten doel hebben het Christelijk leven te bevorderen, zowel van elk lid als van de gemeente in het geheel, waarmee hij dan een zegenwens daarop betrekkelijk verbindt. Met deze bede eindigt het tweede hoofddeel van de brief op geheel dezelfde manier als de eerste. Terwijl daar gezegd wordt (1 Thessalonians 3:12 v.): "De Heere vermeerdert u en maakt u overvloedig in de liefde jegens elkaar en jegens allen, zoals wij ook zijn jegens u; opdat Hij uw harten versterkt om onberispelijk te zijn in heiligmaking voor onze God en Vader in de toekomst van onze Heere Jezus Christus met al Zijn heilige", lezen wij hier (1 Thessalonians 5:23 v.): "De God van de vrede zelf heiligt u geheel en al en uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam wordt onberispelijk bewaard in de toekomst van onze Heere Jezus Christus. Hij, die u roept, is getrouw, die het ook doen zal. "
Vers 12
12. a) En wij bidden u, broeders, om van de zo-even uitgesproken, algemene vermaning (1 Thessalonians 5:11) tot een bijzondere over te gaan, erken degenen, die onder u arbeiden en uw voorstanders zijn in de Heere en u vermanen; erken het wie zij voor u zijn en welke betekenis zij hebben voor de ontwikkeling van geheel uw Christelijk geloofsleven (1 Corinthians 16:18).a) Romans 15:27. 1 Corinthians 9:11 1 Corinthians 9:1 Timotheus 5:17
Vers 12
12. a) En wij bidden u, broeders, om van de zo-even uitgesproken, algemene vermaning (1 Thessalonians 5:11) tot een bijzondere over te gaan, erken degenen, die onder u arbeiden en uw voorstanders zijn in de Heere en u vermanen; erken het wie zij voor u zijn en welke betekenis zij hebben voor de ontwikkeling van geheel uw Christelijk geloofsleven (1 Corinthians 16:18).a) Romans 15:27. 1 Corinthians 9:11 1 Corinthians 9:1 Timotheus 5:17
Vers 13
13. En acht hen zeer veel in liefde, voel bijzondere hoogachting en hartelijke toegenegenheid voor hen, niet om hun personen, of om bijzaken, maar omwille van hun werk, dat toch een werk is in de dienst van Christus en dat met grote verantwoordelijkheid en ook met veel moeite verbonden is (Hebrews 13:17). Wees vreedzaam onder elkaar. Onthoud u hun zonder noodzakelijkheid moeiten te veroorzaken, maar verlicht hen integendeel in hun ambt, door hen bereidwillig tegemoet te komen.Van hetgeen volgens 1 Thessalonians 5:11 allen moeten doen, gaat Paulus over tot hetgeen inzonderheid de voorstanders aangaat, wie vooral het ambt van vermanen en stichten is opgedragen. Had hij de Thessalonicensen opgeroepen om allen te samen de een op de ander invloed uit te oefenen, de gemeente heeft ook haar voorstanders, wier plicht is, volgens hun ambt tegenover allen, wat ieder jegens de andere verschuldigd is. De apostel acht nu nodig om de lezers te vragen, om niet ten gevolge van de werkzaamheid van ieder in het bijzonder, te vergeten wat zij aan de dragers van het ambt in de gemeente verschuldigd zijn, opdat zij niet menen, zoals Chrysostomus zegt, dat hij allen tot de waardigheid van leraars wilde verheffen. Hier, waar over de voorstanders wordt gehandeld, bidt hij, terwijl hij daarentegen in 1 Thessalonians 5:14 vermaant; want waartoe hij moet opwekken, dat is benevens de achting, die men aan het ambt verschuldigd is, nog in bijzondere mate liefde omwille van het werk, dat de voorstanders aan de gemeente verrichten.
Dat Paulus deze vermaning ten opzichte van de voorstanders van de gemeente voor nodig houdt, daaruit schijnt te blijken dat het te Thessalonika hier en daar aan het nodige respect ontbrak. De apostel stelt de ouderlingen, die in de apostolische tijd nog niet onderscheiden waren van de opzieners of bisschoppen (Titus 1:5, Titus 1:7 Acts 20:7, Acts 20:28) door drie omschrijvingen voor; ten eerste in het algemeen, "die onder u arbeiden", om reeds dadelijk het in waarde houden voor te stellen als een plicht, die men hun verschuldigd was, om hun bemoeiingen voor de gemeente. Vervolgens let hij nader op het onderscheid van hun bediening eensdeels als degenen, wier plicht was, de algemene uitwendige aangelegenheden van de gemeente te leiden ("die uw voorstanders zijn in de Heere, aan de andere kant, als degenen, wie het ambt van leren en vermanen is opgedragen ("die u vermanen. De laatste werkzaamheid doelt, volgens het woord in de grondtekst gebruikt, vooral op de handhaving van de Christelijke tucht; toch is de Christelijke onderwijzing in het algemeen niet daarvan uitgesloten. 14. En wij bidden u, broeders, vermaan de ongeregelden, die zich niet willen schikken naar de gestelde regels (1 Corinthians 14:40), vertroost de kleinmoedigen, die ervoor terugdeinzen om het kruis op zich te nemen en Jezus na te volgen (1 Thessalonians 1:6), ondersteun dezwakken (Titus 1:9), laat die niet aan zichzelf over, wees lankmoedig jegens allen naar de algemene liefde, die ons Christenen betaamt (2 Peter 1:7 Philippians 4:5 Philippians 4:1 Corinthiërs 13:4
Vers 13
13. En acht hen zeer veel in liefde, voel bijzondere hoogachting en hartelijke toegenegenheid voor hen, niet om hun personen, of om bijzaken, maar omwille van hun werk, dat toch een werk is in de dienst van Christus en dat met grote verantwoordelijkheid en ook met veel moeite verbonden is (Hebrews 13:17). Wees vreedzaam onder elkaar. Onthoud u hun zonder noodzakelijkheid moeiten te veroorzaken, maar verlicht hen integendeel in hun ambt, door hen bereidwillig tegemoet te komen.Van hetgeen volgens 1 Thessalonians 5:11 allen moeten doen, gaat Paulus over tot hetgeen inzonderheid de voorstanders aangaat, wie vooral het ambt van vermanen en stichten is opgedragen. Had hij de Thessalonicensen opgeroepen om allen te samen de een op de ander invloed uit te oefenen, de gemeente heeft ook haar voorstanders, wier plicht is, volgens hun ambt tegenover allen, wat ieder jegens de andere verschuldigd is. De apostel acht nu nodig om de lezers te vragen, om niet ten gevolge van de werkzaamheid van ieder in het bijzonder, te vergeten wat zij aan de dragers van het ambt in de gemeente verschuldigd zijn, opdat zij niet menen, zoals Chrysostomus zegt, dat hij allen tot de waardigheid van leraars wilde verheffen. Hier, waar over de voorstanders wordt gehandeld, bidt hij, terwijl hij daarentegen in 1 Thessalonians 5:14 vermaant; want waartoe hij moet opwekken, dat is benevens de achting, die men aan het ambt verschuldigd is, nog in bijzondere mate liefde omwille van het werk, dat de voorstanders aan de gemeente verrichten.
Dat Paulus deze vermaning ten opzichte van de voorstanders van de gemeente voor nodig houdt, daaruit schijnt te blijken dat het te Thessalonika hier en daar aan het nodige respect ontbrak. De apostel stelt de ouderlingen, die in de apostolische tijd nog niet onderscheiden waren van de opzieners of bisschoppen (Titus 1:5, Titus 1:7 Acts 20:7, Acts 20:28) door drie omschrijvingen voor; ten eerste in het algemeen, "die onder u arbeiden", om reeds dadelijk het in waarde houden voor te stellen als een plicht, die men hun verschuldigd was, om hun bemoeiingen voor de gemeente. Vervolgens let hij nader op het onderscheid van hun bediening eensdeels als degenen, wier plicht was, de algemene uitwendige aangelegenheden van de gemeente te leiden ("die uw voorstanders zijn in de Heere, aan de andere kant, als degenen, wie het ambt van leren en vermanen is opgedragen ("die u vermanen. De laatste werkzaamheid doelt, volgens het woord in de grondtekst gebruikt, vooral op de handhaving van de Christelijke tucht; toch is de Christelijke onderwijzing in het algemeen niet daarvan uitgesloten. 14. En wij bidden u, broeders, vermaan de ongeregelden, die zich niet willen schikken naar de gestelde regels (1 Corinthians 14:40), vertroost de kleinmoedigen, die ervoor terugdeinzen om het kruis op zich te nemen en Jezus na te volgen (1 Thessalonians 1:6), ondersteun dezwakken (Titus 1:9), laat die niet aan zichzelf over, wees lankmoedig jegens allen naar de algemene liefde, die ons Christenen betaamt (2 Peter 1:7 Philippians 4:5 Philippians 4:1 Corinthiërs 13:4
Vers 15
15. a) Zie toe, dat niemand kwaad voor kwaad iemand van hen, buiten zijn (1 Thessalonians 4:12) en zeker door hun handelwijze veel tot wraak tarten, vergeldt (Romans 12:17. 1 Peter 3:9 ; maar jaag alle tijd het goede na (Romans 12:9, Romans 12:21), zo jegens elkaar als jegens allen, zodat u allen mensen zonder onderscheid gunt en doet, wat tot hun welzijn is (Galatians 6:10).a) Leviticus 19:18 Proverbs 20:22; Proverbs 24:29 Matthew 5:39. 1 Corinthians 6:7
De apostel vermaant weer alle broeders; de echt geestelijk gezinde gemeenteleden moeten zich wel door de voorstanders laten leiden, maar ook zelf uit dezelfde geest hen ondersteunen.
Zij moeten hun vermaningen richten tot hen, die zich niet binnen de perken van de gewone orde houden. De uitdrukking "de ongeregelden" wijst op de orde van het gemeenzame leven, die evenzeer verlaten werd door hem, die in de kerkelijke gemeenschap wegen ging, die niet waren aangewezen, als die de perken van de gewone orde van het maatschappelijk leven overschreed (2 Thessalonians 3:10). De ongeregeldheid van beiderlei aard zal wel hand aan hand zijn gegaan. Deze door terechtwijzingen van hun ongeregeldheid terug te brengen, is evenzeer de taak van allen, als om de kleinmoedigen te troosten en de zwakken te steunen. Zoals de apostel over de gemeente in het algemeen bezorgd geweest is, of haar geloofsmoed wel blijven zal onder de voortdurende vervolging (1 Thessalonians 3:3), zo heeft hij bij de "kleinmoedigen" nu zodanige bijzondere personen op het oog, wie het aan deze moed ontbreekt en hij beveelt hun moed in te spreken, hen niet aan hun moedeloosheid over te laten. Onder de zwakken verstaat hij hen, die wel niet de wil, maar wel de kracht ontbreekt, om de Christelijke waarheid in hun leven vol en zuiver uit te drukken, omdat zij in hun geweten gebonden zijn door hetgeen niet uit de Christelijke waarheid voortkomt (Romans 15:1. 1 Corinthians 8:9; 1 Corinthians 9:22 Makkelijk konden de sterkeren zich onverschillig of met minachting van deze afkeren, omdat het bij hen toch tot geen echte beslistheid kwam. Vandaar de vermaning van de apostel, om zich met deze te bemoeien als met dierbare leden van de gemeente, die zij evenmin als andere verloren moest laten gaan. Van een andere aard is de vermaning: "wees lankmoedig jegens allen", waarbij geen sprake meer is van een werken op anderen, waarom hier reeds de overgang plaats heeft tot de vermaning in het volgende vers. De apostel gaat daarmee over tot de juiste verhouding over die personen, die ons tot verstoordheid of tot toorn en wraak mochten opwekken. Hij eist van de Thessalonicensen in de eerste plaats jegens ieder zonder onderscheid, dus niet alleen tegenover de mede-Christenen, zoals men dat woord op verkeerde manier heeft willen beperken, lankmoedig te zijn. Diensvolgens verlangt hij, dat men niemand kwaad met kwaad vergeldt, maar het welzijn van alle mensen zoekt, waarbij hij niet alleen inscherpt zelf niet iets dergelijks te doen, maar met de uitdrukking: "zie toe, dat niemand kwaad voor kwaad iemand vergeldt", de gemeente oproept, niets van die aard in haar midden te laten plaats hebben.
Zeker moet ieder op zichzelf zien; toch kan men vaak ook bij anderen het kwaad verhoeden en de voorgenomeme wraak, zoals Abigaïl bij David (1 Samuel 25:1) door een woord op zijn pas voorkomen. Om het goede in te halen is onder de bestrijdingen van de mensen een "najagen" nodig. Men moet het goede najagen (vgl. 1 Corinthians 14:1 Hebrews 12:14); het wordt ons niet van nature ten deel; het kwade daarentegen komt vanzelf.
Die kwaad met goed kan vergelden, door welk kwaad zou die gekrenkt kunnen worden? Daarentegen verliest de bij het leven met de angel.
Wat dunkt u? De bedeling van de wet was door Mozes gegeven, genade en waarheid zijn met Christus geworden. De wet had niets dan een schaduw van de toekomende goederen, geenszins het beeld zelf van de zaken. Zij was de bedeling van de brandende berg en duisternis en onweer. Toch klonk en weerklonk het in Israël van Psalmen en liederen, die uitriepen: Dient de Heere met blijdschap! komt voor Zijn aangezicht met vrolijk gezang! Toch werd ook onder deze bedeling in de tent van de rechtvaardigen de stem van het gejuich opgeheven; toch riepen ook onder deze bedeling Gods gunstgenoten uit: "Alhoewel de velden geen voedsel voortbrengen, zo zal ik nochtans in de Heere van vreugde opspringen; ik zal mij verheugen in de God van mijn heil (Habakkuk 3:17, Habakkuk 3:18). En wat mag dan verwacht worden, waar men leeft onder de bedeling van genade en waarheid? Al Gods beloften vervuld, alle geestelijke zegeningen van de hemel in Christus uitgestort! Onder die bedeling, waarvan de naam is blijdschap en het eerste woord: Zie, ik verkondig u grote blijdschap, onder die bedeling, waarin de ogen van Gods dienstknechten de zaligheid zien, die God bereid heeft voor al de geslachten; onder die bedeling, waarin men komt tot de berg Sion en de stad van de levenden van God, tot het hemels Jeruzalem en de vele duizenden engelen, tot de algemene vergadering en de gemeente van de eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn en tot God, de Rechter over allen en de geesten van de volmaakt rechtvaardigen en tot de Middelaar van het Nieuwe Testament, Jezus en het bloed van de besprenging, dat van volkomen reiniging, van eeuwige verlossing spreekt? Voorwaar, hier mag men zich verheugen als in de oogst; hier als zij, die de buit uitdelen. Hier is een gewicht van zaligheid, waartegen al het lijden van deze tegenwoordige tijd niet is te waarderen! En zou dan hier de ten van de vromen niet weergalmen? Hier het aangezicht van Gods gunstgenoot niet blinkend zijn? Hier zijn hart zich niet juichend verheffen boven wat leed of beproeving het zij? Zou de God en Vader van Jezus Christus zonder blijdschap gediend, met een hangend hoofd gehoorzaamd worden? Kan de zekerheid van de liefde van God, kan het liefhebben van God, kan de zekerheid van schuld vergiffenis en eeuwig leven zonder blijdschap wezen? Kan verdrukking of benauwdheid, vervolging, honger, zwaard, kan iets tegenwoordigs, iets toekomstigs, kunnen de dingen van het leven, kan de gedachte van de dood die blijdschap wegnemen? Kan de Christen twijfelen aan de wettigheid, aan de billijkheid van de eis: Verblijd u ten allen tijde? Nee, voorzeker! Dit Godsgebod is niet zwaar en hij zegt er Amen toe. - Verwerpen wij de bekommerde Christen? Twijfelen wij aan de oprechtheid van zijn geloof, de hartelijkheid van zijn liefde, de gegrondheid van zijn hoop? Dat zij verre. Maar dat hij voelt, dat hem iets, dat hem veel ontbreekt, dat hij zijn gebrek niet verschoont, niet verbloemt, niet opsiert met namen van deugden, waarvan het de schijn maar het wezen niet heeft. De bekommerde Christen is niet ootmoediger dan de blijmoedige, maar hij heeft minder geloof. Hij is minder doordrongen van de waarheid en de kracht van het Evangelie. Zijn naargeestigheid behoort geenszins tot die zwakheden, waarin Gods kracht volbracht wordt, maar tot die verkeerdheden, die de Heilige Geest bedroeven. Hij moet ze niet kweken, maar bestrijden en laten bestrijden door het woord van de Godsbeloften en het voorbeeld van de blijmoedigen. Is er niet een schijn van Christelijke blijmoedigheid, die niet meer is dan een schijn en die op zelfbedrog neerkomt? Helaas maar al te zeer. Schoon de ware Christelijke blijmoedigheid niet uit oppervlakkigheid of gebrek aan zedelijke ernst voortkomt, ook de oppervlakkige kan blijmoedig zijn; de zorgeloze is het. Niet ieder die het zich aanmatigt, heeft recht op die blijdschap, die een plicht van de ware Christen is. Dit recht bestaat niet, waar geen droefheid naar God bekend is, die een onberouwelijke bekering tot zaligheid werkt. IJdel is de blijdschap over de blijde boodschap van verzoening en behoudenis, ijdel de blijdschap over een door Christus geopende hemel, waar geen blijmoedige verloochening van wereld en ijdelheid heeft plaats gehad, geen blijmoedig opnemen van het kruis om Christus te volgen. Het is een overgenomen, een opgedrongen, een ingebeelde blijdschap; ook houdt zij geen proef tegen de smarten van het leven, tegen de verschrikkingen van de dood. Dit voelt u wel, u die, zoals van geloof van anderen, zo ook van blijdschap van anderen leven wilt. Zoek dan uw eigen blijdschap door uw eigen geloof. Het is tijd. Reeds een lange tijd was u zonder de ware blijdschap. Misschien zal de tijd van uw leven voorts kort zijn. Als hij echter nog lang genoeg is om het eeuwig geluk te zoeken en te vinden, u zult de tijd hebben om het onderscheid tussen ware en valse vreugde bij ervaring te leren kennen.
Vers 15
15. a) Zie toe, dat niemand kwaad voor kwaad iemand van hen, buiten zijn (1 Thessalonians 4:12) en zeker door hun handelwijze veel tot wraak tarten, vergeldt (Romans 12:17. 1 Peter 3:9 ; maar jaag alle tijd het goede na (Romans 12:9, Romans 12:21), zo jegens elkaar als jegens allen, zodat u allen mensen zonder onderscheid gunt en doet, wat tot hun welzijn is (Galatians 6:10).a) Leviticus 19:18 Proverbs 20:22; Proverbs 24:29 Matthew 5:39. 1 Corinthians 6:7
De apostel vermaant weer alle broeders; de echt geestelijk gezinde gemeenteleden moeten zich wel door de voorstanders laten leiden, maar ook zelf uit dezelfde geest hen ondersteunen.
Zij moeten hun vermaningen richten tot hen, die zich niet binnen de perken van de gewone orde houden. De uitdrukking "de ongeregelden" wijst op de orde van het gemeenzame leven, die evenzeer verlaten werd door hem, die in de kerkelijke gemeenschap wegen ging, die niet waren aangewezen, als die de perken van de gewone orde van het maatschappelijk leven overschreed (2 Thessalonians 3:10). De ongeregeldheid van beiderlei aard zal wel hand aan hand zijn gegaan. Deze door terechtwijzingen van hun ongeregeldheid terug te brengen, is evenzeer de taak van allen, als om de kleinmoedigen te troosten en de zwakken te steunen. Zoals de apostel over de gemeente in het algemeen bezorgd geweest is, of haar geloofsmoed wel blijven zal onder de voortdurende vervolging (1 Thessalonians 3:3), zo heeft hij bij de "kleinmoedigen" nu zodanige bijzondere personen op het oog, wie het aan deze moed ontbreekt en hij beveelt hun moed in te spreken, hen niet aan hun moedeloosheid over te laten. Onder de zwakken verstaat hij hen, die wel niet de wil, maar wel de kracht ontbreekt, om de Christelijke waarheid in hun leven vol en zuiver uit te drukken, omdat zij in hun geweten gebonden zijn door hetgeen niet uit de Christelijke waarheid voortkomt (Romans 15:1. 1 Corinthians 8:9; 1 Corinthians 9:22 Makkelijk konden de sterkeren zich onverschillig of met minachting van deze afkeren, omdat het bij hen toch tot geen echte beslistheid kwam. Vandaar de vermaning van de apostel, om zich met deze te bemoeien als met dierbare leden van de gemeente, die zij evenmin als andere verloren moest laten gaan. Van een andere aard is de vermaning: "wees lankmoedig jegens allen", waarbij geen sprake meer is van een werken op anderen, waarom hier reeds de overgang plaats heeft tot de vermaning in het volgende vers. De apostel gaat daarmee over tot de juiste verhouding over die personen, die ons tot verstoordheid of tot toorn en wraak mochten opwekken. Hij eist van de Thessalonicensen in de eerste plaats jegens ieder zonder onderscheid, dus niet alleen tegenover de mede-Christenen, zoals men dat woord op verkeerde manier heeft willen beperken, lankmoedig te zijn. Diensvolgens verlangt hij, dat men niemand kwaad met kwaad vergeldt, maar het welzijn van alle mensen zoekt, waarbij hij niet alleen inscherpt zelf niet iets dergelijks te doen, maar met de uitdrukking: "zie toe, dat niemand kwaad voor kwaad iemand vergeldt", de gemeente oproept, niets van die aard in haar midden te laten plaats hebben.
