Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Thessalonicenzen 5

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 THESSALONICENZEN 5

De apostel, na in het tweede gedeelte van het vorige hoofdstuk de opstanding der heiligen en de wederkomst van Christus besproken te hebben, gaat voort met het aantonen hoe nutteloos het is onderzoek te doen naar den juisten tijd van Christus' wederkomst, die plotseling geschieden zal, verschrikkelijk zijn voor de goddelozen, maar troostvol voor de heiligen, 1 Thessalonians 5:1. Hij vermaant hen tot de plichten van waakzaamheid, matigheid en geloofsoefening, tot liefde en hoop, zoals hun betaamt, 1 Thessalonians 5:6. In de volgende woorden vermaant hij hen tot verschillende deugden, jegens anderen en jegens elkaar te betrachten, 1 Thessalonians 5:11. Daarna tot verscheidene andere Christelijke plichten van groot belang, 1 Thessalonians 5:16, en sluit daarna den brief, 1 Thessalonians 5:23 -1 Thessalonians 5:28.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 THESSALONICENZEN 5

De apostel, na in het tweede gedeelte van het vorige hoofdstuk de opstanding der heiligen en de wederkomst van Christus besproken te hebben, gaat voort met het aantonen hoe nutteloos het is onderzoek te doen naar den juisten tijd van Christus' wederkomst, die plotseling geschieden zal, verschrikkelijk zijn voor de goddelozen, maar troostvol voor de heiligen, 1 Thessalonians 5:1. Hij vermaant hen tot de plichten van waakzaamheid, matigheid en geloofsoefening, tot liefde en hoop, zoals hun betaamt, 1 Thessalonians 5:6. In de volgende woorden vermaant hij hen tot verschillende deugden, jegens anderen en jegens elkaar te betrachten, 1 Thessalonians 5:11. Daarna tot verscheidene andere Christelijke plichten van groot belang, 1 Thessalonians 5:16, en sluit daarna den brief, 1 Thessalonians 5:23 -1 Thessalonians 5:28.

Verzen 1-5

1 Thessalonicenzen 5:1-5

In deze woorden letten wij op:

I. De apostel zegt den Thessalonicenzen, dat het onnodig en nutteloos is onderzoek in te stellen naar den juisten tijd van Christus' wederkomst. Van de tijden en gelegenheden, broeders, hebt gij niet van node, dat men u schrijve, 1 Thessalonians 5:1. Het is zeker dat Christus wederkomt, en de tijd daarvoor is vastgesteld, maar er was geen noodzaak dat de apostel daarover schreef, en daarom was hem dienaangaande geen openbaring gegeven. Ook moeten wij, zomin als hij, onderzoek instellen naar deze tijdsbepaling, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft. Van dien dag en die ure weet niemand. Christus zelf openbaarde dat niet toen Hij op aarde was, dat behoorde niet tot Zijne roeping als de grote profeet van de gemeente, ook openbaarde hij het niet aan Zijne apostelen, want er bestond geen noodzaak toe. Er zijn tijden en gelegenheden voor ons, om daarin ons werk te doen, het is onze plicht en ons belang die te kennen en waar te nemen, maar wij weten niet den tijd en de gelegenheid, waarop wij rekenschap afleggen moeten: en het is niet noodzakelijk dat wij die weten. Er zijn vele dingen, welke onze ijdele nieuwsgierigheid verlangt te weten, waarvan in `t geheel geen noodzaak voor ons bestaat, en waarvan de wetenschap ons ook geen goed zou doen.

II. Hij vertelt ons dat de wederkomst van Christus plotseling zal geschieden en voor de meeste mensen een grote verrassing zal zijn, 1 Thessalonians 5:2. En dat is iets wat zij wel zeer goed weten, of behoorden te weten, want onze Heere zelf heeft het ook gezegd: In welke ure gij het niet meent zal de Zoon des mensen komen Matthew 24:44. Zie ook Mark 13:35, Mark 13:36.

Zo waakt dan, want gij weet niet wanneer de heer des huizes komen zal, opdat hij niet onvoorziens kome en u slapende vinde. En zonder twijfel had de apostel hun niet alleen meegedeeld dat Christus wederkomen zal, maar ook dat Zijn wederkomst onverwacht zal zijn, want dat is de bedoeling van Zijn komst als een dief in den nacht, Revelation 16:15. De dief komt gewoonlijk in het stilste uur van den nacht, wanneer hij het minst verwacht wordt. Zulk een verrassing zal de dag des Heeren zijn, zo plotseling en verrassend zal Zijn verschijning wezen. De wetenschap daarvan kan nuttiger zijn dan de wetenschap van den juisten tijd, want dat kan maken dat wij wakende zijn en op wacht staan, om gereed te zijn wanneer Hij komt.

III. Hij zegt hun hoe verschrikkelijk die wederkomst van Christus zal zijn voor de godlozen, 1 Thessalonians 5:3. Die dag des Heeren zal hun ondergang zijn. De rechtvaardige God zal verderf brengen over Zijne en Zijns volks vijanden, en dit verderf zal algeheel en onherstelbaar zijn.

1. Het zal haastig zijn. Het zal over hen komen en hen overvallen temidden van hun vleselijke gerustheid en vrolijkheid, wanneer zij zullen zeggen: Het is vrede en zonder gevaar, wanneer zij dromen van voorspoed en zich vermaken met de ijdelheden van hun verbeelding, en hun zinnen en er niet aan denken: -gelijk de barensnood een bevruchte vrouw, op den gezetten tijd misschien, maar altijd onverwacht en zonder dat er veel voor gevreesd wordt.

2. Het zal ene onontkoombare verwoesting zijn. Zij zullen het geenszins ontvlieden, er is geen mogelijkheid om er aan te ontkomen. Geen middel kan uitgevonden worden om de verschrikking en de straf van dien dag te ontsnappen. Er zal geen plaats zijn, waar de werkers der ongerechtigheid zich zullen kunnen verbergen, geen schuilplaats tegen den storm, geen schaduw tegen de hitte, die de godlozen verteren zal.

IV. Hij zegt hun hoe troostvol deze dag voor de rechtvaardigen zijn zal, 1 Thessalonians 5:4, 1 Thessalonians 5:5. Merk hier op: hun karakter en voorrecht. Zij zijn niet in de duisternis, zij zijn kinderen des lichts. Dat was de gelukkige toestand van de Thessalonicenzen en is het van alle ware Christenen. Zij zijn niet in een toestand van zonde en duisternis als de heidenwereld. Zij waren eertijds duisternis, maar nu zijn zij licht in den Heere. Zij werden begunstigd met de goddelijke openbaring van dingen, die onzichtbaar en eeuwig zijn, met name betreffende de wederkomst van Christus en hare gevolgen. Zij waren kinderen des daags, want de morgenster was over hen opgegaan, ja de Zon der gerechtigheid had hen beschenen met genezing onder hare vleugelen. Zij verkeerden niet langer in de duisternis van het heidendom, noch onder de schaduwen der wet, maar onder het Evangelie, dat het leven en de onverderflijkheid aan het licht bracht, 2 Timothy 1:10. Hun groot voordeel daardoor: die dag zou hen niet als een dief bevangen, 1 Thessalonians 5:4. Het zou tenminste hun eigen schuld zijn indien zij door dien dag overvallen werden. Zij waren behoorlijk gewaarschuwd en hadden overvloedige hulp verkregen om tegen dien dag te voorzien en te mogen hopen met vertroosting en vertrouwen voor den Zoon des mensen te zullen staan. Het zou zijn een tijd van verkoeling (van verfrissing) voor het aangezicht des Heeren, waarin zij, die Hem verwachten zonder zonden, zullen openbaar worden tot zaligheid. En die zal dus tot hen komen als een vriend bij dag en niet als een dief in den nacht.

Verzen 1-5

1 Thessalonicenzen 5:1-5

In deze woorden letten wij op:

I. De apostel zegt den Thessalonicenzen, dat het onnodig en nutteloos is onderzoek in te stellen naar den juisten tijd van Christus' wederkomst. Van de tijden en gelegenheden, broeders, hebt gij niet van node, dat men u schrijve, 1 Thessalonians 5:1. Het is zeker dat Christus wederkomt, en de tijd daarvoor is vastgesteld, maar er was geen noodzaak dat de apostel daarover schreef, en daarom was hem dienaangaande geen openbaring gegeven. Ook moeten wij, zomin als hij, onderzoek instellen naar deze tijdsbepaling, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft. Van dien dag en die ure weet niemand. Christus zelf openbaarde dat niet toen Hij op aarde was, dat behoorde niet tot Zijne roeping als de grote profeet van de gemeente, ook openbaarde hij het niet aan Zijne apostelen, want er bestond geen noodzaak toe. Er zijn tijden en gelegenheden voor ons, om daarin ons werk te doen, het is onze plicht en ons belang die te kennen en waar te nemen, maar wij weten niet den tijd en de gelegenheid, waarop wij rekenschap afleggen moeten: en het is niet noodzakelijk dat wij die weten. Er zijn vele dingen, welke onze ijdele nieuwsgierigheid verlangt te weten, waarvan in `t geheel geen noodzaak voor ons bestaat, en waarvan de wetenschap ons ook geen goed zou doen.

II. Hij vertelt ons dat de wederkomst van Christus plotseling zal geschieden en voor de meeste mensen een grote verrassing zal zijn, 1 Thessalonians 5:2. En dat is iets wat zij wel zeer goed weten, of behoorden te weten, want onze Heere zelf heeft het ook gezegd: In welke ure gij het niet meent zal de Zoon des mensen komen Matthew 24:44. Zie ook Mark 13:35, Mark 13:36.