Zeker moet ieder op zichzelf zien; toch kan men vaak ook bij anderen het kwaad verhoeden en de voorgenomeme wraak, zoals Abigaïl bij David (1 Samuel 25:1) door een woord op zijn pas voorkomen. Om het goede in te halen is onder de bestrijdingen van de mensen een "najagen" nodig. Men moet het goede najagen (vgl. 1 Corinthians 14:1 Hebrews 12:14); het wordt ons niet van nature ten deel; het kwade daarentegen komt vanzelf.
Die kwaad met goed kan vergelden, door welk kwaad zou die gekrenkt kunnen worden? Daarentegen verliest de bij het leven met de angel.
Wat dunkt u? De bedeling van de wet was door Mozes gegeven, genade en waarheid zijn met Christus geworden. De wet had niets dan een schaduw van de toekomende goederen, geenszins het beeld zelf van de zaken. Zij was de bedeling van de brandende berg en duisternis en onweer. Toch klonk en weerklonk het in Israël van Psalmen en liederen, die uitriepen: Dient de Heere met blijdschap! komt voor Zijn aangezicht met vrolijk gezang! Toch werd ook onder deze bedeling in de tent van de rechtvaardigen de stem van het gejuich opgeheven; toch riepen ook onder deze bedeling Gods gunstgenoten uit: "Alhoewel de velden geen voedsel voortbrengen, zo zal ik nochtans in de Heere van vreugde opspringen; ik zal mij verheugen in de God van mijn heil (Habakkuk 3:17, Habakkuk 3:18). En wat mag dan verwacht worden, waar men leeft onder de bedeling van genade en waarheid? Al Gods beloften vervuld, alle geestelijke zegeningen van de hemel in Christus uitgestort! Onder die bedeling, waarvan de naam is blijdschap en het eerste woord: Zie, ik verkondig u grote blijdschap, onder die bedeling, waarin de ogen van Gods dienstknechten de zaligheid zien, die God bereid heeft voor al de geslachten; onder die bedeling, waarin men komt tot de berg Sion en de stad van de levenden van God, tot het hemels Jeruzalem en de vele duizenden engelen, tot de algemene vergadering en de gemeente van de eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn en tot God, de Rechter over allen en de geesten van de volmaakt rechtvaardigen en tot de Middelaar van het Nieuwe Testament, Jezus en het bloed van de besprenging, dat van volkomen reiniging, van eeuwige verlossing spreekt? Voorwaar, hier mag men zich verheugen als in de oogst; hier als zij, die de buit uitdelen. Hier is een gewicht van zaligheid, waartegen al het lijden van deze tegenwoordige tijd niet is te waarderen! En zou dan hier de ten van de vromen niet weergalmen? Hier het aangezicht van Gods gunstgenoot niet blinkend zijn? Hier zijn hart zich niet juichend verheffen boven wat leed of beproeving het zij? Zou de God en Vader van Jezus Christus zonder blijdschap gediend, met een hangend hoofd gehoorzaamd worden? Kan de zekerheid van de liefde van God, kan het liefhebben van God, kan de zekerheid van schuld vergiffenis en eeuwig leven zonder blijdschap wezen? Kan verdrukking of benauwdheid, vervolging, honger, zwaard, kan iets tegenwoordigs, iets toekomstigs, kunnen de dingen van het leven, kan de gedachte van de dood die blijdschap wegnemen? Kan de Christen twijfelen aan de wettigheid, aan de billijkheid van de eis: Verblijd u ten allen tijde? Nee, voorzeker! Dit Godsgebod is niet zwaar en hij zegt er Amen toe. - Verwerpen wij de bekommerde Christen? Twijfelen wij aan de oprechtheid van zijn geloof, de hartelijkheid van zijn liefde, de gegrondheid van zijn hoop? Dat zij verre. Maar dat hij voelt, dat hem iets, dat hem veel ontbreekt, dat hij zijn gebrek niet verschoont, niet verbloemt, niet opsiert met namen van deugden, waarvan het de schijn maar het wezen niet heeft. De bekommerde Christen is niet ootmoediger dan de blijmoedige, maar hij heeft minder geloof. Hij is minder doordrongen van de waarheid en de kracht van het Evangelie. Zijn naargeestigheid behoort geenszins tot die zwakheden, waarin Gods kracht volbracht wordt, maar tot die verkeerdheden, die de Heilige Geest bedroeven. Hij moet ze niet kweken, maar bestrijden en laten bestrijden door het woord van de Godsbeloften en het voorbeeld van de blijmoedigen. Is er niet een schijn van Christelijke blijmoedigheid, die niet meer is dan een schijn en die op zelfbedrog neerkomt? Helaas maar al te zeer. Schoon de ware Christelijke blijmoedigheid niet uit oppervlakkigheid of gebrek aan zedelijke ernst voortkomt, ook de oppervlakkige kan blijmoedig zijn; de zorgeloze is het. Niet ieder die het zich aanmatigt, heeft recht op die blijdschap, die een plicht van de ware Christen is. Dit recht bestaat niet, waar geen droefheid naar God bekend is, die een onberouwelijke bekering tot zaligheid werkt. IJdel is de blijdschap over de blijde boodschap van verzoening en behoudenis, ijdel de blijdschap over een door Christus geopende hemel, waar geen blijmoedige verloochening van wereld en ijdelheid heeft plaats gehad, geen blijmoedig opnemen van het kruis om Christus te volgen. Het is een overgenomen, een opgedrongen, een ingebeelde blijdschap; ook houdt zij geen proef tegen de smarten van het leven, tegen de verschrikkingen van de dood. Dit voelt u wel, u die, zoals van geloof van anderen, zo ook van blijdschap van anderen leven wilt. Zoek dan uw eigen blijdschap door uw eigen geloof. Het is tijd. Reeds een lange tijd was u zonder de ware blijdschap. Misschien zal de tijd van uw leven voorts kort zijn. Als hij echter nog lang genoeg is om het eeuwig geluk te zoeken en te vinden, u zult de tijd hebben om het onderscheid tussen ware en valse vreugde bij ervaring te leren kennen.
Vers 16
16. a) Verblijd u te allen tijd (Philippians 3:1; Philippians 4:4. 2 Corinthians 13:11a) Matthew 5:12 Luke 10:20 Romans 12:12
Vers 16
16. a) Verblijd u te allen tijd (Philippians 3:1; Philippians 4:4. 2 Corinthians 13:11a) Matthew 5:12 Luke 10:20 Romans 12:12
Vers 17
17. Bid zonder ophouden (Romans 12:12 Ephesians 6:18 Colossians 4:2).a) Luke 18:1
Zou de vermaning tot een biddend en dankend leven, die Paulus aan de Christenen te Thessalonika richtte, voor ons minder noodzakelijk zijn? Maar wie weet niet, hoe vaak het meest bekende het minst wordt bedacht en betracht en wie slaat niet met stille schaamte zo menig blad in zijn levensboek op, waarop hij het met eigen ogen kan lezen, dat een dag zonder gebed een dag zonder zegen geweest is? Inderdaad, het is dan ook niet weinig, wat de apostel in deze woorden van de Christenen eist. Bid zonder ophouden; omdat men zo iets in de eigenlijke zin niet mogelijk acht, heeft men vaak de vermaning aldus verstaan, dat men zich de Heere onophoudelijk voorstelt en bij alles wat men doet in Zijn gemeenschap moet leven. Maar hoezeer ook dit laatste heilige roeping is, vinden wij niet de minste reden om het woord bidden alleen hier in een andere zin te verklaren dan waarin het doorgaans gebruikt wordt. Nee, werkelijk eist de apostel niets minder, dan wat hij elders een "sterk aanhouden in het gebed" een "bidden ten allen tijd in de geest" heeft genoemd (Ephesians 6:18 Colossians 4:2), en schrijft hij zo'n gedurig omzien tot en aanroepen van God als dagelijkse levenstaak voor, waarbij men telkens weer terugkeert tot de troon van de genade; en zelfs dan niet in het bidden vertraagt als het schijnbaar vruchteloos is. Een stemming bedoelt hij, als die van Abraham, die "nog staan bleef voor het aangezicht van de Heere" als van de weduwe uit de gelijkenis, die niet afliet van smeken: "doe mij recht tegenover mijn wederpartij; " of van de eerste gelovigen, van wie wij lezen dat zij volhardend waren in het bidden en smeken. - En zegt zo dit reeds niet weinig, vooral niet minder omvat de eis, die nu volgt: dank God in alles. In buitengewonen voorspoed niet alleen, maar ook ten dage van onspoed, bij verrassing, maar ook bij teleurstelling, in het vast vertrouwen, dat alles goed is wat de trouwe Vaderhand geeft, al noemt het licht bewogen gevoel het niet zelden pijnlijk en hard. Zo'n danken ook in de bangste dagen, is mogelijk, omdat aan de donkerste hemel nog altijd heldere sterren voor het oog van het geloof blijven blinken. Paulus zelf is er op beschamende manier in voorgegaan. Bidden zonder ophouden, n danken in alles, het een behoort bij het ander als de ademhaling en het geluid van de stem, wat meer is, door het een wordt het ander bevorderd. Er moet veel gebeden zijn om echt in alles te danken; en weer het vurig danken zal vanzelf tot ootmoediger bidden geleiden. Zo wordt ons in een zevental bekende woorden een les onder de ogen gebracht, waaraan ook de beste nog iedere dag heeft te leren. En toch, wie beseft niet, hoe Paulus hier niets te veel heeft gevraagd? Dit is de wil van God in Jezus Christus over u, zegt hij ten aanzien van de tweede vermaning; maar echt, ook ten aanzien van de eerste vermaning zou hetzelfde herhaald kunnen worden; en onmogelijk is het hier het een van het ander te scheiden. Kan het nu en dan moeilijk zijn met besliste duidelijkheid te weten wat God van ons wil en verlangt, dit weten wij in ieder geval: al Zijn wegen met ons moeten ons dieper inleiden in de school van het gebed en dan pas is het heilig doel van de verlossing in Jezus Christus bereikt, wanneer God echt in alles door ons gedankt en geprezen word. Dit danken in alles is de onbedriegelijke toetssteen van een geloof, dat zich onder alle omstandigheden van Gods oneindige liefde verzekerd houdt en het baant op zijn beurt weer de weg tot wat nog een hogere trap van geestelijk leven vertoont, het danken voor alles, dat elders wordt aangeprezen (Ephesians 5:20); maar zeker nog minder gewoon dan het danken in alles mag heten. Ja echt, God wil het, zo'n dankend en biddend leven van de Zijnen. Hij, die het zo waardig is, dat ons hart Hem zoekt en onze mond Hem verheerlijkt, Hij, die door al Zijn schepselen, maar bovenal door de eerstelingen van Zijn schepselen tot in eeuwigheid geprezen moet worden. Hij wil het bovenal omwille van onszelf; of is het toevallig, dat de dubbele tekstvermaning door die andere voorafgegaan is: verblijd u te allen tijd? Maar het is openbaar: geen betere weg tot waarachtige blijdschap, dan juist dit biddend en dankend leven van de Christen. Ach, waarom is er op Gods heerlijke aarde, waar zoveel bronnen van vreugd zo rijkelijk vloeien, zo weinig waarachtige blijdschap? Waarom neemt die blijdschap bij velen zo kennelijk af, ook waar zij vroeger gesmaakt werd? Om geen andere reden, dan omdat het steeds minder verstaan wordt wat het is: "zich te verblijden voor het heilig aangezicht van God. Een biddend en dankend leven is tegelijk een blijmoedig leven; een dankbaar mens is ook een gelukkig en beminnelijk mens; maar hoe menigeen, die wel klaagt, maar niet bidt; hoe menig ander, die wel denkt, maar niet dankt; hoe menigeen, die het ooit ernstig beproefd heeft, God niet slechts voor veel, maar echt in alles te danken. En toch, niet minder dan dit blijft de wil van God over ons en zolang het niet in allen ernst ook onze wil is geworden, zijn wij nog de ware Christenen niet. Wat zullen wij zeggen? Wij danken U, o God, dat wij bidden mogen, maar wij bidden U ook, wil U zelf het ware danken ons leren.
Vers 17
17. Bid zonder ophouden (Romans 12:12 Ephesians 6:18 Colossians 4:2).a) Luke 18:1
Zou de vermaning tot een biddend en dankend leven, die Paulus aan de Christenen te Thessalonika richtte, voor ons minder noodzakelijk zijn? Maar wie weet niet, hoe vaak het meest bekende het minst wordt bedacht en betracht en wie slaat niet met stille schaamte zo menig blad in zijn levensboek op, waarop hij het met eigen ogen kan lezen, dat een dag zonder gebed een dag zonder zegen geweest is? Inderdaad, het is dan ook niet weinig, wat de apostel in deze woorden van de Christenen eist. Bid zonder ophouden; omdat men zo iets in de eigenlijke zin niet mogelijk acht, heeft men vaak de vermaning aldus verstaan, dat men zich de Heere onophoudelijk voorstelt en bij alles wat men doet in Zijn gemeenschap moet leven. Maar hoezeer ook dit laatste heilige roeping is, vinden wij niet de minste reden om het woord bidden alleen hier in een andere zin te verklaren dan waarin het doorgaans gebruikt wordt. Nee, werkelijk eist de apostel niets minder, dan wat hij elders een "sterk aanhouden in het gebed" een "bidden ten allen tijd in de geest" heeft genoemd (Ephesians 6:18 Colossians 4:2), en schrijft hij zo'n gedurig omzien tot en aanroepen van God als dagelijkse levenstaak voor, waarbij men telkens weer terugkeert tot de troon van de genade; en zelfs dan niet in het bidden vertraagt als het schijnbaar vruchteloos is. Een stemming bedoelt hij, als die van Abraham, die "nog staan bleef voor het aangezicht van de Heere" als van de weduwe uit de gelijkenis, die niet afliet van smeken: "doe mij recht tegenover mijn wederpartij; " of van de eerste gelovigen, van wie wij lezen dat zij volhardend waren in het bidden en smeken. - En zegt zo dit reeds niet weinig, vooral niet minder omvat de eis, die nu volgt: dank God in alles. In buitengewonen voorspoed niet alleen, maar ook ten dage van onspoed, bij verrassing, maar ook bij teleurstelling, in het vast vertrouwen, dat alles goed is wat de trouwe Vaderhand geeft, al noemt het licht bewogen gevoel het niet zelden pijnlijk en hard. Zo'n danken ook in de bangste dagen, is mogelijk, omdat aan de donkerste hemel nog altijd heldere sterren voor het oog van het geloof blijven blinken. Paulus zelf is er op beschamende manier in voorgegaan. Bidden zonder ophouden, n danken in alles, het een behoort bij het ander als de ademhaling en het geluid van de stem, wat meer is, door het een wordt het ander bevorderd. Er moet veel gebeden zijn om echt in alles te danken; en weer het vurig danken zal vanzelf tot ootmoediger bidden geleiden. Zo wordt ons in een zevental bekende woorden een les onder de ogen gebracht, waaraan ook de beste nog iedere dag heeft te leren. En toch, wie beseft niet, hoe Paulus hier niets te veel heeft gevraagd? Dit is de wil van God in Jezus Christus over u, zegt hij ten aanzien van de tweede vermaning; maar echt, ook ten aanzien van de eerste vermaning zou hetzelfde herhaald kunnen worden; en onmogelijk is het hier het een van het ander te scheiden. Kan het nu en dan moeilijk zijn met besliste duidelijkheid te weten wat God van ons wil en verlangt, dit weten wij in ieder geval: al Zijn wegen met ons moeten ons dieper inleiden in de school van het gebed en dan pas is het heilig doel van de verlossing in Jezus Christus bereikt, wanneer God echt in alles door ons gedankt en geprezen word. Dit danken in alles is de onbedriegelijke toetssteen van een geloof, dat zich onder alle omstandigheden van Gods oneindige liefde verzekerd houdt en het baant op zijn beurt weer de weg tot wat nog een hogere trap van geestelijk leven vertoont, het danken voor alles, dat elders wordt aangeprezen (Ephesians 5:20); maar zeker nog minder gewoon dan het danken in alles mag heten. Ja echt, God wil het, zo'n dankend en biddend leven van de Zijnen. Hij, die het zo waardig is, dat ons hart Hem zoekt en onze mond Hem verheerlijkt, Hij, die door al Zijn schepselen, maar bovenal door de eerstelingen van Zijn schepselen tot in eeuwigheid geprezen moet worden. Hij wil het bovenal omwille van onszelf; of is het toevallig, dat de dubbele tekstvermaning door die andere voorafgegaan is: verblijd u te allen tijd? Maar het is openbaar: geen betere weg tot waarachtige blijdschap, dan juist dit biddend en dankend leven van de Christen. Ach, waarom is er op Gods heerlijke aarde, waar zoveel bronnen van vreugd zo rijkelijk vloeien, zo weinig waarachtige blijdschap? Waarom neemt die blijdschap bij velen zo kennelijk af, ook waar zij vroeger gesmaakt werd? Om geen andere reden, dan omdat het steeds minder verstaan wordt wat het is: "zich te verblijden voor het heilig aangezicht van God. Een biddend en dankend leven is tegelijk een blijmoedig leven; een dankbaar mens is ook een gelukkig en beminnelijk mens; maar hoe menigeen, die wel klaagt, maar niet bidt; hoe menig ander, die wel denkt, maar niet dankt; hoe menigeen, die het ooit ernstig beproefd heeft, God niet slechts voor veel, maar echt in alles te danken. En toch, niet minder dan dit blijft de wil van God over ons en zolang het niet in allen ernst ook onze wil is geworden, zijn wij nog de ware Christenen niet. Wat zullen wij zeggen? Wij danken U, o God, dat wij bidden mogen, maar wij bidden U ook, wil U zelf het ware danken ons leren.
Vers 18
18. Dankt God in alles (Ephesians 5:20 Philippians 4:6 Colossians 2:7; Colossians 3:15); want dit is de wil van God, een van de vele eisen van God (1 Thessalonians 4:3) in Christus Jezus over u.De vermaningen in 1 Thessalonians 5:12-1 Thessalonians 5:15 doelde op het gedrag van personen; die, die hier volgen, hebben betrekking op iets zakelijks. De eerste in 1 Thessalonians 5:16-1 Thessalonians 5:18 verbinden zich op die manier aan de onmiddellijk voorgaande, z, dat de apostel van de ware verhouding tegenover die personen, die ons tot ontevredenheid of tot toorn en wraak mochten vervoeren, voortgaat tot het juiste gedrag in levensomstandigheden, of bij voorkomende gevallen, die ons tegenover God van de gemoedsstemming zouden kunnen beroven, die en Christenen betaamt. De vermaning "verblijdt u ten allen tijde" vormt de overgang. Deze sluit zich in zo verre aan het "jaagt ten allen tijd het goede na" in 1 Thessalonians 5:15 aan, als het goede te zoeken voor allen, ook voor wederspannigen, alleen mogelijk is bij steeds gelijke blijdschap van het gemoed. Om deze te behouden is onafgebroken gebed nodig; zij komt alleen voort uit de gemeenschap van het gebed met God; daarom de vermaning; "bidt zonder ophouden. " Zo'n gebedsgemeenschap met God zou echter niet van de juiste aard zijn, als wij alleen in enige zaak wisten te bidden en niet ook te danken. Daarom voegt de apostel dadelijk aan deze vermaning de andere toe: "Dank God in alles" en dring dit aan door te herinneren, "Dit is de wil van God in Christus Jezus over u. " God eist namelijk dat dankbaar zijn in alle dingen van de Christen. Juist daarom, omdat hij Christen is, zichzelf in Christus Jezus in het bezit van een zaligheid weet, waarvoor hem alles, wat het ook zij, dus inzonderheid ook zo'n verdrukking als die toenmaals de Christenen van Thessalonika overkwam, bevorderlijk moet worden. Het Evangelie brengt geen somber zuur zien teweeg, maar de ware vreugde voor al het volk, in hoop, in de Heilige Geest, in de Heere. Als bestrijding ons leed doet, kunnen wij wel geen vreugde erover voelen, maar wij moeten het toch daarvoor achten (James 1:2). Hoeveel aanleiding tot droefheid in de smart vervat is, zij bevordert toch de zaligheid en die de Heere niet slechts zoekt, maar bezit, in die is volkomen vreugde (John 15:11; John 16:24; John 17:13 Joh 15. 11 16. 24). Het bidden is de weg daartoe! Uit vrees voor het werktuigelijke in het bidden willen velen de vrije stemming van het gebed afwachten. Dat is echter zoveel als het aan alle verhinderingen gewonnen geven; wij zijn niet zo onverdorven, dat wij het op onze geneigdheid zonden kunnen laten aankomen. Wanneer oefening niet op pijnlijke wettische manier plaats heeft, maar in hartelijke oprechtheid, dan wekt deze de ware stemming op. Zo alleen kan het een gunstiger tijdstip aan het andere de hand reiken, dat de tijd daartussen liggend, met de geest van het gebed wordt aangevuld, het gebed grondtoon van de ziel wordt. "Kunt u niet dadelijk voort met de tong, dan met het hart", schrijft Pelagius en Luther zegt: "Het gehele leven van een ware Christen gaat altijd voort in gebed", want al is het, dat de mond zich niet altijd beweegt of woorden uitspreekt, toch klopt en slaat het hart, als de polsader en het hart in het lichaam, onafgebroken met zuchten en voordat de slagen: aanvechting en nood harder drukken of voortjagen, gaat zo'n zuchten en bidden des te sterker, ook met de mond, zodat men geen Christen kan vinden zonder bidden, zo min als een levende mens zonder pols, die nooit stilstaat, al is het dat de mens slaapt of iets anders doet, zodat hij het niet gewaar wordt. Raadde de apostel tot verfrissing van het gebed het "dank God in alles" aan, dan is dit slechts de andere kant van de waarheid, als een ervaren Christen de raad gaf: "in de boete. " Want dit alleen is de ware dank, als men belijdt: "Ik ben uw goedheid niet waard"; en alleen dat is de ware boete, die uitloopt op de dank, dat God toch onze God is.