Zo waakt dan, want gij weet niet wanneer de heer des huizes komen zal, opdat hij niet onvoorziens kome en u slapende vinde. En zonder twijfel had de apostel hun niet alleen meegedeeld dat Christus wederkomen zal, maar ook dat Zijn wederkomst onverwacht zal zijn, want dat is de bedoeling van Zijn komst als een dief in den nacht, Revelation 16:15. De dief komt gewoonlijk in het stilste uur van den nacht, wanneer hij het minst verwacht wordt. Zulk een verrassing zal de dag des Heeren zijn, zo plotseling en verrassend zal Zijn verschijning wezen. De wetenschap daarvan kan nuttiger zijn dan de wetenschap van den juisten tijd, want dat kan maken dat wij wakende zijn en op wacht staan, om gereed te zijn wanneer Hij komt.

III. Hij zegt hun hoe verschrikkelijk die wederkomst van Christus zal zijn voor de godlozen, 1 Thessalonians 5:3. Die dag des Heeren zal hun ondergang zijn. De rechtvaardige God zal verderf brengen over Zijne en Zijns volks vijanden, en dit verderf zal algeheel en onherstelbaar zijn.

1. Het zal haastig zijn. Het zal over hen komen en hen overvallen temidden van hun vleselijke gerustheid en vrolijkheid, wanneer zij zullen zeggen: Het is vrede en zonder gevaar, wanneer zij dromen van voorspoed en zich vermaken met de ijdelheden van hun verbeelding, en hun zinnen en er niet aan denken: -gelijk de barensnood een bevruchte vrouw, op den gezetten tijd misschien, maar altijd onverwacht en zonder dat er veel voor gevreesd wordt.

2. Het zal ene onontkoombare verwoesting zijn. Zij zullen het geenszins ontvlieden, er is geen mogelijkheid om er aan te ontkomen. Geen middel kan uitgevonden worden om de verschrikking en de straf van dien dag te ontsnappen. Er zal geen plaats zijn, waar de werkers der ongerechtigheid zich zullen kunnen verbergen, geen schuilplaats tegen den storm, geen schaduw tegen de hitte, die de godlozen verteren zal.

IV. Hij zegt hun hoe troostvol deze dag voor de rechtvaardigen zijn zal, 1 Thessalonians 5:4, 1 Thessalonians 5:5. Merk hier op: hun karakter en voorrecht. Zij zijn niet in de duisternis, zij zijn kinderen des lichts. Dat was de gelukkige toestand van de Thessalonicenzen en is het van alle ware Christenen. Zij zijn niet in een toestand van zonde en duisternis als de heidenwereld. Zij waren eertijds duisternis, maar nu zijn zij licht in den Heere. Zij werden begunstigd met de goddelijke openbaring van dingen, die onzichtbaar en eeuwig zijn, met name betreffende de wederkomst van Christus en hare gevolgen. Zij waren kinderen des daags, want de morgenster was over hen opgegaan, ja de Zon der gerechtigheid had hen beschenen met genezing onder hare vleugelen. Zij verkeerden niet langer in de duisternis van het heidendom, noch onder de schaduwen der wet, maar onder het Evangelie, dat het leven en de onverderflijkheid aan het licht bracht, 2 Timothy 1:10. Hun groot voordeel daardoor: die dag zou hen niet als een dief bevangen, 1 Thessalonians 5:4. Het zou tenminste hun eigen schuld zijn indien zij door dien dag overvallen werden. Zij waren behoorlijk gewaarschuwd en hadden overvloedige hulp verkregen om tegen dien dag te voorzien en te mogen hopen met vertroosting en vertrouwen voor den Zoon des mensen te zullen staan. Het zou zijn een tijd van verkoeling (van verfrissing) voor het aangezicht des Heeren, waarin zij, die Hem verwachten zonder zonden, zullen openbaar worden tot zaligheid. En die zal dus tot hen komen als een vriend bij dag en niet als een dief in den nacht.

Verzen 6-10

1 Thessalonicenzen 5:6-10

Op hetgeen hij gezegd heeft, bouwt de apostel vermaningen tot verscheidene nodige deugden.

I. Tot waakzaamheid en nuchterheid, 1 Thessalonians 5:6. Deze deugden zijn onderscheiden van, maar nauw verbonden met elkaar. Want aangezien wij aangevochten worden door zo vele verzoekingen tot onmatigheden en buitensporigheden, moeten wij nuchter blijven, anders zullen wij niet waakzaam zijn, en tenzij wij ons nuchter houden, zullen wij niet lang waken kunnen.

1. Zo laat ons dan niet slapen als de anderen, maar laat ons waken, wij mogen niet zeker en zorgeloos zijn, ons niet overgeven aan geestelijke luiheid en ijdelheid. Wij moeten onze wacht niet verlaten, maar voortdurend waken tegen de zonde en de verzoeking daartoe. Over het algemeen zijn de mensen te zorgeloos voor hun verplichtingen en te onoplettend tegenover hun geestelijke vijanden. Zij zeggen: "Vrede en geen gevaar!" terwijl zij in het grootste gevaar zijn, sluimeren de kostbare ogenblikken weg, waaraan hun eeuwigheid hangt, brengen die door in ijdele dromen, en hebben niet meer gedachten of zorg voor een andere wereld dan mensen, die vast in slaap zijn, hebben kunnen. Zij beschouwen de dingen van de andere wereld in `t geheel niet, omdat zij diep in slaap zijn, of zij beoordelen ze geheel verkeerd, omdat zij dromen. Maar laat ons waken en ons gedragen als mensen, die wakker zijn en op wacht staan.

2. Laat ons ook nuchter zijn, gematigd en ingetogen. Laat ons onze natuurlijke begeerten en verlangens naar de aardse dingen binnen de behoorlijke perken houden. Nuchterheid is gewoonlijk de tegenstelling van overdaad in eten en drinken, en wordt hier bepaald tegenover dronkenschap gesteld, maar ze strekt zich ook uit tot alle aardse dingen. Zo waarschuwde onze Zaligmaker Zijne discipelen: Wacht uzelven, dat uwe harten niet te eniger tijd bezwaard worden met brasserij en dronkenschap, en zorgvuldigheden dezes levens, en dat u die dag niet onvoorziens overkome, Luke 21:34.

Onze bescheidenheid derhalve, in alle aardse dingen, moet allen mensen bekend zijn, want de Heere is nabij. Buitendien zijn waakzaamheid en nuchterheid betamelijk voor den Christen, want hij is een kind des daags en die slapen, slapen des nachts, en die dronken zijn, zijn des nachts dronken, 1 Thessalonians 5:7. Het is schandelijk voor een gezond mens om overdag te slapen, want dat is de tijd om te werken en niet om te slapen. En niet minder schandelijk is het om overdag dronken te zijn, als aller oog op hem gevestigd is om zijn verlaging te zien. Het was niet vreemd dat zij, die het voorrecht van een goddelijke openbaring misten, zich door den duivel in den slaap van vleselijke gerustheid lieten sussen, en dat dezen de teugels op den nek van hun vleselijke lusten wierpen en zich daardoor lieten vervoeren naar allerlei uitspatting en overdaad, want voor hen was het nacht. Zij waren niet gevoelig voor hun gevaar en daarom sliepen ze, zij hadden geen begrip van hun plichten en daarom waren ze dronken, maar het is voor Christenen ten hoogste verkeerd ook zo te handelen. Hoe zullen Christenen, wie het volle licht van het Evangelie in het aangezicht straalt, zorgeloos zijn voor hun zielen en geen aandacht geven aan de betere wereld? Zij, op wie zo menig oog gevestigd is, behoren zich met meer dan gewone bedachtzaamheid te gedragen.

II. Teneinde gewapend zowel als waakzaam te zijn, moeten wij de gehele wapenrusting Gods aandoen. Dat is noodzakelijk voor de nuchterheid, die ons betaamt, en zal de beste voorbereiding voor den dag des Heeren zijn, want onze geestelijke vijanden zijn talrijk, machtig en kwaadaardig. Zij halen menigeen tot zich over, en houden hem vast, en maken hem zorgeloos, gerust en bevooroordeeld, door hem dronken te maken, dronken met hoogmoed en met hartstocht, dronken en zinneloos met zelfbedrog, dronken met inwilliging der begeerlijkheden. Wij moeten daarom ons tegen hen wapenen, door het geestelijk borstwapen aan te doen om ons hart te beschermen, den geestelijken helm op te zetten om ons hoofd te bedekken, en deze geestelijke wapenrusting bestaat uit de drie voorname Christelijke deugden: geloof, liefde en hoop, 1 Thessalonians 5:8. Wij moeten leven door het geloof, en dat zal ons waakzaam en nuchter maken. Indien wij geloven dat het oog van God, die een geest is, altijd op ons gevestigd is, dat wij met geestelijke vijanden te worstelen hebben, dat er een wereld der geesten is, waarvoor wij moeten voorbereid worden, dan zal dat ons een reden wezen om waakzaam en nuchter te zijn. Het geloof zal onze beste verdediging tegen de aanvallen van onze vijanden zijn.

1. Wij moeten een door liefde ontvlamd hart hebben, en dat zal ook een verdedigingsmiddel zijn. Oprechte en vurige liefde tot God en de goddelijke dingen zal ons waakzaam en nuchter houden en ons bewaren voor afval in tijden van droefheid en verzoeking.

2. Wij moeten op de zaligheid onze hoop stellen, en daarop een levende hoop hebben. Deze zekere hoop, door genade op het eeuwige leven, zal als een helm zijn om het hoofd te verdedigen, en ons verhinderen om dronken te worden door de vermaken onzer zinnen, die slechts voor een tijd zijn. Indien wij op de zaligheid hopen, laat ons dan zorgzaam zijn dat wij niets doen dat onze hoop kan schokken, of ons onwaardig of onbekwaam maken voor de grote zaligheid, waarop wij hopen. Na de zaligheid en de hoop daarop vermeld te hebben, toont de apostel aan welken grond de Christenen hebben om op deze zaligheid te hopen. Dienaangaande merken wij op. Hij zegt niet dat zij het verdiend hebben. Neen, de leer van onze verdienste is onschriftuurlijk en tegenschriftuurlijk, daarin kan geen goede grond voor enige hoop gevonden worden. Onze hoop moet gevestigd zijn:

A. Op Gods verkiezing. Want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid, 1 Thessalonians 5:9. Wanneer wij onze zaligheid in haar wortel willen opsporen, moeten wij teruggaan tot Gods uitverkiezing. Zij, die leven en sterven in duisternis en onwetendheid, die slapen en dronken zijn alsof het nacht ware, zijn-het is slechts al te duidelijk-gesteld tot toorn. Maar zij, die kinderen des daags zijn, indien zij waken en nuchteren zijn, leveren daardoor het bewijs, dat zij zijn verkoren om de zaligheid te verkrijgen. En de zekerheid en vastheid van de goddelijke verkiezing zijn de grote steun en aanmoediging voor onze hoop. Indien wij de zaligheid moesten verkrijgen door onze eigen verdiensten of kracht, dan zouden wij er slechts weinig of geen hoop op mogen stellen. Maar nu wij zien dat wij ze verkrijgen door kracht van Gods verkiezing, waarvan wij zeker weten dat ze niet wankelen kan, (want het voornemen, dat naar de verkiezing is, staat vast), nu bouwen wij daarop onze onwankelbare hoop. Voornamelijk wanneer wij beschouwen:

B. De verdiensten en genade van Christus, en de zaligheid die daar is in onzen Heere Jezus Christus, die voor ons stierf. Onze zaligheid is daarom te danken aan, en onze hoop op haar is gevestigd op, de verzoening door Christus, zowel als op de verkiezing Gods. Indien wij denken aan Gods genadig voornemen, moeten wij het niet minder doen aan Christus' lijden en sterven, opdat hetzij wij waken, hetzij wij slapen (hetzij wij leven of dood zijn, want de dood is voor de gelovigen slechts een slaap, zoals de apostel tevoren heeft aangeduid) wij met Christus leven zouden, leven in vereniging met Hem in heerlijkheid voor eeuwig. En gelijk de zaligheid, waarop de Christenen hopen, bestaat in het altijd bij den Heere zijn, zo is de grondslag van deze hoop onze eenheid met Hem. Indien zij met Christus verenigd zijn' en leven in Hem, en leven voor Hem, dan zal de slaap des doods geen inbreuk maken op hun geestelijk leven, en nog veel minder op het leven in heerlijkheid hiernamaals. Integendeel, Christus stierf voor ons, opdat wij, hetzij dat wij leven, hetzij dat wij sterven, de Zijnen zouden zijn, opdat wij leven voor Hem zolang wij hier zijn, en eens leven met Hem wanneer wij daar komen.

Verzen 6-10

1 Thessalonicenzen 5:6-10

Op hetgeen hij gezegd heeft, bouwt de apostel vermaningen tot verscheidene nodige deugden.

I. Tot waakzaamheid en nuchterheid, 1 Thessalonians 5:6. Deze deugden zijn onderscheiden van, maar nauw verbonden met elkaar. Want aangezien wij aangevochten worden door zo vele verzoekingen tot onmatigheden en buitensporigheden, moeten wij nuchter blijven, anders zullen wij niet waakzaam zijn, en tenzij wij ons nuchter houden, zullen wij niet lang waken kunnen.

1. Zo laat ons dan niet slapen als de anderen, maar laat ons waken, wij mogen niet zeker en zorgeloos zijn, ons niet overgeven aan geestelijke luiheid en ijdelheid. Wij moeten onze wacht niet verlaten, maar voortdurend waken tegen de zonde en de verzoeking daartoe. Over het algemeen zijn de mensen te zorgeloos voor hun verplichtingen en te onoplettend tegenover hun geestelijke vijanden. Zij zeggen: "Vrede en geen gevaar!" terwijl zij in het grootste gevaar zijn, sluimeren de kostbare ogenblikken weg, waaraan hun eeuwigheid hangt, brengen die door in ijdele dromen, en hebben niet meer gedachten of zorg voor een andere wereld dan mensen, die vast in slaap zijn, hebben kunnen. Zij beschouwen de dingen van de andere wereld in `t geheel niet, omdat zij diep in slaap zijn, of zij beoordelen ze geheel verkeerd, omdat zij dromen. Maar laat ons waken en ons gedragen als mensen, die wakker zijn en op wacht staan.

2. Laat ons ook nuchter zijn, gematigd en ingetogen. Laat ons onze natuurlijke begeerten en verlangens naar de aardse dingen binnen de behoorlijke perken houden. Nuchterheid is gewoonlijk de tegenstelling van overdaad in eten en drinken, en wordt hier bepaald tegenover dronkenschap gesteld, maar ze strekt zich ook uit tot alle aardse dingen. Zo waarschuwde onze Zaligmaker Zijne discipelen: Wacht uzelven, dat uwe harten niet te eniger tijd bezwaard worden met brasserij en dronkenschap, en zorgvuldigheden dezes levens, en dat u die dag niet onvoorziens overkome, Luke 21:34.

Onze bescheidenheid derhalve, in alle aardse dingen, moet allen mensen bekend zijn, want de Heere is nabij. Buitendien zijn waakzaamheid en nuchterheid betamelijk voor den Christen, want hij is een kind des daags en die slapen, slapen des nachts, en die dronken zijn, zijn des nachts dronken, 1 Thessalonians 5:7. Het is schandelijk voor een gezond mens om overdag te slapen, want dat is de tijd om te werken en niet om te slapen. En niet minder schandelijk is het om overdag dronken te zijn, als aller oog op hem gevestigd is om zijn verlaging te zien. Het was niet vreemd dat zij, die het voorrecht van een goddelijke openbaring misten, zich door den duivel in den slaap van vleselijke gerustheid lieten sussen, en dat dezen de teugels op den nek van hun vleselijke lusten wierpen en zich daardoor lieten vervoeren naar allerlei uitspatting en overdaad, want voor hen was het nacht. Zij waren niet gevoelig voor hun gevaar en daarom sliepen ze, zij hadden geen begrip van hun plichten en daarom waren ze dronken, maar het is voor Christenen ten hoogste verkeerd ook zo te handelen. Hoe zullen Christenen, wie het volle licht van het Evangelie in het aangezicht straalt, zorgeloos zijn voor hun zielen en geen aandacht geven aan de betere wereld? Zij, op wie zo menig oog gevestigd is, behoren zich met meer dan gewone bedachtzaamheid te gedragen.

II. Teneinde gewapend zowel als waakzaam te zijn, moeten wij de gehele wapenrusting Gods aandoen. Dat is noodzakelijk voor de nuchterheid, die ons betaamt, en zal de beste voorbereiding voor den dag des Heeren zijn, want onze geestelijke vijanden zijn talrijk, machtig en kwaadaardig. Zij halen menigeen tot zich over, en houden hem vast, en maken hem zorgeloos, gerust en bevooroordeeld, door hem dronken te maken, dronken met hoogmoed en met hartstocht, dronken en zinneloos met zelfbedrog, dronken met inwilliging der begeerlijkheden. Wij moeten daarom ons tegen hen wapenen, door het geestelijk borstwapen aan te doen om ons hart te beschermen, den geestelijken helm op te zetten om ons hoofd te bedekken, en deze geestelijke wapenrusting bestaat uit de drie voorname Christelijke deugden: geloof, liefde en hoop, 1 Thessalonians 5:8. Wij moeten leven door het geloof, en dat zal ons waakzaam en nuchter maken. Indien wij geloven dat het oog van God, die een geest is, altijd op ons gevestigd is, dat wij met geestelijke vijanden te worstelen hebben, dat er een wereld der geesten is, waarvoor wij moeten voorbereid worden, dan zal dat ons een reden wezen om waakzaam en nuchter te zijn. Het geloof zal onze beste verdediging tegen de aanvallen van onze vijanden zijn.

1. Wij moeten een door liefde ontvlamd hart hebben, en dat zal ook een verdedigingsmiddel zijn. Oprechte en vurige liefde tot God en de goddelijke dingen zal ons waakzaam en nuchter houden en ons bewaren voor afval in tijden van droefheid en verzoeking.