U leed iets kwaads? maar als u wilt, dan is het niets kwaads; dankt God, dan is het in goed veranderd!
Gelukkig de dankbare; hij zal altijd meer goeds van de Heere ontvangen! (Psalms 50:23).
Vers 18
18. Dankt God in alles (Ephesians 5:20 Philippians 4:6 Colossians 2:7; Colossians 3:15); want dit is de wil van God, een van de vele eisen van God (1 Thessalonians 4:3) in Christus Jezus over u.De vermaningen in 1 Thessalonians 5:12-1 Thessalonians 5:15 doelde op het gedrag van personen; die, die hier volgen, hebben betrekking op iets zakelijks. De eerste in 1 Thessalonians 5:16-1 Thessalonians 5:18 verbinden zich op die manier aan de onmiddellijk voorgaande, z, dat de apostel van de ware verhouding tegenover die personen, die ons tot ontevredenheid of tot toorn en wraak mochten vervoeren, voortgaat tot het juiste gedrag in levensomstandigheden, of bij voorkomende gevallen, die ons tegenover God van de gemoedsstemming zouden kunnen beroven, die en Christenen betaamt. De vermaning "verblijdt u ten allen tijde" vormt de overgang. Deze sluit zich in zo verre aan het "jaagt ten allen tijd het goede na" in 1 Thessalonians 5:15 aan, als het goede te zoeken voor allen, ook voor wederspannigen, alleen mogelijk is bij steeds gelijke blijdschap van het gemoed. Om deze te behouden is onafgebroken gebed nodig; zij komt alleen voort uit de gemeenschap van het gebed met God; daarom de vermaning; "bidt zonder ophouden. " Zo'n gebedsgemeenschap met God zou echter niet van de juiste aard zijn, als wij alleen in enige zaak wisten te bidden en niet ook te danken. Daarom voegt de apostel dadelijk aan deze vermaning de andere toe: "Dank God in alles" en dring dit aan door te herinneren, "Dit is de wil van God in Christus Jezus over u. " God eist namelijk dat dankbaar zijn in alle dingen van de Christen. Juist daarom, omdat hij Christen is, zichzelf in Christus Jezus in het bezit van een zaligheid weet, waarvoor hem alles, wat het ook zij, dus inzonderheid ook zo'n verdrukking als die toenmaals de Christenen van Thessalonika overkwam, bevorderlijk moet worden. Het Evangelie brengt geen somber zuur zien teweeg, maar de ware vreugde voor al het volk, in hoop, in de Heilige Geest, in de Heere. Als bestrijding ons leed doet, kunnen wij wel geen vreugde erover voelen, maar wij moeten het toch daarvoor achten (James 1:2). Hoeveel aanleiding tot droefheid in de smart vervat is, zij bevordert toch de zaligheid en die de Heere niet slechts zoekt, maar bezit, in die is volkomen vreugde (John 15:11; John 16:24; John 17:13 Joh 15. 11 16. 24). Het bidden is de weg daartoe! Uit vrees voor het werktuigelijke in het bidden willen velen de vrije stemming van het gebed afwachten. Dat is echter zoveel als het aan alle verhinderingen gewonnen geven; wij zijn niet zo onverdorven, dat wij het op onze geneigdheid zonden kunnen laten aankomen. Wanneer oefening niet op pijnlijke wettische manier plaats heeft, maar in hartelijke oprechtheid, dan wekt deze de ware stemming op. Zo alleen kan het een gunstiger tijdstip aan het andere de hand reiken, dat de tijd daartussen liggend, met de geest van het gebed wordt aangevuld, het gebed grondtoon van de ziel wordt. "Kunt u niet dadelijk voort met de tong, dan met het hart", schrijft Pelagius en Luther zegt: "Het gehele leven van een ware Christen gaat altijd voort in gebed", want al is het, dat de mond zich niet altijd beweegt of woorden uitspreekt, toch klopt en slaat het hart, als de polsader en het hart in het lichaam, onafgebroken met zuchten en voordat de slagen: aanvechting en nood harder drukken of voortjagen, gaat zo'n zuchten en bidden des te sterker, ook met de mond, zodat men geen Christen kan vinden zonder bidden, zo min als een levende mens zonder pols, die nooit stilstaat, al is het dat de mens slaapt of iets anders doet, zodat hij het niet gewaar wordt. Raadde de apostel tot verfrissing van het gebed het "dank God in alles" aan, dan is dit slechts de andere kant van de waarheid, als een ervaren Christen de raad gaf: "in de boete. " Want dit alleen is de ware dank, als men belijdt: "Ik ben uw goedheid niet waard"; en alleen dat is de ware boete, die uitloopt op de dank, dat God toch onze God is.
U leed iets kwaads? maar als u wilt, dan is het niets kwaads; dankt God, dan is het in goed veranderd!
Gelukkig de dankbare; hij zal altijd meer goeds van de Heere ontvangen! (Psalms 50:23).
Vers 19
19. a) Blus de Geest niet uit, als Hij in de buitengewone gaven van talen spreken, van profetie enz. Zich onder u wil werkzaam betonen (1 Corinthians 12:7 v.).a) 1 Corinthians 14:30
Vers 19
19. a) Blus de Geest niet uit, als Hij in de buitengewone gaven van talen spreken, van profetie enz. Zich onder u wil werkzaam betonen (1 Corinthians 12:7 v.).a) 1 Corinthians 14:30
Vers 20
20. Veracht de profetieën niet, want het profeteren is een bijzonder te waarderen gave van de Geest (1 Corinthians 14:1)Vers 20
20. Veracht de profetieën niet, want het profeteren is een bijzonder te waarderen gave van de Geest (1 Corinthians 14:1)Vers 21
21. Beproef alle dingen, alles wat in de vergaderingen van de gemeente in woorden vol geestdrift wordt voorgedragen, of het ook werkelijk van God komt en overeenstemt met de Christelijke grond van het geloof, die eenmaal gelegd is en buiten welke geen andere kan gelegd worden (1 John 4:1). Onderzoek het met de gave van onderscheidingen van de geesten (1 Corinthians 12:10), die ook niet onder u zal ontbreken, als u de Geest niet uitblust (1 Corinthians 14:29). Behoud het goede, dat u daarbij mag vinden.Het gebed van de Christen is een uitvloeisel van de Geest, die in hem woont en in hem werkzaam is (Romans 8:16-Romans 8:26). Zo sluit zich ongedwongen aan de vermaningen in 1 Thessalonians 5:17 v. de nieuwe vermaning in 1 Thessalonians 5:19 aan: Blus de Geest niet uit.
Deze vermaning veronderstelt de bekendheid van de vergelijking van de Geest met een vuur (Acts 18:25; Romans 12:11). In zoverre aan de charismata of geestgaven de werkzaamheid van de Geest uitwendig kenbaar werd (Acts 8:15, ; Acts 10:44) en dus ook alleen bij deze een uitdoving mogelijk was, in zoverre moet hier bij "Geest" in de eerste plaats gedacht worden aan Zijn gaven. Hierbij past ook de vermaning, die volgt, waar bij de charisma, de gave van de profetie op de voorgrond wordt geplaatst.
De vele opwekkingen van hen, die met de Geest talen spraken en van de profeten in de gemeente te Thessalonika hadden waarschijnlijk verdenking en tegenspraak verwekt van de kant van hen, die zich angstig vastklemden aan het overgeleverde woord van het Evangelie, wellicht vooral aan de kant van angstvallige enghartige voorstanders, die misschien hen, die in de gemeente met de Geest vervuld werden, verhinderden op te treden en zich uit te spreken, terwijl zij ontkenden, dat zij er roeping toe hadden.
De gemeente bluste de Geest uit, als zij zich wilde bepalen bij het lezen van de Heilige Schrift en het bekend maken van het gesprokene door de apostelen, terwijl zij de zelfstandige uitingen van de Geest, die in haar werkte, verhinderde of onderdrukte.
Ook nu nog, terwijl de wonderbare Geestgaven in Gods bestel met de gemeente zelden voorkomen, heeft deze vermaning haar toepassing daarin, dat zij de leken van de gemeente aanspoort, om vrij alle woord van de Geest uit te spreken, dat hun in het hart gegeven is. De gelegenheid kan en moet bestaan, waar dit op voegzame manier kan geschieden, vgl. 1 Corinthians 14:1 Het is een hoofdoorzaak van het verval van onze kerk, dat de werkzaamheid van de gemeenteleden, dat de gaven van de Geest hun geschonken, geen behoorlijke werkkring hebben tot algemeen nut.
Als de apostel met de woorden: "veracht de profetieën niet" een bijzonder voorbeeld van openbaring van de Geest bedoelt, dan kwam de tegenstand tegen deze gave te Thessalonika niet, zoals te Korinthe, voort uit te hoge waardering van het spreken met talen, maar wel uit overdreven oppositie van verstandigheid en liefde tot orde; want er is een angstig of voornaam koud wantrouwen tegen al wat buitengewoon is. Krachtige opwekkingen hebben toch iets moeilijks, verstorends, ingrijpends. Er ligt iets aantrekkelijks in, om uit de gewone weg uit te gaan, maar er ligt ook een gevaar voor de hand, dat bij onreine en onzuivere gemoederen elke verordende weg wordt veracht en wat met de Geest begon in het vlees zijn droevig einde vindt. Nu leert daarom de apostel, dat men niet wantrouwend alles moet versmaden. Een boer Michaël Hahn zei tot de Wurtemburger Weber: "Hoe komt het, dat onze predikers altijd roepen, dat men zich moet bekeren en als iemand het doet, dan kunnen zij het niet dulden? " Deze antwoordde na enig zwijgen: "Ja, de man heeft gelijk! " Paulus wil echter ook niet, dat men alles blindelings aanneemt; daarom gaat hij voort: "Onderzoek alle dingen en behoud het goede. " Mevrouw v. Krdener beleed stervende: "Vaak heb ik voor de stem van God gehouden, wat alleen de vrucht is geweest van mijn inbeelding en mijn trotsheid. "
Het is nodig de ongoddelijke geesten te onderkennen, maar ook de menselijke bijvoegselen tot de waarheid.
Wat tot opbouwing in het allerheiligst geloof dient, de kracht van het gebed en een blijmoedig leven naar Gods wil bevordert, behoudt men als het goede.
Vers 21
21. Beproef alle dingen, alles wat in de vergaderingen van de gemeente in woorden vol geestdrift wordt voorgedragen, of het ook werkelijk van God komt en overeenstemt met de Christelijke grond van het geloof, die eenmaal gelegd is en buiten welke geen andere kan gelegd worden (1 John 4:1). Onderzoek het met de gave van onderscheidingen van de geesten (1 Corinthians 12:10), die ook niet onder u zal ontbreken, als u de Geest niet uitblust (1 Corinthians 14:29). Behoud het goede, dat u daarbij mag vinden.Het gebed van de Christen is een uitvloeisel van de Geest, die in hem woont en in hem werkzaam is (Romans 8:16-Romans 8:26). Zo sluit zich ongedwongen aan de vermaningen in 1 Thessalonians 5:17 v. de nieuwe vermaning in 1 Thessalonians 5:19 aan: Blus de Geest niet uit.
Deze vermaning veronderstelt de bekendheid van de vergelijking van de Geest met een vuur (Acts 18:25; Romans 12:11). In zoverre aan de charismata of geestgaven de werkzaamheid van de Geest uitwendig kenbaar werd (Acts 8:15, ; Acts 10:44) en dus ook alleen bij deze een uitdoving mogelijk was, in zoverre moet hier bij "Geest" in de eerste plaats gedacht worden aan Zijn gaven. Hierbij past ook de vermaning, die volgt, waar bij de charisma, de gave van de profetie op de voorgrond wordt geplaatst.
De vele opwekkingen van hen, die met de Geest talen spraken en van de profeten in de gemeente te Thessalonika hadden waarschijnlijk verdenking en tegenspraak verwekt van de kant van hen, die zich angstig vastklemden aan het overgeleverde woord van het Evangelie, wellicht vooral aan de kant van angstvallige enghartige voorstanders, die misschien hen, die in de gemeente met de Geest vervuld werden, verhinderden op te treden en zich uit te spreken, terwijl zij ontkenden, dat zij er roeping toe hadden.
De gemeente bluste de Geest uit, als zij zich wilde bepalen bij het lezen van de Heilige Schrift en het bekend maken van het gesprokene door de apostelen, terwijl zij de zelfstandige uitingen van de Geest, die in haar werkte, verhinderde of onderdrukte.
Ook nu nog, terwijl de wonderbare Geestgaven in Gods bestel met de gemeente zelden voorkomen, heeft deze vermaning haar toepassing daarin, dat zij de leken van de gemeente aanspoort, om vrij alle woord van de Geest uit te spreken, dat hun in het hart gegeven is. De gelegenheid kan en moet bestaan, waar dit op voegzame manier kan geschieden, vgl. 1 Corinthians 14:1 Het is een hoofdoorzaak van het verval van onze kerk, dat de werkzaamheid van de gemeenteleden, dat de gaven van de Geest hun geschonken, geen behoorlijke werkkring hebben tot algemeen nut.
Als de apostel met de woorden: "veracht de profetieën niet" een bijzonder voorbeeld van openbaring van de Geest bedoelt, dan kwam de tegenstand tegen deze gave te Thessalonika niet, zoals te Korinthe, voort uit te hoge waardering van het spreken met talen, maar wel uit overdreven oppositie van verstandigheid en liefde tot orde; want er is een angstig of voornaam koud wantrouwen tegen al wat buitengewoon is. Krachtige opwekkingen hebben toch iets moeilijks, verstorends, ingrijpends. Er ligt iets aantrekkelijks in, om uit de gewone weg uit te gaan, maar er ligt ook een gevaar voor de hand, dat bij onreine en onzuivere gemoederen elke verordende weg wordt veracht en wat met de Geest begon in het vlees zijn droevig einde vindt. Nu leert daarom de apostel, dat men niet wantrouwend alles moet versmaden. Een boer Michaël Hahn zei tot de Wurtemburger Weber: "Hoe komt het, dat onze predikers altijd roepen, dat men zich moet bekeren en als iemand het doet, dan kunnen zij het niet dulden? " Deze antwoordde na enig zwijgen: "Ja, de man heeft gelijk! " Paulus wil echter ook niet, dat men alles blindelings aanneemt; daarom gaat hij voort: "Onderzoek alle dingen en behoud het goede. " Mevrouw v. Krdener beleed stervende: "Vaak heb ik voor de stem van God gehouden, wat alleen de vrucht is geweest van mijn inbeelding en mijn trotsheid. "
Het is nodig de ongoddelijke geesten te onderkennen, maar ook de menselijke bijvoegselen tot de waarheid.
Wat tot opbouwing in het allerheiligst geloof dient, de kracht van het gebed en een blijmoedig leven naar Gods wil bevordert, behoudt men als het goede.
Vers 22
22. a) Onthoud u, zoveel in u is, van alle schijn van het kwaad, opdat niemand wordt genoodzaakt door uw onvoorzichtigheid, om kwaad van u te denken.a) Philippians 4:8 Volgens deze vertaling, die op de opvatting van de Vulgata en door andere uitleggers rust "zou het vers een op zichzelf staande inhoud hebben, die met het vorige in geen merkbaar verband stond", maar iets nieuws aanbracht. De gedachte daar gevonden zou overeenkomen met de herinnering in 1 Thessalonians 4:12 en een zo'n behartigingswaardige vermaning bevatten, dat men deze ongraag zou missen, zoals dan ook de Lutherse engelse en Franse vertalingen op ditzelfde neerkomen; wij moeten ons terughouden ook van hetgeen maar een schijn van het kwaad heeft, opdat wij geen ergernis geven (1 Corinthians 10:32 v. 2 Corinthians 6:3 "Ware Christenen stellen zich niet daarmee tevreden, dat zij in hun eigen ogen goed doen en niet te beschuldigen zijn, maar zijn ook voorzichtig, dat zij niemand in het een of ander punt tot een aanstoot zijn. " maar voor het woord van de grondtekst, dat hier door "schijn" is vertaald (eidov) kan deze betekenis niet worden bewezen. Aan de andere kant staat voor "onthoud u" in het Grieks een woord, dat tot het "behoudt" in 1 Thessalonians 5:21, zoals duidelijk zichtbaar is, in tegenstelling moet staan, waaruit blijkt, dat hier niet een geheel nieuwe gedachte door de apostel moest worden uitgedrukt, maar dat hij de vorige nog vasthoudt. Vertalen wij dan 1 Thessalonians 5:21, 1 Thessalonians 5:22 zoals zij eigenlijk met elkaar samenhangen: "beproef alle dingen, behoud het goede en onthoud u van allen schijn van kwaad", dan hebben de woorden nog betrekking op de van te voren geëiste beproeving; zoals men nu wat men als goed bevindt moet aannemen, zo moet men omgekeerd wat als kwaad zich voordoet, ook als het zich onder het heilige kleed wil vertonen, van zich afweren (vgl. 2 Thessalonians 2:1, wij opmerken, dat bij de oude kerkleraars aan de beide verzen nog een woord voorafgaat, dat men nu eens als woord van Christus, dan eens als een van Paulus, dan weer als een woord van de Heilige Schrift in het algemeen noemt. Het luidt: "weest goede wisselaars. " (ginesye docimoi trapezitai). Deze is zonder twijfel evenzo een ongeschreven uitspraak van de Heere, als die van Paulus in Acts 20:35, maar niet onmiddellijk zo door de Heere zelf geformuleerd, maar zoals de apostel naar onze mening de gelijkenis van Christus in Luke 14:7, in een korte somma samenvat, zo hier de gelijkenis in Matthew 25:14 v. v., zodat het zeker, strikt genomen, niet een uitspraak is van Christus, maar van Paulus en alleen de Heere daartoe het motief aan de hand heeft gedaan. De mondelinge traditie heeft de uitspraak bewaard, evenals zij met de geschiedenis van de echtbreekster in John 8:1, heeft gedaan en omdat men die aan de vergetelheid wilde ontrukken, scheen deze plaats geschikt om die in te lassen, omdat het woord docimoi ("goede met het docimazete ("beproeft in verwantschap scheen te staan.