2. Wij moeten op de zaligheid onze hoop stellen, en daarop een levende hoop hebben. Deze zekere hoop, door genade op het eeuwige leven, zal als een helm zijn om het hoofd te verdedigen, en ons verhinderen om dronken te worden door de vermaken onzer zinnen, die slechts voor een tijd zijn. Indien wij op de zaligheid hopen, laat ons dan zorgzaam zijn dat wij niets doen dat onze hoop kan schokken, of ons onwaardig of onbekwaam maken voor de grote zaligheid, waarop wij hopen. Na de zaligheid en de hoop daarop vermeld te hebben, toont de apostel aan welken grond de Christenen hebben om op deze zaligheid te hopen. Dienaangaande merken wij op. Hij zegt niet dat zij het verdiend hebben. Neen, de leer van onze verdienste is onschriftuurlijk en tegenschriftuurlijk, daarin kan geen goede grond voor enige hoop gevonden worden. Onze hoop moet gevestigd zijn:

A. Op Gods verkiezing. Want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid, 1 Thessalonians 5:9. Wanneer wij onze zaligheid in haar wortel willen opsporen, moeten wij teruggaan tot Gods uitverkiezing. Zij, die leven en sterven in duisternis en onwetendheid, die slapen en dronken zijn alsof het nacht ware, zijn-het is slechts al te duidelijk-gesteld tot toorn. Maar zij, die kinderen des daags zijn, indien zij waken en nuchteren zijn, leveren daardoor het bewijs, dat zij zijn verkoren om de zaligheid te verkrijgen. En de zekerheid en vastheid van de goddelijke verkiezing zijn de grote steun en aanmoediging voor onze hoop. Indien wij de zaligheid moesten verkrijgen door onze eigen verdiensten of kracht, dan zouden wij er slechts weinig of geen hoop op mogen stellen. Maar nu wij zien dat wij ze verkrijgen door kracht van Gods verkiezing, waarvan wij zeker weten dat ze niet wankelen kan, (want het voornemen, dat naar de verkiezing is, staat vast), nu bouwen wij daarop onze onwankelbare hoop. Voornamelijk wanneer wij beschouwen:

B. De verdiensten en genade van Christus, en de zaligheid die daar is in onzen Heere Jezus Christus, die voor ons stierf. Onze zaligheid is daarom te danken aan, en onze hoop op haar is gevestigd op, de verzoening door Christus, zowel als op de verkiezing Gods. Indien wij denken aan Gods genadig voornemen, moeten wij het niet minder doen aan Christus' lijden en sterven, opdat hetzij wij waken, hetzij wij slapen (hetzij wij leven of dood zijn, want de dood is voor de gelovigen slechts een slaap, zoals de apostel tevoren heeft aangeduid) wij met Christus leven zouden, leven in vereniging met Hem in heerlijkheid voor eeuwig. En gelijk de zaligheid, waarop de Christenen hopen, bestaat in het altijd bij den Heere zijn, zo is de grondslag van deze hoop onze eenheid met Hem. Indien zij met Christus verenigd zijn' en leven in Hem, en leven voor Hem, dan zal de slaap des doods geen inbreuk maken op hun geestelijk leven, en nog veel minder op het leven in heerlijkheid hiernamaals. Integendeel, Christus stierf voor ons, opdat wij, hetzij dat wij leven, hetzij dat wij sterven, de Zijnen zouden zijn, opdat wij leven voor Hem zolang wij hier zijn, en eens leven met Hem wanneer wij daar komen.

Verzen 11-15

1 Thessalonicenzen 5:11-15

In deze woorden wekt de apostel de Thessalonicenzen op tot verscheidene plichten.

I. Jegens hen, die nauw met hen verwant waren. Dezen moeten elkaar vertroosten, opwekken en stichten, 1 Thessalonians 5:11.

1. Zij moeten elkaar vertroosten of vermanen, het oorspronkelijke woord heeft deze beide betekenissen. Zij zijn waarschijnlijk meestal het best geschikt om anderen te troosten, die zich zelven vertroosten kunnen, en daarom is de beste wijze om ons zelven te vertroosten of anderen troost toe te dienen, de vermaning door het Woord. Wij moeten niet enkel zorg dragen voor ons eigen welzijn en onzen eigen troost, maar ook trachten den troost en het welzijn van anderen te bevorderen. Hij is een Kaïn, die zeggen kan: Ben ik mijns broeders hoeder? Wij moeten elkanders lasten dragen en alzo de wet van Christus vervullen.

2. Zij moesten elkaar stichten. Wij moeten najagen hetgeen tot de stichting onder elkaar dient, Romans 14:19. De Christenen zijn levende stenen, opgebouwd tot een geestelijk huis, dus moeten zij trachten het welzijn der gemeente te bevorderen door elkaar in het werk der genade op te bouwen. En het is de roeping van een ieder onzer, goed na te gaan wat kan strekken tot stichting van hen met wie wij omgaan, teneinde alle mensen tot hun wezenlijk nut te behagen. Wij moeten onze kennis en ondervinding aan elkaar mededelen. Wij moeten ons met elkaar verenigen in gebed en dankzegging. Wij moeten elkaar een goed voorbeeld geven. En het is de plicht voornamelijk van hen, die gezamenlijk in dezelfde omgeving of in hetzelfde gezin leven, om elkaar te stichten, dat is de beste nabuurschap en het beste middel om te beantwoorden aan het doel der samenleving. Zij, die nauw met elkaar in betrekking staan en liefde voor elkaar hebben, verkrijgen daardoor de beste gelegenheid, en liggen derhalve onder de grootste verplichting, om elkaar deze vriendelijkheid te bewijzen. Deze Thessalonicenzen deden dat (gelijk gij ook doet), en derhalve werden zij vermaand om daarin voort te gaan en toe te nemen. Zij, die het goede doen, behoeven opwekkingen om verder en meer goed te doen, en om voort te gaan in hetgeen waarmee zij bezig zijn.

II. Hij toont hun hun plicht jegens hun dienaren, 1 Thessalonians 5:12, 1 Thessalonians 5:13. Ofschoon de apostel van hen verwijderd was, hadden zij anderen die onder hen arbeidden en aan welke zij dezelfde plichten te vervullen hadden. De apostel vermaant hen op te merken:

1. Wat den dienaren in hun werk is voorgeschreven. Zij moeten meer waarde hechten aan het werk en den plicht, waartoe zij geroepen zijn, dan aan eerbiedwaardige en eervolle titels. Hun werk is zeer gewichtig, zeer eerbiedwaardig en nuttig.

A. Dienaren moeten onder hun gemeenteleden werken met ijver en aanhoudend. Zij moeten arbeiden in het woord en in de leer, 1 Timothy 5:17. Zij worden arbeiders genoemd en mogen geen luiaards zijn. Zij moeten in hun gemeente arbeiden, om te onderrichten, te vertroosten en te stichten. En:

B. Dienaren moeten hun gemeente regeren, 1 Timothy 5:17. Zij moeten regeren, niet met kracht, maar met liefde. Zij moeten geen heerschappij voeren als tijdelijke heren, maar regeren als geestelijke gidsen, door goede voorbeelden aan de kudde te geven. Zij zijn over de gemeente des Heeren, maar moeten zich onderscheiden van aardse overheidspersonen, en ook laten uitkomen dat zij slechts dienaren onder Christus zijn, door Hem aangesteld, en die Zijn volk moeten regeren naar Zijne wetten, en niet naar hun eigen inzettingen. Dat moet het einddoel van al hun dienst en arbeid zijn: de dienst en de eer des Heeren.

C. Zij moeten de mensen vermanen, niet alleen in het openbaar, maar ook bij elke gelegenheid in het bijzonder. Zij moeten hen leren het goede te doen, en bestraffen als zij kwaad verrichten. Het is hun plicht niet alleen goeden raad te geven, maar ook te vermanen, de kudde voor dreigende gevaren te waarschuwen en te bestraffen over verzuimen en misslagen.

2. Wat de plicht is der gemeente jegens de dienaren. Er is wederzijdse verplichting tussen dienaren en gemeente. Indien de dienaren onder de gemeenteleden zullen werken dan:

A. Moet de gemeente hen kennen. Gelijk de herder de schapen moet kennen, moeten de schapen den herder kennen. Zij moeten zijn persoon kennen, zijn stem horen, hem voor hun herder erkennen, en aandacht tonen voor zijn lering, bestiering en vermaning.

B. Zij moeten hun dienaren in liefde hoogachten, zij moeten den dienst zijner bediening hogelijk waarderen, hun dienaren eren en liefhebben, en hun achting en genegenheid bij alle gelegenheden tonen, en zulks om huns werks wil, omdat hun roeping is de eer van Christus en het welzijn der zielen te bevorderen. Getrouwe dienaren moeten om hun werk niet licht geteld, maar daarentegen in hoge achting gehouden worden. Het werk der bediening is ver van minder waardigheid te geven aan hen, die om andere redenen achting verdienen, het strekt integendeel tot eer voor hen, die zeer getrouw en ijverig zijn, ofschoon zij anders op eer geen aanspraak kunnen maken, en zal hun van goede gemeenten die eer en achting doen verwerven, welke zij overigens niet konden verwachten.

III. Hij geeft verschillende vermaningen betreffende de verplichtingen, welke Christenen jegens elkaar hebben.

1. Zijt vreedzaam onder elkaar, 1 Thessalonians 5:13. Sommigen menen (met het oog op enkele afschriften) dat deze vermaning aan de gemeente is gericht ten opzichte van haar dienaren, om vreedzaam met hen te leven, en nooit verschil te verwekken of aan te vuren tussen dienaar en gemeente, hetgeen zeker een hindernis zou zijn voor het werk van den dienaar en de stichting der gemeente. Dit is zeker, dat dienaren en gemeente alles hebben te vermijden wat verkoeling van hun wederzijdse genegenheid zou kunnen veroorzaken. En de gemeenteleden moeten vreedzaam onder elkaar zijn, al doen wat zij kunnen om te voorkomen dat er verschillen onder hen ontstaan en blijven bestaan, en alle middelen aanwenden om vrede en harmonie te bevorderen.

2. Vermaant de ongeregelden, 1 Thessalonians 5:14. In alle gezelschappen zullen enigen zijn, die ongeregeld wandelen, die buiten hun roeping en plaats gaan, en het is niet enkel de plicht van de dienaren, maar van alle Christenen, om dezulken te waarschuwen en te vermanen. Dezulken moeten om hun zonden bestraft worden, gewaarschuwd voor het gevaar, en zonder omwegen gewezen op het nadeel, dat zij hun eigen zielen berokkenen, en de schade, die zij aan anderen kunnen veroorzaken. Hun moet voorgehouden worden wat zij behoren te doen, en zij moeten bestraft worden indien zij anders handelen. 3. Vertroost de kleinmoedigen. Door dezen worden bedoeld de bedeesden en zwakken van hart, of zulke die neergebogen en bedroefd van geest zijn. Sommigen zijn lafhartig, bevreesd voor moeilijkheden, ontzenuwd door de gedachte aan gevaren, verliezen en beproevingen. Zij moeten aangemoedigd worden, wij mogen hen niet verachten, maar moeten hen vertroosten, en wie weet wat een goed en vertroostend woord nog kan uitwerken!

4. Ondersteunt de zwakken. Sommigen zijn niet goed instaat om hun werk te verrichten, of hun lasten behoorlijk te dragen, wij moeten hen daarom ondersteunen, helpen in hun zwakheden, een deel van hun lasten dragen, en zo hen voorthelpen. Zeker, het is de genade van God, die dezulken moet ondersteunen en kracht geven, maar wij moeten hen wijzen op die genade en trachten hen aan die genade te doen deel krijgen.

5. Zijt lankmoedig jegens allen. Wij moeten dragen en verdragen. Wij moeten lankmoedig zijn, en onzen toorn onderdrukken, wanneer die opkomt bij het vermoeden van beledigingen, tenminste wij moeten ten spoedigste onzen toorn inbinden. En deze plicht moet betracht worden jegens alle mensen, goede en slechte, aanzienlijke en geringe. Wij moeten niet hoog zijn in onze verwachtingen en eisen, niet ruw in onze terechtwijzingen, niet hard in onze onderstellingen, maar trachten van alles de lichtzijde te zien, en van ieder het beste te denken wat wij kunnen.

6. Ziet, dat niemand kwaad voor kwaad iemand vergelde. Hier moeten wij op toezien en er zeer zorgzaam in zijn. Wij moeten in elk geval vermijden, dat wij ons zelven zouden wreken. Indien anderen ons onrecht aandoen, geeft dat ons geen recht om het hun te vergelden, door hetzelfde of enig ander onrecht hun aan te doen. Het betaamt ons te vergeven als dezulken, die van God vergeving hebben ontvangen of hopen te ontvangen.

7. Jaagt ten allen tijde het goede na. Over het algemeen moeten wij er op letten om onzen plicht te vervullen, Gode te behagen, onder alle omstandigheden, om het even of de mensen ons goed of slecht daarvoor vergelden, wat de mensen ons ook aandoen, wij moeten hun goeddoen. Wij moeten altijd trachten zegen te verspreiden en dienstig te zijn aan het welzijn van anderen, zowel onder de onzen in de eerste plaats, als zijnde de huisgenoten des geloofs, en daarna, zoveel in ons is, aan alle mensen, Galatians 6:10.

Verzen 11-15

1 Thessalonicenzen 5:11-15

In deze woorden wekt de apostel de Thessalonicenzen op tot verscheidene plichten.

I. Jegens hen, die nauw met hen verwant waren. Dezen moeten elkaar vertroosten, opwekken en stichten, 1 Thessalonians 5:11.

1. Zij moeten elkaar vertroosten of vermanen, het oorspronkelijke woord heeft deze beide betekenissen. Zij zijn waarschijnlijk meestal het best geschikt om anderen te troosten, die zich zelven vertroosten kunnen, en daarom is de beste wijze om ons zelven te vertroosten of anderen troost toe te dienen, de vermaning door het Woord. Wij moeten niet enkel zorg dragen voor ons eigen welzijn en onzen eigen troost, maar ook trachten den troost en het welzijn van anderen te bevorderen. Hij is een Kaïn, die zeggen kan: Ben ik mijns broeders hoeder? Wij moeten elkanders lasten dragen en alzo de wet van Christus vervullen.

2. Zij moesten elkaar stichten. Wij moeten najagen hetgeen tot de stichting onder elkaar dient, Romans 14:19. De Christenen zijn levende stenen, opgebouwd tot een geestelijk huis, dus moeten zij trachten het welzijn der gemeente te bevorderen door elkaar in het werk der genade op te bouwen. En het is de roeping van een ieder onzer, goed na te gaan wat kan strekken tot stichting van hen met wie wij omgaan, teneinde alle mensen tot hun wezenlijk nut te behagen. Wij moeten onze kennis en ondervinding aan elkaar mededelen. Wij moeten ons met elkaar verenigen in gebed en dankzegging. Wij moeten elkaar een goed voorbeeld geven. En het is de plicht voornamelijk van hen, die gezamenlijk in dezelfde omgeving of in hetzelfde gezin leven, om elkaar te stichten, dat is de beste nabuurschap en het beste middel om te beantwoorden aan het doel der samenleving. Zij, die nauw met elkaar in betrekking staan en liefde voor elkaar hebben, verkrijgen daardoor de beste gelegenheid, en liggen derhalve onder de grootste verplichting, om elkaar deze vriendelijkheid te bewijzen. Deze Thessalonicenzen deden dat (gelijk gij ook doet), en derhalve werden zij vermaand om daarin voort te gaan en toe te nemen. Zij, die het goede doen, behoeven opwekkingen om verder en meer goed te doen, en om voort te gaan in hetgeen waarmee zij bezig zijn.

II. Hij toont hun hun plicht jegens hun dienaren, 1 Thessalonians 5:12, 1 Thessalonians 5:13. Ofschoon de apostel van hen verwijderd was, hadden zij anderen die onder hen arbeidden en aan welke zij dezelfde plichten te vervullen hadden. De apostel vermaant hen op te merken:

1. Wat den dienaren in hun werk is voorgeschreven. Zij moeten meer waarde hechten aan het werk en den plicht, waartoe zij geroepen zijn, dan aan eerbiedwaardige en eervolle titels. Hun werk is zeer gewichtig, zeer eerbiedwaardig en nuttig.

A. Dienaren moeten onder hun gemeenteleden werken met ijver en aanhoudend. Zij moeten arbeiden in het woord en in de leer, 1 Timothy 5:17. Zij worden arbeiders genoemd en mogen geen luiaards zijn. Zij moeten in hun gemeente arbeiden, om te onderrichten, te vertroosten en te stichten. En:

B. Dienaren moeten hun gemeente regeren, 1 Timothy 5:17. Zij moeten regeren, niet met kracht, maar met liefde. Zij moeten geen heerschappij voeren als tijdelijke heren, maar regeren als geestelijke gidsen, door goede voorbeelden aan de kudde te geven. Zij zijn over de gemeente des Heeren, maar moeten zich onderscheiden van aardse overheidspersonen, en ook laten uitkomen dat zij slechts dienaren onder Christus zijn, door Hem aangesteld, en die Zijn volk moeten regeren naar Zijne wetten, en niet naar hun eigen inzettingen. Dat moet het einddoel van al hun dienst en arbeid zijn: de dienst en de eer des Heeren.

C. Zij moeten de mensen vermanen, niet alleen in het openbaar, maar ook bij elke gelegenheid in het bijzonder. Zij moeten hen leren het goede te doen, en bestraffen als zij kwaad verrichten. Het is hun plicht niet alleen goeden raad te geven, maar ook te vermanen, de kudde voor dreigende gevaren te waarschuwen en te bestraffen over verzuimen en misslagen.

2. Wat de plicht is der gemeente jegens de dienaren. Er is wederzijdse verplichting tussen dienaren en gemeente. Indien de dienaren onder de gemeenteleden zullen werken dan:

A. Moet de gemeente hen kennen. Gelijk de herder de schapen moet kennen, moeten de schapen den herder kennen. Zij moeten zijn persoon kennen, zijn stem horen, hem voor hun herder erkennen, en aandacht tonen voor zijn lering, bestiering en vermaning.

B. Zij moeten hun dienaren in liefde hoogachten, zij moeten den dienst zijner bediening hogelijk waarderen, hun dienaren eren en liefhebben, en hun achting en genegenheid bij alle gelegenheden tonen, en zulks om huns werks wil, omdat hun roeping is de eer van Christus en het welzijn der zielen te bevorderen. Getrouwe dienaren moeten om hun werk niet licht geteld, maar daarentegen in hoge achting gehouden worden. Het werk der bediening is ver van minder waardigheid te geven aan hen, die om andere redenen achting verdienen, het strekt integendeel tot eer voor hen, die zeer getrouw en ijverig zijn, ofschoon zij anders op eer geen aanspraak kunnen maken, en zal hun van goede gemeenten die eer en achting doen verwerven, welke zij overigens niet konden verwachten.