Vers 22
22. a) Onthoud u, zoveel in u is, van alle schijn van het kwaad, opdat niemand wordt genoodzaakt door uw onvoorzichtigheid, om kwaad van u te denken.a) Philippians 4:8 Volgens deze vertaling, die op de opvatting van de Vulgata en door andere uitleggers rust "zou het vers een op zichzelf staande inhoud hebben, die met het vorige in geen merkbaar verband stond", maar iets nieuws aanbracht. De gedachte daar gevonden zou overeenkomen met de herinnering in 1 Thessalonians 4:12 en een zo'n behartigingswaardige vermaning bevatten, dat men deze ongraag zou missen, zoals dan ook de Lutherse engelse en Franse vertalingen op ditzelfde neerkomen; wij moeten ons terughouden ook van hetgeen maar een schijn van het kwaad heeft, opdat wij geen ergernis geven (1 Corinthians 10:32 v. 2 Corinthians 6:3 "Ware Christenen stellen zich niet daarmee tevreden, dat zij in hun eigen ogen goed doen en niet te beschuldigen zijn, maar zijn ook voorzichtig, dat zij niemand in het een of ander punt tot een aanstoot zijn. " maar voor het woord van de grondtekst, dat hier door "schijn" is vertaald (eidov) kan deze betekenis niet worden bewezen. Aan de andere kant staat voor "onthoud u" in het Grieks een woord, dat tot het "behoudt" in 1 Thessalonians 5:21, zoals duidelijk zichtbaar is, in tegenstelling moet staan, waaruit blijkt, dat hier niet een geheel nieuwe gedachte door de apostel moest worden uitgedrukt, maar dat hij de vorige nog vasthoudt. Vertalen wij dan 1 Thessalonians 5:21, 1 Thessalonians 5:22 zoals zij eigenlijk met elkaar samenhangen: "beproef alle dingen, behoud het goede en onthoud u van allen schijn van kwaad", dan hebben de woorden nog betrekking op de van te voren geëiste beproeving; zoals men nu wat men als goed bevindt moet aannemen, zo moet men omgekeerd wat als kwaad zich voordoet, ook als het zich onder het heilige kleed wil vertonen, van zich afweren (vgl. 2 Thessalonians 2:1, wij opmerken, dat bij de oude kerkleraars aan de beide verzen nog een woord voorafgaat, dat men nu eens als woord van Christus, dan eens als een van Paulus, dan weer als een woord van de Heilige Schrift in het algemeen noemt. Het luidt: "weest goede wisselaars. " (ginesye docimoi trapezitai). Deze is zonder twijfel evenzo een ongeschreven uitspraak van de Heere, als die van Paulus in Acts 20:35, maar niet onmiddellijk zo door de Heere zelf geformuleerd, maar zoals de apostel naar onze mening de gelijkenis van Christus in Luke 14:7, in een korte somma samenvat, zo hier de gelijkenis in Matthew 25:14 v. v., zodat het zeker, strikt genomen, niet een uitspraak is van Christus, maar van Paulus en alleen de Heere daartoe het motief aan de hand heeft gedaan. De mondelinge traditie heeft de uitspraak bewaard, evenals zij met de geschiedenis van de echtbreekster in John 8:1, heeft gedaan en omdat men die aan de vergetelheid wilde ontrukken, scheen deze plaats geschikt om die in te lassen, omdat het woord docimoi ("goede met het docimazete ("beproeft in verwantschap scheen te staan.
Vers 23
23. En de God van de vrede (Romans 15:33; Romans 16:20. Philippians 4:9 Hebrews 13:20. 2 Corinthians 13:11. 2 Thessalonians 3:16 zelf, zonder wie wij niets kunnen doen, noch het willen noch het volbrengen (Philippians 2:13), heiligt u geheel en al naar de hele omvang van uw wezen; en uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam, zodat niets van u wordtuitgezonderd (Hebrews 4:12), wordt onberispelijk bewaard in de toekomst van onze Heere Jezus Christus (1 Thessalonians 3:13).Vers 23
23. En de God van de vrede (Romans 15:33; Romans 16:20. Philippians 4:9 Hebrews 13:20. 2 Corinthians 13:11. 2 Thessalonians 3:16 zelf, zonder wie wij niets kunnen doen, noch het willen noch het volbrengen (Philippians 2:13), heiligt u geheel en al naar de hele omvang van uw wezen; en uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam, zodat niets van u wordtuitgezonderd (Hebrews 4:12), wordt onberispelijk bewaard in de toekomst van onze Heere Jezus Christus (1 Thessalonians 3:13).Vers 24
24. Hij, die u roept tot de gemeenschap van Zijn Zoon, tot Zijn rijk en Zijn heerlijkheid (1 Thessalonians 2:12. Galatians 5:8. 1 Corinthians 1:9 is getrouw (1 Corinthians 10:13 Hebrews 10:23. 2 Thessalonians 3:3, die het ook overeenkomstig Zijn getrouwheid doen zal, wat ik hier als zegenbede hebuitgesproken, namelijk u onberispelijk bewaren in de toekomst van onze Heere Jezus Christus (Psalms 22:32).Tot hiertoe had Paulus het zijne gedaan door woord en voorbede, door onderzoek en het zenden van zodanige medearbeiders van de waarheid, die hun nuttig konden zijn. Zo heeft hij hen ook gedrongen om het hunne te doen door vermanen, vertroosten, toezicht houden op elkaar. Nu wendt hij zich tot Hem, van wie alle zegen moet komen: Maar Hij, Hij zal het doen en volbrengen. De mens kan niets zonder God, maar God wil ook niets zonder de mens en diens gehoorzaamheid van stap tot stap betoond. Aan het hoofd van zijn zegenwens noemt Paulus God de God van de vrede, omdat de zonde het wezen en de gemeenschap van de mens in disharmonie gebracht heeft en de vrede, die deze disharmonie opheft, Gods wil en gave is. "De God van de vrede zelf", zo schrijft de apostel: "heiligt u geheel en al", zodat niets in u overblijft, dat van die heiliging niet is aangedaan, "en uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam worden onberispelijk bewaard in de toekomst van onze Heere Jezus Christus, d. i. in ongedeerde staat worden uw geest en uw ziel en uw lichaam bij de terugkomst van Christus of tot deze (James 5:5) bewaard. De wens van de apostel strekt zich dus daartoe uit, dat zij in de totaliteit van hun menselijk zijn zo bewaard blijven, dat zij, als de Heere Zich in Zijn heerlijkheid als Rechter zal openbaren, geen smet vindt. In "geest, ziel en lichaam" stelt hij het menselijk wezen in zijn geheel voor; hij denkt ook elk van de drie bestanddelen afzonderlijk, als in zichzelf weer uit meerdere delen bestaande, daar het "geheel" wel niet alleen op geest, maar ook op ziel en lichaam zal slaan.
De Schrift verdeelt hier de mens in drie delen. Het eerste deel, de geest is het hoogste, diepste, edelste deel van de mens, waardoor hij geschikt is onbegrijpelijke, onzichtbare, eeuwige dingen te bevatten; in het kort deze is het huis, waarin het geloof in het woord van God woont. Het tweede, de ziel, is dezelfde geest wat de natuur aangaat, maar toch in een andere werkzaamheid, namelijk daarin, dat zij het lichaam levend maakt en doortrekt. Deze wordt vaak in de Schrift voor het leven genomen, want de geest kan wel zonder het lichaam leven, maar het lichaam leeft niet zonder de geest. Wij zien hoe het ook in de slaap en zonder ophouden leeft en werkt en haar werk is niet de onbegrijpelijke dingen te bevatten, maar wat het verstand kan erkennen en omvatten. Is namelijk het verstand hier het licht in dit huis en regeert de geest niet met het geloof als met een hoger licht, dit licht van het verstand, dan kan het nooit zonder dwaling zijn, want het is te nietig voor goddelijke zaken. Het derde stuk is het lichaam met zijn leden. De werken daarvan zijn slechts oefeningen en bezigheden, naardat de ziel erkent en de geest gelooft. Dat wij het duidelijk maken met een gelijkenis uit de Schrift. Mozes maakte een tabernakel met drie verschillende gebouwen. Het eerste heette het Heilige der heilige, daarin woonde God en er was geen licht in, het tweede, het heilige, daarin stond een kandelaar met zeven armen en lampen, het derde heette voorhof; dit was onder de blote hemel, open voor het licht van de zon. Hierdoor is een Christenmens afgebeeld, zijn geest is het heilige der heilige, Gods woning, in duister geloof, zonder licht, want hij gelooft wat hij niet ziet, noch voelt, noch begrijpt. Zijn ziel is het heilige, door zijn zeven lichten, d. i. allerlei verstand, onderscheiding, wetenschap en kennis van lichamelijke, zichtbare zaken. Zijn lichaam is de voorhof; deze is voor ieder open, zodat men kan zien, wat de mens doet en hoe hij leeft.
Op vele plaatsen onderscheidt de Schrift alleen ziel en lichaam, of geest en lichaam, het geestelijke in de mens van het zinnelijke aan hem. Omdat wij evenwel naar geest en ziel onderscheiden worden, duidt de geest het hogere kunnen aan, waardoor de mens God kent en met Hem in gemeenschap treedt, datgene, wat hem boven een op zichzelf staand verlangen en willen en boven de natuur aan en rondom hem verheft en hem tot haar meester maakt. De ziel daarentegen is het zinnelijk waarnemende, gevoelende, strevende en begerende kunnen, dat in de mens de samenhang en het verband vormt tussen geest en lichaam. De ziel alleen verheft de mens nog niet boven de dieren. Door haar is hij veeleer een levend en bezield leider van de natuur. Ja, wanneer de geest van de mensen niet vervuld is van de Geest van God, maar als deze onderdrukt is door het vlees, dan is de mens een psychisch of natuurlijk mens ("1Co 2:14" en "1Co 15:4 De geest van de mensen wordt geheiligd en onstraffelijk bewaard wanneer Gods Geest die vervult en beheerst, wanneer hij als een reine spiegel Gods beeld terugkaatst. De ziel wordt geheiligd, wanneer de Godgewijde geest haar beheerst, wanneer al haar gewaarwordingen, al haar verlangen en streven, hoe noodzakelijk ook om het eigendommelijk leven in de mens te behouden, en daardoor op de wereld om hem heen invloed uit te oefenen, toch geheel aan God en de geest onderworpen worden. Het lichaam wordt geheiligd, wanneer zijn driften en behoeften van de geest door de ziel geregeerd en geregeld en zijn leden geheel en al tot werktuigen van de heiligheid gemaakt worden. Het zou kunnen schijnen alsof in de heiligheid van de geest de heiligheid van ziel en lichaam reeds besloten was, omdat toch de zonde van de mensen zich juist daarin openbaart, dat de geest, door zich los te maken van God, een knecht van het vlees geworden is en wanorde en stoornis in de menselijke natuur heeft teweeg gebracht. Maar het is van belang, dat ook de heiliging van ziel en van lichaam, zoals hier zo vaak elders (Romans 6:12, Romans 6:13, Romans 6:19. 2 Corinthians 7:1) vaak vermeld worden, ten einde voor de gevaarlijke dwaling te bewaren, als kon misschien de geest God dienen, terwijl de ziel en het lichaam in de dienst van de zonde volharden, tot welke afdwaling juist edele, maar nog niet van de zonde verloste, nog niet wedergeboren mensen het meest overhellen, wanneer zij zien hoe machteloos de natuurlijke opwelling van de geest is, om de lusten van het vlees te beteugelen. Is dus de geest echt geheiligd, woont Gods Geest in hem, dan zal door deze ook ziel en lichaam geheiligd worden, wanneer ook echt ziel en lichaam tempelen van de Heere worden. Ook op deze plaats richt de apostel het oog van de naar volkomen heiligheid worstelende Christenen op de dag van Christus' terugkomst. Zijn gericht moet ook de gelovige altoos voor ogen staan (2 Corinthians 5:10, 2 Corinthians 5:11) en voor deze rechterstoel, niet voor mensen, niet alleen voor het eigen geweten (1 Corinthians 4:3-1 Corinthians 4:5. Romans 9:1 v.) onstraffelijk bevonden te worden, moet het doel van al zijn streven zijn, anders sluit hij vrede met de zonde en gunt hij zich rust in de besmetting, die hem nog aankleeft.
De hemel is een plaats, waar wij nooit zullen zondigen, waar ons gestadig de wacht houden tegen een onvermoeide vijand zal eindigen, omdat er geen verleider zal zijn, om onze voet een strik te spannen. Daar houden de bozen op van beroering en daar rusten de vermoeiden van kracht. De hemel is de onbevlekte erfenis, het is het land van de volkomen heiligheid en daarom van de volkomen zekerheid. Maar smaken de gelovigen op aarde niet soms reeds de genietingen van een zalige zekerheid? Gods Woord leert ons dat allen, die met het Lam verbonden zijn, veilig zijn geborgen; dat de rechtvaardigen in hun weg bevestigd zullen worden; dat zij, die hun zielen aan de zorg van Christus toevertrouwd hebben, in Hem een getrouwe en onveranderlijken bewaarder zullen vinden. Door zulke verzekeringen ondersteund, kunnen wij zelfs op aarde zekerheid genieten; niet die hoge en heerlijke zekerheid, die ons voor elke wankeling behoedt, maar die heilige zekerheid, die volgt op de zekere beloften van Jezus, dat niemand van hen, die in Hem geloven, zal vergaan, maar dat zij met Hem zullen zijn, waar Hij is. Gelovigen, laat ons vaak overdenken en de getrouwheid van onze God verheerlijken door een heilig vertrouwen in Hem te stellen.
De mens ontving naar luid van de rijkste openbaring, ons in de Schrift gegeven een drievoudige bewerktuiging, om met even zo vele werelden in gemeenschap te treden. T. w. zijn lichaam, waardoor hij in gemeenschap is met het stoffelijke; dan zijn ziel, waardoor hij in gemeenschap staat met het onzichtbare; en eindelijk zijn geest, waardoor hij in gemeenschap treedt met de hoge geestenwereld, hetzij met God tot zijn behoudenis of met Satan tot zijn verderf. Dat de beide laatste, "ziel en geest", herhaaldelijk onder de n benaming van "ziel" worden samengevat, doet hierbij niets ter zake; mits men slechts klaar voor ogen houdt, dat een onwedergeborene zowel een "geest" heeft als een reeds bekeerde en geen voet aan de dwaling geeft, alsof pas door de wedergeboorte aan ziel en lichaam dat derde, de geest, zou worden toegevoegd. Deze drie: "geest, ziel en lichaam", zijn intussen niet de mens zelf; maar de drie verschillende organismen, die hij van zijn Schepper ontvangen heeft. U, uw persoon, uw ik, of hoe u het noemen wilt, heeft de beschikking over elk van deze drie ontvangen. Zij zijn dus van uzelf onderscheiden. Het zijn de instrumenten, waarvan u zich bedient, hetzij ten goede, als het naar Gods wil toegaat, hetzij ter verwoesting, als u ze misbruikt naar eigen willekeur. Aan elk van deze drie nu zijn voorts kunnen geschonken. Kunnen van tweeërlei aard, naar gelang ze dienen om iets, dat buiten u is, in u op te nemen, of op iets, dat buiten u is, invloed te oefenen. Om wat buiten u is in u op te nemen ontving uw lichaam de zintuigen, ontving uw ziel het verstand en het gevoel en uw geest het geloof. En omgekeerd, om op wat buiten u is, invloed te oefenen, schonk de Heer aan uw lichaam het kunnen om op allerlei manier fysieke kracht van zich te laten uitgaan; schonk Hij aan uw ziel de "wil"; aan uw geest "de liefde. " Werken nu al de raderen van dit kunstig raderwerk zoals het behoort, lopen ze naar Gods ordening en richten ze hun kracht op het juiste doel, dan is die geest in u, door een gestadig geloven, aldoor bezig kracht te ontvangen uit uw God en evenzo om door een gestadig lieven al wat u uit God ontving, naar die God weer in liefde, Hem ter eer, te doen uitgaan. Dan kent evenzo die ziel in u (aan die werkzaamheid van de geest ondergeschikt) geen andere bezigheid dan om door verstand en gevoel "de waarheid van de dingen" die buiten u zijn, te leren kennen, en door de wil liefde jegens de naaste te oefenen. En blijft er zo tenslotte voor uw lichaam geen andere dienst over, dan om door de zintuigen "onvervalste" indrukken op te vangen en door uw alzijdige lichaamskracht het stoffelijke in de dienst van de liefde te beheersen. Maar door de zonde is geheel dit raderwerk uit zijn voegen gelicht en wringen die raderen zich nu onderling in hun verkeerde loop stuk. De geest gelooft niet meer, wil niet meer ontvangen uit God, maar poogt te putten uit zichzelf, of leent er zich toe om voertuig te zijn voor Satan. En evenzo keert die geest in u zijn liefde van God af op uzelf en verspilt in zelfzucht doelloos zijn kracht. Dienovereenkomstig is het ook de ziel er nu niet meer om te doen, om door verstand en gevoel "de waarheid van de dingen" in zich op te nemen, maar om "een schijn" een valse onware voorstelling van de dingen te vestigen, zoals die zou moeten zijn om het ongeloof en de zelfzucht van uw geest te rechtvaardigen en spant zo ook de wil zich niet meer tot liefde voor de naaste, maar woelt ze machteloos om de ware toestand van de dingen naar valse voorstelling te vervormen. En zo ook dienen de zintuigen bij het lichaam niet meer om "zuivere indrukken" te ontvangen, maar om met onverzadelijk begeren dat zichtbare naar zich toe te zuigen; en wordt tenslotte de lichaamskracht aangewend niet om de wereld aan de dienst van de liefde te onderwerpen, maar om al wat is of komt, aan eigen lust op te offeren. En niet slechts dat in die voege "geest, ziel en lichaam" in verkeerde richting werken, maar ook het kunnen, die aan elk van die drie organismen geschonken waren, zijn door de zonde vervalst en werken nu verkeerd. Het geloofsorgaan weigert en de liefde wordt zelfzuchtig of zinnelijk; het verstand is verduisterd, het gevoel is verontreinigd en evenzo de wil machteloos geworden; ja zelfs de zintuigen hebben hun adel verloren en onze lichaamskracht is, onder de vloek, tot een schaduw verlaagd van wat zij eens was. Eindelijk, om er ook dit nog bij te voegen, naar de grondaanleg van de verschillende karakters van de mensen ziet u beurtelings de ene mens zijn geest, een tweede zijn ziel en een derde zijn lichaam tot hoofdzetel van zijn zondig drijven kiezen. Kiest hij het "lichaam" tot zetel van zijn zondig leven, dan verteert de zondaar in zinnelijkheid, verdierlijkt zich en komt om. Slaat hij meer in de "ziel" de tent voor zijn zonde op, dan vergaapt hij zich aan schijnkennis van wetenschap en eigengerechtige betrachting van deugd. En bouwt hij zich eindelijk de hut voor zijn "zondig ik", op de spits van de bergen, in de "geest", dan is de kanker van de hovaardij in hem gevaren; gaat hij naar de duivel aarden en lacht in zijn eigen verderf. Maar langs welke weg dit "dood zijn in zonden en misdaden" dit "vervreemd zijn van het leven van God" zich ook uit, steeds schift het gif van de zonde allereerst in ons ik, in onze "persoonlijkheid", in ons onnoembaar wezen en niet slechts in de drie instrumenten (lichaam, ziel en geest) die ons ten dienste zijn, of in het kunnen, dat aan deze instrumenten is verleend. Het kwaad tast wel terdege ook die instrumenten van "geest, ziel en lichaam" aan en ontreddert wel zeker ook dat kunnen. Maar bij beide is dit slechts een afgeleid verderf, d. w. z. een verderf, dat deels als uitvloeisel van ons zondig wezen, deels als straf voor onze zonden, uit ons verdorven ik, in die bewerktuiging en in dit kunnen indrong. Toch is de aldus neergeworpen zondaar allerminst een steen of blok. Integendeel, ook in die diepte van zijn ellendigheid blijft hij "mens. " Hij zou zelfs niet zo onuitsprekelijk ellendig zijn, als hij het niet bleef. En hetzij hij nu verloren blijft of gered wordt, zowel in die veroordeling als bij die redding, handelt God met hem op menselijke wijze, d. w. z. houdt de Heere rekening met de aard zo van zijn wezen als van die instrumenten en mogelijkheden, die de Heere hem als mens gegeven had. De overblijfsels, zoals onze belijdenis het noemt, van het beeld van God in Hem, handhaven ook in zijn verdorven staat zijn "menselijke" natuur als zodanig. Hierdoor is het karakter van Gods heilsopenbaring dan ook bepaald. Zowel van die historische openbaring, waarvan de afbeelding in de Heilige Schrift voor allen samen is neergelegd, als van die subjectieve, die bijzonderlijk plaats heeft in de ziel van de enkele. Gods openbaring aan "mensen" is een andere dan Zijn openbaring aan de "engelen"; en evenzo Zijn openbaring aan de "zondaar" is en moet een andere zijn dan Zijn openbaring in het paradijs was. Zo toch schikt de Heere in Zijn neerbuigende goedheid Zich naar de gesteldheid, waarin de zondaar thans feitelijk verkeert, dat zij altijd past op zijn toestand, hetzij om hem schuldig te stellen, omdat hij niet gelooft, hetzij om het innerlijk genadewerk tot bewustzijn te brengen, als het geloof in hem ontluikt. Er is in die openbaring op een bezoedeld lichaam, op een zichzelf behagende ziel, op een in hovaardij verteerde geest gerekend. Gerekend op verontreinigde en verzwakte zintuigen, op een verdoold denken, op een vervalste wil, op een verbijsterde liefde, op een geloofsschijn, die geen waarheid is. En gerekend bovenal op een zichzelf verafgodend eigen ik, dat achter dit gehele raderwerk wegschuilt en er zich de handen en de vingers aan stuk wrong. Tegenover deze openbaring in de Heilige Schrift staat de zondaar door eigen schuld dus in die voege, dat hij er wel door veroordeeld, maar er niet door gered kan worden, tenzij de Heere nog een tweede liefdesopenbaring aan de eerste toevoegt en hem nu ook persoonlijk begenadige in de ziel. Ja, zo diep en verschrikkelijk is de verdorven staat, waarin de zondaar zich door de zonde geworpen heeft, dat geheel het werk van de wedergeboorte en van de wederlevendmaking, zo in zijn "voorbereiding" als in zijn "uitvoering", alleen en uitsluitend van de Drie-enige God kan uitgaan. Er is geen voorbereidende genade van de kant van de mensen, maar alleen van Gods zijde en zelfs door die genade, die God almachtig voorbereidt, komt het nog nooit of z ver, dat de zondaar, na afloop van die voorbereiding, het nu zelf wel af zou kunnen, maar blijft steeds en onveranderlijk het feit vaststaan, dat het, zonder enige de minste medewerking zijnerzijds, alleen Gods bovennatuurlijke inwerking door Woord en Geest is, waardoor hij van dood levend wordt. De zondaar is een zelfmoordenaar; hij heeft de hand aan zijn eigen leven geslagen; en omdat hij nu dood en van de dood is, al voelt u nog een tamelijke levenswarmte in hem nawerken, kan hij niet weer opleven dan door een wonderdaad van God. Al wie hierop afdingt of hieraan te kort doet, raakt in onverzoenlijke strijd met wat over de schrikkelijkheid van de zonde en het uit haar gif voorkomend bederf in de Schrift geopenbaard, door de consciëntie van de verlosten in het uur van hun verbrijzeling doorleefd is, en nog, bij dagen en bij nachten, in de afschuwwekkendste feiten gezien wordt. Noch de schuld van mensen, noch van die schuld het besef, noch voor die schuld de verantwoordelijkheid, noch over die schuld het berouw, mag, door wie ook, hiermee als weggecijferd worden beschouwd. Dit mag niet, omdat God de Heere ons het tegendeel in zijn heilig Woord als reëel openbaart. Mag niet, omdat deze feiten van God in de consciëntie even vast en onwrikbaar staan als alle overige daden van God in ons inwendig leven. En mag evenzeer niet, omdat n in de vertwijfeling van de bij uitstek schuldigen, n in de verbrijzeling van de kinderen van God, het feitelijk samengaan van de volslagen onmacht van de zondaars en het sterke werken van de consciëntie, onherroepelijk en op onloochenbare wijze blijkt. Immers dat wij met ons vervalst zintuig en ons ontspoord verstand de lijnen, waarlangs beide feiten in eenzelfde punt van Gods wondere glorie samenlopen, nu niet meer, of wilt u, nog niet, ten einde toe volgen kunnen, is hiermee zo weinig in tegenspraak, dat het er veeleer uit volgt. Was het anders, dan zou of het samenstel van ons wezen, of de inwerking van de zonde op dat samenstel, anders moeten zijn dan we, op grond van de Schrift en in overeenstemming met de belijdenis van de gezuiverde kerken, aangaven. Niet op ons, maar juist op de ondiepe geesten, die de alverwoestende werking van de zonde loochenen, rust dan ook de onmogelijke plicht om reeds in deze nevelen de zuivere harmonie aan te tonen tussen wat in ons omgaat en van Godswege aan ons geschiedt. Wij voor ons kunnen slechts weergeven wat en zoals God het in zijn Woord ons gaf; geheel afgezien van de vraag of we er tevens in slagen het in zo'n orde samen te leggen, dat wij zien dat het past. En dan houdt men, op het stuk van de redding van de zondaars, van meer af steeds en gelijkelijk deze twee vast: ten eerste, God de Heere maakt door de wedergeboorte, dat de zondaar het kunnen terug verlangt om te geloven; en ten andere, Hij brengt hem door de daad van de wedergeboorte nieuw, zelfstandig, geïsoleerd leven, maar in levensgemeenschap met de Christus. "Gerechtvaardigd door het geloof in de Borg! " is daarom ook de enige formule, waarin de verbrijzelde zondaar ooit rust vond. Niet "leven", niet "kracht" maar geloof en dat geloof, voor wat het kunnen doen en de wil ertoe aangaat een gave van God: ziedaar het middel ter behoudenis, maar om dan ook door dat geloof in een wondere, verborgene, onbeschrijfelijke gemeenschap te treden met het "leven" en de "kracht" van de Middelaar. "Wat moet ik doen om zalig te worden? " is de vraag van de bangsten van ziel, waarop nooit een ander antwoord volgen mag dan het levensrefrein, dat in een enkel akkoord zo heerlijk deze beide factoren ineen doet vloeien: Geloof, ja, maar nee dat is niet genoeg, "geloof in de Heere Jezus Christus! " Hiermee is uitgesproken, dat ook een geredde in zichzelf niets is en blijft: dat zijn groeien in Christus wel een veranderde gesteldheid van zijn innerlijk raderwerk aanduidt, maar nooit met een gaandeweg vol worden van het eerste lege glas mag vergeleken; en dat de strijd tussen vlees en geest niet een strijd van `s mensen geest tegen zijn bloed of zijn lichaam is, maar integendeel de strijd van zijn nieuwe persoonlijkheid, die hij in Christus gewon, tegen de oude mens, die, in geest n ziel n lichaam huizend, in hem zelf eisen bleef tegen de Geest van zijn God. Het overbrengen van een ziel uit het onheilige in het heilige is een daad van God, die worstelend in zijn eeuwige verkiezing door Christus als de Middelaar heen gaat en in volstrekte zin beslist is op het ogenblik zelf, dat hij die "uit de dood tot het leven" overging, zich bewust wordt het eigendom van Christus te zijn. Is dit waar, dan begint de mens dus niet met niets, maar met alles. Hij is in de heilige levensbodem van de Zoon van God gezet, bezit dat heilige, dat in Christus is, van meer af in volstrekte zin. Niets komt erbij, niets wordt aan Hem toegevoegd. Het enig verschil tussen aanvang en voortgang bestaat eensdeels daarin, dat de gelovige zijn bezit, dat hij in Christus heeft, zich door steeds helderder geloof en steeds rijker levenservaring bewust wordt en dat anderdeels het kwade in hem al meer van dit heilig bezit wordt afgescheiden. En wierp men tegen, dat dusdoende "rechtvaardigmaking" en "heiligmaking" dreigen verward te worden, dan zou de voorstander van deze mening niet ten onrechte zich met het antwoord verweren, dat "rechtvaardigmaking" op de rechtsbetrekking, dus op de wil, heiligmaking daarentegen op het wezen ziet en we dus voor alle verwarring gevrijwaard blijven, zolang ons verstand gezond genoeg blijft om wil en wezen te onderscheiden. De vraag: "Wie de heiliging werkt? " moet in die zin beantwoord worden: dat de heiliging een daad van God is, die slechts door `s mensen daad heengevlochten en ermee samenstrengeld wordt, waar en voor zover de Drie-enige met de persoonlijkheid van de bekeerde in onmiddellijke gemeenschap treedt. Hieruit vloeit meteen voort, dat de "heiliging", die de geroepene afzondert van de wereld en uit de dood in het leven doet overgaan, in niets en in geen enkel opzicht daad van de mensen zijn kan. "Heiligen" zoals het in de Heilige Schrift verre het meest voorkomt, "heiligen" zoals het in zijn hoofdbetekenis de principiële afscheiding en afzondering aanduidt, waardoor de geroepenen van de Heere uit de vermenging met de wereld worden uitgenomen en overgezet op het heilig erf van Gods Koninkrijk, kan ook zelfs voor het geringste deel geen vrucht van `s mensen daad zijn, maar moet enig en alleen aan God als de Werker en Bewerker worden toegekend. "Heiligen" in deze eerste en meest zuivere betekenis, valt met bekering en wedergeboorte wel niet volstrekt samen, maar is er toch te nauw aan verwant, dan dat we ter verduidelijking beide benamingen niet een ogenblik verwisselen zouden. "Bekering" is het veranderen van levensrichting, "Wedergeboorte" het veranderen van levensaard, "Heiliging" het veranderen van levenssfeer, - maar hierin loopt elk van haar uit, dat ze al samen een nieuw leven aanduiden, slechts bezien van verschillende kant. Werking of meewerking zelfs van de mensen wordt hierdoor uit de aard van de zaak buitengesloten. Heeft eerst hij kracht en steunsel, die met zijn voet de heilige erve drukt, dan kan er aan geen beweging naar dit heilig terrein gedacht worden bij de zondaar, die van deze erfenis is afgesneden. Elk streven om de tegengestelde mening ingang te doen vinden, tast in zijn hartader het leven van de genade aan, heft de volstrekte scheiding tussen "zondig en heilig" op en moet, als zijn loop voleindigd is, in afval van de Christus van God de ijdelheid van zijn pogen bewenen. Men heeft dus elke zedelijke beweging van het hart, elke werking van het geweten, elke uitgang van de ziel naar iets hogers en beters, zo bij de onbekeerde als de nog niet bekeerde, als van het natuurlijk leven van de zonde afgescheiden te beschouwen, als iets dat geen vrucht of uitvloeisel is van de geboorte uit vlees, de mens dus niet als zijn eigen bezit toebehoort, maar slechts een werking in hem is van de Heilige, aan wie hij zich probeert te onttrekken en wiens genadige inwerking en beteugeling hij door door voor zich neemt, als zijn eigen daad aanziet en juist daardoor machteloos doet zijn. Leidt daarom, desniettegenstaande, deze werking van God niet slechts tot beteugeling, maar feitelijk tot voorbereiding en wordt deze voorbereiding tenslotte door het hoog aanbiddelijk feit van de wedergeboorte gekroond, dan is aan God uitsluitend de hulde hiervan toe te brengen, niet slechts in die zin, dat de eerste stoot tot levensbeweging van de Eeuwige uitging, maar zo zelfs, dat hij niet doorwerken kon, tenzij eerst het verzet van de kant van de mensen gebroken werd. Ongetwijfeld is deze tegenstelling onder het genadeverbond minder scherp dan daarbuiten, maar de volstrektheid van de onderscheiding wordt hierdoor in het minst niet verkort. Dit slechts is het onderscheid, dat het genadeverbond, vooral waar dit krachtig werkt, ons geboren doet worden in een deugdelijke kerk, geboren doet worden in een geheiligd gezin, ons van kindsbeen af doet opgroeien onder de uitstroming van de verrijzeniskrachten van de Heere, de insnijding van het heilige in ons onheilig reeds veel vroeger, soms reeds in de onbewuste kinderjaren begint en ons dus pas later, eerst van achteren, eerst vanuit het heilsleven de scherpe tegenstelling van dood en leven ervaren doet, waar ook onze ziel doorheen ging. Wij zijn dan als het kind, dat, nog aan de moederborst zijnde, in de reddingsboot van het wrak gered, of met de wieg uit de vlammen is gedragen en dus onbewust, half lachend - half spelend, uit de verslindende dood werd uitgerukt, maar niettemin even feitelijk, volstrekt en waarachtig uit het verderf behouden is als de volwassene, die als een waanzinnige voor de vensters van het brandend huis gekermd heeft en zijn leven lang nooit de zaligheid van die ladder, die hem eindelijk werd toegestoken en die reddende hand, die hem greep. Tenzij men dus de eeuwige verkiezing in een woordenspel doet ondergaan, de volstrekte verdorvenheid van onze natuur en daarmee de volstrektheid van de zonde loochent; tenzij men van "heilig" sprekend slechts een minder zondig op het oog heeft en, van wedergeboorte gewagend, slechts een krachtdadige verbetering van zin en leven bedoelt, kan hierover geen twijfel bestaan, dat naar het woord, dat we boven dit artikel schreven, "de geroepenen van de Heere door God de Vader geheiligd zijn. " De tegenwerping, die zich tenslotte nog zou doen horen, dat toch in de dagen van het Oude Verbond de stem van God tot Israël en zijn priesters uitging: Heiligt uzelf, werpt hiertegen niet het minste zekert in de schaal, als men slechts scherp en juist tussen de daad van heiliging en haar symbolische voorstelling onderscheidt. Ook op de vraag: wie werkte in Israël de heiliging? moet zonder enig bedenken geantwoord: de Heer. De zinnebeeldige afspiegelingen daarentegen van deze daad: de tijding door zalving, afwassing en besprenging, die niet het heilsfeit zelf, maar slechts een heilsteken was, werd van Godswege de mens zelf bevolen, zonder dat hierdoor ook maar iets, of het minste aan de volstrektheid van Gods genade ontnomen werd. Juist het teken van de heiliging toont, dat de daad van de heiliging niet de onze is. Beslist wordt ons inzicht in het feit van de "heiliging" pas dan, als aan de hand van Gods Woord het antwoord op de vraag is gevonden: "wie is het, die de heiliging werkt? Een vage, algemene verklaring, dat God, die alle dingen wrocht en als aller goede Fontein wordt aangebeden, dus ook de Oorzaak, Werker en Voleinder van de "heiliging" is, baat ons hiertoe, ten spijt van haar schijnbare volstrektheid, niets. De vluchtige herinnering aan veler moderne stelling, dat, juist omdat God alle dingen werkt, nooit van een vinger van God in de geschiedenis gesproken mag worden, is voor de onvruchtbaarheid van zo'n grif gegeven toestemming voldingend bewijs. Zij kan ons niet verder brengen. Allereerst, omdat zij een gevolgtrekking is door ons denken gemaakt en zichzelf dus in abstracties vervluchtigt. Wie aldus spreekt, doet de dingen van het eeuwige leven om de scharnier van een sluitrede wentelen. Niet uit de levende God, maar uit een afgetrokken Godsbegrip komt hij tot zijn slotsom. Hij stelt vast, dat met het begrip van God tevens is uitgesproken, dat aller dingen oorzaak in Hem moet zijn. Zo alle dingen - dus spint zijn redenering zich voort - dan niet slechts de zichtbare, aardse, lichamelijke, maar ook de werkingen in onze geest. Staat het nu eenmaal vast, dat onder die geestelijke werkingen ook de "heiliging" een plaats bekleedt, dan hoeft hij die drie geledingen slechts door de scharnieren van het logisch denken tot een sluitrede ineen te zetten en de slotsom is vanzelf gevonden: dat daarom ook de heiligmaking een werk van God is te achten. - Met zo'n arbeid van het verstand, met zo'n spel van begrippen, vorderen we geen haar breed. Zo kan men oordelen en nochtans van alle godsvrucht verstoken zijn. Daarbij komt, dat er geen bedenkelijker woord in de godsdienst is, dan het woordje "alles. " Het klinkt vreemd, maar toch is het waar: dat woordje "alles" wordt dan veelzins gelijkluidend met "niets. " Het verfoeilijk pantheïsme schijnt een diep godsdienstige richting, omdat zij als randschrift om haar schild de belijdenis draagt: God is alles, en toch weet elk, die deze richting van nabij heeft gadegeslagen, dat zij op volstrekte loochening van Gods bestaan en werken uitloopt. Vanwaar dit komt, valt makkelijk in te zien. Ons leven viel nu eenmaal in een wereld, waarin we dieren en mensen om ons bespeuren, die elk in hun levenskring handelen, arbeiden en een werking van zich laten uitgaan. Bij juister kennis van de natuur bespeuren we zelfs, dat deze werking niet eens tot de dieren- en mensenwereld beperkt is, maar dat ook het water, ook de gistende krachten van de natuur een werking in het leven roepen. Weet ik dus enerzijds dat er allerwegen werkingen van het schepsel uitgaan en stel ik daarnaast, onverklaard en onverzoend, de erkentenis, "dat God alle dingen werkt", dan wordt hier stilzwijgend bij verstaan "mits door het schepsel. " Alle onmiddellijke werking van God op de wereld om of in ons wordt dan, terwille van die bijvoeging, geloochend en voor zover de werking van de Almachtige door middel van het schepsel gaat, is de daad van het schepsel, als het meest tastbare en zichtbare, zo het n en enige, dat hart en zinnen inneemt, dat de hand van de grote van God achter dat gordijn van menselijke werkzaamheid volstrekt onzichtbaar wordt, feitelijk dus voor "niets" in rekening komt en zich op de achtergrond van de dingen geheel in het ongrijpbare en onbekende verliest. Tenzij het dus ons doel kon zijn, om de almachtige Schepper van hemel en aarde, onder schijn van overvloedige eerbieding, uit het werkelijk leven geheel terug te dringen, mag ik nooit met de belijdenis "God alles" beginnen, maar moet dit de slotsom zijn, waartoe ik door levenservaring kom. Zeg ik vooruit "God alles", dan heb ik een begrip, dan is dat "alles" niets dan een kleurloos woord, een holle klank, een lege term zonder inhoud, omdat ik niet weet wat in dat "alles" besloten ligt. Begin ik daarentegen met het enkele, het kleine, het geringe. Bespeur ik een vinger van God in de straks vergetende, door de wereld niet bespeurde, schijnbaar onbeduidende schikkingen en voegingen van mijn eigen levenslot. Vermenigvuldigen zich in mijn levensgang die voor mij onmiskenbare tekenen van Gods daad en werk; breidt die tedere zorg van God zich voor mijn geestblik al breder uit door de ervaringen van anderer leven, die van lieverlee naast mijn eigen ondervinding te staan komen; en gaat dan daarna gaandeweg mijn oog open voor "de arm van de Heere", die niet slechts deze enkele voorvallen in de beperkte levenskring van de enkele mens regelt, maar ook aller samenvoeging leidt en even machtig spreekt in het wisselend lot van families en geslachten, van volkeren en natiën, ja, in geheel die duizelingwekkende dooreenstrengeling van lief en leed, van deugd en zonde, van peinzen en beramen, van daad en woord, van gaan en komen, waaraan we de naam van "geschiedenis" lenen, - dan begin ik ten minste een stukje te doorzien van wat in dat "alles" besloten ligt, dan heeft voor het minst een deel van dat "alles" mij in leesbaar schrift de grootheid van de Eeuwige vertolkt; en ontsluit zich hiermee ook voor mijn geestblik het mysterie van Gods Woord, om mij de samenvatting van "alle dingen" in en door en onder de Christus te tonen, zeker, dan komt ook mijn ziel er ten leste toe, om het "God alles" met kinderlijke eerbied te stamelen, maar voor een zinledige begripsvorm heb ik dan een persende volheid, waarin het eindeloos vele zich verdringt. Dit moest hier vooral met kracht op de voorgrond worden gesteld, omdat nergens zozeer als bij de "heiliging" de weg tot zelfmisleiding openstaat en de tederste snaar van het godsdienstige leven door niets zozeer als door misverstaan en ontheiliging wordt vervalst. Treed ik een ogenblik uit de intieme, bijzondere gangen van mijn eigen leven terug, om mij de heiliging van het schepsel in zijn samenhang als n groot en aanbiddelijk geheel voor te stellen, dan kan het niet in de ziel opkomen, ook maar n ogenblik aan een andere oorsprong voor dat volheerlijk werk te denken, dan God. Evenzo, waar ik de roerselen van de ziel mij in stilstand denk, voor het leven van de praktijk de ogen sluit en uit de verwikkeling en bedrijvigheid van al het zichtbare in het mysterie van het gebed mij terugtrek, is in het biddend hart de aarzeling volstrekt ondenkbaar, of het al dan niet in zijn bede om heiligheid de eer zal geven aan zijn God. Wordt dus buiten de werkelijkheid van het leven om, in godsdienstig gepeins of in Schriftbeschouwing zoals hier, de vraag opgeworpen: "Wie de heiliging werkt? " dan is aller gereedheid ontwijfelbaar, om met een vingerwijzing naar de Hoge te antwoorden, maar is het even onweersprekelijk, dat hiermee voor de innerlijke waarheid van de zielservaring nog niets is gezegd. Een eenvoudig beroep op uitspraken van de Schrift laat ons hier even verlegen. Zolang men op schijnbaar geheel tegenstrijdige en elkaar weersprekende uitspraken stuit; enerzijds hoort: "Ik ben de Heere, die u heiligt" en anderzijds het bevel verneemt: "Hoor mij, o Levieten! heilig nu zichzelf! " of ook op de bladzijden van het Nieuwe Verbond naast de bede: "de God van de vrede heilige u geheel en al", het vermaan vindt uitgesproken: "laat ons onszelf reinigen van alle besmetting van de vlees en van de geest, voleindigende de heiligmaking in de vrees van God! " zo lang, om hierin geheel de tegenstelling samen te vatten, zonder oplossing in hogere eenheid, onverzoend en onvereffend, door de Heilige Schrift twee tegengestelde reeksen lopen, waarvan de ne tot kenspreuk het opschrift draagt: "Wees heilig, want Ik ben heilig" en de andere aan de bede van de Zoon gekend wordt: "Vader, heilig U ze in uw waarheid! " kan een beroep op deze uiteenlopende getuigenissen ons niet verder brengen en is slechts een spelen met de Schrift denkbaar, waarbij beurtelings elk van de strijders zich uit het Schriftwoord een lauwerkrans vlecht, waarmee hij zich als overwinnaar tooit. Wel diende dan te worden toegegeven, dat de Schriftplaatsen, die op God als Bewerker van de "heiliging" wijzen, tien zijn, tegen de woorden van vermaan tot eigen "heiliging" n, maar tenzij men de meerderheidstaktiek ook op de Schrift wilde toepassen, is hiermee voor de oplossing van het vraagstuk nog volstrekt niets gewonnen, omdat niemand aan de Schrift een tittel of jota mag afdoen, veel min er dus die enkele plaatsen uit mag wegdenken, waarin de eis tot "heiliging" onmiddellijk uitgaat tot de mens. Het weer opvatten van de historische lijn is ook hier het enig redmiddel. Diezelfde vragen, die onze tijd en ons hart bewegen, hebben in al haar wichtigheid ook voor het zielsoog van onze vaderen gestaan. De vorm moge zekerend zijn, de kern van de zaak is n. "Niets nieuw onder de zon" geldt volstrekt en onvoorwaardelijk, waar de roerselen van het mensenhart ter sprake komen, want nu of v r een drietal eeuwen, dat mensenhart is wat het was. Moedwillig stelt men zich dus aan het gevaar van dwaling bloot, als bij deze hartaangrijpende vraagstukken het licht van het verleden versmaadt, de ervaring van het voorgeslacht voor niets rekent en op de oceaan van het geestelijke leven alleen drijven wil naar eigen kompas. Men zondigt dan met gelijke zonde als de revolutie, die juist daarom tot eindeloos dolen gedoemd is, omdat ze altijd opnieuw beginnen wil, al wat voorafging wegwerpt en bij zichzelf de aanvang stelt van de enig goede weg. Men handelt dan even dwaas, als de reiziger op het Zwitsers Alpenland, die dolzinnig n Tschdi's en Berlepsch' n Baedekers handboek wegwierp, in bluffende hoogmoed elke gids, die zich aanbood, afwees, met soevereine minachting zelfs de stem van de bergbevolking weigerde te horen en daarin zijn glorie stelde, om nu eens zelf, geheel alleen, op eigen ervaring afgaande, zo lang op de "gletsjers" te glijden, tot de misstap feit werd en de peilloze diepte zich ten graf voor hem ontsloot. Zo'n Alpenland toch is het hoog gebergte van Gods heiligheid voor de pelgrim op deze aarde. Ook op dat gebergte zijn sleuven en kloven, diepten en ongenaakbare plaatsen, onbeklimbare steilten en rotsspitsen, die de vermetelen onervaren pelgrim bedreigen met het ontzettendst gevaar. Maar ook dat gebergte is sinds eeuwen onderzocht, sinds eeuwen in zijn ligging en genaakbaarheid doorspeurd. Velen zijn uitgegleden, niet weinigen nooit teruggekeerd, een rotssteen van de ergernis, waaraan de bebloede ziel zich stuk stootte, is ook die "Berg van onze God" de onvoorzichtige, de roekeloze wager geweest. Maar toch het juiste bergpad is gevonden; jubelend zijn ze in de vlakte neergedaald, die al het heerlijke van die Berg van de heiligheid hadden ingedronken en wie Gods Engel bewaard had, dat ze hun voet niet stootten aan een steen. Deze, de pelgrims zonder rouwkoop hebben uitgesproken, wat ze ervoeren, ze hebben het bergpad, dat ten doel leidde, in kaart gebracht en ons voorgetekend, ze hebben de merkpalen ons met cijfers betekend, die voor afdoling konden vrijwaren en met dat lang verhaal van eigen ervaren ons een betrouwbare gids geboden voor de pelgrim, die in het gebergte van Gods heiligheid reist. Daarom kan niet veilig gaan, wie zich roekeloos op die spitsen waagt, zonder die gestorven of nog levende gidsen te ondervragen. Daarom kan de gemeente van Christus niet verder komen, als zij voor de manende, radende, waarschuwende stem van de gemeente van de vaderen moedwillig het oor sluit. Dan komen we niet verder. Dan blijven we in een cirkel lopen. Dan wacht ons al de arbeid, al de moeite, al de teleurstelling van de vaderen opnieuw. Daar komt bij, dat niet elk seizoen het onderzoek van een Alpenland begunstigt. Als het al met sneeuw bedekt, in nevelen gehuld en met neerhangend zwerk bedekt is, kan de loop van niet een enkel bergpad met juistheid worden bepaald. Wie dat doen wil, ga op uit het dal, als de wondere zon n sneeuw n wolk n nevel heeft weggetoverd en de kleinste kronkeling in het voetpad zich reeds van verre aan het oog ontdekt. Reeds begrijpt men, wat we hiermee bedoelen. In de eerste schone dagen van de hervorming was het zomerzoelte in de geestelijke dampkring, er was uitstraling van de Zonne der gerechtigheid, een doorbreken van glans en leven, zoals sinds door de gemeente niet is gekend. Nu daarentegen is het winter in het heilig gebergte, de nevelen, die ons omringen, zijn dikker, onheilspellender dan ooit. Roekelozer in nog hoger mate zou het daarom voor de pelgrims van het heden zijn, als ze de geestelijke ervaring van de vaderen, bij beter licht verworven, minachten en zelf zich een weg probeerden te banen door het verraderlijk veld van sneeuw. Niet dus om naar oude vormen te hunkeren, niet om een kopie van onze vaderen te zijn, veel minder nog om hun schoolse termen na te schrijven, maar om het behoud van de ziel, om niet van de Christus te vervreemden, om niet eens bedrogen uit te komen, worden we niet moe de gemeente toe te roepen: voordat u de alpenstok opneemt, pleeg met de ervaring van uw vaderen raad! Welnu, ook bij de ernstige vraag, die nu ons bezig houdt, zenden ze de vrager niet zonder antwoord heen. "De heiligmaking alleen voor de bondgenoten" en "bij Adam voor de val van heiligmaking geen sprake", dus luidt hun ietwat vreemde orakelspreuk. Zie verder 2 Kings 7:1 en Hebrews 12:16
Met dank voor God en Zijn verkiezing begon de apostel zijn eerste brief aan de Thessalonicenzen (1 Thessalonians 1:2 v.); met vertroosting over Zijn getrouwheid tot het einde sluit hij die.