III. Hij geeft verschillende vermaningen betreffende de verplichtingen, welke Christenen jegens elkaar hebben.

1. Zijt vreedzaam onder elkaar, 1 Thessalonians 5:13. Sommigen menen (met het oog op enkele afschriften) dat deze vermaning aan de gemeente is gericht ten opzichte van haar dienaren, om vreedzaam met hen te leven, en nooit verschil te verwekken of aan te vuren tussen dienaar en gemeente, hetgeen zeker een hindernis zou zijn voor het werk van den dienaar en de stichting der gemeente. Dit is zeker, dat dienaren en gemeente alles hebben te vermijden wat verkoeling van hun wederzijdse genegenheid zou kunnen veroorzaken. En de gemeenteleden moeten vreedzaam onder elkaar zijn, al doen wat zij kunnen om te voorkomen dat er verschillen onder hen ontstaan en blijven bestaan, en alle middelen aanwenden om vrede en harmonie te bevorderen.

2. Vermaant de ongeregelden, 1 Thessalonians 5:14. In alle gezelschappen zullen enigen zijn, die ongeregeld wandelen, die buiten hun roeping en plaats gaan, en het is niet enkel de plicht van de dienaren, maar van alle Christenen, om dezulken te waarschuwen en te vermanen. Dezulken moeten om hun zonden bestraft worden, gewaarschuwd voor het gevaar, en zonder omwegen gewezen op het nadeel, dat zij hun eigen zielen berokkenen, en de schade, die zij aan anderen kunnen veroorzaken. Hun moet voorgehouden worden wat zij behoren te doen, en zij moeten bestraft worden indien zij anders handelen. 3. Vertroost de kleinmoedigen. Door dezen worden bedoeld de bedeesden en zwakken van hart, of zulke die neergebogen en bedroefd van geest zijn. Sommigen zijn lafhartig, bevreesd voor moeilijkheden, ontzenuwd door de gedachte aan gevaren, verliezen en beproevingen. Zij moeten aangemoedigd worden, wij mogen hen niet verachten, maar moeten hen vertroosten, en wie weet wat een goed en vertroostend woord nog kan uitwerken!

4. Ondersteunt de zwakken. Sommigen zijn niet goed instaat om hun werk te verrichten, of hun lasten behoorlijk te dragen, wij moeten hen daarom ondersteunen, helpen in hun zwakheden, een deel van hun lasten dragen, en zo hen voorthelpen. Zeker, het is de genade van God, die dezulken moet ondersteunen en kracht geven, maar wij moeten hen wijzen op die genade en trachten hen aan die genade te doen deel krijgen.

5. Zijt lankmoedig jegens allen. Wij moeten dragen en verdragen. Wij moeten lankmoedig zijn, en onzen toorn onderdrukken, wanneer die opkomt bij het vermoeden van beledigingen, tenminste wij moeten ten spoedigste onzen toorn inbinden. En deze plicht moet betracht worden jegens alle mensen, goede en slechte, aanzienlijke en geringe. Wij moeten niet hoog zijn in onze verwachtingen en eisen, niet ruw in onze terechtwijzingen, niet hard in onze onderstellingen, maar trachten van alles de lichtzijde te zien, en van ieder het beste te denken wat wij kunnen.

6. Ziet, dat niemand kwaad voor kwaad iemand vergelde. Hier moeten wij op toezien en er zeer zorgzaam in zijn. Wij moeten in elk geval vermijden, dat wij ons zelven zouden wreken. Indien anderen ons onrecht aandoen, geeft dat ons geen recht om het hun te vergelden, door hetzelfde of enig ander onrecht hun aan te doen. Het betaamt ons te vergeven als dezulken, die van God vergeving hebben ontvangen of hopen te ontvangen.

7. Jaagt ten allen tijde het goede na. Over het algemeen moeten wij er op letten om onzen plicht te vervullen, Gode te behagen, onder alle omstandigheden, om het even of de mensen ons goed of slecht daarvoor vergelden, wat de mensen ons ook aandoen, wij moeten hun goeddoen. Wij moeten altijd trachten zegen te verspreiden en dienstig te zijn aan het welzijn van anderen, zowel onder de onzen in de eerste plaats, als zijnde de huisgenoten des geloofs, en daarna, zoveel in ons is, aan alle mensen, Galatians 6:10.

Verzen 16-22

1 Thessalonicenzen 5:16-22

Hier vinden wij verscheidene korte vermaningen, die gemakkelijk te onthouden zijn, maar waarvan wij groot nut zullen hebben indien wij er onze harten en ons leven naar regelen, want die plichten zijn van groot belang, en het is goed op te merken hoe ze met elkaar verbonden zijn en van elkaar afhangen.

1. Verblijdt u te allen tijd, 1 Thessalonians 5:16. Men moet hieronder verstaan geestelijke blijdschap, want van aardse blijdschap mogen wij genieten als niet-blijde zijnde, wij hebben niet vele jaren te leven en mogen ons in die jaren verblijden, maar de blijdschap in God duurt eeuwig. Door Hem wordt onze blijdschap vervuld en het is onze eigen schuld indien wij niet voortdurend in feestelijke stemming zijn. Ook indien wij over enige aardse zaak in droefheid zijn, mogen wij ons toch verblijden, 2 Corinthians 6:10. Een godvruchtig leven is een aangenaam leven, een leven van voortdurende blijdschap.

2. Bidt zonder ophouden, 1 Thessalonians 5:17. Het middel om ons altijd te verblijden, is zonder ophouden te bidden. Wij zouden ons meer verblijden indien wij meer baden. Wij moeten onze vaste tijden voor het gebed hebben, n voortdurend in gebed aanhouden. Wij moeten altijd bidden en niet vertragen, bidden zonder verflauwing en voortgaan met bidden, tot wij komen in de wereld, waar het gebed wordt opgelost in dankzegging. De bedoeling is niet dat de mensen nooit iets anders doen moeten dan bidden, maar dat niets van hetgeen wij overigens doen, ons mag terughouden van het gebed op zijn tijd. Bidden zal ons helpen, en niet hinderen, in alle goede werk en nuttige bezigheid.

3. Dankt God in alles, 1 Thessalonians 5:18. Terwijl wij bidden zonder ophouden, moeten wij niet verzuimen steeds te danken en in alles, wij zullen er ook steeds reden voor hebben. Wij moeten in alles onze begeerten met bidden en smeken Gode bekendmaken, maar daarbij de dankzegging niet verwaarlozen, Philippians 4:6. Wij moeten dankbaar zijn in alle omstandigheden, zowel in tegenspoed als in voorspoed. Het staat nooit zo slecht met ons of het kon nog erger zijn. Indien wij ook nog zoveel reden hebben om onze nederige klachten Gode bekend te maken, nooit hebben wij reden om ons over God te beklagen, maar altijd reden tot veel lof en dank. De apostel zegt: Dat is de wil van God in Christus Jezus over u. God is met ons verzoend door Christus Jezus, in Hem, door Hem, en om Zijnentwil vergunt Hij ons dat wij ons voortdurend verblijden, en zegt ons dat wij in alles Hem danken zullen. Dat is Gode aangenaam.

4. Blust den Geest niet uit, 1 Thessalonians 5:19, want het is de Geest der genade en der gebeden, die onze zwakheden te hulp komt, die ons in onze gebeden en dankzeggingen bijstaat. Van de Christenen wordt gezegd, dat zij gedoopt zijn met den Heiligen Geest en met vuur. Hij werkt als vuur, door de zielen der mensen te verlichten, te bezielen en te reinigen. Wij moeten zorg dragen dat wij dit heilige vuur niet uitblussen. Een vuur wordt uitgeblust door het brandstof te onthouden, zo blussen wij den Geest uit, indien wij onze zielen en al wat binnen in ons is niet opwekken om met de bewegingen van dezen goeden Geest overeen te komen. Een vuur wordt uitgeblust door er water op te gieten of door er een grote hoeveelheid vuil op te werpen, zo moeten wij zorgen dat wij den Geest niet uitblussen door toegeven aan zinnelijke lusten en bewegingen en door aardse dingen te bedenken.

5. Veracht de profetieën niet, 1 Thessalonians 5:20, want indien wij de middelen der genade verachten, doen wij den Geest der genade smaadheid aan. Onder profetieën moeten wij hier verstaan de prediking van het Woord, de uitlegging en toepassing der Schrift, en die mogen wij niet verachten, maar moeten wij op prijs stellen en waarderen, want dat is de instelling Gods, door Hem gegeven voor onzen voortgang en wasdom in kennis en genade, in heiligheid en vertroosting. Wij moeten de prediking niet verachten, ofschoon ze eenvoudig is en niet opgesmukt met woorden van menselijke wijsheid, en ofschoon ons niets gezegd wordt dan hetgeen wij reeds wisten. Het is nuttig, en menigmaal noodzakelijk, dat onze zielen opgewekt en onze genegenheid en besluiten aangewakkerd worden, voor de dingen, waarvan wij weten dat ze ons belang en onze plicht zijn.

6. Beproeft alle dingen, behoudt het goede, 1 Thessalonians 5:21. Dit is een nodige vermaning, alle dingen te beproeven, want, ofschoon wij waarde hechten moeten aan de prediking, moeten wij geen ding aannemen op gezag van den prediker, maar wat hij zegt toetsen aan de wet en aan het getuigenis. Wij moeten de Schriften onderzoeken om te weten of hetgeen hij zegt waar is. Wij moeten niet een iegelijk geest geloven, maar de geesten beproeven. Maar wij moeten niet eindeloos beproeven zonder te beslissen, ten laatste moeten wij beslissen en hetgeen goed is vasthouden. Wanneer wij overtuigd zijn dat iets recht, en waar, en goed is, dan moeten wij het behouden en niet laten ontglippen, welken tegenstand of welke vervolging wij daarom ook mochten ondervinden. De leerstellingen van menselijke onfeilbaarheid, blind geloof en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid zijn geen bijbelse leerstellingen. Iedere Christen heeft, en behoort te hebben, het oordeel des onderscheids en moet hebben geoefende zinnen om te onderscheiden wat goed en wat kwaad is, Hebrews 5:13, Hebrews 5:14. Wij moeten alle dingen beproeven teneinde te behouden wat goed is. Wij moeten niet altijd zoekers blijven, en niet altijd van gedachten veranderen, want dan worden wij gelijk kinderen van den vloed ginds en weer bewogen.