D. Tenslotte vraagt de apostel nog om de voorbede van de gemeente voor zich en zijn medearbeiders, die hij in 1 Thessalonians 1:1 genoemd heeft (1 Thessalonians 5:25). Hij wenst, dat de voorstanders van de gemeente door wier bemiddeling de brief tot deze kwam, de groete van hem en van de zijn op de gewone manier aan ieder in het bijzonder zullen overbrengen (1 Thessalonians 5:26). Hij dringt er zeer nadrukkelijk op aan, dat allen in het bijzonder de openbare voorlezing van zijn brief bijwonen, waarbij hij ontegenzeglijk een heilige bedoeling heeft, tot zegen van de gemeente en haar voorstanders, omdat hij hen bij de Heere bezweert (1 Thessalonians 5:27). Vervolgens voegt hij de gewone zegenwens erbij. (1 Thessalonians 5:28).
Vers 24
24. Hij, die u roept tot de gemeenschap van Zijn Zoon, tot Zijn rijk en Zijn heerlijkheid (1 Thessalonians 2:12. Galatians 5:8. 1 Corinthians 1:9 is getrouw (1 Corinthians 10:13 Hebrews 10:23. 2 Thessalonians 3:3, die het ook overeenkomstig Zijn getrouwheid doen zal, wat ik hier als zegenbede hebuitgesproken, namelijk u onberispelijk bewaren in de toekomst van onze Heere Jezus Christus (Psalms 22:32).Tot hiertoe had Paulus het zijne gedaan door woord en voorbede, door onderzoek en het zenden van zodanige medearbeiders van de waarheid, die hun nuttig konden zijn. Zo heeft hij hen ook gedrongen om het hunne te doen door vermanen, vertroosten, toezicht houden op elkaar. Nu wendt hij zich tot Hem, van wie alle zegen moet komen: Maar Hij, Hij zal het doen en volbrengen. De mens kan niets zonder God, maar God wil ook niets zonder de mens en diens gehoorzaamheid van stap tot stap betoond. Aan het hoofd van zijn zegenwens noemt Paulus God de God van de vrede, omdat de zonde het wezen en de gemeenschap van de mens in disharmonie gebracht heeft en de vrede, die deze disharmonie opheft, Gods wil en gave is. "De God van de vrede zelf", zo schrijft de apostel: "heiligt u geheel en al", zodat niets in u overblijft, dat van die heiliging niet is aangedaan, "en uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam worden onberispelijk bewaard in de toekomst van onze Heere Jezus Christus, d. i. in ongedeerde staat worden uw geest en uw ziel en uw lichaam bij de terugkomst van Christus of tot deze (James 5:5) bewaard. De wens van de apostel strekt zich dus daartoe uit, dat zij in de totaliteit van hun menselijk zijn zo bewaard blijven, dat zij, als de Heere Zich in Zijn heerlijkheid als Rechter zal openbaren, geen smet vindt. In "geest, ziel en lichaam" stelt hij het menselijk wezen in zijn geheel voor; hij denkt ook elk van de drie bestanddelen afzonderlijk, als in zichzelf weer uit meerdere delen bestaande, daar het "geheel" wel niet alleen op geest, maar ook op ziel en lichaam zal slaan.
De Schrift verdeelt hier de mens in drie delen. Het eerste deel, de geest is het hoogste, diepste, edelste deel van de mens, waardoor hij geschikt is onbegrijpelijke, onzichtbare, eeuwige dingen te bevatten; in het kort deze is het huis, waarin het geloof in het woord van God woont. Het tweede, de ziel, is dezelfde geest wat de natuur aangaat, maar toch in een andere werkzaamheid, namelijk daarin, dat zij het lichaam levend maakt en doortrekt. Deze wordt vaak in de Schrift voor het leven genomen, want de geest kan wel zonder het lichaam leven, maar het lichaam leeft niet zonder de geest. Wij zien hoe het ook in de slaap en zonder ophouden leeft en werkt en haar werk is niet de onbegrijpelijke dingen te bevatten, maar wat het verstand kan erkennen en omvatten. Is namelijk het verstand hier het licht in dit huis en regeert de geest niet met het geloof als met een hoger licht, dit licht van het verstand, dan kan het nooit zonder dwaling zijn, want het is te nietig voor goddelijke zaken. Het derde stuk is het lichaam met zijn leden. De werken daarvan zijn slechts oefeningen en bezigheden, naardat de ziel erkent en de geest gelooft. Dat wij het duidelijk maken met een gelijkenis uit de Schrift. Mozes maakte een tabernakel met drie verschillende gebouwen. Het eerste heette het Heilige der heilige, daarin woonde God en er was geen licht in, het tweede, het heilige, daarin stond een kandelaar met zeven armen en lampen, het derde heette voorhof; dit was onder de blote hemel, open voor het licht van de zon. Hierdoor is een Christenmens afgebeeld, zijn geest is het heilige der heilige, Gods woning, in duister geloof, zonder licht, want hij gelooft wat hij niet ziet, noch voelt, noch begrijpt. Zijn ziel is het heilige, door zijn zeven lichten, d. i. allerlei verstand, onderscheiding, wetenschap en kennis van lichamelijke, zichtbare zaken. Zijn lichaam is de voorhof; deze is voor ieder open, zodat men kan zien, wat de mens doet en hoe hij leeft.
Op vele plaatsen onderscheidt de Schrift alleen ziel en lichaam, of geest en lichaam, het geestelijke in de mens van het zinnelijke aan hem. Omdat wij evenwel naar geest en ziel onderscheiden worden, duidt de geest het hogere kunnen aan, waardoor de mens God kent en met Hem in gemeenschap treedt, datgene, wat hem boven een op zichzelf staand verlangen en willen en boven de natuur aan en rondom hem verheft en hem tot haar meester maakt. De ziel daarentegen is het zinnelijk waarnemende, gevoelende, strevende en begerende kunnen, dat in de mens de samenhang en het verband vormt tussen geest en lichaam. De ziel alleen verheft de mens nog niet boven de dieren. Door haar is hij veeleer een levend en bezield leider van de natuur. Ja, wanneer de geest van de mensen niet vervuld is van de Geest van God, maar als deze onderdrukt is door het vlees, dan is de mens een psychisch of natuurlijk mens ("1Co 2:14" en "1Co 15:4 De geest van de mensen wordt geheiligd en onstraffelijk bewaard wanneer Gods Geest die vervult en beheerst, wanneer hij als een reine spiegel Gods beeld terugkaatst. De ziel wordt geheiligd, wanneer de Godgewijde geest haar beheerst, wanneer al haar gewaarwordingen, al haar verlangen en streven, hoe noodzakelijk ook om het eigendommelijk leven in de mens te behouden, en daardoor op de wereld om hem heen invloed uit te oefenen, toch geheel aan God en de geest onderworpen worden. Het lichaam wordt geheiligd, wanneer zijn driften en behoeften van de geest door de ziel geregeerd en geregeld en zijn leden geheel en al tot werktuigen van de heiligheid gemaakt worden. Het zou kunnen schijnen alsof in de heiligheid van de geest de heiligheid van ziel en lichaam reeds besloten was, omdat toch de zonde van de mensen zich juist daarin openbaart, dat de geest, door zich los te maken van God, een knecht van het vlees geworden is en wanorde en stoornis in de menselijke natuur heeft teweeg gebracht. Maar het is van belang, dat ook de heiliging van ziel en van lichaam, zoals hier zo vaak elders (Romans 6:12, Romans 6:13, Romans 6:19. 2 Corinthians 7:1) vaak vermeld worden, ten einde voor de gevaarlijke dwaling te bewaren, als kon misschien de geest God dienen, terwijl de ziel en het lichaam in de dienst van de zonde volharden, tot welke afdwaling juist edele, maar nog niet van de zonde verloste, nog niet wedergeboren mensen het meest overhellen, wanneer zij zien hoe machteloos de natuurlijke opwelling van de geest is, om de lusten van het vlees te beteugelen. Is dus de geest echt geheiligd, woont Gods Geest in hem, dan zal door deze ook ziel en lichaam geheiligd worden, wanneer ook echt ziel en lichaam tempelen van de Heere worden. Ook op deze plaats richt de apostel het oog van de naar volkomen heiligheid worstelende Christenen op de dag van Christus' terugkomst. Zijn gericht moet ook de gelovige altoos voor ogen staan (2 Corinthians 5:10, 2 Corinthians 5:11) en voor deze rechterstoel, niet voor mensen, niet alleen voor het eigen geweten (1 Corinthians 4:3-1 Corinthians 4:5. Romans 9:1 v.) onstraffelijk bevonden te worden, moet het doel van al zijn streven zijn, anders sluit hij vrede met de zonde en gunt hij zich rust in de besmetting, die hem nog aankleeft.
De hemel is een plaats, waar wij nooit zullen zondigen, waar ons gestadig de wacht houden tegen een onvermoeide vijand zal eindigen, omdat er geen verleider zal zijn, om onze voet een strik te spannen. Daar houden de bozen op van beroering en daar rusten de vermoeiden van kracht. De hemel is de onbevlekte erfenis, het is het land van de volkomen heiligheid en daarom van de volkomen zekerheid. Maar smaken de gelovigen op aarde niet soms reeds de genietingen van een zalige zekerheid? Gods Woord leert ons dat allen, die met het Lam verbonden zijn, veilig zijn geborgen; dat de rechtvaardigen in hun weg bevestigd zullen worden; dat zij, die hun zielen aan de zorg van Christus toevertrouwd hebben, in Hem een getrouwe en onveranderlijken bewaarder zullen vinden. Door zulke verzekeringen ondersteund, kunnen wij zelfs op aarde zekerheid genieten; niet die hoge en heerlijke zekerheid, die ons voor elke wankeling behoedt, maar die heilige zekerheid, die volgt op de zekere beloften van Jezus, dat niemand van hen, die in Hem geloven, zal vergaan, maar dat zij met Hem zullen zijn, waar Hij is. Gelovigen, laat ons vaak overdenken en de getrouwheid van onze God verheerlijken door een heilig vertrouwen in Hem te stellen.
De mens ontving naar luid van de rijkste openbaring, ons in de Schrift gegeven een drievoudige bewerktuiging, om met even zo vele werelden in gemeenschap te treden. T. w. zijn lichaam, waardoor hij in gemeenschap is met het stoffelijke; dan zijn ziel, waardoor hij in gemeenschap staat met het onzichtbare; en eindelijk zijn geest, waardoor hij in gemeenschap treedt met de hoge geestenwereld, hetzij met God tot zijn behoudenis of met Satan tot zijn verderf. Dat de beide laatste, "ziel en geest", herhaaldelijk onder de n benaming van "ziel" worden samengevat, doet hierbij niets ter zake; mits men slechts klaar voor ogen houdt, dat een onwedergeborene zowel een "geest" heeft als een reeds bekeerde en geen voet aan de dwaling geeft, alsof pas door de wedergeboorte aan ziel en lichaam dat derde, de geest, zou worden toegevoegd. Deze drie: "geest, ziel en lichaam", zijn intussen niet de mens zelf; maar de drie verschillende organismen, die hij van zijn Schepper ontvangen heeft. U, uw persoon, uw ik, of hoe u het noemen wilt, heeft de beschikking over elk van deze drie ontvangen. Zij zijn dus van uzelf onderscheiden. Het zijn de instrumenten, waarvan u zich bedient, hetzij ten goede, als het naar Gods wil toegaat, hetzij ter verwoesting, als u ze misbruikt naar eigen willekeur. Aan elk van deze drie nu zijn voorts kunnen geschonken. Kunnen van tweeërlei aard, naar gelang ze dienen om iets, dat buiten u is, in u op te nemen, of op iets, dat buiten u is, invloed te oefenen. Om wat buiten u is in u op te nemen ontving uw lichaam de zintuigen, ontving uw ziel het verstand en het gevoel en uw geest het geloof. En omgekeerd, om op wat buiten u is, invloed te oefenen, schonk de Heer aan uw lichaam het kunnen om op allerlei manier fysieke kracht van zich te laten uitgaan; schonk Hij aan uw ziel de "wil"; aan uw geest "de liefde. " Werken nu al de raderen van dit kunstig raderwerk zoals het behoort, lopen ze naar Gods ordening en richten ze hun kracht op het juiste doel, dan is die geest in u, door een gestadig geloven, aldoor bezig kracht te ontvangen uit uw God en evenzo om door een gestadig lieven al wat u uit God ontving, naar die God weer in liefde, Hem ter eer, te doen uitgaan. Dan kent evenzo die ziel in u (aan die werkzaamheid van de geest ondergeschikt) geen andere bezigheid dan om door verstand en gevoel "de waarheid van de dingen" die buiten u zijn, te leren kennen, en door de wil liefde jegens de naaste te oefenen. En blijft er zo tenslotte voor uw lichaam geen andere dienst over, dan om door de zintuigen "onvervalste" indrukken op te vangen en door uw alzijdige lichaamskracht het stoffelijke in de dienst van de liefde te beheersen. Maar door de zonde is geheel dit raderwerk uit zijn voegen gelicht en wringen die raderen zich nu onderling in hun verkeerde loop stuk. De geest gelooft niet meer, wil niet meer ontvangen uit God, maar poogt te putten uit zichzelf, of leent er zich toe om voertuig te zijn voor Satan. En evenzo keert die geest in u zijn liefde van God af op uzelf en verspilt in zelfzucht doelloos zijn kracht. Dienovereenkomstig is het ook de ziel er nu niet meer om te doen, om door verstand en gevoel "de waarheid van de dingen" in zich op te nemen, maar om "een schijn" een valse onware voorstelling van de dingen te vestigen, zoals die zou moeten zijn om het ongeloof en de zelfzucht van uw geest te rechtvaardigen en spant zo ook de wil zich niet meer tot liefde voor de naaste, maar woelt ze machteloos om de ware toestand van de dingen naar valse voorstelling te vervormen. En zo ook dienen de zintuigen bij het lichaam niet meer om "zuivere indrukken" te ontvangen, maar om met onverzadelijk begeren dat zichtbare naar zich toe te zuigen; en wordt tenslotte de lichaamskracht aangewend niet om de wereld aan de dienst van de liefde te onderwerpen, maar om al wat is of komt, aan eigen lust op te offeren. En niet slechts dat in die voege "geest, ziel en lichaam" in verkeerde richting werken, maar ook het kunnen, die aan elk van die drie organismen geschonken waren, zijn door de zonde vervalst en werken nu verkeerd. Het geloofsorgaan weigert en de liefde wordt zelfzuchtig of zinnelijk; het verstand is verduisterd, het gevoel is verontreinigd en evenzo de wil machteloos geworden; ja zelfs de zintuigen hebben hun adel verloren en onze lichaamskracht is, onder de vloek, tot een schaduw verlaagd van wat zij eens was. Eindelijk, om er ook dit nog bij te voegen, naar de grondaanleg van de verschillende karakters van de mensen ziet u beurtelings de ene mens zijn geest, een tweede zijn ziel en een derde zijn lichaam tot hoofdzetel van zijn zondig drijven kiezen. Kiest hij het "lichaam" tot zetel van zijn zondig leven, dan verteert de zondaar in zinnelijkheid, verdierlijkt zich en komt om. Slaat hij meer in de "ziel" de tent voor zijn zonde op, dan vergaapt hij zich aan schijnkennis van wetenschap en eigengerechtige betrachting van deugd. En bouwt hij zich eindelijk de hut voor zijn "zondig ik", op de spits van de bergen, in de "geest", dan is de kanker van de hovaardij in hem gevaren; gaat hij naar de duivel aarden en lacht in zijn eigen verderf. Maar langs welke weg dit "dood zijn in zonden en misdaden" dit "vervreemd zijn van het leven van God" zich ook uit, steeds schift het gif van de zonde allereerst in ons ik, in onze "persoonlijkheid", in ons onnoembaar wezen en niet slechts in de drie instrumenten (lichaam, ziel en geest) die ons ten dienste zijn, of in het kunnen, dat aan deze instrumenten is verleend. Het kwaad tast wel terdege ook die instrumenten van "geest, ziel en lichaam" aan en ontreddert wel zeker ook dat kunnen. Maar bij beide is dit slechts een afgeleid verderf, d. w. z. een verderf, dat deels als uitvloeisel van ons zondig wezen, deels als straf voor onze zonden, uit ons verdorven ik, in die bewerktuiging en in dit kunnen indrong. Toch is de aldus neergeworpen zondaar allerminst een steen of blok. Integendeel, ook in die diepte van zijn ellendigheid blijft hij "mens. " Hij zou zelfs niet zo onuitsprekelijk ellendig zijn, als hij het niet bleef. En hetzij hij nu verloren blijft of gered wordt, zowel in die veroordeling als bij die redding, handelt God met hem op menselijke wijze, d. w. z. houdt de Heere rekening met de aard zo van zijn wezen als van die instrumenten en mogelijkheden, die de Heere hem als mens gegeven had. De overblijfsels, zoals onze belijdenis het noemt, van het beeld van God in Hem, handhaven ook in zijn verdorven staat zijn "menselijke" natuur als zodanig. Hierdoor is het karakter van Gods heilsopenbaring dan ook bepaald. Zowel van die historische openbaring, waarvan de afbeelding in de Heilige Schrift voor allen samen is neergelegd, als van die subjectieve, die bijzonderlijk plaats heeft in de ziel van de enkele. Gods openbaring aan "mensen" is een andere dan Zijn openbaring aan de "engelen"; en evenzo Zijn openbaring aan de "zondaar" is en moet een andere zijn dan Zijn openbaring in het paradijs was. Zo toch schikt de Heere in Zijn neerbuigende goedheid Zich naar de gesteldheid, waarin de zondaar thans feitelijk verkeert, dat zij altijd past op zijn toestand, hetzij om hem schuldig te stellen, omdat hij niet gelooft, hetzij om het innerlijk genadewerk tot bewustzijn te brengen, als het geloof in hem ontluikt. Er is in die openbaring op een bezoedeld lichaam, op een zichzelf behagende ziel, op een in hovaardij verteerde geest gerekend. Gerekend op verontreinigde en verzwakte zintuigen, op een verdoold denken, op een vervalste wil, op een verbijsterde liefde, op een geloofsschijn, die geen waarheid is. En gerekend bovenal op een zichzelf verafgodend eigen ik, dat achter dit gehele raderwerk wegschuilt en er zich de handen en de vingers aan stuk wrong. Tegenover deze openbaring in de Heilige Schrift staat de zondaar door eigen schuld dus in die voege, dat hij er wel door veroordeeld, maar er niet door gered kan worden, tenzij de Heere nog een tweede liefdesopenbaring aan de eerste toevoegt en hem nu ook persoonlijk begenadige in de ziel. Ja, zo diep en verschrikkelijk is de verdorven staat, waarin de zondaar zich door de zonde geworpen heeft, dat geheel het werk van de wedergeboorte en van de wederlevendmaking, zo in zijn "voorbereiding" als in zijn "uitvoering", alleen en uitsluitend van de Drie-enige God kan uitgaan. Er is geen voorbereidende genade van de kant van de mensen, maar alleen van Gods zijde en zelfs door die genade, die God almachtig voorbereidt, komt het nog nooit of z ver, dat de zondaar, na afloop van die voorbereiding, het nu zelf wel af zou kunnen, maar blijft steeds en onveranderlijk het feit vaststaan, dat het, zonder enige de minste medewerking zijnerzijds, alleen Gods bovennatuurlijke inwerking door Woord en Geest is, waardoor hij van dood levend wordt. De zondaar is een zelfmoordenaar; hij heeft de hand aan zijn eigen leven geslagen; en omdat hij nu dood en van de dood is, al voelt u nog een tamelijke levenswarmte in hem nawerken, kan hij niet weer opleven dan door een wonderdaad van God. Al wie hierop afdingt of hieraan te kort doet, raakt in onverzoenlijke strijd met wat over de schrikkelijkheid van de zonde en het uit haar gif voorkomend bederf in de Schrift geopenbaard, door de consciëntie van de verlosten in het uur van hun verbrijzeling doorleefd is, en nog, bij dagen en bij nachten, in de afschuwwekkendste feiten gezien wordt. Noch de schuld van mensen, noch van die schuld het besef, noch voor die schuld de verantwoordelijkheid, noch over die schuld het berouw, mag, door wie ook, hiermee als weggecijferd worden beschouwd. Dit mag niet, omdat God de Heere ons het tegendeel in zijn heilig Woord als reëel openbaart. Mag niet, omdat deze feiten van God in de consciëntie even vast en onwrikbaar staan als alle overige daden van God in ons inwendig leven. En mag evenzeer niet, omdat n in de vertwijfeling van de bij uitstek schuldigen, n in de verbrijzeling van de kinderen van God, het feitelijk samengaan van de volslagen onmacht van de zondaars en het sterke werken van de consciëntie, onherroepelijk en op onloochenbare wijze blijkt. Immers dat wij met ons vervalst zintuig en ons ontspoord verstand de lijnen, waarlangs beide feiten in eenzelfde punt van Gods wondere glorie samenlopen, nu niet meer, of wilt u, nog niet, ten einde toe volgen kunnen, is hiermee zo weinig in tegenspraak, dat het er veeleer uit volgt. Was het anders, dan zou of het samenstel van ons wezen, of de inwerking van de zonde op dat samenstel, anders moeten zijn dan we, op grond van de Schrift en in overeenstemming met de belijdenis van de gezuiverde kerken, aangaven. Niet op ons, maar juist op de ondiepe geesten, die de alverwoestende werking van de zonde loochenen, rust dan ook de onmogelijke plicht om reeds in deze nevelen de zuivere harmonie aan te tonen tussen wat in ons omgaat en van Godswege aan ons geschiedt. Wij voor ons kunnen slechts weergeven wat en zoals God het in zijn Woord ons gaf; geheel afgezien van de vraag of we er tevens in slagen het in zo'n orde samen te leggen, dat wij zien dat het past. En dan houdt men, op het stuk van de redding van de zondaars, van meer af steeds en gelijkelijk deze twee vast: ten eerste, God de Heere maakt door de wedergeboorte, dat de zondaar het kunnen terug verlangt om te geloven; en ten andere, Hij brengt hem door de daad van de wedergeboorte nieuw, zelfstandig, geïsoleerd leven, maar in levensgemeenschap met de Christus. "Gerechtvaardigd door het geloof in de Borg! " is daarom ook de enige formule, waarin de verbrijzelde zondaar ooit rust vond. Niet "leven", niet "kracht" maar geloof en dat geloof, voor wat het kunnen doen en de wil ertoe aangaat een gave van God: ziedaar het middel ter behoudenis, maar om dan ook door dat geloof in een wondere, verborgene, onbeschrijfelijke gemeenschap te treden met het "leven" en de "kracht" van de Middelaar. "Wat moet ik doen om zalig te worden? " is de vraag van de bangsten van ziel, waarop nooit een ander antwoord volgen mag dan het levensrefrein, dat in een enkel akkoord zo heerlijk deze beide factoren ineen doet vloeien: Geloof, ja, maar nee dat is niet genoeg, "geloof in de Heere Jezus Christus! " Hiermee is uitgesproken, dat ook een geredde in zichzelf niets is en blijft: dat zijn groeien in Christus wel een veranderde gesteldheid van zijn innerlijk raderwerk aanduidt, maar nooit met een gaandeweg vol worden van het eerste lege glas mag vergeleken; en dat de strijd tussen vlees en geest niet een strijd van `s mensen geest tegen zijn bloed of zijn lichaam is, maar integendeel de strijd van zijn nieuwe persoonlijkheid, die hij in Christus gewon, tegen de oude mens, die, in geest n ziel n lichaam huizend, in hem zelf eisen bleef tegen de Geest van zijn God. Het overbrengen van een ziel uit het onheilige in het heilige is een daad van God, die worstelend in zijn eeuwige verkiezing door Christus als de Middelaar heen gaat en in volstrekte zin beslist is op het ogenblik zelf, dat hij die "uit de dood tot het leven" overging, zich bewust wordt het eigendom van Christus te zijn. Is dit waar, dan begint de mens dus niet met niets, maar met alles. Hij is in de heilige levensbodem van de Zoon van God gezet, bezit dat heilige, dat in Christus is, van meer af in volstrekte zin. Niets komt erbij, niets wordt aan Hem toegevoegd. Het enig verschil tussen aanvang en voortgang bestaat eensdeels daarin, dat de gelovige zijn bezit, dat hij in Christus heeft, zich door steeds helderder geloof en steeds rijker levenservaring bewust wordt en dat anderdeels het kwade in hem al meer van dit heilig bezit wordt afgescheiden. En wierp men tegen, dat dusdoende "rechtvaardigmaking" en "heiligmaking" dreigen verward te worden, dan zou de voorstander van deze mening niet ten onrechte zich met het antwoord verweren, dat "rechtvaardigmaking" op de rechtsbetrekking, dus op de wil, heiligmaking daarentegen op het wezen ziet en we dus voor alle verwarring gevrijwaard blijven, zolang ons verstand gezond genoeg blijft om wil en wezen te onderscheiden. De vraag: "Wie de heiliging werkt? " moet in die zin beantwoord worden: dat de heiliging een daad van God is, die slechts door `s mensen daad heengevlochten en ermee samenstrengeld wordt, waar en voor zover de Drie-enige met de persoonlijkheid van de bekeerde in onmiddellijke gemeenschap treedt. Hieruit vloeit meteen voort, dat de "heiliging", die de geroepene afzondert van de wereld en uit de dood in het leven doet overgaan, in niets en in geen enkel opzicht daad van de mensen zijn kan. "Heiligen" zoals het in de Heilige Schrift verre het meest voorkomt, "heiligen" zoals het in zijn hoofdbetekenis de principiële afscheiding en afzondering aanduidt, waardoor de geroepenen van de Heere uit de vermenging met de wereld worden uitgenomen en overgezet op het heilig erf van Gods Koninkrijk, kan ook zelfs voor het geringste deel geen vrucht van `s mensen daad zijn, maar moet enig en alleen aan God als de Werker en Bewerker worden toegekend. "Heiligen" in deze eerste en meest zuivere betekenis, valt met bekering en wedergeboorte wel niet volstrekt samen, maar is er toch te nauw aan verwant, dan dat we ter verduidelijking beide benamingen niet een ogenblik verwisselen zouden. "Bekering" is het veranderen van levensrichting, "Wedergeboorte" het veranderen van levensaard, "Heiliging" het veranderen van levenssfeer, - maar hierin loopt elk van haar uit, dat ze al samen een nieuw leven aanduiden, slechts bezien van verschillende kant. Werking of meewerking zelfs van de mensen wordt hierdoor uit de aard van de zaak buitengesloten. Heeft eerst hij kracht en steunsel, die met zijn voet de heilige erve drukt, dan kan er aan geen beweging naar dit heilig terrein gedacht worden bij de zondaar, die van deze erfenis is afgesneden. Elk streven om de tegengestelde mening ingang te doen vinden, tast in zijn hartader het leven van de genade aan, heft de volstrekte scheiding tussen "zondig en heilig" op en moet, als zijn loop voleindigd is, in afval van de Christus van God de ijdelheid van zijn pogen bewenen. Men heeft dus elke zedelijke beweging van het hart, elke werking van het geweten, elke uitgang van de ziel naar iets hogers en beters, zo bij de onbekeerde als de nog niet bekeerde, als van het natuurlijk leven van de zonde afgescheiden te beschouwen, als iets dat geen vrucht of uitvloeisel is van de geboorte uit vlees, de mens dus niet als zijn eigen bezit toebehoort, maar slechts een werking in hem is van de Heilige, aan wie hij zich probeert te onttrekken en wiens genadige inwerking en beteugeling hij door door voor zich neemt, als zijn eigen daad aanziet en juist daardoor machteloos doet zijn. Leidt daarom, desniettegenstaande, deze werking van God niet slechts tot beteugeling, maar feitelijk tot voorbereiding en wordt deze voorbereiding tenslotte door het hoog aanbiddelijk feit van de wedergeboorte gekroond, dan is aan God uitsluitend de hulde hiervan toe te brengen, niet slechts in die zin, dat de eerste stoot tot levensbeweging van de Eeuwige uitging, maar zo zelfs, dat hij niet doorwerken kon, tenzij eerst het verzet van de kant van de mensen gebroken werd. Ongetwijfeld is deze tegenstelling onder het genadeverbond minder scherp dan daarbuiten, maar de volstrektheid van de onderscheiding wordt hierdoor in het minst niet verkort. Dit slechts is het onderscheid, dat het genadeverbond, vooral waar dit krachtig werkt, ons geboren doet worden in een deugdelijke kerk, geboren doet worden in een geheiligd gezin, ons van kindsbeen af doet opgroeien onder de uitstroming van de verrijzeniskrachten van de Heere, de insnijding van het heilige in ons onheilig reeds veel vroeger, soms reeds in de onbewuste kinderjaren begint en ons dus pas later, eerst van achteren, eerst vanuit het heilsleven de scherpe tegenstelling van dood en leven ervaren doet, waar ook onze ziel doorheen ging. Wij zijn dan als het kind, dat, nog aan de moederborst zijnde, in de reddingsboot van het wrak gered, of met de wieg uit de vlammen is gedragen en dus onbewust, half lachend - half spelend, uit de verslindende dood werd uitgerukt, maar niettemin even feitelijk, volstrekt en waarachtig uit het verderf behouden is als de volwassene, die als een waanzinnige voor de vensters van het brandend huis gekermd heeft en zijn leven lang nooit de zaligheid van die ladder, die hem eindelijk werd toegestoken en die reddende hand, die hem greep. Tenzij men dus de eeuwige verkiezing in een woordenspel doet ondergaan, de volstrekte verdorvenheid van onze natuur en daarmee de volstrektheid van de zonde loochent; tenzij men van "heilig" sprekend slechts een minder zondig op het oog heeft en, van wedergeboorte gewagend, slechts een krachtdadige verbetering van zin en leven bedoelt, kan hierover geen twijfel bestaan, dat naar het woord, dat we boven dit artikel schreven, "de geroepenen van de Heere door God de Vader geheiligd zijn. " De tegenwerping, die zich tenslotte nog zou doen horen, dat toch in de dagen van het Oude Verbond de stem van God tot Israël en zijn priesters uitging: Heiligt uzelf, werpt hiertegen niet het minste zekert in de schaal, als men slechts scherp en juist tussen de daad van heiliging en haar symbolische voorstelling onderscheidt. Ook op de vraag: wie werkte in Israël de heiliging? moet zonder enig bedenken geantwoord: de Heer. De zinnebeeldige afspiegelingen daarentegen van deze daad: de tijding door zalving, afwassing en besprenging, die niet het heilsfeit zelf, maar slechts een heilsteken was, werd van Godswege de mens zelf bevolen, zonder dat hierdoor ook maar iets, of het minste aan de volstrektheid van Gods genade ontnomen werd. Juist het teken van de heiliging toont, dat de daad van de heiliging niet de onze is. Beslist wordt ons inzicht in het feit van de "heiliging" pas dan, als aan de hand van Gods Woord het antwoord op de vraag is gevonden: "wie is het, die de heiliging werkt? Een vage, algemene verklaring, dat God, die alle dingen wrocht en als aller goede Fontein wordt aangebeden, dus ook de Oorzaak, Werker en Voleinder van de "heiliging" is, baat ons hiertoe, ten spijt van haar schijnbare volstrektheid, niets. De vluchtige herinnering aan veler moderne stelling, dat, juist omdat God alle dingen werkt, nooit van een vinger van God in de geschiedenis gesproken mag worden, is voor de onvruchtbaarheid van zo'n grif gegeven toestemming voldingend bewijs. Zij kan ons niet verder brengen. Allereerst, omdat zij een gevolgtrekking is door ons denken gemaakt en zichzelf dus in abstracties vervluchtigt. Wie aldus spreekt, doet de dingen van het eeuwige leven om de scharnier van een sluitrede wentelen. Niet uit de levende God, maar uit een afgetrokken Godsbegrip komt hij tot zijn slotsom. Hij stelt vast, dat met het begrip van God tevens is uitgesproken, dat aller dingen oorzaak in Hem moet zijn. Zo alle dingen - dus spint zijn redenering zich voort - dan niet slechts de zichtbare, aardse, lichamelijke, maar ook de werkingen in onze geest. Staat het nu eenmaal vast, dat onder die geestelijke werkingen ook de "heiliging" een plaats bekleedt, dan hoeft hij die drie geledingen slechts door de scharnieren van het logisch denken tot een sluitrede ineen te zetten en de slotsom is vanzelf gevonden: dat daarom ook de heiligmaking een werk van God is te achten. - Met zo'n arbeid van het verstand, met zo'n spel van begrippen, vorderen we geen haar breed. Zo kan men oordelen en nochtans van alle godsvrucht verstoken zijn. Daarbij komt, dat er geen bedenkelijker woord in de godsdienst is, dan het woordje "alles. " Het klinkt vreemd, maar toch is het waar: dat woordje "alles" wordt dan veelzins gelijkluidend met "niets. " Het verfoeilijk pantheïsme schijnt een diep godsdienstige richting, omdat zij als randschrift om haar schild de belijdenis draagt: God is alles, en toch weet elk, die deze richting van nabij heeft gadegeslagen, dat zij op volstrekte loochening van Gods bestaan en werken uitloopt. Vanwaar dit komt, valt makkelijk in te zien. Ons leven viel nu eenmaal in een wereld, waarin we dieren en mensen om ons bespeuren, die elk in hun levenskring handelen, arbeiden en een werking van zich laten uitgaan. Bij juister kennis van de natuur bespeuren we zelfs, dat deze werking niet eens tot de dieren- en mensenwereld beperkt is, maar dat ook het water, ook de gistende krachten van de natuur een werking in het leven roepen. Weet ik dus enerzijds dat er allerwegen werkingen van het schepsel uitgaan en stel ik daarnaast, onverklaard en onverzoend, de erkentenis, "dat God alle dingen werkt", dan wordt hier stilzwijgend bij verstaan "mits door het schepsel. " Alle onmiddellijke werking van God op de wereld om of in ons wordt dan, terwille van die bijvoeging, geloochend en voor zover de werking van de Almachtige door middel van het schepsel gaat, is de daad van het schepsel, als het meest tastbare en zichtbare, zo het n en enige, dat hart en zinnen inneemt, dat de hand van de grote van God achter dat gordijn van menselijke werkzaamheid volstrekt onzichtbaar wordt, feitelijk dus voor "niets" in rekening komt en zich op de achtergrond van de dingen geheel in het ongrijpbare en onbekende verliest. Tenzij het dus ons doel kon zijn, om de almachtige Schepper van hemel en aarde, onder schijn van overvloedige eerbieding, uit het werkelijk leven geheel terug te dringen, mag ik nooit met de belijdenis "God alles" beginnen, maar moet dit de slotsom zijn, waartoe ik door levenservaring kom. Zeg ik vooruit "God alles", dan heb ik een begrip, dan is dat "alles" niets dan een kleurloos woord, een holle klank, een lege term zonder inhoud, omdat ik niet weet wat in dat "alles" besloten ligt. Begin ik daarentegen met het enkele, het kleine, het geringe. Bespeur ik een vinger van God in de straks vergetende, door de wereld niet bespeurde, schijnbaar onbeduidende schikkingen en voegingen van mijn eigen levenslot. Vermenigvuldigen zich in mijn levensgang die voor mij onmiskenbare tekenen van Gods daad en werk; breidt die tedere zorg van God zich voor mijn geestblik al breder uit door de ervaringen van anderer leven, die van lieverlee naast mijn eigen ondervinding te staan komen; en gaat dan daarna gaandeweg mijn oog open voor "de arm van de Heere", die niet slechts deze enkele voorvallen in de beperkte levenskring van de enkele mens regelt, maar ook aller samenvoeging leidt en even machtig spreekt in het wisselend lot van families en geslachten, van volkeren en natiën, ja, in geheel die duizelingwekkende dooreenstrengeling van lief en leed, van deugd en zonde, van peinzen en beramen, van daad en woord, van gaan en komen, waaraan we de naam van "geschiedenis" lenen, - dan begin ik ten minste een stukje te doorzien van wat in dat "alles" besloten ligt, dan heeft voor het minst een deel van dat "alles" mij in leesbaar schrift de grootheid van de Eeuwige vertolkt; en ontsluit zich hiermee ook voor mijn geestblik het mysterie van Gods Woord, om mij de samenvatting van "alle dingen" in en door en onder de Christus te tonen, zeker, dan komt ook mijn ziel er ten leste toe, om het "God alles" met kinderlijke eerbied te stamelen, maar voor een zinledige begripsvorm heb ik dan een persende volheid, waarin het eindeloos vele zich verdringt. Dit moest hier vooral met kracht op de voorgrond worden gesteld, omdat nergens zozeer als bij de "heiliging" de weg tot zelfmisleiding openstaat en de tederste snaar van het godsdienstige leven door niets zozeer als door misverstaan en ontheiliging wordt vervalst. Treed ik een ogenblik uit de intieme, bijzondere gangen van mijn eigen leven terug, om mij de heiliging van het schepsel in zijn samenhang als n groot en aanbiddelijk geheel voor te stellen, dan kan het niet in de ziel opkomen, ook maar n ogenblik aan een andere oorsprong voor dat volheerlijk werk te denken, dan God. Evenzo, waar ik de roerselen van de ziel mij in stilstand denk, voor het leven van de praktijk de ogen sluit en uit de verwikkeling en bedrijvigheid van al het zichtbare in het mysterie van het gebed mij terugtrek, is in het biddend hart de aarzeling volstrekt ondenkbaar, of het al dan niet in zijn bede om heiligheid de eer zal geven aan zijn God. Wordt dus buiten de werkelijkheid van het leven om, in godsdienstig gepeins of in Schriftbeschouwing zoals hier, de vraag opgeworpen: "Wie de heiliging werkt? " dan is aller gereedheid ontwijfelbaar, om met een vingerwijzing naar de Hoge te antwoorden, maar is het even onweersprekelijk, dat hiermee voor de innerlijke waarheid van de zielservaring nog niets is gezegd. Een eenvoudig beroep op uitspraken van de Schrift laat ons hier even verlegen. Zolang men op schijnbaar geheel tegenstrijdige en elkaar weersprekende uitspraken stuit; enerzijds hoort: "Ik ben de Heere, die u heiligt" en anderzijds het bevel verneemt: "Hoor mij, o Levieten! heilig nu zichzelf! " of ook op de bladzijden van het Nieuwe Verbond naast de bede: "de God van de vrede heilige u geheel en al", het vermaan vindt uitgesproken: "laat ons onszelf reinigen van alle besmetting van de vlees en van de geest, voleindigende de heiligmaking in de vrees van God! " zo lang, om hierin geheel de tegenstelling samen te vatten, zonder oplossing in hogere eenheid, onverzoend en onvereffend, door de Heilige Schrift twee tegengestelde reeksen lopen, waarvan de ne tot kenspreuk het opschrift draagt: "Wees heilig, want Ik ben heilig" en de andere aan de bede van de Zoon gekend wordt: "Vader, heilig U ze in uw waarheid! " kan een beroep op deze uiteenlopende getuigenissen ons niet verder brengen en is slechts een spelen met de Schrift denkbaar, waarbij beurtelings elk van de strijders zich uit het Schriftwoord een lauwerkrans vlecht, waarmee hij zich als overwinnaar tooit. Wel diende dan te worden toegegeven, dat de Schriftplaatsen, die op God als Bewerker van de "heiliging" wijzen, tien zijn, tegen de woorden van vermaan tot eigen "heiliging" n, maar tenzij men de meerderheidstaktiek ook op de Schrift wilde toepassen, is hiermee voor de oplossing van het vraagstuk nog volstrekt niets gewonnen, omdat niemand aan de Schrift een tittel of jota mag afdoen, veel min er dus die enkele plaatsen uit mag wegdenken, waarin de eis tot "heiliging" onmiddellijk uitgaat tot de mens. Het weer opvatten van de historische lijn is ook hier het enig redmiddel. Diezelfde vragen, die onze tijd en ons hart bewegen, hebben in al haar wichtigheid ook voor het zielsoog van onze vaderen gestaan. De vorm moge zekerend zijn, de kern van de zaak is n. "Niets nieuw onder de zon" geldt volstrekt en onvoorwaardelijk, waar de roerselen van het mensenhart ter sprake komen, want nu of v r een drietal eeuwen, dat mensenhart is wat het was. Moedwillig stelt men zich dus aan het gevaar van dwaling bloot, als bij deze hartaangrijpende vraagstukken het licht van het verleden versmaadt, de ervaring van het voorgeslacht voor niets rekent en op de oceaan van het geestelijke leven alleen drijven wil naar eigen kompas. Men zondigt dan met gelijke zonde als de revolutie, die juist daarom tot eindeloos dolen gedoemd is, omdat ze altijd opnieuw beginnen wil, al wat voorafging wegwerpt en bij zichzelf de aanvang stelt van de enig goede weg. Men handelt dan even dwaas, als de reiziger op het Zwitsers Alpenland, die dolzinnig n Tschdi's en Berlepsch' n Baedekers handboek wegwierp, in bluffende hoogmoed elke gids, die zich aanbood, afwees, met soevereine minachting zelfs de stem van de bergbevolking weigerde te horen en daarin zijn glorie stelde, om nu eens zelf, geheel alleen, op eigen ervaring afgaande, zo lang op de "gletsjers" te glijden, tot de misstap feit werd en de peilloze diepte zich ten graf voor hem ontsloot. Zo'n Alpenland toch is het hoog gebergte van Gods heiligheid voor de pelgrim op deze aarde. Ook op dat gebergte zijn sleuven en kloven, diepten en ongenaakbare plaatsen, onbeklimbare steilten en rotsspitsen, die de vermetelen onervaren pelgrim bedreigen met het ontzettendst gevaar. Maar ook dat gebergte is sinds eeuwen onderzocht, sinds eeuwen in zijn ligging en genaakbaarheid doorspeurd. Velen zijn uitgegleden, niet weinigen nooit teruggekeerd, een rotssteen van de ergernis, waaraan de bebloede ziel zich stuk stootte, is ook die "Berg van onze God" de onvoorzichtige, de roekeloze wager geweest. Maar toch het juiste bergpad is gevonden; jubelend zijn ze in de vlakte neergedaald, die al het heerlijke van die Berg van de heiligheid hadden ingedronken en wie Gods Engel bewaard had, dat ze hun voet niet stootten aan een steen. Deze, de pelgrims zonder rouwkoop hebben uitgesproken, wat ze ervoeren, ze hebben het bergpad, dat ten doel leidde, in kaart gebracht en ons voorgetekend, ze hebben de merkpalen ons met cijfers betekend, die voor afdoling konden vrijwaren en met dat lang verhaal van eigen ervaren ons een betrouwbare gids geboden voor de pelgrim, die in het gebergte van Gods heiligheid reist. Daarom kan niet veilig gaan, wie zich roekeloos op die spitsen waagt, zonder die gestorven of nog levende gidsen te ondervragen. Daarom kan de gemeente van Christus niet verder komen, als zij voor de manende, radende, waarschuwende stem van de gemeente van de vaderen moedwillig het oor sluit. Dan komen we niet verder. Dan blijven we in een cirkel lopen. Dan wacht ons al de arbeid, al de moeite, al de teleurstelling van de vaderen opnieuw. Daar komt bij, dat niet elk seizoen het onderzoek van een Alpenland begunstigt. Als het al met sneeuw bedekt, in nevelen gehuld en met neerhangend zwerk bedekt is, kan de loop van niet een enkel bergpad met juistheid worden bepaald. Wie dat doen wil, ga op uit het dal, als de wondere zon n sneeuw n wolk n nevel heeft weggetoverd en de kleinste kronkeling in het voetpad zich reeds van verre aan het oog ontdekt. Reeds begrijpt men, wat we hiermee bedoelen. In de eerste schone dagen van de hervorming was het zomerzoelte in de geestelijke dampkring, er was uitstraling van de Zonne der gerechtigheid, een doorbreken van glans en leven, zoals sinds door de gemeente niet is gekend. Nu daarentegen is het winter in het heilig gebergte, de nevelen, die ons omringen, zijn dikker, onheilspellender dan ooit. Roekelozer in nog hoger mate zou het daarom voor de pelgrims van het heden zijn, als ze de geestelijke ervaring van de vaderen, bij beter licht verworven, minachten en zelf zich een weg probeerden te banen door het verraderlijk veld van sneeuw. Niet dus om naar oude vormen te hunkeren, niet om een kopie van onze vaderen te zijn, veel minder nog om hun schoolse termen na te schrijven, maar om het behoud van de ziel, om niet van de Christus te vervreemden, om niet eens bedrogen uit te komen, worden we niet moe de gemeente toe te roepen: voordat u de alpenstok opneemt, pleeg met de ervaring van uw vaderen raad! Welnu, ook bij de ernstige vraag, die nu ons bezig houdt, zenden ze de vrager niet zonder antwoord heen. "De heiligmaking alleen voor de bondgenoten" en "bij Adam voor de val van heiligmaking geen sprake", dus luidt hun ietwat vreemde orakelspreuk. Zie verder 2 Kings 7:1 en Hebrews 12:16
Met dank voor God en Zijn verkiezing begon de apostel zijn eerste brief aan de Thessalonicenzen (1 Thessalonians 1:2 v.); met vertroosting over Zijn getrouwheid tot het einde sluit hij die.
D. Tenslotte vraagt de apostel nog om de voorbede van de gemeente voor zich en zijn medearbeiders, die hij in 1 Thessalonians 1:1 genoemd heeft (1 Thessalonians 5:25). Hij wenst, dat de voorstanders van de gemeente door wier bemiddeling de brief tot deze kwam, de groete van hem en van de zijn op de gewone manier aan ieder in het bijzonder zullen overbrengen (1 Thessalonians 5:26). Hij dringt er zeer nadrukkelijk op aan, dat allen in het bijzonder de openbare voorlezing van zijn brief bijwonen, waarbij hij ontegenzeglijk een heilige bedoeling heeft, tot zegen van de gemeente en haar voorstanders, omdat hij hen bij de Heere bezweert (1 Thessalonians 5:27). Vervolgens voegt hij de gewone zegenwens erbij. (1 Thessalonians 5:28).
Vers 25
25. Broeders bidt voor ons, dat onze apostolische arbeid door de zegen van de Heere achtervolgd moge worden (2 Thessalonians 3:1 Ephesians 6:19 Colossians 4:3).Wij smeken ernstig ieder Christelijk gezin, aan het dringende verzoek in deze tekst vervat, dat eerst door de apostel geuit is en nu door ons herhaald wordt, gehoor te geven. Broeders, onze arbeid is zo ontzaglijk belangrijk, het wl of wee van duizenden omvattende; wij handelen met de zielen in de naam van God over de dingen van de eeuwigheid en ons woord is of een reuk van het leven, of een reuk van de dood, ten dode. Evenzeer zware verantwoordelijkheid rust op ons en geen geringe genade zal het zijn, als wij ten slotte rein bevonden worden van het bloed van alle mensen. Als krijgsoversten in het leger van Christus zijn wij het bijzondere mikpunt voor de vijandigheid van de mensen en van de duivelen. Zij verspieden ons, of wij verslappen en trachten ons te vangen. Onze heilige roeping wikkelt ons in verzoekingen, waarvan u bevrijd bent; boven alles trekt zij ons maar al te vaak van onze persoonlijke genieting van de waarheid af in een ambtelijke beschouwing ten nutte van anderen. Wij treffen menig moeilijk geval aan en ons verstand wordt in verlegenheid gebracht; wij merken zeer treurige afwijkingen op en ons hart wordt verwond; wij zien miljoenen verloren gaan en onze ziel bezwijkt. Wij begeren u door prediking van nut te zijn; wij wensen tot zegen voor uw kinderen te werken; wij verlangen beiden, gelovigen en zondaren, van dienst te zijn; daarom lieve mensen, pleit voor ons met uw God. Wij zijn ellendige mensen, als wij de hulp van uw gebeden missen, maar gelukkig, als wij in uw smekingen leven. U ziet niet op tot ons, maar tot uw meester voor geestelijke zegeningen en toch hoe vaak schonk Hij die zegeningen, maar zijn leraren vragen daarom gedurig weer, dat zij de aarden vaten zijn mogen, waarin de Heer de schat van het Evangelie legt, Wij, de gehele verzameling van zendelingen, leraren, stadszendelingen en leerlingen smeken u in de naam van de Heere Jezus: Broeders, bid voor ons!
Vers 25
25. Broeders bidt voor ons, dat onze apostolische arbeid door de zegen van de Heere achtervolgd moge worden (2 Thessalonians 3:1 Ephesians 6:19 Colossians 4:3).Wij smeken ernstig ieder Christelijk gezin, aan het dringende verzoek in deze tekst vervat, dat eerst door de apostel geuit is en nu door ons herhaald wordt, gehoor te geven. Broeders, onze arbeid is zo ontzaglijk belangrijk, het wl of wee van duizenden omvattende; wij handelen met de zielen in de naam van God over de dingen van de eeuwigheid en ons woord is of een reuk van het leven, of een reuk van de dood, ten dode. Evenzeer zware verantwoordelijkheid rust op ons en geen geringe genade zal het zijn, als wij ten slotte rein bevonden worden van het bloed van alle mensen. Als krijgsoversten in het leger van Christus zijn wij het bijzondere mikpunt voor de vijandigheid van de mensen en van de duivelen. Zij verspieden ons, of wij verslappen en trachten ons te vangen. Onze heilige roeping wikkelt ons in verzoekingen, waarvan u bevrijd bent; boven alles trekt zij ons maar al te vaak van onze persoonlijke genieting van de waarheid af in een ambtelijke beschouwing ten nutte van anderen. Wij treffen menig moeilijk geval aan en ons verstand wordt in verlegenheid gebracht; wij merken zeer treurige afwijkingen op en ons hart wordt verwond; wij zien miljoenen verloren gaan en onze ziel bezwijkt. Wij begeren u door prediking van nut te zijn; wij wensen tot zegen voor uw kinderen te werken; wij verlangen beiden, gelovigen en zondaren, van dienst te zijn; daarom lieve mensen, pleit voor ons met uw God. Wij zijn ellendige mensen, als wij de hulp van uw gebeden missen, maar gelukkig, als wij in uw smekingen leven. U ziet niet op tot ons, maar tot uw meester voor geestelijke zegeningen en toch hoe vaak schonk Hij die zegeningen, maar zijn leraren vragen daarom gedurig weer, dat zij de aarden vaten zijn mogen, waarin de Heer de schat van het Evangelie legt, Wij, de gehele verzameling van zendelingen, leraren, stadszendelingen en leerlingen smeken u in de naam van de Heere Jezus: Broeders, bid voor ons!
Vers 26
26. Groet u opzieners en dienaars van de gemeente (Philippians 4:21) in onze naam al de broeders met een heilige kus (Romans 16:16. 1 Corinthians 16:20. 2 Corinthians 13:12. 1 Peter 5:14 Romans 16:1. 16 1Co 16. 20 2Co 13. 12 1Pe).Vers 26
26. Groet u opzieners en dienaars van de gemeente (Philippians 4:21) in onze naam al de broeders met een heilige kus (Romans 16:16. 1 Corinthians 16:20. 2 Corinthians 13:12. 1 Peter 5:14 Romans 16:1. 16 1Co 16. 20 2Co 13. 12 1Pe).Vers 27
27. Ik bezweer jullie bij de Heere, dat deze zendbrief al de heilige broeders gelezen wordt. Zorgt ervoor, dat bij de openlijke voorlezing in de vergadering van de gemeente elk zonder uitzondering tegenwoordig is. 28. De genade van onze Heere Jezus Christus zij met jullie (Romans 16:20, Romans 16:24. 1 Corinthians 16:23. Philippians 4:23. 2 Thessalonians 3:18 Amen.Overal elders lezen wij: "groet elkaar met de heilige kus. " Hier wordt het door de apostel aan enigen opgedragen om alle andere broeders te groeten. Dit is alleen zo te verklaren, dat de voorstanders van de gemeente in de eerste plaats degenen waren, die de brief ontvingen, zoals ook in de brief aan de Filippensen dadelijk (Philippians 1:1) onderscheiden wordt tussen "al de heiligen in Christus Jezus" en "de opzieners en diakenen. " Als nu de apostel deze voorstanders, die de brief in de eerste plaats ter lezing ontvangen, zo plechtig bezweert, ervoor te zorgen, dat die "al de heilige broeders" (Hebrews 3:1) voorgelezen wordt, dat natuurlijk niet bij ieder afzonderlijk, maar alleen daardoor geschieden kon, dat allen zonder uitzondering tegenwoordig waren in de vergadering van de gemeente, waarin de brief zou worden voorgelezen en niemand onder enig voorwendsel achterblijven mocht, zo versterkt ons dit in het vermoeden, dat reeds bij 1 Thessalonians 5:12 v. in ons opkwam. Er zal zich namelijk bij de Thessalonicenzen een zekere kloof hebben geopend tussen de leden van de gemeente en de voorstanders van de gemeente. Deze zal haar aanleiding hebben gehad wellicht in het uitblussen van de Geest (1 Thessalonians 5:19) van de kant van de laatsten, maar ook in nog andere zaken, wellicht in het verzet van de ongeregelden (1 Thessalonians 5:14). Nu wil de apostel daardoor allen tweespalt proberen weg te nemen, dat de voorstanders van hun kant zijn groet moeten doen aan alle leden van de gemeente met de kus van de gemeenschap en van de liefde in Christus, dat alleen dat gevolg kon hebben, dat zij voor zich elke verkeerde stemming lieten varen en zich met vriendelijkheid keerden tot hen, die zij op deze manier hadden gegroet. Aan de andere kant mag ook geen van de leden van de gemeente in onverzoenlijkheid zich onttrekken aan het ontvangen van de kus en het aanhoren van de apostolische vermaning in de brief. Daardoor zijn zij enigermate genoodzaakt, de hand van de verzoening aan te nemen en naar de wil van Paulus te doen, als men nog voortaan tot de gemeente wilde behoren.
De eerste zendbrief aan de Thessalonicenzen is geschreven van Athene (beter van Corinthiërs, "1 Thessalonians 1:1.
Vers 27
27. Ik bezweer jullie bij de Heere, dat deze zendbrief al de heilige broeders gelezen wordt. Zorgt ervoor, dat bij de openlijke voorlezing in de vergadering van de gemeente elk zonder uitzondering tegenwoordig is. 28. De genade van onze Heere Jezus Christus zij met jullie (Romans 16:20, Romans 16:24. 1 Corinthians 16:23. Philippians 4:23. 2 Thessalonians 3:18 Amen.Overal elders lezen wij: "groet elkaar met de heilige kus. " Hier wordt het door de apostel aan enigen opgedragen om alle andere broeders te groeten. Dit is alleen zo te verklaren, dat de voorstanders van de gemeente in de eerste plaats degenen waren, die de brief ontvingen, zoals ook in de brief aan de Filippensen dadelijk (Philippians 1:1) onderscheiden wordt tussen "al de heiligen in Christus Jezus" en "de opzieners en diakenen. " Als nu de apostel deze voorstanders, die de brief in de eerste plaats ter lezing ontvangen, zo plechtig bezweert, ervoor te zorgen, dat die "al de heilige broeders" (Hebrews 3:1) voorgelezen wordt, dat natuurlijk niet bij ieder afzonderlijk, maar alleen daardoor geschieden kon, dat allen zonder uitzondering tegenwoordig waren in de vergadering van de gemeente, waarin de brief zou worden voorgelezen en niemand onder enig voorwendsel achterblijven mocht, zo versterkt ons dit in het vermoeden, dat reeds bij 1 Thessalonians 5:12 v. in ons opkwam. Er zal zich namelijk bij de Thessalonicenzen een zekere kloof hebben geopend tussen de leden van de gemeente en de voorstanders van de gemeente. Deze zal haar aanleiding hebben gehad wellicht in het uitblussen van de Geest (1 Thessalonians 5:19) van de kant van de laatsten, maar ook in nog andere zaken, wellicht in het verzet van de ongeregelden (1 Thessalonians 5:14). Nu wil de apostel daardoor allen tweespalt proberen weg te nemen, dat de voorstanders van hun kant zijn groet moeten doen aan alle leden van de gemeente met de kus van de gemeenschap en van de liefde in Christus, dat alleen dat gevolg kon hebben, dat zij voor zich elke verkeerde stemming lieten varen en zich met vriendelijkheid keerden tot hen, die zij op deze manier hadden gegroet. Aan de andere kant mag ook geen van de leden van de gemeente in onverzoenlijkheid zich onttrekken aan het ontvangen van de kus en het aanhoren van de apostolische vermaning in de brief. Daardoor zijn zij enigermate genoodzaakt, de hand van de verzoening aan te nemen en naar de wil van Paulus te doen, als men nog voortaan tot de gemeente wilde behoren.
De eerste zendbrief aan de Thessalonicenzen is geschreven van Athene (beter van Corinthiërs, "1 Thessalonians 1:1.