7. Onthoudt u van allen schijn des kwaads, 1 Thessalonians 5:22. Dat is een goed middel om te voorkomen, dat we bedrogen worden door valse leerstellingen of onbestemd in het geloof zijn, want onze Zaligmaker heeft gezegd, John 7:17 :Zo iemand wil deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen dat zij uit God is. Verkeerde neigingen bederven het hart, en kwade praktijken, toegelaten in het leven, zullen grotelijks bijdragen om schadelijke dwalingen in den geest te brengen, terwijl reinheid van hart en oprechtheid van wandel den mens geschikt maken om de waarheid aan te nemen en lief te hebben. Wij moeten daarom afstand doen van het kwade en van allen schijn des kwaads, van zonde en van hetgeen zich als zonde voordoet, er toe leidt en er ons toe verlokt. Hij, die den schijn des kwaads niet schuwt en de gelegenheid tot zondigen niet vermijdt, niet voor de verzoekingen en de naderingen der zonde uit den weg gaat, zal niet lang weerstand bieden kunnen eer hij de zonden pleegt.

Verzen 16-22

1 Thessalonicenzen 5:16-22

Hier vinden wij verscheidene korte vermaningen, die gemakkelijk te onthouden zijn, maar waarvan wij groot nut zullen hebben indien wij er onze harten en ons leven naar regelen, want die plichten zijn van groot belang, en het is goed op te merken hoe ze met elkaar verbonden zijn en van elkaar afhangen.

1. Verblijdt u te allen tijd, 1 Thessalonians 5:16. Men moet hieronder verstaan geestelijke blijdschap, want van aardse blijdschap mogen wij genieten als niet-blijde zijnde, wij hebben niet vele jaren te leven en mogen ons in die jaren verblijden, maar de blijdschap in God duurt eeuwig. Door Hem wordt onze blijdschap vervuld en het is onze eigen schuld indien wij niet voortdurend in feestelijke stemming zijn. Ook indien wij over enige aardse zaak in droefheid zijn, mogen wij ons toch verblijden, 2 Corinthians 6:10. Een godvruchtig leven is een aangenaam leven, een leven van voortdurende blijdschap.

2. Bidt zonder ophouden, 1 Thessalonians 5:17. Het middel om ons altijd te verblijden, is zonder ophouden te bidden. Wij zouden ons meer verblijden indien wij meer baden. Wij moeten onze vaste tijden voor het gebed hebben, n voortdurend in gebed aanhouden. Wij moeten altijd bidden en niet vertragen, bidden zonder verflauwing en voortgaan met bidden, tot wij komen in de wereld, waar het gebed wordt opgelost in dankzegging. De bedoeling is niet dat de mensen nooit iets anders doen moeten dan bidden, maar dat niets van hetgeen wij overigens doen, ons mag terughouden van het gebed op zijn tijd. Bidden zal ons helpen, en niet hinderen, in alle goede werk en nuttige bezigheid.

3. Dankt God in alles, 1 Thessalonians 5:18. Terwijl wij bidden zonder ophouden, moeten wij niet verzuimen steeds te danken en in alles, wij zullen er ook steeds reden voor hebben. Wij moeten in alles onze begeerten met bidden en smeken Gode bekendmaken, maar daarbij de dankzegging niet verwaarlozen, Philippians 4:6. Wij moeten dankbaar zijn in alle omstandigheden, zowel in tegenspoed als in voorspoed. Het staat nooit zo slecht met ons of het kon nog erger zijn. Indien wij ook nog zoveel reden hebben om onze nederige klachten Gode bekend te maken, nooit hebben wij reden om ons over God te beklagen, maar altijd reden tot veel lof en dank. De apostel zegt: Dat is de wil van God in Christus Jezus over u. God is met ons verzoend door Christus Jezus, in Hem, door Hem, en om Zijnentwil vergunt Hij ons dat wij ons voortdurend verblijden, en zegt ons dat wij in alles Hem danken zullen. Dat is Gode aangenaam.

4. Blust den Geest niet uit, 1 Thessalonians 5:19, want het is de Geest der genade en der gebeden, die onze zwakheden te hulp komt, die ons in onze gebeden en dankzeggingen bijstaat. Van de Christenen wordt gezegd, dat zij gedoopt zijn met den Heiligen Geest en met vuur. Hij werkt als vuur, door de zielen der mensen te verlichten, te bezielen en te reinigen. Wij moeten zorg dragen dat wij dit heilige vuur niet uitblussen. Een vuur wordt uitgeblust door het brandstof te onthouden, zo blussen wij den Geest uit, indien wij onze zielen en al wat binnen in ons is niet opwekken om met de bewegingen van dezen goeden Geest overeen te komen. Een vuur wordt uitgeblust door er water op te gieten of door er een grote hoeveelheid vuil op te werpen, zo moeten wij zorgen dat wij den Geest niet uitblussen door toegeven aan zinnelijke lusten en bewegingen en door aardse dingen te bedenken.

5. Veracht de profetieën niet, 1 Thessalonians 5:20, want indien wij de middelen der genade verachten, doen wij den Geest der genade smaadheid aan. Onder profetieën moeten wij hier verstaan de prediking van het Woord, de uitlegging en toepassing der Schrift, en die mogen wij niet verachten, maar moeten wij op prijs stellen en waarderen, want dat is de instelling Gods, door Hem gegeven voor onzen voortgang en wasdom in kennis en genade, in heiligheid en vertroosting. Wij moeten de prediking niet verachten, ofschoon ze eenvoudig is en niet opgesmukt met woorden van menselijke wijsheid, en ofschoon ons niets gezegd wordt dan hetgeen wij reeds wisten. Het is nuttig, en menigmaal noodzakelijk, dat onze zielen opgewekt en onze genegenheid en besluiten aangewakkerd worden, voor de dingen, waarvan wij weten dat ze ons belang en onze plicht zijn.

6. Beproeft alle dingen, behoudt het goede, 1 Thessalonians 5:21. Dit is een nodige vermaning, alle dingen te beproeven, want, ofschoon wij waarde hechten moeten aan de prediking, moeten wij geen ding aannemen op gezag van den prediker, maar wat hij zegt toetsen aan de wet en aan het getuigenis. Wij moeten de Schriften onderzoeken om te weten of hetgeen hij zegt waar is. Wij moeten niet een iegelijk geest geloven, maar de geesten beproeven. Maar wij moeten niet eindeloos beproeven zonder te beslissen, ten laatste moeten wij beslissen en hetgeen goed is vasthouden. Wanneer wij overtuigd zijn dat iets recht, en waar, en goed is, dan moeten wij het behouden en niet laten ontglippen, welken tegenstand of welke vervolging wij daarom ook mochten ondervinden. De leerstellingen van menselijke onfeilbaarheid, blind geloof en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid zijn geen bijbelse leerstellingen. Iedere Christen heeft, en behoort te hebben, het oordeel des onderscheids en moet hebben geoefende zinnen om te onderscheiden wat goed en wat kwaad is, Hebrews 5:13, Hebrews 5:14. Wij moeten alle dingen beproeven teneinde te behouden wat goed is. Wij moeten niet altijd zoekers blijven, en niet altijd van gedachten veranderen, want dan worden wij gelijk kinderen van den vloed ginds en weer bewogen.

7. Onthoudt u van allen schijn des kwaads, 1 Thessalonians 5:22. Dat is een goed middel om te voorkomen, dat we bedrogen worden door valse leerstellingen of onbestemd in het geloof zijn, want onze Zaligmaker heeft gezegd, John 7:17 :Zo iemand wil deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen dat zij uit God is. Verkeerde neigingen bederven het hart, en kwade praktijken, toegelaten in het leven, zullen grotelijks bijdragen om schadelijke dwalingen in den geest te brengen, terwijl reinheid van hart en oprechtheid van wandel den mens geschikt maken om de waarheid aan te nemen en lief te hebben. Wij moeten daarom afstand doen van het kwade en van allen schijn des kwaads, van zonde en van hetgeen zich als zonde voordoet, er toe leidt en er ons toe verlokt. Hij, die den schijn des kwaads niet schuwt en de gelegenheid tot zondigen niet vermijdt, niet voor de verzoekingen en de naderingen der zonde uit den weg gaat, zal niet lang weerstand bieden kunnen eer hij de zonden pleegt.

Verzen 23-28

1 Thessalonicenzen 5:23-28

In deze woorden, waarmee de brief besloten wordt, hebben wij het volgende op te merken:

I. Paulus' gebed voor hen, 1 Thessalonians 5:23. Hij had hun in het begin van den brief gezegd, dat hij hunner altijd in zijn gebeden herdacht, en nu zegt hij wat hij voor hen bidt. Let op:

1. Wie de apostel bidt: Den God des vredes. Hij is de God der genade en de God des vredes en der liefde. Hij is de bewerker des vredes en bemint de eendracht, en door hun vredesgezindheid en enigheid, waarvan God de bewerker was, zouden de dingen waarom hij bad het best verkregen worden.

2. De zaken, waarom hij God voor de Thessalonicenzen bidt, zijn hun heiligmaking, dat God zelf hen geheel en al heilige, en Hij beware u, dat ze mochten onberispelijk bewaard worden. Hij bidt dat zij geheel geheiligd mogen worden, de gehele mens geheiligd, geest, ziel en lichaam, en dan onberispelijk bewaard. Of hij bidt dat zij meer volkomen geheiligd mogen worden, want de beste heiligen zijn het in deze wereld nog slechts ten dele, en daarom moeten wij bidden en aanhouden op meer volmaakte heiliging. Waar een goed werk van genade begonnen is, daar zal het voortgezet, beschermd en bewaard worden. En allen, die in Christus Jezus geheiligd zijn, zullen bewaard worden tot de toekomst van onzen Heere Jezus Christus. Indien God het goede werk niet in de ziel wrocht, dan zou het mislukken, en daarom moeten wij God bidden om het te volmaken, en ons te bewaren onberispelijk, vrij van zonden en onreinheid, tot wij ten laatste zonder vlek of rimpel voor den troon Zijner heerlijkheid mogen verschijnen met uitnemende blijdschap.

II. Zijn stellige verzekering, dat God zijn gebed zou verhoren. Hij, die u roept, is getrouw, die het ook doen zal, 1 Thessalonians 5:24. Gods vriendelijkheid en liefde waren hun geopenbaard in hun roeping tot de kennis der waarheid, en de getrouwheid Gods was hun de waarborg, dat zij tot het einde zouden bewaard worden, en daarom verzekert de apostel hun dat God zou doen wat hij van Hem begeerde, Hij zou volbrengen wat Hij beloofd had, Hij zou al het welbehagen van Zijn goedheid jegens hen doen. Onze getrouwheid aan God is het uitvloeisel van Zijn getrouwheid aan ons.

III. Zijn verzoek om hun voorbeden. Broeders, bidt voor ons, 1 Thessalonians 5:25. Wij moeten voor elkaar bidden en als broeders op die wijze onze broederlijke liefde tonen. De grote apostel achtte het niet beneden zich om de broederen te Thessalonica te vragen om voor hem te bidden. Dienaren hebben nodig dat de gemeente voor hen bidt, en hoe meer de gemeente voor de dienaren bidt, des te meer zullen goede dienaren ontvangen van God, en des te meer zegen zal de gemeente van hun bediening hebben.

IV. Zijn groeten. Groet al de broederen met een heiligen kus, 1 Thessalonians 5:26. De apostel zendt op die wijze een vriendelijken groet van hem zelven, van Silvanus en van Timotheus, en wil dat zij elkaar in hun naam zullen groeten. En hij wenst dat zij elkaar hun wederkerige liefde en genegenheid zullen tonen door den kus der liefde, 1 Peter 5:14, welke hier de heilige kus genoemd wordt, om aan te tonen hoe voorzichtig tegen alle onreinheid zij moesten zijn in het volvoeren van deze ceremonie, die toen algemeen toegepast werd, zodat het niet de verraderlijke kus van een Judas zou worden, of de onreine kus van een overspeelster, Proverbs 7:13. V. Zijn plechtige opdracht om dezen brief te lezen, 1 Thessalonians 5:27. Dit is niet alleen ene vermaning, maar ene bezwering bij den Heere. Deze brief moest gelezen worden voor al de heilige broederen. Het is niet alleen geoorloofd dat de gemeenteleden de Schrift lezen, en was nooit verboden, maar het is hun onafwijsbare plicht en zij moeten er toe aangespoord worden. Daarom moeten de heilige bladen niet verzegeld gehouden worden in een onbekende taal, maar vertaald worden in de gewone talen, opdat allen, geroepen om de Schrift te leren kennen, instaat mogen zijn haar te lezen, en met haar bekend te raken. De openbare lezing van de wet was een deel van de godsdienstoefening der Joden op den sabbat, in hun synagogen, en de Schrift moet gelezen worden in de openbare samenkomsten der Christenen.

VI. De apostolische zegen, die is gelijk in de overige brieven. De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met ulieden, Amen! Wij hebben niets meer nodig om ons gelukkig te gevoelen dan te weten, dat de genade, welke onze Heere Jezus Christus heeft geopenbaard en betoond, ons deel is, de genade, die Hij ons heeft verworven, en die in Hem als het hoofd van de gemeente woont. Dat is de eeuwig vloeiende en overvloeiende fontein van genade, die in al onze behoeften voorziet.

Verzen 23-28

1 Thessalonicenzen 5:23-28

In deze woorden, waarmee de brief besloten wordt, hebben wij het volgende op te merken:

I. Paulus' gebed voor hen, 1 Thessalonians 5:23. Hij had hun in het begin van den brief gezegd, dat hij hunner altijd in zijn gebeden herdacht, en nu zegt hij wat hij voor hen bidt. Let op:

1. Wie de apostel bidt: Den God des vredes. Hij is de God der genade en de God des vredes en der liefde. Hij is de bewerker des vredes en bemint de eendracht, en door hun vredesgezindheid en enigheid, waarvan God de bewerker was, zouden de dingen waarom hij bad het best verkregen worden.

2. De zaken, waarom hij God voor de Thessalonicenzen bidt, zijn hun heiligmaking, dat God zelf hen geheel en al heilige, en Hij beware u, dat ze mochten onberispelijk bewaard worden. Hij bidt dat zij geheel geheiligd mogen worden, de gehele mens geheiligd, geest, ziel en lichaam, en dan onberispelijk bewaard. Of hij bidt dat zij meer volkomen geheiligd mogen worden, want de beste heiligen zijn het in deze wereld nog slechts ten dele, en daarom moeten wij bidden en aanhouden op meer volmaakte heiliging. Waar een goed werk van genade begonnen is, daar zal het voortgezet, beschermd en bewaard worden. En allen, die in Christus Jezus geheiligd zijn, zullen bewaard worden tot de toekomst van onzen Heere Jezus Christus. Indien God het goede werk niet in de ziel wrocht, dan zou het mislukken, en daarom moeten wij God bidden om het te volmaken, en ons te bewaren onberispelijk, vrij van zonden en onreinheid, tot wij ten laatste zonder vlek of rimpel voor den troon Zijner heerlijkheid mogen verschijnen met uitnemende blijdschap.

II. Zijn stellige verzekering, dat God zijn gebed zou verhoren. Hij, die u roept, is getrouw, die het ook doen zal, 1 Thessalonians 5:24. Gods vriendelijkheid en liefde waren hun geopenbaard in hun roeping tot de kennis der waarheid, en de getrouwheid Gods was hun de waarborg, dat zij tot het einde zouden bewaard worden, en daarom verzekert de apostel hun dat God zou doen wat hij van Hem begeerde, Hij zou volbrengen wat Hij beloofd had, Hij zou al het welbehagen van Zijn goedheid jegens hen doen. Onze getrouwheid aan God is het uitvloeisel van Zijn getrouwheid aan ons.

III. Zijn verzoek om hun voorbeden. Broeders, bidt voor ons, 1 Thessalonians 5:25. Wij moeten voor elkaar bidden en als broeders op die wijze onze broederlijke liefde tonen. De grote apostel achtte het niet beneden zich om de broederen te Thessalonica te vragen om voor hem te bidden. Dienaren hebben nodig dat de gemeente voor hen bidt, en hoe meer de gemeente voor de dienaren bidt, des te meer zullen goede dienaren ontvangen van God, en des te meer zegen zal de gemeente van hun bediening hebben.

IV. Zijn groeten. Groet al de broederen met een heiligen kus, 1 Thessalonians 5:26. De apostel zendt op die wijze een vriendelijken groet van hem zelven, van Silvanus en van Timotheus, en wil dat zij elkaar in hun naam zullen groeten. En hij wenst dat zij elkaar hun wederkerige liefde en genegenheid zullen tonen door den kus der liefde, 1 Peter 5:14, welke hier de heilige kus genoemd wordt, om aan te tonen hoe voorzichtig tegen alle onreinheid zij moesten zijn in het volvoeren van deze ceremonie, die toen algemeen toegepast werd, zodat het niet de verraderlijke kus van een Judas zou worden, of de onreine kus van een overspeelster, Proverbs 7:13. V. Zijn plechtige opdracht om dezen brief te lezen, 1 Thessalonians 5:27. Dit is niet alleen ene vermaning, maar ene bezwering bij den Heere. Deze brief moest gelezen worden voor al de heilige broederen. Het is niet alleen geoorloofd dat de gemeenteleden de Schrift lezen, en was nooit verboden, maar het is hun onafwijsbare plicht en zij moeten er toe aangespoord worden. Daarom moeten de heilige bladen niet verzegeld gehouden worden in een onbekende taal, maar vertaald worden in de gewone talen, opdat allen, geroepen om de Schrift te leren kennen, instaat mogen zijn haar te lezen, en met haar bekend te raken. De openbare lezing van de wet was een deel van de godsdienstoefening der Joden op den sabbat, in hun synagogen, en de Schrift moet gelezen worden in de openbare samenkomsten der Christenen.

VI. De apostolische zegen, die is gelijk in de overige brieven. De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met ulieden, Amen! Wij hebben niets meer nodig om ons gelukkig te gevoelen dan te weten, dat de genade, welke onze Heere Jezus Christus heeft geopenbaard en betoond, ons deel is, de genade, die Hij ons heeft verworven, en die in Hem als het hoofd van de gemeente woont. Dat is de eeuwig vloeiende en overvloeiende fontein van genade, die in al onze behoeften voorziet.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Thessalonians 5". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-thessalonians-5.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile