Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Thessalonicenzen 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 THESSALONICENZEN 4

1 Thessalonians 4:1

VERMANING TOT EEN HEILIGE WANDEL. VERTROOSTING IN DROEFHEID DOOR VOORSTELLING VAN DE OPSTANDING VAN DE DODEN

C. De apostel had reeds in 1 Thessalonians 3:13, 1 Thessalonians 3:10 erop gewezen hoezeer de gemeente te Thessalonika, volgens hetgeen Timothes, behalve het goede, dat hem kon vertroosten, over de staat van zaken bij hem bericht had, behoefte had aan een volmaking van hun geloof. Nu gaat hij in het van hier volgende tweede gedeelte van zijn brief, dat vermaning en onderwijzing bevat, ertoe over, aan deze behoefte te voldoen. Vooral wil hij tegenover de verkeerde bekommerdheid, waarmee zij enkelen uit hun midden v r de openbaring van Christus zagen wegsterven, zoals Timothes hun had meegedeeld, de uitgedrukte wens beantwoorden om onderrichting te ontvangen over de tijd van de dag van Christus, waarop hun gedachten zo vol verwachting waren gevestigd.

I. 1 Thessalonians 4:1-1 Thessalonians 4:12. Wat de apostel in de drie vorige hoofdstukken geschreven had, was bijzonder geschikt om de gemeente vrolijk te stemmen en hun harten toegenegen voor hem te maken. Des te bereidwilliger, dat mocht hij hopen, zouden zij nu ook de herinneringen aannemen die hij moest doen overeenkomstig de omstandigheden, die de gezonde ontwikkeling van hun geloofsleven bedreigden. Aan de ene kant, zo had hij vernomen, kwamen nog de hoofdzonden, die het heidendom eigen waren, de zonden van ontucht, van winzucht en eigenbaat onder hen voor; aan de andere kant kwam onder hen in zwang een valse werkzaamheid in geestelijke zaken, die van de vervulling van de burgerplicht aftrok. Moet hij nu ten opzichte van die eerste toestanden zeer ernstig met hen spreken, dat zij de heidense zonden niet gering achten, zo verblijdt het hem des te meer, hun ten opzichte van de eigenaardig Christelijke deugd van broederlijke liefde de getuigenis te kunnen geven, dat hij hun hierover niet eerst hoefde te schrijven. Toch moet hij op toeneming in de beoefening van die broederlijke liefde aandringen en scherpt hij de gemeente in om zich van valse uitspanning te onthouden en bij hun handenarbeid te blijven, omdat anders in de plaats van de aanbevolen beoefening van de broederlijke liefde integendeel al te snel de behoefte aan hulp van anderen openbaar zou worden.

EPISTEL OP DE TWEEDE ZONDAG IN DE VASTEN: REMINISCERE

Deze epistolische tekst past zowel bij het Evangelie als bij de tijd, waarinn wij leven. Het Evangelie (Matthew 15:21) vertelt de geschiedenis van de Kananese vrouw en van haar demonische dochter. Daar vertonen zich aan ons een heidense moeder en dochter, zoals die door de satan sterk bestreden en geplaagd zijn. In ons epistel wordt ons een Christelijke gemeente uit de heidenen voor ogen gesteld, namelijk die van Thessalonika en wel geplaagd en betreden door echt heidense en Griekse zonden, door vleselijke lusten en begeerte naar de bezitting van anderen. Ik noem het gebied van deze beide zonden heidens en inzonderheid Grieks, hoewel ik weet dat ook de Jood door beide was bestreden en door de apostelen bij deze vaak wordt bestreden. De heiden, vooral de Griek, had namelijk voor beide zonden gevoel en geweten verloren, vleselijke begeerlijkheid, hebzucht en bedriegerij achtte hij nauwelijks meer als onrecht; zij kwamen hem bijna voor als deugden. De apostel noemt nu in onze tekst de overtreding van de beide geboden, van het zesde en het zevende, met een en dezelfde naam: die van onreinheid en verwerpt ze daarmee beide. Deze inhoud past zeer goed bij onze tekst, om met het Evangelie van deze dag gepaard te gaan. Het laatste stelt ons de heidenwereld voor onder de verontreinigende invloed van de demonen, van de duivel, de eerste daarentegen is de onreinheid en begeerlijkheid van het hart. Demonische en zedelijke onreinheid komen naast elkaar, maar ook is voor beide n Helper, Jezus Christus en n weg van de hulp, namelijk het "Kurie Eleison" van de Kananese. Het epistel is ook zeer gepast in de passietijd. Zien wij de lijdende Heer bezig met een groot werk, waardoor Hij de wereld van zonde reinigt, dan voelen wij ons tegenover Hem des te meer in onze zondigheid en onreinheid. Voor alle andere zonden komt ons de boze lust van het vlees en de ellendige hebzucht in het lijden van Christus voor, als zeer duidelijk geoordeeld. Daar hangt Hij aan het kruis en Zijn onuitsprekelijke lichaamssmart is de betaling van onze zonden van wellust Zijn gehele verarming, waarin Hij niets meer heeft om het lichaam te dekken en geen plaats meer om Zijn hoofd op neer te leggen, boet onze begeerte naar have en bezitting.

De macht van het kruis van Christus tegen de macht van vleselijke begeerlijkheid en wereld-gezindheid: 1) het ontsteekt in ons het heilige vuur van een dankbare wederliefde, 2) vervult ons met het bewustzijn van onze verheven bestemming en 3) houdt in ons bestendig de gedachte levendig aan Gods oordeel over alle onreinheid en ongerechtigheid. (EIG. ARB.).

Opwekking om in het Christendom voort te gaan; van deze voortgang horen wij in de tekst: 1) welk doel die heeft, 2) welke tijd die nodig heeft, 3) welke loop die neemt, 4) welke wet die volgt, 5) welke openbaringen die geeft.

De voor God welgevallige wandel: 1) wat onze wandel voor God welgevallig maakt, 2) hoe een voor God welgevallige wandel moet worden ingericht.

De roeping van de Christen tot heiligmaking: 1) de beweegredenen tot heiligmaking, 2) de eisen daartoe, 3) de gevolgen van haar verzuim.

Twee stukken uit het ware evangelische vasten: 1) vermijd onkuisheid en hoererij, 2) strek uw hand niet uit naar het goed van anderen.

De zonde van ontucht, hoe die in strijd is: 1); met Gods gebod, 2) met de eer van de Christens, 3) met de vrede van de ziel, 4) met het doel van onze roeping.

Over de reinheid, waartoe wij geroepen zijn: 1) rein het lichaam en zijn leden, 2) rein het hart en zijn gedachten, 3) rein de hand en haar goed!

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 THESSALONICENZEN 4

1 Thessalonians 4:1

VERMANING TOT EEN HEILIGE WANDEL. VERTROOSTING IN DROEFHEID DOOR VOORSTELLING VAN DE OPSTANDING VAN DE DODEN

C. De apostel had reeds in 1 Thessalonians 3:13, 1 Thessalonians 3:10 erop gewezen hoezeer de gemeente te Thessalonika, volgens hetgeen Timothes, behalve het goede, dat hem kon vertroosten, over de staat van zaken bij hem bericht had, behoefte had aan een volmaking van hun geloof. Nu gaat hij in het van hier volgende tweede gedeelte van zijn brief, dat vermaning en onderwijzing bevat, ertoe over, aan deze behoefte te voldoen. Vooral wil hij tegenover de verkeerde bekommerdheid, waarmee zij enkelen uit hun midden v r de openbaring van Christus zagen wegsterven, zoals Timothes hun had meegedeeld, de uitgedrukte wens beantwoorden om onderrichting te ontvangen over de tijd van de dag van Christus, waarop hun gedachten zo vol verwachting waren gevestigd.

I. 1 Thessalonians 4:1-1 Thessalonians 4:12. Wat de apostel in de drie vorige hoofdstukken geschreven had, was bijzonder geschikt om de gemeente vrolijk te stemmen en hun harten toegenegen voor hem te maken. Des te bereidwilliger, dat mocht hij hopen, zouden zij nu ook de herinneringen aannemen die hij moest doen overeenkomstig de omstandigheden, die de gezonde ontwikkeling van hun geloofsleven bedreigden. Aan de ene kant, zo had hij vernomen, kwamen nog de hoofdzonden, die het heidendom eigen waren, de zonden van ontucht, van winzucht en eigenbaat onder hen voor; aan de andere kant kwam onder hen in zwang een valse werkzaamheid in geestelijke zaken, die van de vervulling van de burgerplicht aftrok. Moet hij nu ten opzichte van die eerste toestanden zeer ernstig met hen spreken, dat zij de heidense zonden niet gering achten, zo verblijdt het hem des te meer, hun ten opzichte van de eigenaardig Christelijke deugd van broederlijke liefde de getuigenis te kunnen geven, dat hij hun hierover niet eerst hoefde te schrijven. Toch moet hij op toeneming in de beoefening van die broederlijke liefde aandringen en scherpt hij de gemeente in om zich van valse uitspanning te onthouden en bij hun handenarbeid te blijven, omdat anders in de plaats van de aanbevolen beoefening van de broederlijke liefde integendeel al te snel de behoefte aan hulp van anderen openbaar zou worden.

EPISTEL OP DE TWEEDE ZONDAG IN DE VASTEN: REMINISCERE

Deze epistolische tekst past zowel bij het Evangelie als bij de tijd, waarinn wij leven. Het Evangelie (Matthew 15:21) vertelt de geschiedenis van de Kananese vrouw en van haar demonische dochter. Daar vertonen zich aan ons een heidense moeder en dochter, zoals die door de satan sterk bestreden en geplaagd zijn. In ons epistel wordt ons een Christelijke gemeente uit de heidenen voor ogen gesteld, namelijk die van Thessalonika en wel geplaagd en betreden door echt heidense en Griekse zonden, door vleselijke lusten en begeerte naar de bezitting van anderen. Ik noem het gebied van deze beide zonden heidens en inzonderheid Grieks, hoewel ik weet dat ook de Jood door beide was bestreden en door de apostelen bij deze vaak wordt bestreden. De heiden, vooral de Griek, had namelijk voor beide zonden gevoel en geweten verloren, vleselijke begeerlijkheid, hebzucht en bedriegerij achtte hij nauwelijks meer als onrecht; zij kwamen hem bijna voor als deugden. De apostel noemt nu in onze tekst de overtreding van de beide geboden, van het zesde en het zevende, met een en dezelfde naam: die van onreinheid en verwerpt ze daarmee beide. Deze inhoud past zeer goed bij onze tekst, om met het Evangelie van deze dag gepaard te gaan. Het laatste stelt ons de heidenwereld voor onder de verontreinigende invloed van de demonen, van de duivel, de eerste daarentegen is de onreinheid en begeerlijkheid van het hart. Demonische en zedelijke onreinheid komen naast elkaar, maar ook is voor beide n Helper, Jezus Christus en n weg van de hulp, namelijk het "Kurie Eleison" van de Kananese. Het epistel is ook zeer gepast in de passietijd. Zien wij de lijdende Heer bezig met een groot werk, waardoor Hij de wereld van zonde reinigt, dan voelen wij ons tegenover Hem des te meer in onze zondigheid en onreinheid. Voor alle andere zonden komt ons de boze lust van het vlees en de ellendige hebzucht in het lijden van Christus voor, als zeer duidelijk geoordeeld. Daar hangt Hij aan het kruis en Zijn onuitsprekelijke lichaamssmart is de betaling van onze zonden van wellust Zijn gehele verarming, waarin Hij niets meer heeft om het lichaam te dekken en geen plaats meer om Zijn hoofd op neer te leggen, boet onze begeerte naar have en bezitting.

De macht van het kruis van Christus tegen de macht van vleselijke begeerlijkheid en wereld-gezindheid: 1) het ontsteekt in ons het heilige vuur van een dankbare wederliefde, 2) vervult ons met het bewustzijn van onze verheven bestemming en 3) houdt in ons bestendig de gedachte levendig aan Gods oordeel over alle onreinheid en ongerechtigheid. (EIG. ARB.).

Opwekking om in het Christendom voort te gaan; van deze voortgang horen wij in de tekst: 1) welk doel die heeft, 2) welke tijd die nodig heeft, 3) welke loop die neemt, 4) welke wet die volgt, 5) welke openbaringen die geeft.

De voor God welgevallige wandel: 1) wat onze wandel voor God welgevallig maakt, 2) hoe een voor God welgevallige wandel moet worden ingericht.

De roeping van de Christen tot heiligmaking: 1) de beweegredenen tot heiligmaking, 2) de eisen daartoe, 3) de gevolgen van haar verzuim.

Twee stukken uit het ware evangelische vasten: 1) vermijd onkuisheid en hoererij, 2) strek uw hand niet uit naar het goed van anderen.

De zonde van ontucht, hoe die in strijd is: 1); met Gods gebod, 2) met de eer van de Christens, 3) met de vrede van de ziel, 4) met het doel van onze roeping.

Over de reinheid, waartoe wij geroepen zijn: 1) rein het lichaam en zijn leden, 2) rein het hart en zijn gedachten, 3) rein de hand en haar goed!

Vers 1

1. Voorts dan, broeders, om van het tot hiertoe gezegde nu over te gaan tot hetgeen ons verder op het hart ligt - wij bidden en vermanen u, als vrienden en broeders (1 Thessalonians 5:12. 2 Thessalonians 2:1 in de Heere Jezus, als die Zijn apostelen en geroepen dienaars zijn (1 Corinthians 1:10 Ephesians 4:1, Ephesians 4:17), om naar het Evangelie te wandelen. Zoals u van ons, toen wij bij u waren, ontvangen heeft, zoals u van ons heeft vernomen, a) hoe u moet wandelen en voor God behagen, een leven moet leiden overeenkomstig uw Christendom en voor God welgevallig, beijver dan ook dat u daarin ook meer overvloedig wordt. Heeft u een begin gemaakt met zo'n Godverheerlijkend leven, denk eraan dat een aanvangen niet voldoende is, maar het steeds meer moet toenemen.

a) Philippians 1:27. 1 Thessalonians 2:12

Vers 1

1. Voorts dan, broeders, om van het tot hiertoe gezegde nu over te gaan tot hetgeen ons verder op het hart ligt - wij bidden en vermanen u, als vrienden en broeders (1 Thessalonians 5:12. 2 Thessalonians 2:1 in de Heere Jezus, als die Zijn apostelen en geroepen dienaars zijn (1 Corinthians 1:10 Ephesians 4:1, Ephesians 4:17), om naar het Evangelie te wandelen. Zoals u van ons, toen wij bij u waren, ontvangen heeft, zoals u van ons heeft vernomen, a) hoe u moet wandelen en voor God behagen, een leven moet leiden overeenkomstig uw Christendom en voor God welgevallig, beijver dan ook dat u daarin ook meer overvloedig wordt. Heeft u een begin gemaakt met zo'n Godverheerlijkend leven, denk eraan dat een aanvangen niet voldoende is, maar het steeds meer moet toenemen.

a) Philippians 1:27. 1 Thessalonians 2:12

Vers 2

2. U kunt ook steeds volkomener worden, steeds meer het u voorgestelde doel nader komen, als u maar ernstig wilt. Want u weet welke bevelen wij u gegeven hebben door de Heere Jezus. Die bevelen hebben u de gehele, de volle taak van het leven van een Christen voor ogen gesteld. Onbekend met deze bent u dus niet, zodat wij eerst nog eens tot u zouden moeten komen en u nog verder zouden moeten leren, voordat u aan een voortgaan in het Christendom zou kunnen denken.

Na de bede, dat God de Thessalonicensen door Zijn Geest met liefde mocht willen vervullen tot hun versterking en heiligmaking (1 Thessalonians 3:12 v.) wendt zich de apostel nu ook tot hen zelf en roept hen op om het hunne te doen in het werk van de heiligmaking, zodat ook hier de menselijke werkzaamheid niet voorkomt als door de goddelijke vernietigd, maar door haar opgewekt. Als regel voor hun voor God welgevallige wandel beroept Paulus zich nu op de voorschriften hun gegeven bij zijn persoonlijk bezoek; want wij mogen veronderstellen dat de vermaningen, die nu volgen een herhaling van die bevatten.

Hoeveel de apostel in het eerste gedeelte van zijn brief aan de gemeente te Thessalonika had te roemen gehad, hun toestand was toch nog niet, zoals die had moeten zijn, als die zou overeenkomen met de apostolische voorschriften. Wat een voor God welbehagelijke wandel was, dat was hun bekend geworden; allen hadden de onderrichtingen en geboden, die de apostel hun had gegeven, goed onthouden, maar het leven was niet met dat weten in overeenstemming. Het ging de gemeente te Thessalonika, zoals ook onze hedendaagse gemeenten. Hoe men moet wandelen, is even snel geleerd als gezegd; het gehoorzamen volgde echter langzaam en onvoldoende.

Vers 2

2. U kunt ook steeds volkomener worden, steeds meer het u voorgestelde doel nader komen, als u maar ernstig wilt. Want u weet welke bevelen wij u gegeven hebben door de Heere Jezus. Die bevelen hebben u de gehele, de volle taak van het leven van een Christen voor ogen gesteld. Onbekend met deze bent u dus niet, zodat wij eerst nog eens tot u zouden moeten komen en u nog verder zouden moeten leren, voordat u aan een voortgaan in het Christendom zou kunnen denken.

Na de bede, dat God de Thessalonicensen door Zijn Geest met liefde mocht willen vervullen tot hun versterking en heiligmaking (1 Thessalonians 3:12 v.) wendt zich de apostel nu ook tot hen zelf en roept hen op om het hunne te doen in het werk van de heiligmaking, zodat ook hier de menselijke werkzaamheid niet voorkomt als door de goddelijke vernietigd, maar door haar opgewekt. Als regel voor hun voor God welgevallige wandel beroept Paulus zich nu op de voorschriften hun gegeven bij zijn persoonlijk bezoek; want wij mogen veronderstellen dat de vermaningen, die nu volgen een herhaling van die bevatten.

Hoeveel de apostel in het eerste gedeelte van zijn brief aan de gemeente te Thessalonika had te roemen gehad, hun toestand was toch nog niet, zoals die had moeten zijn, als die zou overeenkomen met de apostolische voorschriften. Wat een voor God welbehagelijke wandel was, dat was hun bekend geworden; allen hadden de onderrichtingen en geboden, die de apostel hun had gegeven, goed onthouden, maar het leven was niet met dat weten in overeenstemming. Het ging de gemeente te Thessalonika, zoals ook onze hedendaagse gemeenten. Hoe men moet wandelen, is even snel geleerd als gezegd; het gehoorzamen volgde echter langzaam en onvoldoende.

Vers 3

3. Ga dan voort naar het ontvangen onderricht en neem in het bijzonder die stukken in acht, waarop wij toen dadelijk uw opmerkzaamheid in het bijzonder hebben gevestigd"Eph 5. 3-7. a) Want dit is de wil vanGod, uw heiligmaking. Deze bestaat daarin, dat u zich reinigt van de hoofdzonden van uw vroeger heidens leven en u afzondert van zo'n wandelen en handelen, als nog heden bij uw heidense omgeving bestaat en wel vermaan ik u inzonderheid, dat u zich onthoudt van de hoererij.

a) Romans 12:2 Ephesians 5:27 Philippians 4:8

Heiligmaking is de veelbevattend woord en van een grote uitgestrektheid; in het algemeen bestaat zij in een overeenkomst en gelijkheid van onze natuur met de natuur van God en in een overeenstemming van ons leven met de wil van God. In het bijzonder staat heiligmaking hierover tegen alle lichamelijke onreinheid, zoals de naastvolgende woorden duidelijk tonen.

Vers 3

3. Ga dan voort naar het ontvangen onderricht en neem in het bijzonder die stukken in acht, waarop wij toen dadelijk uw opmerkzaamheid in het bijzonder hebben gevestigd"Eph 5. 3-7. a) Want dit is de wil vanGod, uw heiligmaking. Deze bestaat daarin, dat u zich reinigt van de hoofdzonden van uw vroeger heidens leven en u afzondert van zo'n wandelen en handelen, als nog heden bij uw heidense omgeving bestaat en wel vermaan ik u inzonderheid, dat u zich onthoudt van de hoererij.

a) Romans 12:2 Ephesians 5:27 Philippians 4:8

Heiligmaking is de veelbevattend woord en van een grote uitgestrektheid; in het algemeen bestaat zij in een overeenkomst en gelijkheid van onze natuur met de natuur van God en in een overeenstemming van ons leven met de wil van God. In het bijzonder staat heiligmaking hierover tegen alle lichamelijke onreinheid, zoals de naastvolgende woorden duidelijk tonen.

Vers 4

4. Dat een ieder van u zijn vat weet, het lichaam, dat hem is gegeven (1 Corinthians 6:8), die woonplaats van zijn ziel (1 Corinthians 6:13. 2 Corinthians 4:7, te bezitten in heiligmaking en eer, omdat het toch geheiligd is tot een tempel van de Heilige Geest en verheven tot de eer om een lid van Christus te zijn (1 Corinthians 6:15, 1 Corinthians 6:19).

Wij vernemen hier waarin de zedelijke onderwijzingen hebben bestaan, die de apostel de lezers door de Heere Jezus heeft gegeven, omdat hij ze herhaalt op die wijze, dat hij, het geven ervan door Jezus Christus daardoor rechtvaardigend, de wandel, die hij zal tekenen, als de wil van God voorstelt (vgl. 1 Thessalonians 5:18) en als doel hun heiligmaking noemt.

De apostel vermaant: "u moet steeds volkomener worden; want dat, namelijk uw heiligmaking, is Gods wil. " De heiligmaking, door God gewild, moet zich in de eerste plaats daarin vertonen, dat zij zich onthouden van de hoererij, dat zij alle ongebondenheid van geslachtsgemeenschap vermijden. Nadat Paulus negatief heeft aangewezen waarvan de Christenen zich moeten onthouden, zegt hij ook positief wat zij moeten doen: "een ieder van u weet zijn vat te bezitten in heiligmaking en ere. " Onder vat verstaan wij met Luther het lichaam, dat het vat, het werktuig van de ziel is. In de grondtekst staat eigenlijk: een ieder weet zijn vat te winnen. Wij winnen, zoals Chrysostomus zegt, ons lichaam, als het rein en kuis blijft; daarentegen wint de zonde het, als het onrein wordt. Wij winnen of behouden het in heiligmaking door een wandelen, dat zoekt dat het lichaam een tempel van de Heilige Geest is, waartoe het geheiligd is, en steeds meer geschikt dat wordt en wij houden het in ere door een wandelen, dat getuigt van waardering van het lichaam, dat naar Gods beeld is geschapen.

Hoe gering, zwak en gebrekkig ons lichaam heden ook zij, toch heeft het zijn grote waarde en zijn eervolle bestemming voor deze en voor gene wereld en de Heere Jezus voedt en versterkt het daarom in het heilig avondmaal met Zijn eigen onvergankelijk lichaam, opdat het leeft, evenals Christus leeft. Zie slechts uw lichaam aan: daar is het oog, de spiegel van uw onsterfelijke geest; daar is het aangezicht, het beeld van uw verstand, daar is de rechtopgaande gedaante, die u naar boven wijst! Zijn dat niet alle vingerwijzingen dat het lichaam uw eeuwige roeping dienen moet en in ere moet worden gehouden? U verstaat het goed uw prachtkleren en sieraden en pronkstukken met zorg te bewaren in fraaie kistjes en kastjes, waarom verstaat u dan ook niet het edele vat van zo grote goederen en schatten, dat op de dag van de opstanding schitteren zal in het licht van God, rein te bewaren van die onreinheid, die voor God een gruwel is?

Zeer aanzienlijke uitleggers hebben het woord "vat" verklaard van de vrouw, zodat de bedoeling van de apostel zou neerkomen op de raad in 1 Corinthians 7:2 gegeven: "omwille van de hoererijen zal een ieder man zijn eigen vrouw hebben. " Als ook volgens oosterse manier van beschouwing bij de Joden de vrouw als een werktuig tot bevrediging van geslachtslust voor de man werd aangezien, dan is toch die manier van beschouwing te laag, dan dat wij de apostel zouden toedichten, dat hij daarnaar het woord "vat" (vas, cui semen immittitur - vas meum, quo ego utor) zou hebben gebruikt. De uitdrukking van Petrus in 1 Peter 3:7 kan men hier niet aanhalen, omdat daar de bedoeling een gans andere is. Bovendien komt men bij deze opvatting ook niet over de moeilijkheid heen, om de uitdrukking in het Grieks gebezigd, die bij ons door "bezitten" is vertaald (ctasyai) en die eigenlijk "verwerven" betekent (Acts 1:18; Acts 8:20), te nemen voor: dat wat men verworven heeft, in bezit te hebben of te behouden (Luke 18:12; Luke 21:19). Was het de mening van de apostel dat de mannen te Thessalonika, in plaats van, zoals zij het in hun vroeger heidendom gewoon waren, zich met de meiden of de straat in te laten, door verbindtenis aan een bepaalde persoon, als aan het eens voor altijd tot dat doel verkregen vat of werktuig moesten verbinden, dan zou hij door zo'n bedoeling het "in heiligmaking en eer" op grote wijze kwetsen, omdat toch het nemen van een vrouw uit zo'n oogpunt een verloochening van de eer en de waardigheid van de vrouw zou zijn. Paulus kon toch op die manier dit menen, dat de Thessalonicensen, nadat zij niet meer als vroeger de zogenaamde venus vulgivaga dienden, maar, zoals hij hun bij hun bekering had geraden, een ieder zijn eigen vrouw had, zij nu dit hun geoorloofd vat tot bevrediging van geslachtslust niet in de dienst van zondige lusten moesten misbruiken, en het heidense wellustige leven in de Christelijke staat invoeren, dat zij integendeel in heiligmaking en eer de bij hen wonende vrouw moesten bezitten. Hiermee ging hij dan van het lagere doel van de geslachtsgemeenschap van de echt over tot het hogere, het Christelijke, evenals Petrus in 1 Peter 3:7 de mannen gebiedt aan de vrouwen, als ook medeërfgenamen van de genade van het leven, haar eer te geven.

Vers 4

4. Dat een ieder van u zijn vat weet, het lichaam, dat hem is gegeven (1 Corinthians 6:8), die woonplaats van zijn ziel (1 Corinthians 6:13. 2 Corinthians 4:7, te bezitten in heiligmaking en eer, omdat het toch geheiligd is tot een tempel van de Heilige Geest en verheven tot de eer om een lid van Christus te zijn (1 Corinthians 6:15, 1 Corinthians 6:19).

Wij vernemen hier waarin de zedelijke onderwijzingen hebben bestaan, die de apostel de lezers door de Heere Jezus heeft gegeven, omdat hij ze herhaalt op die wijze, dat hij, het geven ervan door Jezus Christus daardoor rechtvaardigend, de wandel, die hij zal tekenen, als de wil van God voorstelt (vgl. 1 Thessalonians 5:18) en als doel hun heiligmaking noemt.

De apostel vermaant: "u moet steeds volkomener worden; want dat, namelijk uw heiligmaking, is Gods wil. " De heiligmaking, door God gewild, moet zich in de eerste plaats daarin vertonen, dat zij zich onthouden van de hoererij, dat zij alle ongebondenheid van geslachtsgemeenschap vermijden. Nadat Paulus negatief heeft aangewezen waarvan de Christenen zich moeten onthouden, zegt hij ook positief wat zij moeten doen: "een ieder van u weet zijn vat te bezitten in heiligmaking en ere. " Onder vat verstaan wij met Luther het lichaam, dat het vat, het werktuig van de ziel is. In de grondtekst staat eigenlijk: een ieder weet zijn vat te winnen. Wij winnen, zoals Chrysostomus zegt, ons lichaam, als het rein en kuis blijft; daarentegen wint de zonde het, als het onrein wordt. Wij winnen of behouden het in heiligmaking door een wandelen, dat zoekt dat het lichaam een tempel van de Heilige Geest is, waartoe het geheiligd is, en steeds meer geschikt dat wordt en wij houden het in ere door een wandelen, dat getuigt van waardering van het lichaam, dat naar Gods beeld is geschapen.

Hoe gering, zwak en gebrekkig ons lichaam heden ook zij, toch heeft het zijn grote waarde en zijn eervolle bestemming voor deze en voor gene wereld en de Heere Jezus voedt en versterkt het daarom in het heilig avondmaal met Zijn eigen onvergankelijk lichaam, opdat het leeft, evenals Christus leeft. Zie slechts uw lichaam aan: daar is het oog, de spiegel van uw onsterfelijke geest; daar is het aangezicht, het beeld van uw verstand, daar is de rechtopgaande gedaante, die u naar boven wijst! Zijn dat niet alle vingerwijzingen dat het lichaam uw eeuwige roeping dienen moet en in ere moet worden gehouden? U verstaat het goed uw prachtkleren en sieraden en pronkstukken met zorg te bewaren in fraaie kistjes en kastjes, waarom verstaat u dan ook niet het edele vat van zo grote goederen en schatten, dat op de dag van de opstanding schitteren zal in het licht van God, rein te bewaren van die onreinheid, die voor God een gruwel is?

Zeer aanzienlijke uitleggers hebben het woord "vat" verklaard van de vrouw, zodat de bedoeling van de apostel zou neerkomen op de raad in 1 Corinthians 7:2 gegeven: "omwille van de hoererijen zal een ieder man zijn eigen vrouw hebben. " Als ook volgens oosterse manier van beschouwing bij de Joden de vrouw als een werktuig tot bevrediging van geslachtslust voor de man werd aangezien, dan is toch die manier van beschouwing te laag, dan dat wij de apostel zouden toedichten, dat hij daarnaar het woord "vat" (vas, cui semen immittitur - vas meum, quo ego utor) zou hebben gebruikt. De uitdrukking van Petrus in 1 Peter 3:7 kan men hier niet aanhalen, omdat daar de bedoeling een gans andere is. Bovendien komt men bij deze opvatting ook niet over de moeilijkheid heen, om de uitdrukking in het Grieks gebezigd, die bij ons door "bezitten" is vertaald (ctasyai) en die eigenlijk "verwerven" betekent (Acts 1:18; Acts 8:20), te nemen voor: dat wat men verworven heeft, in bezit te hebben of te behouden (Luke 18:12; Luke 21:19). Was het de mening van de apostel dat de mannen te Thessalonika, in plaats van, zoals zij het in hun vroeger heidendom gewoon waren, zich met de meiden of de straat in te laten, door verbindtenis aan een bepaalde persoon, als aan het eens voor altijd tot dat doel verkregen vat of werktuig moesten verbinden, dan zou hij door zo'n bedoeling het "in heiligmaking en eer" op grote wijze kwetsen, omdat toch het nemen van een vrouw uit zo'n oogpunt een verloochening van de eer en de waardigheid van de vrouw zou zijn. Paulus kon toch op die manier dit menen, dat de Thessalonicensen, nadat zij niet meer als vroeger de zogenaamde venus vulgivaga dienden, maar, zoals hij hun bij hun bekering had geraden, een ieder zijn eigen vrouw had, zij nu dit hun geoorloofd vat tot bevrediging van geslachtslust niet in de dienst van zondige lusten moesten misbruiken, en het heidense wellustige leven in de Christelijke staat invoeren, dat zij integendeel in heiligmaking en eer de bij hen wonende vrouw moesten bezitten. Hiermee ging hij dan van het lagere doel van de geslachtsgemeenschap van de echt over tot het hogere, het Christelijke, evenals Petrus in 1 Peter 3:7 de mannen gebiedt aan de vrouwen, als ook medeërfgenamen van de genade van het leven, haar eer te geven.

Vers 5

5. Leef niet in kwade beweging van de begeerlijkheid en wilde geslachtsdrift (Colossians 3:5), zoals de heidenen, die God niet kennen (Galatians 4:8 Ephesians 2:12) en bij wie men zich dan ook niet hoeft te verwonderen, als zij gedreven door de wellustige begeerten, waaraan zij zijn overgegeven, allerlei schande en gruwel bedrijven (Romans 1:26 v. Ephesians 4:17 v.).

De eerste eis van de apostel verlangde onthouding van het lichamelijk kwade, de hoererij, de tweede heiligmaking en eer van het lichaam. Deze tweede is echter niet mogelijk zonder de derde, die ligt in de woorden "niet in kwade beweging van de begeerlijkheid, zoals de heidenen, die God niet kennen. " Hoe kunt u uw lichaam rein bewaren, als uw ziel een onreine stal van kwade begeerlijkheden is en hoe wilt u een goed en blij geweten voor God hebben, als u de geslachtslust, die in alle mensen woont, zo weinig meester bent geworden, dat die inwendig tot hartstocht en drift geworden is? Eerst moet u inwendig opruimen en uw ziel heilige en eren, voordat u uw lichaam kunt heilige en eren. Er is geen zonde, waarbij lichaam en ziel zo gebonden, zoals n voorkomen, als de zonde van vleselijke begeerte. Uw bloed en al uw lichaamskrachten en sappen worden in u verdorven, als uw ziel inwendig in boze lusten zwelgt. Uw blik, uw gang, uw gebaren, uw gehele vat van de ziel verliest de zuivere glans en de liefelijke glans van jeugd en van goed geweten en duizend tekenen zeggen het hem, die daarvan kennis heeft, als inwendig uw ziel boven het slijk van de kwade begeerlijkheden broedt. Geen zonde is meer een van het lichaam, maar ook geen vloeit meer uit de ziel voort dan de kwade geslachtsdrift. Daarom moet inwendig de verandering voorafgaan, de groei en reiniging geschieden, uw hart moet voor alle dingen rein worden, als het lichaam dat zijn en blijven zal, als u niet verloren wilt gaan met lichaam en ziel in het afschuwelijke diepe slijk van boze begeerlijkheden.

Onder de heidenen, die van God niet weten, jaagt men naar "beweging der begeerlijkheid", d. i. men weert niet af, men laat aan de begeerte vrije teugel, zodat zij doet naar haar aard en haar boosheid, alsof het, zo het een ziekte en fout is, toch zeer gemakkelijk was die te genezen en te verbeteren. Maar niemand geneest en helpt daar; zij verergeren en vergaan in de kwade begeerlijkheid.

Verzuimen naar God te vragen en Hem uit Zijn werken en de in het hart geschreven wet te leren kennen, heeft bij de heidenen deur en poort van de onreinheid opengezet. Als nu de afgevallen Christenen in opera's, komedies, gedichten, romans, schandelijke tekeningen en afbeeldingen, alle heidense ijdelheden steeds weer opwarmen, dan vervallen zij bij heidens ongeloof ook weer in heidense hoererij.

Vers 5

5. Leef niet in kwade beweging van de begeerlijkheid en wilde geslachtsdrift (Colossians 3:5), zoals de heidenen, die God niet kennen (Galatians 4:8 Ephesians 2:12) en bij wie men zich dan ook niet hoeft te verwonderen, als zij gedreven door de wellustige begeerten, waaraan zij zijn overgegeven, allerlei schande en gruwel bedrijven (Romans 1:26 v. Ephesians 4:17 v.).

De eerste eis van de apostel verlangde onthouding van het lichamelijk kwade, de hoererij, de tweede heiligmaking en eer van het lichaam. Deze tweede is echter niet mogelijk zonder de derde, die ligt in de woorden "niet in kwade beweging van de begeerlijkheid, zoals de heidenen, die God niet kennen. " Hoe kunt u uw lichaam rein bewaren, als uw ziel een onreine stal van kwade begeerlijkheden is en hoe wilt u een goed en blij geweten voor God hebben, als u de geslachtslust, die in alle mensen woont, zo weinig meester bent geworden, dat die inwendig tot hartstocht en drift geworden is? Eerst moet u inwendig opruimen en uw ziel heilige en eren, voordat u uw lichaam kunt heilige en eren. Er is geen zonde, waarbij lichaam en ziel zo gebonden, zoals n voorkomen, als de zonde van vleselijke begeerte. Uw bloed en al uw lichaamskrachten en sappen worden in u verdorven, als uw ziel inwendig in boze lusten zwelgt. Uw blik, uw gang, uw gebaren, uw gehele vat van de ziel verliest de zuivere glans en de liefelijke glans van jeugd en van goed geweten en duizend tekenen zeggen het hem, die daarvan kennis heeft, als inwendig uw ziel boven het slijk van de kwade begeerlijkheden broedt. Geen zonde is meer een van het lichaam, maar ook geen vloeit meer uit de ziel voort dan de kwade geslachtsdrift. Daarom moet inwendig de verandering voorafgaan, de groei en reiniging geschieden, uw hart moet voor alle dingen rein worden, als het lichaam dat zijn en blijven zal, als u niet verloren wilt gaan met lichaam en ziel in het afschuwelijke diepe slijk van boze begeerlijkheden.

Onder de heidenen, die van God niet weten, jaagt men naar "beweging der begeerlijkheid", d. i. men weert niet af, men laat aan de begeerte vrije teugel, zodat zij doet naar haar aard en haar boosheid, alsof het, zo het een ziekte en fout is, toch zeer gemakkelijk was die te genezen en te verbeteren. Maar niemand geneest en helpt daar; zij verergeren en vergaan in de kwade begeerlijkheid.

Verzuimen naar God te vragen en Hem uit Zijn werken en de in het hart geschreven wet te leren kennen, heeft bij de heidenen deur en poort van de onreinheid opengezet. Als nu de afgevallen Christenen in opera's, komedies, gedichten, romans, schandelijke tekeningen en afbeeldingen, alle heidense ijdelheden steeds weer opwarmen, dan vervallen zij bij heidens ongeloof ook weer in heidense hoererij.

Vers 6

6. In de tweede plaats waakt een ieder dat niemand in zaken, waarbij het op bezit aankomt, zijn broeder vertreedt, benadeelt, noch bedriegt in zijn handeling. Daardoor zou de broederlijke liefde op snode wijze worden geschonden, terwijl hij ook liefde bewijzen moet jegens hen, die niet tot de Christelijke gemeente behoren (Matthew 5:22; Matthew 7:3). Met ernst moet daartegen worden gewaakt, want de Heere is een wreker over dit alles, over al die handelingen, die tot het gebied van hoererij in hebzucht behoren, zoals wij u ook, toen wij bij u waren (Galatians 5:21), van te voren gezegd en betuigd hebben. U kon dus van het begin aan weten wat u aan het einde zou wachten, als u in het een of het andere de heidense zonden wilde dienen.

De apostel spreekt hier vooral over twee zonden: de onkuisheid, waardoor gezondigd wordt tegen zichzelf en tegen de vrucht van het geloof, en de bedriegerij in de handel, waardoor tegen de naaste wordt gezondigd. Deze is ook tegen het geloof, maar vooral tegen de liefde.

Wellust en hebzucht zijn de beide aspunten, waarom het leven van de oude wereld toen draaide; die beide zijn de bronnen, waaruit alle onheil voortkwam. Wellust en hebzucht worden door Horatius op vele plaatsen voorgesteld als doodgravers, die voor het geslacht van zijn tijd meedogenloos een diep graf bereiden. Zij zijn inderdaad ook de engelen van het verderf geweest, die de eerstgeborenen in de heidenwereld, de beide klassieke volken van de oudheid, ten gronde hebben gericht.

Even algemeen en sterk als de hoererij, is ook deze zonde tegen het achtste gebod nog heden onder de Christenen verbreid en het enig onderscheid is, dat de eerste vooral aan de jeugd kleeft, de andere bij verder gevorderde jaren vaak in de plaats ervan treedt. De eerste gaat met weelderigheid en verkwisting hand aan hand, terwijl de andere probeert samen te rapen, tot zich te trekken, uit te zuigen, te schrapen, wat niet spijker- en nagelvast is. Met de ware naam noemt men dit eigenlijk stelen; maar niemand wil graag een dief heten en daarom zoekt men naar een mooiere naam. Hij eigent zich het goed van de naaste toe, als hij daarvan maar een manteltje kan omhangen, alsof hij er recht toe had, of ten minste geen onrecht aan deed en benadeelt hen als hij slechte waar voor goede verkoopt en vals geld voor goed uitgeeft. Dat brengt naar zijn mening de koophandel zo mee en behoort tot de geoorloofde kunstmiddelen. Is het maar om enkele penningen te doen, dan maakt het bedrag nog niet tot een oneerlijk man. Is het te doen om enige guldens, dan is de winst te mooi, dan dat men zich niet een enkele maal de titel van bedrieger zou laten welgevallen. Men heeft toch niet bij nacht ingebroken; zo kan men zich met die van motten doorknaagde troostgronden vertroosten, dat men overigens een geheel gewoon mens is. Ach, die gewone mensen, hoereerders en bedriegers, gave God, dat wij er niet zo'n overstromende menigte van hadden! Ja, gave God, dat hun de ogen open gingen uit die verschrikkelijke verblinding, voordat het te laat is! Nu beroemen zij zich in hun schande en schelmerij: "Ik ben de eerste niet geweest en zal ook de laatste niet zijn! " Lieve mens, maar weet ook dat, als u niet verandert en u bekeert, u ook dit woord er zult moeten bij plaatsen en zeggen: "Ik ben de eerste niet, die verloren gaat en zal ook de laatste niet zijn! " Want - "de Heere is een wreker over dit alles", zegt de apostel.

De heidenen leefden voort zonder vrees voor een toekomstig oordeel, waaraan zij niet geloofden. De Christenen weten, dat hun Heere een Rechter is van levenden en doden. De gedachte aan Zijn oordeel moet hen afschrikken van de zonden van hoererij en hebzucht (1 Kor. 6:9 v). Hoe de hebzucht reeds in deze tijd gestraft wordt, doordat zij een wortel is van vele andere zonden (1 Timothy 6:9 v.), daarop wijst het woord van Bernhard van Clairvaux: "De gierigheid rijdt op vier raderen, die zijn lafhartigheid, onmenselijkheid, verachting van God, vergeten van de dood; de trekdieren aan de wagen zijn verharding en door en de voerman, die deze beide bestuurt, is de hebzucht. " Als de Heilige en Rechtvaardige moet God hoererij en hebzucht straffen; bij Christenen komt er nog de genade van Zijn roeping bij, die hun verantwoording nog veel zwaarder maakt, zoals de apostel in hetgeen volgt, uiteenzet.

Vers 6

6. In de tweede plaats waakt een ieder dat niemand in zaken, waarbij het op bezit aankomt, zijn broeder vertreedt, benadeelt, noch bedriegt in zijn handeling. Daardoor zou de broederlijke liefde op snode wijze worden geschonden, terwijl hij ook liefde bewijzen moet jegens hen, die niet tot de Christelijke gemeente behoren (Matthew 5:22; Matthew 7:3). Met ernst moet daartegen worden gewaakt, want de Heere is een wreker over dit alles, over al die handelingen, die tot het gebied van hoererij in hebzucht behoren, zoals wij u ook, toen wij bij u waren (Galatians 5:21), van te voren gezegd en betuigd hebben. U kon dus van het begin aan weten wat u aan het einde zou wachten, als u in het een of het andere de heidense zonden wilde dienen.

De apostel spreekt hier vooral over twee zonden: de onkuisheid, waardoor gezondigd wordt tegen zichzelf en tegen de vrucht van het geloof, en de bedriegerij in de handel, waardoor tegen de naaste wordt gezondigd. Deze is ook tegen het geloof, maar vooral tegen de liefde.

Wellust en hebzucht zijn de beide aspunten, waarom het leven van de oude wereld toen draaide; die beide zijn de bronnen, waaruit alle onheil voortkwam. Wellust en hebzucht worden door Horatius op vele plaatsen voorgesteld als doodgravers, die voor het geslacht van zijn tijd meedogenloos een diep graf bereiden. Zij zijn inderdaad ook de engelen van het verderf geweest, die de eerstgeborenen in de heidenwereld, de beide klassieke volken van de oudheid, ten gronde hebben gericht.

Even algemeen en sterk als de hoererij, is ook deze zonde tegen het achtste gebod nog heden onder de Christenen verbreid en het enig onderscheid is, dat de eerste vooral aan de jeugd kleeft, de andere bij verder gevorderde jaren vaak in de plaats ervan treedt. De eerste gaat met weelderigheid en verkwisting hand aan hand, terwijl de andere probeert samen te rapen, tot zich te trekken, uit te zuigen, te schrapen, wat niet spijker- en nagelvast is. Met de ware naam noemt men dit eigenlijk stelen; maar niemand wil graag een dief heten en daarom zoekt men naar een mooiere naam. Hij eigent zich het goed van de naaste toe, als hij daarvan maar een manteltje kan omhangen, alsof hij er recht toe had, of ten minste geen onrecht aan deed en benadeelt hen als hij slechte waar voor goede verkoopt en vals geld voor goed uitgeeft. Dat brengt naar zijn mening de koophandel zo mee en behoort tot de geoorloofde kunstmiddelen. Is het maar om enkele penningen te doen, dan maakt het bedrag nog niet tot een oneerlijk man. Is het te doen om enige guldens, dan is de winst te mooi, dan dat men zich niet een enkele maal de titel van bedrieger zou laten welgevallen. Men heeft toch niet bij nacht ingebroken; zo kan men zich met die van motten doorknaagde troostgronden vertroosten, dat men overigens een geheel gewoon mens is. Ach, die gewone mensen, hoereerders en bedriegers, gave God, dat wij er niet zo'n overstromende menigte van hadden! Ja, gave God, dat hun de ogen open gingen uit die verschrikkelijke verblinding, voordat het te laat is! Nu beroemen zij zich in hun schande en schelmerij: "Ik ben de eerste niet geweest en zal ook de laatste niet zijn! " Lieve mens, maar weet ook dat, als u niet verandert en u bekeert, u ook dit woord er zult moeten bij plaatsen en zeggen: "Ik ben de eerste niet, die verloren gaat en zal ook de laatste niet zijn! " Want - "de Heere is een wreker over dit alles", zegt de apostel.

De heidenen leefden voort zonder vrees voor een toekomstig oordeel, waaraan zij niet geloofden. De Christenen weten, dat hun Heere een Rechter is van levenden en doden. De gedachte aan Zijn oordeel moet hen afschrikken van de zonden van hoererij en hebzucht (1 Kor. 6:9 v). Hoe de hebzucht reeds in deze tijd gestraft wordt, doordat zij een wortel is van vele andere zonden (1 Timothy 6:9 v.), daarop wijst het woord van Bernhard van Clairvaux: "De gierigheid rijdt op vier raderen, die zijn lafhartigheid, onmenselijkheid, verachting van God, vergeten van de dood; de trekdieren aan de wagen zijn verharding en door en de voerman, die deze beide bestuurt, is de hebzucht. " Als de Heilige en Rechtvaardige moet God hoererij en hebzucht straffen; bij Christenen komt er nog de genade van Zijn roeping bij, die hun verantwoording nog veel zwaarder maakt, zoals de apostel in hetgeen volgt, uiteenzet.

Vers 7

7. Zo'n wraak van God zal ons Christenen nog veel zwaarder treffen dan hen, die van Hem niets weten, de heidenen. Want God heeft ons niet geroepen tot onreinigheid (1 Thessalonians 2:3. Romans 6:19), a) maar tot heiligmaking. God heeft ons door Zijn roeping afgeroepen van die onreinheid en tot heiligmaking, terwijl Hij ons doorZijn goddelijke kracht alles was tot het leven en een godzalige wandel dient, in Christus Jezus heeft geschonken.

a) John 17:19. 1 Corinthians 1:2

Vers 7

7. Zo'n wraak van God zal ons Christenen nog veel zwaarder treffen dan hen, die van Hem niets weten, de heidenen. Want God heeft ons niet geroepen tot onreinigheid (1 Thessalonians 2:3. Romans 6:19), a) maar tot heiligmaking. God heeft ons door Zijn roeping afgeroepen van die onreinheid en tot heiligmaking, terwijl Hij ons doorZijn goddelijke kracht alles was tot het leven en een godzalige wandel dient, in Christus Jezus heeft geschonken.

a) John 17:19. 1 Corinthians 1:2

Vers 8

8. Zo dan die dit, de vermaningen, die hierop betrekking hebben en die door de dienaars van het woord tot hen komen, verwerpt, in de wind slaat, als behoefde hij er geen acht op te slaan (Isaiah 24:16), die verwerpt geen mens, maar God (Luke 10:16), die ook Zijn Heilige Geest in ons heeft gegeven en daardoor het woord van de roeping, dat door onze mond tot u is gekomen ook metterdaad aan u als Zijn eigen woord heeft bevestigd (Acts 11:17 v. Galatians 3:2).

De goddelijke roeping en daarbij de mededeling van de Heilige Geest verzwaart de verantwoordelijkheid (Luke 12:48) en wel wordt alle zonde eigenlijk niet daarnaar afgemeten, in hoeverre die de naasten tot schade is, maar in hoeverre die een verachting van God is (Exodus 16:7. 1 Samuel 8:7 Men geeft graag aan boosheid op mensen de schuld: een hiërarchisch misbruik is zeker mogelijk en wordt daar aangetroffen, waar het privilegie van de leraarstand, hoe dan ook, zonder beproeving, voor onfeilbaar wordt verklaard. Evenwel blijft Luke 10:16 van kracht, voor zo verre de dienaars van Christus zich v r alles zelf onderwerpen aan de verplichting, die in deze belofte ligt.

Die geestelijken wil ik niet horen, die valse leraars, die "ketters", zo spreken zij, die het wagen om openlijk God te verwerpen.

Vers 8

8. Zo dan die dit, de vermaningen, die hierop betrekking hebben en die door de dienaars van het woord tot hen komen, verwerpt, in de wind slaat, als behoefde hij er geen acht op te slaan (Isaiah 24:16), die verwerpt geen mens, maar God (Luke 10:16), die ook Zijn Heilige Geest in ons heeft gegeven en daardoor het woord van de roeping, dat door onze mond tot u is gekomen ook metterdaad aan u als Zijn eigen woord heeft bevestigd (Acts 11:17 v. Galatians 3:2).

De goddelijke roeping en daarbij de mededeling van de Heilige Geest verzwaart de verantwoordelijkheid (Luke 12:48) en wel wordt alle zonde eigenlijk niet daarnaar afgemeten, in hoeverre die de naasten tot schade is, maar in hoeverre die een verachting van God is (Exodus 16:7. 1 Samuel 8:7 Men geeft graag aan boosheid op mensen de schuld: een hiërarchisch misbruik is zeker mogelijk en wordt daar aangetroffen, waar het privilegie van de leraarstand, hoe dan ook, zonder beproeving, voor onfeilbaar wordt verklaard. Evenwel blijft Luke 10:16 van kracht, voor zo verre de dienaars van Christus zich v r alles zelf onderwerpen aan de verplichting, die in deze belofte ligt.

Die geestelijken wil ik niet horen, die valse leraars, die "ketters", zo spreken zij, die het wagen om openlijk God te verwerpen.

Vers 9

9. a) Van de broederlijke liefde (Romans 12:10 Hebrews 13:1. 1 Peter 1:22. 2 Peter 1:7), nu, waartoe ik nu zou kunnen overgaan als tegenstelling tot die heidense verkeerdheden en zonden, die zozeer strijden tegen de gemeenschap met God, heeft u niet van node, dat ik u schrijf (vgl. 1 Thessalonians 5:1); want u zelf bent door God geleerd. Zijn Geest, die u tot kennis van de waarheid gebracht heeft en u bewustzijn van hetgeen de Christen betaamt, in het hart heeft ingedrukt (John 6:45. 1 John 2:20 v.), heeft u geleerd om elkaar lief te hebben (John 13:34 v. 1 John 5:1).

a) Leviticus 19:18 Matthew 22:39 John 15:12 Ephesians 5:2. 2 Peter 3:8. 1 John 3:23; 1 John 4:21

Ofschoon een liefderijke wandel geenszins het wezen van het Christendom uitmaakt, het is een noodwendig kenmerk van zijn wezen en schoon er uit welk beginsel dan ook liefderijke mensen ontmoet worden, die geen Christenen zijn, een Christen zonder liefde, een liefdeloos Christen is een tegenspraak in de bewoordingen zelf. Als ik de liefde niet had, zegt de apostel, dan was ik niets. En inderdaad, hoe helder onze inzichten ook zijn mogen, in de voorwerpen van het Christelijke geloof; hoe groot onze gaven en bekwaamheden ter uitbreiding van het Koninkrijk des Heren in andere opzichten: hoe teruggetrokken van de wereld, hoe ongelijkvormig aan haar, hoe nauwgezet in vele dingen onze wandel ook moge zijn: hoe ernstig onze stemming, die kenmerken van echte bekering, welke merkwaardige bekeringsweg wij ook menen te kunnen aanwijzen, van welke ondervindingen van goddelijke genade, die bestralingen door goddelijk licht wij ook menen getuigenis te geven, als wij niet gekenmerkt zijn door, als onze stemming, als onze wandel geen blijken draagt en de indruk geeft van echte Christelijke, van wezenlijke broederlijke liefde, dan hebben wij niet het minste recht of aanspraak om voor Christenen gehouden te worden; want dit is het kenmerk, het noodzakelijke, het vereiste. Als wij de liefde niet hebben, dan zijn wij niets. En als iemand meent iets te zijn, omdat hij niets is, die bedriegt zichzelf in zijn gemoed. - God, die de wet van Zijn wezen en van Zijn wereld niet verloochenen kan, God, die geen God van verwarring is, maar van vrede, blijft ook van de zondige mens liefde eisen, liefde voor Zich, liefde voor de naaste. U zult de Heere, uw God, lief hebben met uw hele hart en met uw hele ziel en met al uw kunnen doen. U zult uw naaste lief hebben als uzelf: Ik ben de Heere. Er is geen ander gebod groter dan dit. Het einde van het gebod is liefde. Maar tevergeefs de billijkheid, de heiligheid, de goedheid van deze wet van God erkend; tevergeefs het eigenlievend hart tot haar betrachting ingespannen, tevergeefs over de gedurige mislukking van deze inspanningen geklaagd; de wet kan ons wel leren wat liefde is en hoe liefde zijn moet, maar zij kan ons geen liefde leren, niet doen liefhebben. Gelukkig als zij ons als in een spiegel vertoont, hoe liefdeloos, hoe eigenlievend wij zijn! Gelukkig - ja, als deze harde les ons uitdrijft om hulp en raad te zoeken waar die te vinden zijn. En hier zijn zij te vinden. Die God, die uit liefde liefde eist, wil ook uit liefde liefde geven. Die God, die uit liefde tot liefde geschapen heeft, wil ook uit liefde tot liefde herscheppen; wil ook uit liefde verlossen van de macht van de vrees, die de liefde buitensluit en van de eigenliefde, die haar verhindert. Daartoe wil hij Zijn Geest, de Geest van de liefde mededelen. Hij die, omdat zij hem pijnigt, verlossing zoekt van de pijnlijke vrees voor God, zal liefde voor God vinden. Die verlossing zoekt van de macht van de zondige eigenliefde, zal liefde voor de naaste in zich voelen uitgestort. Verlossing van de pijnlijke vrees voor God, die aller zonde vijand en wreker is, is te vinden bij Jezus Christus, de goede Herder, die Zijn leven stelt voor de schapen. Die een hart ontvangt om in deze Jezus te geloven, om deze verlossing aan te nemen, om daarin de liefde van God te kennen, die de kennis te boven gaat; die heeft een hart ontvangen om God en de naaste lief te hebben; die is gegeven wat hij niet had en wat hij in zijn zondig hart niet kon opwekken; die heeft geleerd wat de wet hem niet leren kon, maar wat deze genade leert, omdat zij het heeft en geeft. In die toestand verkeert de ware Christen, op deze wijze heeft God hem geleerd de broeders lief te hebben.

Vers 9

9. a) Van de broederlijke liefde (Romans 12:10 Hebrews 13:1. 1 Peter 1:22. 2 Peter 1:7), nu, waartoe ik nu zou kunnen overgaan als tegenstelling tot die heidense verkeerdheden en zonden, die zozeer strijden tegen de gemeenschap met God, heeft u niet van node, dat ik u schrijf (vgl. 1 Thessalonians 5:1); want u zelf bent door God geleerd. Zijn Geest, die u tot kennis van de waarheid gebracht heeft en u bewustzijn van hetgeen de Christen betaamt, in het hart heeft ingedrukt (John 6:45. 1 John 2:20 v.), heeft u geleerd om elkaar lief te hebben (John 13:34 v. 1 John 5:1).

a) Leviticus 19:18 Matthew 22:39 John 15:12 Ephesians 5:2. 2 Peter 3:8. 1 John 3:23; 1 John 4:21

Ofschoon een liefderijke wandel geenszins het wezen van het Christendom uitmaakt, het is een noodwendig kenmerk van zijn wezen en schoon er uit welk beginsel dan ook liefderijke mensen ontmoet worden, die geen Christenen zijn, een Christen zonder liefde, een liefdeloos Christen is een tegenspraak in de bewoordingen zelf. Als ik de liefde niet had, zegt de apostel, dan was ik niets. En inderdaad, hoe helder onze inzichten ook zijn mogen, in de voorwerpen van het Christelijke geloof; hoe groot onze gaven en bekwaamheden ter uitbreiding van het Koninkrijk des Heren in andere opzichten: hoe teruggetrokken van de wereld, hoe ongelijkvormig aan haar, hoe nauwgezet in vele dingen onze wandel ook moge zijn: hoe ernstig onze stemming, die kenmerken van echte bekering, welke merkwaardige bekeringsweg wij ook menen te kunnen aanwijzen, van welke ondervindingen van goddelijke genade, die bestralingen door goddelijk licht wij ook menen getuigenis te geven, als wij niet gekenmerkt zijn door, als onze stemming, als onze wandel geen blijken draagt en de indruk geeft van echte Christelijke, van wezenlijke broederlijke liefde, dan hebben wij niet het minste recht of aanspraak om voor Christenen gehouden te worden; want dit is het kenmerk, het noodzakelijke, het vereiste. Als wij de liefde niet hebben, dan zijn wij niets. En als iemand meent iets te zijn, omdat hij niets is, die bedriegt zichzelf in zijn gemoed. - God, die de wet van Zijn wezen en van Zijn wereld niet verloochenen kan, God, die geen God van verwarring is, maar van vrede, blijft ook van de zondige mens liefde eisen, liefde voor Zich, liefde voor de naaste. U zult de Heere, uw God, lief hebben met uw hele hart en met uw hele ziel en met al uw kunnen doen. U zult uw naaste lief hebben als uzelf: Ik ben de Heere. Er is geen ander gebod groter dan dit. Het einde van het gebod is liefde. Maar tevergeefs de billijkheid, de heiligheid, de goedheid van deze wet van God erkend; tevergeefs het eigenlievend hart tot haar betrachting ingespannen, tevergeefs over de gedurige mislukking van deze inspanningen geklaagd; de wet kan ons wel leren wat liefde is en hoe liefde zijn moet, maar zij kan ons geen liefde leren, niet doen liefhebben. Gelukkig als zij ons als in een spiegel vertoont, hoe liefdeloos, hoe eigenlievend wij zijn! Gelukkig - ja, als deze harde les ons uitdrijft om hulp en raad te zoeken waar die te vinden zijn. En hier zijn zij te vinden. Die God, die uit liefde liefde eist, wil ook uit liefde liefde geven. Die God, die uit liefde tot liefde geschapen heeft, wil ook uit liefde tot liefde herscheppen; wil ook uit liefde verlossen van de macht van de vrees, die de liefde buitensluit en van de eigenliefde, die haar verhindert. Daartoe wil hij Zijn Geest, de Geest van de liefde mededelen. Hij die, omdat zij hem pijnigt, verlossing zoekt van de pijnlijke vrees voor God, zal liefde voor God vinden. Die verlossing zoekt van de macht van de zondige eigenliefde, zal liefde voor de naaste in zich voelen uitgestort. Verlossing van de pijnlijke vrees voor God, die aller zonde vijand en wreker is, is te vinden bij Jezus Christus, de goede Herder, die Zijn leven stelt voor de schapen. Die een hart ontvangt om in deze Jezus te geloven, om deze verlossing aan te nemen, om daarin de liefde van God te kennen, die de kennis te boven gaat; die heeft een hart ontvangen om God en de naaste lief te hebben; die is gegeven wat hij niet had en wat hij in zijn zondig hart niet kon opwekken; die heeft geleerd wat de wet hem niet leren kon, maar wat deze genade leert, omdat zij het heeft en geeft. In die toestand verkeert de ware Christen, op deze wijze heeft God hem geleerd de broeders lief te hebben.

Vers 10

10. Want u doet ook dit, u laat het niet ontbreken aan de praktische volbrenging daarvan en wel bewijst u die liefde aan al de broeders, die in geheel Macedonië zijn (1 Thessalonians 1:7). Maar wij vermanen u, broeders, dat u nog meer overvloedig wordt, omdat er naasthetgeen u reeds doet, nog zoveel betrekkingen en omstandigheden zijn, waarbij het u aan de juiste beoefening ontbreekt (1 Thessalonians 4:1; 1 Thessalonians 4:3:12).

Men zou het vreemd kunnen vinden dat de lezers een waarschuwing nodig hadden tegen maatschappelijk benadelen van de broeder en daarentegen geen aanmaning nodig hadden tot werkdadige liefde onder elkaar; maar hoezeer ook die zonde door deze deugd moest zijn uitgesloten, zo gemakkelijk konden zij in werkelijkheid toch met elkaar gepaard gaan. Ook hij, die de begeerte naar winst niet kon weerstaan, kon zeer goed in oprechte liefde, waar het nodig was, dus met name in gevallen van armoede, gewillig zijn om zijn geloofsgenoten hulpvaardig bij te staan en dit te meer, hoe verser de band was, die hem met deze verbond en hoe groter de vreugde was van deelgenoten aan het nieuwe geloof te hebben en te verkrijgen. Gelegenheid tot betoning van liefde bood zich juist het meest aan bij pas gevestigde gemeenten, waar koopmanschap en nering de nadelige gevolgen ondervonden van het uittreden uit de vroegere godsdienst-gemeenschap, waarmee toch ook de volksgemeenschap verbroken scheen te zijn, terwijl tot regeling van de nieuwe een al was het ook geringe uitgaaf nodig was.

Als inwendige grond, waarom hij het onnodig achtte hun opnieuw onderricht te geven over de broederliefde, geeft Paulus aan dat zij zelf door God geleerd waren, d. i. dat hun de Heilige Geest was gegeven; want waar deze is, daar leert Hij ook en waar Hij leert, daar brengt Hij ook de beoefening voort en zo kan de apostel hier doelen op hetgeen de Thessalonicensen aan alle broeders in Macedonië hebben gedaan.

De goddelijke onderrichting heeft geen plaats zonder bemiddeling, of toverachtige wijze, maar door inleiding in de geopenbaarde waarheid. Bij elke bemiddeling door onderrichten en opvoeden komt een punt, dat de menselijke inspanning moet stilstaan, waar alleen zij als ware leerlingen openbaar worden, voor wie het licht van de Geest, die het Woord bezielt, inwendig opgaat, bij wie de lering, uit het Woord ontvangen, inwendig wordt verklaard, duidelijk wordt gemaakt en in het hart geschreven wordt. Alleen een sterk hierarchische denkwijze ziet dit ontstaan van een zelfstandig Christendom wantrouwend aan. Voor een goddelijk gezinde opvoeder is het de grootste vreugde, als hij bij zijn leerlingen iets dergelijks ontdekt (vgl. John 4:42). Het is de Geest, die hun getuigenis geeft, dat zij het leven uit God hebben ontvangen, dat de liefde van God in hun hart is uitgestort. Het is een leren, dat tegelijk werken is, zoals de wet dat niet kan doen.

Er zijn mensen, die zeer schriftuurlijk, zeer Christelijk, immers wat de klank betreft, over de broederlijke liefde kunnen spreken als een noodwendig kenmerk in de Christen, kunnen uitweiden als over de vrucht alleen van het geloof in Jezus Christus en de toeëigening van Gods liefde in Hem; die zeer aandoenlijk en niet zonder eigen aandoening, van die liefde van Christus kunnen ophalen en van het liefelijke om de broeders lief te hebben in Zijn kracht en naar Zijn voorbeeld. Er zijn mensen, die zeer natuurlijk kunnen klagen, dat er in onze tijden zo weinig liefde is onder het volk van God en zeer ootmoedig kunnen zuchten, dat zij zelf zo liefdeloos zijn, dat er nog zo'n oude, hatelijke en nijdige mens in hun binnenste woont, dat zij zo gedurig in liefde te kort komen. Er zijn mensen, die zich echt in de broederlijke liefde kunnen verheugen, als zij met hen, met wie zij het zo eens echt in alle overtuigingen niet slechts, maar in alle begrippen, alle meningen, alle dwalingen misschien, eens zijn en volkomen eenstemmigheid in genoegelijke gezelligheid samen zitten en uit de borst aanheffen: En zie, hoe goed, hoe liefelijk is het, dat zonen van hetzelfde huis - wat dan zoveel zeggen wil als van dezelfde verdieping - als broeders samenwonen. Maar als mensen niets anders hebben dan deze bespiegelende, aandoenlijk sprekende, klagende, zuchtende, genietende liefde, als zij de werkzame, de handelende broederliefde missen, wij hoeven niet te geloven, dat zij "door God geleerd zijn om de broeders lief te hebben" en wij moeten ten uiterste vrezen tot deze soort van mensen te behoren en geen andere dan hun liefde te hebben. Anderszins is het nog zeer nodig, dat ons van de broederlijke liefde geschreven en gepredikt wordt: wij hebben er zelfs het A. B. C. nog niet van geleerd. De broederlijke liefde is de handelende liefde. Er is veel voor haar te doen en te arbeiden. Zij heeft allerlei taak en roeping, zolang de mensheid een lijdende mensheid, zolang de gemeente een strijdende gemeente zijn zal, zolang daar arme, zieke, zwakke, verdrukte broeders zijn. Meewarig te zijn en medelijden te hebben is niet genoeg, of liever is niet waar, tenzij dat men ook doet wat het lijden verzacht en wegneemt, tenzij men ook de zwakke steunt, draagt en schraagt. Er moet uitgestrooid, gegeven, geleerd, herbergzaamheid geoefend, vrede gesticht, onderwezen, vermaand en vertroost worden. Men moet de hand van de arbeiders sterken, men moet de lenden van de bezwijkenden gorden, men moet zich voor de gelasterde en verdrukte in het gericht, in de bres stellen. De blinde moet men tot ogen zijn, de kreupele tot voeten, de nooddruftige tot een vader; weduwen en wezen moeten in hun verdrukking worden bezocht; men is "schuldig het leven voor de broeders te stellen. " - De ware broederlijke liefde is niet bekrompen, noch in de keuze van haar voorwerpen, noch in de mate van haar uitstortingen. Zij beperkt zich niet tot een keurlezing uit de broeders; niet tot degenen, in wie zich alles of veel verenigt, wat behalve hun medegenootschap aan Christus, ons aangenaam aandoet of trekt; maar zij breidt zich uit over allen; en uit vrees van een enkele ziel, die recht heeft op haar vertroosting, op haar hulp een ziel, die kostelijk is in de ogen van de Heere, voorbij te gaan, is het haar genoeg, als zij alle dingen mag hopen, al is het niet, dat zij alle dingen mag zien. Maar geenszins is het haar genoeg, weinig liefde een halve hulp een trage getrouwheid te bewijzen. Zij geeft een volle, geschudde, neergedrukte, opgehoopte maat in de schoot. God geeft de gaven van Zijn liefde aan zo verschillende personen en karakters. God is zo rijk en zo mild over degenen, die Hem aanroepen; en de broederlijke liefde is een liefde uit God in het hart van de Christen; zij verloochent haar oorsprong niet. Welkom is haar de gelegenheid, liefde, opnieuw liefde, op een andere manier liefde te bewijzen, welkom de vermaning van een broeder om meer overvloedig te zijn, meer kies, meer veelzijdig, meer werkzaam, meer bestendig; zij erkent daar het hart van een broeders in. In de strijd met de oude liefdeloze mens, met de zelfbehagelijkheid, met de hoogmoed van het boze hart, heeft zij die vermaningen nodig, maar verstaat ze ook, waardeert ze, volgt ze op, verneemt er de stem van Christus in en wenst Hem door gehoorzaamheid te verheerlijken; - dat heeft menig heiden bewogen naar de bron van de liefde te vragen; dat beweegt menig spotter en wereldling tot eerbied, tot jaloersheid, straks tot onderzoek, eenmaal tot aanbidding. Er is geen eigenschap, die de wereld meer in de Christen eist, waar zij nauwer op ziet. En zij heeft recht. Maar dat dan ook de Christen toeziet, opdat hij allen schijn, niet slechts van liefdeloosheid, maar van koelheid, van traagheid, van bekrompenheid, van karigheid, van gebrek aan blijmoedigheid onder de werken en inspanningen van de liefde vermijdt. Als zijn liefde voor de bekering van de zondige wereld bidt, hij bidt ook dat geen gebrek aan liefde in hem gezien of vermoed, n zondaar verhindert, om zich bij de Heer te voegen en bij de gemeente, die zalig wordt.

Vers 10

10. Want u doet ook dit, u laat het niet ontbreken aan de praktische volbrenging daarvan en wel bewijst u die liefde aan al de broeders, die in geheel Macedonië zijn (1 Thessalonians 1:7). Maar wij vermanen u, broeders, dat u nog meer overvloedig wordt, omdat er naasthetgeen u reeds doet, nog zoveel betrekkingen en omstandigheden zijn, waarbij het u aan de juiste beoefening ontbreekt (1 Thessalonians 4:1; 1 Thessalonians 4:3:12).

Men zou het vreemd kunnen vinden dat de lezers een waarschuwing nodig hadden tegen maatschappelijk benadelen van de broeder en daarentegen geen aanmaning nodig hadden tot werkdadige liefde onder elkaar; maar hoezeer ook die zonde door deze deugd moest zijn uitgesloten, zo gemakkelijk konden zij in werkelijkheid toch met elkaar gepaard gaan. Ook hij, die de begeerte naar winst niet kon weerstaan, kon zeer goed in oprechte liefde, waar het nodig was, dus met name in gevallen van armoede, gewillig zijn om zijn geloofsgenoten hulpvaardig bij te staan en dit te meer, hoe verser de band was, die hem met deze verbond en hoe groter de vreugde was van deelgenoten aan het nieuwe geloof te hebben en te verkrijgen. Gelegenheid tot betoning van liefde bood zich juist het meest aan bij pas gevestigde gemeenten, waar koopmanschap en nering de nadelige gevolgen ondervonden van het uittreden uit de vroegere godsdienst-gemeenschap, waarmee toch ook de volksgemeenschap verbroken scheen te zijn, terwijl tot regeling van de nieuwe een al was het ook geringe uitgaaf nodig was.

Als inwendige grond, waarom hij het onnodig achtte hun opnieuw onderricht te geven over de broederliefde, geeft Paulus aan dat zij zelf door God geleerd waren, d. i. dat hun de Heilige Geest was gegeven; want waar deze is, daar leert Hij ook en waar Hij leert, daar brengt Hij ook de beoefening voort en zo kan de apostel hier doelen op hetgeen de Thessalonicensen aan alle broeders in Macedonië hebben gedaan.

De goddelijke onderrichting heeft geen plaats zonder bemiddeling, of toverachtige wijze, maar door inleiding in de geopenbaarde waarheid. Bij elke bemiddeling door onderrichten en opvoeden komt een punt, dat de menselijke inspanning moet stilstaan, waar alleen zij als ware leerlingen openbaar worden, voor wie het licht van de Geest, die het Woord bezielt, inwendig opgaat, bij wie de lering, uit het Woord ontvangen, inwendig wordt verklaard, duidelijk wordt gemaakt en in het hart geschreven wordt. Alleen een sterk hierarchische denkwijze ziet dit ontstaan van een zelfstandig Christendom wantrouwend aan. Voor een goddelijk gezinde opvoeder is het de grootste vreugde, als hij bij zijn leerlingen iets dergelijks ontdekt (vgl. John 4:42). Het is de Geest, die hun getuigenis geeft, dat zij het leven uit God hebben ontvangen, dat de liefde van God in hun hart is uitgestort. Het is een leren, dat tegelijk werken is, zoals de wet dat niet kan doen.

Er zijn mensen, die zeer schriftuurlijk, zeer Christelijk, immers wat de klank betreft, over de broederlijke liefde kunnen spreken als een noodwendig kenmerk in de Christen, kunnen uitweiden als over de vrucht alleen van het geloof in Jezus Christus en de toeëigening van Gods liefde in Hem; die zeer aandoenlijk en niet zonder eigen aandoening, van die liefde van Christus kunnen ophalen en van het liefelijke om de broeders lief te hebben in Zijn kracht en naar Zijn voorbeeld. Er zijn mensen, die zeer natuurlijk kunnen klagen, dat er in onze tijden zo weinig liefde is onder het volk van God en zeer ootmoedig kunnen zuchten, dat zij zelf zo liefdeloos zijn, dat er nog zo'n oude, hatelijke en nijdige mens in hun binnenste woont, dat zij zo gedurig in liefde te kort komen. Er zijn mensen, die zich echt in de broederlijke liefde kunnen verheugen, als zij met hen, met wie zij het zo eens echt in alle overtuigingen niet slechts, maar in alle begrippen, alle meningen, alle dwalingen misschien, eens zijn en volkomen eenstemmigheid in genoegelijke gezelligheid samen zitten en uit de borst aanheffen: En zie, hoe goed, hoe liefelijk is het, dat zonen van hetzelfde huis - wat dan zoveel zeggen wil als van dezelfde verdieping - als broeders samenwonen. Maar als mensen niets anders hebben dan deze bespiegelende, aandoenlijk sprekende, klagende, zuchtende, genietende liefde, als zij de werkzame, de handelende broederliefde missen, wij hoeven niet te geloven, dat zij "door God geleerd zijn om de broeders lief te hebben" en wij moeten ten uiterste vrezen tot deze soort van mensen te behoren en geen andere dan hun liefde te hebben. Anderszins is het nog zeer nodig, dat ons van de broederlijke liefde geschreven en gepredikt wordt: wij hebben er zelfs het A. B. C. nog niet van geleerd. De broederlijke liefde is de handelende liefde. Er is veel voor haar te doen en te arbeiden. Zij heeft allerlei taak en roeping, zolang de mensheid een lijdende mensheid, zolang de gemeente een strijdende gemeente zijn zal, zolang daar arme, zieke, zwakke, verdrukte broeders zijn. Meewarig te zijn en medelijden te hebben is niet genoeg, of liever is niet waar, tenzij dat men ook doet wat het lijden verzacht en wegneemt, tenzij men ook de zwakke steunt, draagt en schraagt. Er moet uitgestrooid, gegeven, geleerd, herbergzaamheid geoefend, vrede gesticht, onderwezen, vermaand en vertroost worden. Men moet de hand van de arbeiders sterken, men moet de lenden van de bezwijkenden gorden, men moet zich voor de gelasterde en verdrukte in het gericht, in de bres stellen. De blinde moet men tot ogen zijn, de kreupele tot voeten, de nooddruftige tot een vader; weduwen en wezen moeten in hun verdrukking worden bezocht; men is "schuldig het leven voor de broeders te stellen. " - De ware broederlijke liefde is niet bekrompen, noch in de keuze van haar voorwerpen, noch in de mate van haar uitstortingen. Zij beperkt zich niet tot een keurlezing uit de broeders; niet tot degenen, in wie zich alles of veel verenigt, wat behalve hun medegenootschap aan Christus, ons aangenaam aandoet of trekt; maar zij breidt zich uit over allen; en uit vrees van een enkele ziel, die recht heeft op haar vertroosting, op haar hulp een ziel, die kostelijk is in de ogen van de Heere, voorbij te gaan, is het haar genoeg, als zij alle dingen mag hopen, al is het niet, dat zij alle dingen mag zien. Maar geenszins is het haar genoeg, weinig liefde een halve hulp een trage getrouwheid te bewijzen. Zij geeft een volle, geschudde, neergedrukte, opgehoopte maat in de schoot. God geeft de gaven van Zijn liefde aan zo verschillende personen en karakters. God is zo rijk en zo mild over degenen, die Hem aanroepen; en de broederlijke liefde is een liefde uit God in het hart van de Christen; zij verloochent haar oorsprong niet. Welkom is haar de gelegenheid, liefde, opnieuw liefde, op een andere manier liefde te bewijzen, welkom de vermaning van een broeder om meer overvloedig te zijn, meer kies, meer veelzijdig, meer werkzaam, meer bestendig; zij erkent daar het hart van een broeders in. In de strijd met de oude liefdeloze mens, met de zelfbehagelijkheid, met de hoogmoed van het boze hart, heeft zij die vermaningen nodig, maar verstaat ze ook, waardeert ze, volgt ze op, verneemt er de stem van Christus in en wenst Hem door gehoorzaamheid te verheerlijken; - dat heeft menig heiden bewogen naar de bron van de liefde te vragen; dat beweegt menig spotter en wereldling tot eerbied, tot jaloersheid, straks tot onderzoek, eenmaal tot aanbidding. Er is geen eigenschap, die de wereld meer in de Christen eist, waar zij nauwer op ziet. En zij heeft recht. Maar dat dan ook de Christen toeziet, opdat hij allen schijn, niet slechts van liefdeloosheid, maar van koelheid, van traagheid, van bekrompenheid, van karigheid, van gebrek aan blijmoedigheid onder de werken en inspanningen van de liefde vermijdt. Als zijn liefde voor de bekering van de zondige wereld bidt, hij bidt ook dat geen gebrek aan liefde in hem gezien of vermoed, n zondaar verhindert, om zich bij de Heer te voegen en bij de gemeente, die zalig wordt.

Vers 11

11. En zie toe, dat u zich benaarstigt stil te zijn; leg u daarop toe op een bijzondere, zeer ernstige manier (Romans 15:20. 2 Corinthians 5:9, in plaats dat u zich in waanwijsheid op de voorgrond stellen zou (2 Thessalonians 3:11). Waak, dat u zich niet mengt in zaken, die buiten uw roeping liggen en tracht uw eigen dingen te doen en te werken met uw eigen handen (Ephesians 4:28), in plaats van u aan vroom lediglopen over te geven (2 Thessalonians 3:10 v.) zoals wij, toen wij bij u waren, u bevolen hebben aldus te wandelen.

Voor de Thessalonicensen was een vermaning om in de broederlijke liefde steeds volkomener te worden, noodzakelijker, als een dwaling moest worden bestreden, die hen buiten staat zou hebben gesteld hun vroeger liefdewerk voort te zetten. Deze dwaling merken wij op uit de tegenstellingen tot hetgeen, waartoe de apostel oproept. De tegenstelling tot het "benaarstigt u stil te zijn" is een bemoeien met hetgeen buiten is, de tegenstelling tot "uw eigen dingen doen", is een zich moeilijk maken over zaken, die buiten de eigen beroepskring liggen en de tegenstelling tot "werken met uw eigen handen", een bezig zijn, dat geen arbeiden is. Het ligt voor de hand, dat de mens geneigd is, zijn eer juist daarin te stellen, dat hij doet wat door de apostel is uitgesloten. Als nu Paulus aanleiding vindt om zijn lezers te vermanen dat zij liever hun eer stellen in een wandelen, waarbij zij in de gewone gang van het dagelijks leven blijven, dan moeten zij geneigd zijn geweest die weg te verlaten en om een werkzaamheid, die de Christen schijnbaar meer paste, waarmee zij zich bij anderen afgaven, datgene achter te stellen wat ieder mens het naaste was: de zorg voor eigen onderhoud, voor huis en familie. Hierin zagen dan zij, die zich buiten de gemeente bevonden, niets anders dan een verzuimen uitsluitend van de meest gewone plicht en zij, die zo handelden, waren dan ook wel anderen tot last, door wie zij zich lieten onderhouden, in plaats van zelf hun onderhoud te verdienen. De woorden: "zoals wij u bevolen hebben", doen ons zien dat die lust om de weg van de gewone beroepsbezigheden te verlaten, reeds dadelijk van het begin onder de Christenen van Thessalonika op de voorgrond was getreden. Omdat dit nergens elders voorkomt, zal het zijn grond hebben gehad in een eigenaardige richting, waarin zich dadelijk van het begin het Christelijk leven heeft bewogen. Terwijl zij zich hadden overgegeven aan een bovenaardse, onzichtbare Koning, die Zich in de toekomst zou openbaren, om wiens belijdenis zij ook bij de overheid van het wereldrijk werden aangeklaagd (Acts 17:7) konden de Thessalonicensen er gemakkelijk toe komen, om, waartoe zij zich vanwege hun nieuwe levensstaat verplicht achtten, de werkzaamheden van hun vroegere levenswijze gering te achten. Op een manier die zich met het rustig voortzetten van het gewone beroepswerk moeilijk verdroeg, voelden zij zich geheel vervuld van die nieuwe betrekking tot een en hemelse Heer, die zij weer van de hemelen verwachtten. Naast dit valse verlaten van hun vroegere levensweg was toch, zoals wij te voren (1 Thessalonians 4:18) hebben gezien, een blijven in de zonden daarvan te berispen. In beide gevallen geldt de berisping enkelen, maar verschillenden, maar beide keren richt de apostel die tot de gemeente in het algemeen, opdat ieder het ter harte zou nemen.

Valselijk zullen velen zich geroepen gevoeld hebben om zich door godsdienst-werkzaamheid, zorg voor het zielenheil van anderen, proselietenmakerij en dergelijke te onderscheiden, terwijl zij tevens van de milddadigheid van hun medebroeders een misbruik maakten.

De Christen moet meer een gemoedsleven leiden dan een leven in bedrijvigheid. Hij moet zich niet onder voorwendsel van broederlijke liefde in een gedurig rusteloos bejag verliezen, waarbij hij zijn eigen zieleheil vergeet en zo onbekwaam wordt voor de zaligheid van anderen te zorgen. Deze inwendige rust van het gemoed zal zich dan ook in een stil, arbeidzaam leven openbaren, waarbij ieder in de eerste plaats voor zich en de zijnen zorgt, voor en aleer hij anderen probeert te helpen.

Vers 11

11. En zie toe, dat u zich benaarstigt stil te zijn; leg u daarop toe op een bijzondere, zeer ernstige manier (Romans 15:20. 2 Corinthians 5:9, in plaats dat u zich in waanwijsheid op de voorgrond stellen zou (2 Thessalonians 3:11). Waak, dat u zich niet mengt in zaken, die buiten uw roeping liggen en tracht uw eigen dingen te doen en te werken met uw eigen handen (Ephesians 4:28), in plaats van u aan vroom lediglopen over te geven (2 Thessalonians 3:10 v.) zoals wij, toen wij bij u waren, u bevolen hebben aldus te wandelen.

Voor de Thessalonicensen was een vermaning om in de broederlijke liefde steeds volkomener te worden, noodzakelijker, als een dwaling moest worden bestreden, die hen buiten staat zou hebben gesteld hun vroeger liefdewerk voort te zetten. Deze dwaling merken wij op uit de tegenstellingen tot hetgeen, waartoe de apostel oproept. De tegenstelling tot het "benaarstigt u stil te zijn" is een bemoeien met hetgeen buiten is, de tegenstelling tot "uw eigen dingen doen", is een zich moeilijk maken over zaken, die buiten de eigen beroepskring liggen en de tegenstelling tot "werken met uw eigen handen", een bezig zijn, dat geen arbeiden is. Het ligt voor de hand, dat de mens geneigd is, zijn eer juist daarin te stellen, dat hij doet wat door de apostel is uitgesloten. Als nu Paulus aanleiding vindt om zijn lezers te vermanen dat zij liever hun eer stellen in een wandelen, waarbij zij in de gewone gang van het dagelijks leven blijven, dan moeten zij geneigd zijn geweest die weg te verlaten en om een werkzaamheid, die de Christen schijnbaar meer paste, waarmee zij zich bij anderen afgaven, datgene achter te stellen wat ieder mens het naaste was: de zorg voor eigen onderhoud, voor huis en familie. Hierin zagen dan zij, die zich buiten de gemeente bevonden, niets anders dan een verzuimen uitsluitend van de meest gewone plicht en zij, die zo handelden, waren dan ook wel anderen tot last, door wie zij zich lieten onderhouden, in plaats van zelf hun onderhoud te verdienen. De woorden: "zoals wij u bevolen hebben", doen ons zien dat die lust om de weg van de gewone beroepsbezigheden te verlaten, reeds dadelijk van het begin onder de Christenen van Thessalonika op de voorgrond was getreden. Omdat dit nergens elders voorkomt, zal het zijn grond hebben gehad in een eigenaardige richting, waarin zich dadelijk van het begin het Christelijk leven heeft bewogen. Terwijl zij zich hadden overgegeven aan een bovenaardse, onzichtbare Koning, die Zich in de toekomst zou openbaren, om wiens belijdenis zij ook bij de overheid van het wereldrijk werden aangeklaagd (Acts 17:7) konden de Thessalonicensen er gemakkelijk toe komen, om, waartoe zij zich vanwege hun nieuwe levensstaat verplicht achtten, de werkzaamheden van hun vroegere levenswijze gering te achten. Op een manier die zich met het rustig voortzetten van het gewone beroepswerk moeilijk verdroeg, voelden zij zich geheel vervuld van die nieuwe betrekking tot een en hemelse Heer, die zij weer van de hemelen verwachtten. Naast dit valse verlaten van hun vroegere levensweg was toch, zoals wij te voren (1 Thessalonians 4:18) hebben gezien, een blijven in de zonden daarvan te berispen. In beide gevallen geldt de berisping enkelen, maar verschillenden, maar beide keren richt de apostel die tot de gemeente in het algemeen, opdat ieder het ter harte zou nemen.

Valselijk zullen velen zich geroepen gevoeld hebben om zich door godsdienst-werkzaamheid, zorg voor het zielenheil van anderen, proselietenmakerij en dergelijke te onderscheiden, terwijl zij tevens van de milddadigheid van hun medebroeders een misbruik maakten.

De Christen moet meer een gemoedsleven leiden dan een leven in bedrijvigheid. Hij moet zich niet onder voorwendsel van broederlijke liefde in een gedurig rusteloos bejag verliezen, waarbij hij zijn eigen zieleheil vergeet en zo onbekwaam wordt voor de zaligheid van anderen te zorgen. Deze inwendige rust van het gemoed zal zich dan ook in een stil, arbeidzaam leven openbaren, waarbij ieder in de eerste plaats voor zich en de zijnen zorgt, voor en aleer hij anderen probeert te helpen.

Vers 12

12. Dit drukken wij u op het hart, opdat u eerlijk wandelt, geen aanstoot of ergernis verwekt (Romans 13:13), bij degenen, die buiten zijn, tegenover (Colossians 4:5) hen, die niet tot de Christelijke gemeente behoren (1 Corinthians 5:12 v.) en geen ding noch van een mede Christen, noch van een, die geen Christen is, nodig heeft voor uw levensonderhoud. U moet voor u dat zelf op de gewone manier verschaffen, zoals wij u daartoe het voorbeeld hebben gegeven (1 Thessalonians 2:9. 2 Thessalonians 3:6 v.

II. 1 Thessalonians 4:13-Hoofdst 5:11. Hierop gaat Paulus over tot een tweevoudig onderricht over de terugkomst van de Heere. Eensdeels had hij van Timothes gehoord, dat de Thessalonicensen bekommerd waren over hun in de dood ontslapen broeders, omdat deze nu niet meer de vreugde konden genieten de Heere te begroeten als Hij van de hemel neerdalen zou. Aan de andere kant hadden de lezers zelf een mededeling begeerd, namelijk wanneer de terugkomst van de Heere kon worden verwacht. Wat het eerste punt aangaat, geeft de apostel de aanwijzing, dat, als de Heere kwam, Hij de gelovigen, weer uit de dood opgewekt, met Zich zou voeren, terwijl de levenden en overblijvenden bij Zijn verschijning ten gevolge van hun verandering Hem in de wolken tegemoet zouden worden gevoerd, om Hem in de lucht te ontmoeten en dan zouden zij voor altijd bij Hem zijn (1 Thessalonians 4:13-1 Thessalonians 4:18). Over het tweede punt verklaart hij, dat de gemeente over het "wanneer" van de dag van Christus reeds het nodige wist, dat namelijk die dag de wereld, die in haar gerustheid Hem niet wacht, plotseling als een dief in de nacht zal overvallen en ten verderf over haar zal komen als de smart van een zwangere vrouw. Zij daarentegen, die in Christus waren, bevonden zich niet in duisternis, maar wandelden in het licht van de dag. Die waarheid bezigt hij hierop tot de behartigingswaardige herinnering, dat Christenen van de dag zich moeten openbaren door een daarmee overeenstemmende, waakzame en nuchtere wandel. Dat zal het geval zijn, als zij in de wapenrusting van geloof, van liefde en van hoop de grote dag van de beslissing tegengaan. Zoals de eerste onderrichting uitliep op een aanmaning om de apostolische woorden tot wederzijdse vertroosting aan te wenden, sluit de tweede met een dergelijke vermaning, om elkaar wederkerig de een de ander, in Christelijk leven bevorderlijk te zijn (1 Thessalonians 5:1-1 Thessalonians 5:11).

EPISTEL OP DE VIJFENTWINTIGSTE ZONDAG NA TRINITATIS

Evangelie en epistel van deze Zondag handelen over de terugkomst van de Heere. Het Evangelie (Matthew 24:15) spreekt echter van de verschrikkingen, die met de terugkomst van de Heere verbonden zijn, het epistel van de troost, van de zaligheid, waarmee deze die van Christus zijn zegent. Het Evangelie laat ons het aangezicht zien van de terugkomende Heere, dat tot Zijn vijanden gekeerd is, terwijl het epistel ons het aangezicht van de Heere voorstelt, dat Hij naar Zijn vrienden keert. Met majesteit komt Hij weer, de doden staan op en worden met de gelovigen, die leven, Hem tegengeleid in de wolken, om ten allen tijde bij Hem te zijn.

Was aan het begin van het kerkelijk jaar de Christelijke hoop het voorname thema van de gekozen lezingen, aan het einde daarvan wordt dezelfde gedachte de koninklijke en heersende. En houden nu alle teksten van de drie laatste Zondagen deze gedachten zo klaar en duidelijk vast, dat ieder het kan opmerken, dan bestaat de bijzonderheid van de epistolische tekst van deze dag daarin, dat de Christelijke hoop is opgevat als een vertroosting bij de graven van de Christenen.

De Heere vergeet op de dag van Zijn terugkomst geen van Zijn gelovigen: 1. Hij wekt de doden op. 2. Hij bekleedt de levenden met een nieuw lichaam. 3. Hij neemt allen mee in het rijk van Zijn heerlijkheid.

Het zalig lot van hen, die in de Heere sterven: 1. sterven zij, zo slapen zij slechts; 2. slapen zij, zo volgt een ontwaken; 3. ontwaken zij, dan zegt het hun de ingang tot eeuwige heerlijkheid aan.

Een woord over hen, die slapen: 1. Welke verklaring dit woord geeft over de toestand, waarin zij zich bevinden; 2. welke grond het heeft in de opwekking, die aan de Heere geschied is en in de toezegging, die Hij gemaakt heeft; 3. welke uitwerking het doet, zodat wij niet treuren als de anderen, die geen hoop hebben, maar ons vertroosten over de scheiding.

De troost aan het graf: 1. de ontslapenen zijn niet gestorven; 2. de levenden zullen de ontslapenen niet voorkomen.

De opstanding van de doden: 1. haar zekerheid; 2. haar aard; 3. haar zegen.

De opstanding van de doden: 1. de grond, waarop zij rust; 2. het uitzicht, dat zij biedt; 3. de troost en de vermaning, die zij ons geeft.

De Christelijke openbaring over het toekomstig leven: 1. zij geeft ons een geruststellende hoop, die ons ver boven de hopeloosheid van de niet-Christen verheft, omdat zij rust op de zekere grond van het sterven en de opstanding van Christus en daarom hen, die van Christus zijn, door alle tijden heen omvat; 2. zij geeft ons nog bijzondere openbaringen over de zichtbare toekomst en openbaring van de heerlijkheid van Christus en over de manier van ons deelhebben daaraan, en opent ons daarmee de rijkste bron van troost.

Het aandenken aan onze zalige ontslapenen; het is 1. een aandenken van de liefde aan hetgeen de onze voor ons waren en daarom weemoedig; 2. een gelovig aandenken aan hetgeen zij nu zijn en daarom vertroostend; 3. een hoopvol aandenken aan hetgeen wij eens met hen zullen zijn en daarom heiligend.

Vers 12

12. Dit drukken wij u op het hart, opdat u eerlijk wandelt, geen aanstoot of ergernis verwekt (Romans 13:13), bij degenen, die buiten zijn, tegenover (Colossians 4:5) hen, die niet tot de Christelijke gemeente behoren (1 Corinthians 5:12 v.) en geen ding noch van een mede Christen, noch van een, die geen Christen is, nodig heeft voor uw levensonderhoud. U moet voor u dat zelf op de gewone manier verschaffen, zoals wij u daartoe het voorbeeld hebben gegeven (1 Thessalonians 2:9. 2 Thessalonians 3:6 v.

II. 1 Thessalonians 4:13-Hoofdst 5:11. Hierop gaat Paulus over tot een tweevoudig onderricht over de terugkomst van de Heere. Eensdeels had hij van Timothes gehoord, dat de Thessalonicensen bekommerd waren over hun in de dood ontslapen broeders, omdat deze nu niet meer de vreugde konden genieten de Heere te begroeten als Hij van de hemel neerdalen zou. Aan de andere kant hadden de lezers zelf een mededeling begeerd, namelijk wanneer de terugkomst van de Heere kon worden verwacht. Wat het eerste punt aangaat, geeft de apostel de aanwijzing, dat, als de Heere kwam, Hij de gelovigen, weer uit de dood opgewekt, met Zich zou voeren, terwijl de levenden en overblijvenden bij Zijn verschijning ten gevolge van hun verandering Hem in de wolken tegemoet zouden worden gevoerd, om Hem in de lucht te ontmoeten en dan zouden zij voor altijd bij Hem zijn (1 Thessalonians 4:13-1 Thessalonians 4:18). Over het tweede punt verklaart hij, dat de gemeente over het "wanneer" van de dag van Christus reeds het nodige wist, dat namelijk die dag de wereld, die in haar gerustheid Hem niet wacht, plotseling als een dief in de nacht zal overvallen en ten verderf over haar zal komen als de smart van een zwangere vrouw. Zij daarentegen, die in Christus waren, bevonden zich niet in duisternis, maar wandelden in het licht van de dag. Die waarheid bezigt hij hierop tot de behartigingswaardige herinnering, dat Christenen van de dag zich moeten openbaren door een daarmee overeenstemmende, waakzame en nuchtere wandel. Dat zal het geval zijn, als zij in de wapenrusting van geloof, van liefde en van hoop de grote dag van de beslissing tegengaan. Zoals de eerste onderrichting uitliep op een aanmaning om de apostolische woorden tot wederzijdse vertroosting aan te wenden, sluit de tweede met een dergelijke vermaning, om elkaar wederkerig de een de ander, in Christelijk leven bevorderlijk te zijn (1 Thessalonians 5:1-1 Thessalonians 5:11).

EPISTEL OP DE VIJFENTWINTIGSTE ZONDAG NA TRINITATIS

Evangelie en epistel van deze Zondag handelen over de terugkomst van de Heere. Het Evangelie (Matthew 24:15) spreekt echter van de verschrikkingen, die met de terugkomst van de Heere verbonden zijn, het epistel van de troost, van de zaligheid, waarmee deze die van Christus zijn zegent. Het Evangelie laat ons het aangezicht zien van de terugkomende Heere, dat tot Zijn vijanden gekeerd is, terwijl het epistel ons het aangezicht van de Heere voorstelt, dat Hij naar Zijn vrienden keert. Met majesteit komt Hij weer, de doden staan op en worden met de gelovigen, die leven, Hem tegengeleid in de wolken, om ten allen tijde bij Hem te zijn.

Was aan het begin van het kerkelijk jaar de Christelijke hoop het voorname thema van de gekozen lezingen, aan het einde daarvan wordt dezelfde gedachte de koninklijke en heersende. En houden nu alle teksten van de drie laatste Zondagen deze gedachten zo klaar en duidelijk vast, dat ieder het kan opmerken, dan bestaat de bijzonderheid van de epistolische tekst van deze dag daarin, dat de Christelijke hoop is opgevat als een vertroosting bij de graven van de Christenen.

De Heere vergeet op de dag van Zijn terugkomst geen van Zijn gelovigen: 1. Hij wekt de doden op. 2. Hij bekleedt de levenden met een nieuw lichaam. 3. Hij neemt allen mee in het rijk van Zijn heerlijkheid.

Het zalig lot van hen, die in de Heere sterven: 1. sterven zij, zo slapen zij slechts; 2. slapen zij, zo volgt een ontwaken; 3. ontwaken zij, dan zegt het hun de ingang tot eeuwige heerlijkheid aan.

Een woord over hen, die slapen: 1. Welke verklaring dit woord geeft over de toestand, waarin zij zich bevinden; 2. welke grond het heeft in de opwekking, die aan de Heere geschied is en in de toezegging, die Hij gemaakt heeft; 3. welke uitwerking het doet, zodat wij niet treuren als de anderen, die geen hoop hebben, maar ons vertroosten over de scheiding.

De troost aan het graf: 1. de ontslapenen zijn niet gestorven; 2. de levenden zullen de ontslapenen niet voorkomen.

De opstanding van de doden: 1. haar zekerheid; 2. haar aard; 3. haar zegen.

De opstanding van de doden: 1. de grond, waarop zij rust; 2. het uitzicht, dat zij biedt; 3. de troost en de vermaning, die zij ons geeft.

De Christelijke openbaring over het toekomstig leven: 1. zij geeft ons een geruststellende hoop, die ons ver boven de hopeloosheid van de niet-Christen verheft, omdat zij rust op de zekere grond van het sterven en de opstanding van Christus en daarom hen, die van Christus zijn, door alle tijden heen omvat; 2. zij geeft ons nog bijzondere openbaringen over de zichtbare toekomst en openbaring van de heerlijkheid van Christus en over de manier van ons deelhebben daaraan, en opent ons daarmee de rijkste bron van troost.

Het aandenken aan onze zalige ontslapenen; het is 1. een aandenken van de liefde aan hetgeen de onze voor ons waren en daarom weemoedig; 2. een gelovig aandenken aan hetgeen zij nu zijn en daarom vertroostend; 3. een hoopvol aandenken aan hetgeen wij eens met hen zullen zijn en daarom heiligend.

Vers 13

13. Maar broeders, ik wil ten minste over dat punt, welks uiteenzetting volgens hetgeen ons Timothes mededeelde, ons nu reeds noodzakelijk voorkomt, behulpzaam zijn, om te volmaken, wat nu nog aan uw geloof ontbreekt (1 Thessalonians 3:10). Ik wil niet dat u onwetend bent van degenen, die uit uw gemeente reeds ontslapen zijn en nog zullen ontslapen voordat de Heere komt (1 Corinthians 11:30; 1 Corinthians 15:20). Ik wil u niet in onzekerheid laten, hoe het bij de terugkomst van Christus, waarin u zich verheugt (1 Thessalonians 1:10) met deze is, a) opdat u niet in verkeerde gedachte, alsof zij veel verloren hadden, doordat zij niet meer in leven zijn, bedroefd bent zoals als de anderen (Ephesians 2:3; Ephesians 4:17), die geen hoop op het eeuwige leven hebben en over de afgestorvenen treuren, denkend dat zij met dit leven alles hebben verloren (Ephesians 2:12).

a) Leviticus 19:28 Deuteronomy 14:1. 2 Samuel 12:20

Over vele dingen bedroeven wij ons enkel uit onwetendheid: leren wij ze eerst nauwkeurig kennen, dan houdt de droefheid op. Dat wijst Paulus ook hier aan met het woord: "Ik wil niet, dat u onwetend bent" (zie 1 Corinthians 10:1).

Men heeft geen grond om uit onze plaats het besluit te trekken, dat tijdens het schrijven van de brief reeds verschillende gelovigen te Thessalonika gestorven waren en er dus een geruime tijd sinds hun bekering moest zijn verlopen. Zeker kunnen enigen onder hen reeds zijn gestorven, omdat tot aan het schrijven van de brief omstreeks een half jaar was voorbijgegaan. Ook kon het nabijzijn van het sterven van geliefde gelovigen bij de verkeerde voorstelling, die men zich vormde van de terugkomst van Christus en het onderscheid, dat dan tussen gestorvenen en overlevenden aanving (ook in het apocrieve boek, het 4de van Ezra, worden zij, die bij de toekomst van de Messias gestorven waren, voorgesteld als achterstaande bij de derelictis of overgebleven), die droefheid en onrust veroorzaken, die de apostel door een juiste voorstelling probeerde weg te nemen. Daarbij komt nog dat de bezorgdheid van de terugkomst van de Heere niet te beleven, door de smarten en vervolgingen, waarvan de Christenen van Thessalonika toen hadden te lijden, nog aanmerkelijk verzwaard moest worden.

Daarvan kan geen sprake zijn, dat de Thessalonicensen getwijfeld zouden hebben aan een opstanding van de doden en gevreesd zouden hebben, dat de ontslapenen v r de terugkomst van de Heere in het geheel geen deel zouden hebben aan die zegen. Paulus zou tot hen gans anders hebben gesproken als de zaak zo was geweest. Hij wijst ook in het geheel niet nader aan dat de doden opstaan, maar spreekt alleen zich daarover uit, dat zij, die bij de terugkomst van Christus zich nog in leven bevonden, geen voorrecht zullen hebben boven hen, die v r hen zijn ontslapen. Zo moet men aannemen, dat de Thessalonicensen, wier ogen en harten zozeer gericht waren op de terugkomst van Christus (in de vergadering van Zijn gelovigen tot Hem 2 Thessalonians 2:1), daarover over hun ontslapenen treurige gedachten koesterden, dat zij aan het blijde inhalen, aan het zalig ontvangen van de bruidegom, die kwam (Matthew 25:1) geen aandeel zouden hebben. Zij dachten dat alleen de levenden de terugkomende Heer met gejuich en gejubel welkom zouden heten en de Heere, zo door de levenden begroet, eerst, nadat dit eerste heerlijke feit van Zijn heerlijke verschijning zou zijn geëindigd, de doden zou opwekken. Daarom beklaagden zij hun doden, dat deze de vreugde en de eer van het ontvangen zonden moeten missen.

De terugkomst van Christus te beleven was het voorwerp van de hoop van de Thessalonicensen, het voorwerp van hun vreugde. Die te beleven was hun verlangen, die niet te beleven scheen hun rouw waard, hoewel de gestorvenen ook het eeuwige leven niet verloren. Het is het levendige van de persoonlijke betrekking tot de Heere, die zoveel belang stelde in het begroeten van Hem bij Zijn terugkomst en de ziel vol verlangen vooruit Hem tegenzendt. En in de daad bestaat ook het levendige van het geloof daarin, dat het iemand niet om de goederen maar om de persoon te doen is; dat zijn gedachten niet gevestigd zijn op het Christendom maar op Christus (vgl. Revelation 2:17, Revelation 2:20). Hoe meer de apostel bij zijn mondeling onderricht over de terugkomst van de Heere handelde als een terugkomst lot verlossing van Zijn verdrukte gemeente (2 Thessalonians 1:7), des te lichter zou het zijn, dat het gelijktijdige van de opwekking van Zijn ontslapen gelovigen niet werd uitgesproken. De zin "opdat u niet bedroefd bent zoals de anderen, die geen hoop hebben", mogen wij niet zo verstaan, alsof de apostel niet wilde dat de Christenen over de dood van hun broeders treurden; maar zo'n droefheid een droefheid van die aard, als die bij de anderen, bij hen, die geen hoop hebben, dus bij de heidenen rondom hen plaats vond, moest bij hen niet voorkomen. Van zo'n aard nu is hun droefheid, als zij menen dat de dood hun broeders een zegen doet verliezen, die het voorwerp van hun hoop is, omdat die dan gelijk is aan de droefheid van hen, die geen hoop hebben en daarom hun doden betreuren, omdat zij het goed van het eeuwige leven, waarvan zij weten, hebben verloren.

De Schrift doet nergens de onnatuurlijke eis dat het afscheid geen pijn zou mogen doen. Alleen bestraft zij het gemis van kalmte, alsof God geen God en de hemel geen vaderland was. De sterkte van het geloof laat zich echter niet bevelen en het triomferen niet afdwingen. Ook Christus had tranen (John 11:33) en Paulus wist wat droefheid ook over stervenden was (Philippians 2:27). De apostel noemt de doden met een vriendelijk euphemismus ontslapenen. Het is echter meer dan slechts een spreekwijze, die de verschrikkelijke werkelijkheid verbergt. Zij wil echter ook niet te kennen geven de verkwikkende rust, hun ontheven zijn van aardse nood (Sir. 22:11, maar belooft een ontwaken (John 11:11), vooral nadat de Opwekker verschenen is.

Onwetendheid is soms een geluk, vaak een last, maar altijd een bron van eigenaardige kwelling, waar het personen of zaken betreft over wie het ons niet mogelijk is geheel onverschillig te zijn. Al weten wij soms met Paulus, dat de gestorven en opgewekte Christus de Heere is van doden en levenden beiden, hoe zou het ons mogelijk zijn de tranen van de droefheid bij het graf van de onze te drogen, als ons aangaande hun tegenwoordige toestand, hun toekomstig lot volstrekt niets bekend was geworden?

Maar op dit gebied hebben wij voor God zij dank niet geheel in nevelen rond te tasten, dezelfde apostel, die elders zo nadrukkelijk waarschuwt om toch niet wijs te willen zijn boven hetgeen men behoort wijs te zijn (Romans 12:8), roept hier alle bekommerenden en treurenden toe: Ik wil niet, broeders, dat u onwetend bent van degenen, die ontslapen zijn. Ook waar niemand meer gevaar van de misvatting loopt, die aan de Christenen van Thessalonika aanleiding gaf tot buitensporige droefheid, behoudt zijn onderwijs aangaande de wetenschap van het geloof bij het graf van onze godvruchtige doden, zijn onmiskenbare waarde. Vragen wij toch wat wij weten van hen, die de dood uit ons oog, maar allerminst uit ons hart deed verdwijnen? Dit althans staat vast: zij zijn niet dood, maar zij leven in oneindig hoger zin, dan zij immer hier beneden geleefd hebben; uitwendig van ons gescheiden, zijn zij juist daardoor in te nauwer gemeenschap met Hem, die hen opnam in heerlijkheid en ook tussen hen en ons blijft niet altijd de kloof bestaan; die te samen van Christus waren, zullen elkaar hervinden, gelukkiger, reiner, bestendiger dan zij immer hier elkaar bezaten. Op welke grond wij dat weten? Paulus herinnert het in het verband van de tekst. Christus is gestorven, maar zo kunnen dan ook hier beneden de grenzen van het land van de bestemming niet staan; voor een geslacht, even vergankelijk als het gedierte van het veld, had God zijn eigen Zoon ter kruisdood niet overgegeven. Christus is opgestaan, maar Hij, die de Zijnen in het leven en de heerlijkheid voorgegaan is, kan hen dan ook onmogelijk een eeuwige slaap laten slapen. Christus komt terug, maar hetzij die toekomst jaren of eeuwen blijft uitgesteld, onmogelijk kan zij iets minder zijn dan de uur, waarin Zijn volkomen triomf over dood en graf geopenbaard en bezegeld wordt. Bij de laatste openbaring van het Hoofd, treden ook al de leden in onvergankelijke luister te voorschijn, om het even of zij vroeger of later ontslapen, zij worden door Hem opgewekt en met heerlijkheid en vreugde gekroond. De strijdende en zegepralende kerk, nu door het graf als door een onoverkomenlijke muur van elkaar gescheiden, zij zien te samen een glansrijk eindpunt, het uur van beider hereniging en verheerlijking tegen. Die in Christus gestorven zijn zullen eerst opstaan, daarna wij die levend overgebleven zijn, zullen tesamen met hen opgenomen worden in de wolken, de Heere tegemoet in de lucht en zo zullen wij altijd met de Heere wezen. Vragen blijven hier over, die geen engel beantwoorden kan, maar genoeg, als een vriendelijke ster door de wolken blinkt dit laatste woord door alle nevelen heen en gerustelijk laten wij de zorg voor de vervulling van het woord van Zijn getuigen over aan Hem, die hier in raadselen spreekt, opdat Hij daar door verrassingen het hart van de Zijnen verblijden zou. En waartoe wij dit alles nu weten? Voor alle dingen, opdat wij zouden roemen in Hem, die door dit Evangelie de diepste behoeften bevredigt en een licht over dood en leven heeft ontstoken, waarbij al het licht van de wijsheid van de wereld in valse schemering wegzinkt. Maar zeker niet minder, opdat wij ons zouden troosten, waar wij de dood gedurig zo diepe en pijnlijke wonden zien slaan en ook zullen zien wegnemen, die wij in onze kortzichtigheid meenden dat niet gemist konden worden. Het woord onmisbaar staat nu eenmaal in het woordenboek van de Voorzienigheid vast; het woord ontroostbaar mag in dat van de Christen niet staan. Zeker wordt door het Evangelie van de vertroosting een natuurlijke droefheid gewettigd: weende niet Jezus zelf bij Lazarus' graf en zou het goed zijn als ons hart als een steenrots was, die geslagen werd zonder water te geven? Maar niet minder wordt onze droefheid verzacht, bij de voorstelling hoeveel zij, die hier ons ontvallen, voor zichzelf gewonnen hebben, als zij althans in leven en dood van de Heere eigendom waren. Ach, ook onze meest rechtmatige smart gaat nog met zoveel zelfzucht gepaard en wij zien zo vaak uitsluitend op wat wij verloren, alsof iets in waarheid verloren kon zijn, dat Hem toebehoort, die de sleutels heeft van dood en graf. Terwijl wij in het somber rouwgewaad neerzitten, zijn onze vrome ontslapenen reeds in witte kleren voor de troon van God en het Lam; Konden zij nog spreken, zij zouden ongetwijfeld het afkeuren, als wij even machteloos en moedeloos treuren als die velen om ons heen, die geen hoop hebben. Hebben wij die hoop echt, laat veeleer onze droefheid zo worden bestuurd en geheiligd, dat wij er door gevormd worden voor eeuwige stoorloze vreugde. Vertroosten wij niet slechts onszelf, maar ook anderen met deze woorden, de nige die waarachtige troost kunnen geven; en bovenal leven wij zo dicht bij de Heere, dat wij stervende deze troost aan wie ons beweent, kunnen achterlaten. Het zou zo treurig zijn als men bij ons zielloos overschot fluisteren moet: Laat ons die sluier niet oplichten. Het zal zo heerlijk wezen, als wie ons nastaart op goede gronden mag zeggen: Hij heeft zijn wens.

O woord van God, hoe troost Uw uitzicht mij, Bij al wat ons in het lage stof doet wenen. `k Zie door Uw glans de vale doodsvallei Met morgenrood van hoger licht omschenen Rijs lichtstraal, rijs in `s levens schemerschijn, Wij zullen altijd bij de Heere zijn.

.

Bedroefd en treurig te zijn over de doden is geoorloofd en soms pijnlijk en de wijste en beste mensen hebben, zonder dat dit veroordeeld werd, hun droefheid over de doden betoond. De apostel verbiedt hen niet in het geheel bedroefd te zijn, maar bedroefd te zijn zoals als die geen hoop hebben. Een stoïsche ongevoeligheid over de bezoekingen van anderen, of over het afsterven van onze vrienden, moet niet ingevolgd noch gevoed worden. De Christelijke godsdienst bedoelt niet het uitroeien van de hartstochten, begeerten en geneigdheden; maar die te matigen en betamelijk te besturen. Wij mogen bedroefd zijn over de dood van onze godvruchtige vrienden, zoals wij zijn, wanneer we afscheid van hen nemen, als zij op een lange reis gaan. Want de hoop van hen weer te zien is een grote vertroosting onder droefheid. Door de anderen verstaat de apostel duidelijk de ongelovige heidenen. Zo spreekt hij van hen en beschrijft ze als geen hoop hebbende. Wat de Joden belangt, die hadden allen, behalve de Sadduceërs, de hoop van een opstanding van de vromen tot een beter en gelukzaliger leven. Het oogmerk van de apostel is niet om een stoïsche onmeewarigheid een laffe ongevoeligheid en een redeloze onaandoenlijkheid in te voeren en aan te moedigen, als welke strijdig zijn met de gesteldheid van de menselijke natuur en met hetgeen de heilige en Christus zelf en Zijn apostelen betoond en gedaan hebben; maar om buitensporige en onmatige droefheid en rouw te verbieden en al de buitensporige handelingen, die bij de heidenen in hun droefheid en rouw in gebruik waren, die geen kennis hebbende van de opstandingen van de doden, geen hoop hadden van hun vrienden ooit weer te zien, maar hen aanzagen als geheel verloren, als niet langer in wezen zijnde en die zij nooit weer ontmoeten, zien of genieten zouden; dit dreef hen tot buitensporige bedrijven, uitzinnigheid en woedende vervoeringen buiten zichzelf; als om hun kleren af te werpen, het haar uit te trekken, hun vlees te scheuren, zichzelf te snijden, kaalheid te maken tussen de ogen over de doden; bedrijven en handelwijzen, die de Joden verboden waren en die zeer kwalijk voegen aan Christenen, die de leer van de opstanding van de doden geloven. De woorden moeten niet worden verstaan van andere Christenen, die geen hoop hebben van de eeuwige welstand van hun afgestorven vrienden; niet dat de droefheid van hen, die een goede hoop hebben van het toekomende welzijn van hun dierbare vrienden, niet grotelijks moet en behoort te verschillen van die van anderen, die gans geen hoop hebben; de Joden merken aan over de woorden: en Abraham kwam om Sara te beklagen, dat er niet gezegd wordt om over Sara te wenen, maar om over haar rouw te bedrijven, want over zo'n vrouw als deze, voegt het niet te wenen, nadat haar ziel in de bundel van het leven is gevoegd, maar over haar te rouwen en eer aan te doen in haar begrafenis, hoewel omdat het niet mogelijk is, dat een man niet zou wenen om zijn dode, er in het eind gezegd is en om haar te bewenen; maar de woorden moeten hier verstaan worden van de andere heidenen, die in de staat van de natuur en onwedergeboorte waren, die geen kennis van de opstanding van de doden hadden, noch enige hoop op een toekomstige staat en van hun vrienden daar weer te genieten.

De tegenstelling zal het treffendst wezen, als ik u wijs op het edelste, het beschaafdste, het wijste onder de volkeren; op de zo hoog en zo terecht in hetgeen, waarin zij te prijzen waren, geprezen Grieken, wier wijsheid na tweemaal duizend jaren nog de bewondering van alle wijze volkeren uitmaakt. Welnu, welke kennis, welke zekerheid heeft dit uitnemend volk van de oudheid van het leven na dit leven gehad? Onder hen leefde 400 jaren v r Christus een man, wie zij, om zijn zeer diepe en zeer verheven wijsheid, de goddelijken Plato genoemd hebben. Van hem heeft een wijze van onze tijd getuigd, "dat hij in die verhouding staat tot de wereld als een zalige geest wie het lust enige tijd op haar te vertoeven en die in haar diepte doordringt, veeleer om ze met zijn wezen aan te vullen, dan slechts om ze te doorgronden, woorden die beter en heiliger bewaard bleven voor Hem, in wie alleen al de schatten van de wijsheid verborgen zijn en alle volheid woont! Deze wijze onder de wijzen heeft een boek geschreven over de onsterfelijkheid van de ziel, dat met algemene stemmen voor het uitnemendste erkend wordt, dat over dit onderwerp uit een niet Christelijke pen is gevloeid. Wij horen in dat boek zijn leermeester Socrates, in het uur van de dood, door zijn leerlingen omringd, de waarheid en gegrondheid van deze hoop betogen met bewijsredenen van verschillende aard en waarde, maar voor hem zo afdoende, dat hij in de overtuiging van de onsterfelijkheid van zijn ziel, met wezenlijke grootheid en aandoenlijke kalmte zich een wrede dood getroost. Wij zullen de inhoud van dit boek niet toetsen en beoordelen naar ons beter licht. Wij willen alleen vragen, welk licht van kennis en troost het kan ontstoken hebben in de duistere wereld, waarvoor het geschreven was? Tot welke mate van zekerheid daarin, voor de mensen, die toen waren, kan gebracht zijn een waarheid, aan welker troost de ziel van allen behoefte heeft, maar die niemand vertroost, tenzij hij van haar zekerheid volkomen overtuigd kan wezen. Welnu, het boek is geschreven, is met de zorgvuldigheid van een schrijver van die dagen voltooid. Naar het wijs gebruik van de tijd moest het alvorens te worden uitgegeven in een openbare samenkomst van wijzen worden voorgelezen. Men kan zich de belangstelling denken, die het onderwerp opwekte. Maar hoe nu? Wat is dat? Een toehoorder verlaat de plaats; een ander volgt, een derde, een vierde - de gehele samenkomst loopt teniet: slechts een voortreffelijke Aristoteles en weinige anderen blijven de voorlezer tot aan het einde toe bij. Met de overigen is het - als vijfhonderd jaren later in deze zelfde stad tot een gans anderen wijze: Wij zullen u weer hiervan horen. Maar deze maal niet zoals die andere maal, omdat de hoogheid van het verstand geërgerd en het geweten getroffen is, maar omdat er onder deze allen niemand gevonden wordt, die de fijnheid van de redenering vatten, het betoog in zijn moeilijke kronkelingen volgen kan! Zo ongelukkig is men, waar de overtuiging van de dierbaarste waarheden van het betoog van de geleerden zal afhangen. Eenvoudigen, die onder de bedeling van het Evangelie bij zo helder licht in zo wettige gerustheid leeft, hoe ongelukkig zou zich zijn onder de bedeling van de wijsbegeerte. Maar misschien was hier slechts een eerste stap gedaan, een grond gelegd, waarop de altijd voorwaarts strevende geest van de mensen verder kon voortbouwen en is men later weldra in een zo eenvoudige zaak tot meer eenvoudigheid, tot grotere klaarheid gekomen? Nee. - Als de Zoon van God niet gekomen was en had hun het verstand gegeven, dat zij de Waarachtige kenden, geen dageraad zou op deze hun schemering gevolgd zijn! Hoor, niet minder dan vier en een halve eeuw later, een anderen wijze; een wijze nu uit dat heerlijke Rome, waar men de Griekse wijsheid gebouwd heeft. Wie kent Cicero niet? Hoort Cicero over hetzelfde onderwerp. Men vraagt hem naar de onsterfelijkheid van de ziel en hij wijst nog altijd op het geschrift van Plato, steeds als het voortreffelijkste gehuldigd. Maar tevens laat hij er dit getuigenis van geven: Wat de reden is weet ik niet, maar zolang ik dit boek lees, stem ik het toe, zodra ik het echter neerleg en zelf over het onderwerp begin te peinzen, verdwijnt alle instemming. Wijsheid van de wereld, wat bent u? Nog n eeuw later en in de steden van Griekenland en in het achtbaar Rome zelf komt tot de kleinen en verachten, tot de grijsaards en kinderkens, tot de dienstknechten en de dienstmaagden, dat Woord, dat ook tot ons gekomen is: Ik wil niet, dat u onwetend bent. En de kleinste onder ons weet wat de grootsten onder de heidenen slechts gisten: De ziel is onsterfelijk, daar is een leven na dit leven. Maar als zelfs de kleinste het weet, hoe komt het dat zo velen, hoe komt het dat de meesten zich gedragen en voortleven, alsof zij het niet wisten? Als de kleinste het weet, waarom is er niet een grotere dankbaarheid in zijn hart? Waarom niet een heilige ernst om met deze zekerse wetenschap winst te doen voor het eeuwig heil van de ziel, waarvan hij zeker is, dat zij in eeuwigheid bestaan zal? De Christen heeft niet slechts een zekerse wetenschap van een leven na dit leven, maar hij heeft daarenboven een wezenlijke troost in de droefenissen, die dood en graf hem aandoen. Hij rekent voor zich en de zijnen, die met hen echt Christenen zijn, op een verbetering van zijn lot. Dit sterkt zijn hart bij de gedachte aan eigen verscheiden; dit doet hem de tranen van de ogen afwissen bij de graven van zijn dierbaren. Het gruwen voor de dood overwint hij (uit heilige oorzaken) niet geheel en al. Hij zou wel wensen zonder te sterven in het eeuwige leven te kunnen overgaan; maar toch, de dood is voor hem geen koning van verschrikking, die hij tot iedere prijs zou wensen te ontvluchten; ja er zijn ogenblikken, waarin de zucht recht levendig en smachtend is in zijn hart, de zucht om "ontbonden te zijn. " Levenslang heeft menig Christen een dierbaren dode beschreid, maar met zachte tranen, omdat dit beschreien geen beklagen was, deze droefheid, geen droefheid als van hen, die geen hoop, geen blijde verwachting hebben, verwachting, die door de tranen doet glimlachen en het gebogen hoofd bestraalt met een liefelijke en verblijdende glans. Mijn kind! stort tranen over een dode en hef een treurlied aan als een, die zwaar leed heeft te dragen; bezorg zijn lijk overeenkomstig zijn staat en verzuim zijn begrafenis niet, ween vrij bitter en bedrijf heftig rouwmisbaar; en maak het lijkbeklag naar zijn waardigheid, een of twee dagen, dat niemand iets te berispen heeft; en laat u dan van uw droefheid troosten. Want droefheid kan de dood veroorzaken en de kracht verzwakt door treurigheid van het hart. Als de dode is weggebracht, moet de droefheid overgaan, moet men eindigen het leven van een diepbedrukte te leiden. Begeef uw hart niet tot droefgeestigheid, zet ze van u, gedachtig zijnde, dat wij allen moeten sterven. Vergeet dat niet, daar is immers geen terugkeer; de dode doet u geen nut en uzelf benadeelt u. Gedenk, zoals het hem gegaan is, zo zal het ook u gaan, gisteren mij, heden u. Laat met de dood van de doden ook zijn aandenken rusten en troost u over hem, omdat hij toch onherroepelijk is heengegaan. - Ziedaar alles, wat twee eeuwen v r Christus een wijs en godvruchtig Israëliet tot de bedroefden te zeggen heeft: zij moeten hun tranen drogen, omdat al te zeer te wenen nadelig is; zij moeten hun tranen drogen, omdat tranen niet baten; zij moeten troost zoeken bij redeneringen van hun verstand, bij de verstrooiing, bij de vergetelijkheid - maar waar is de hoop? Ach, schoon sinds eeuwen bij Israël de zekere wetenschap zijn kon, dat met de dood niet alles gedaan was; schoon het wist van een Enoch en een Elia, levend van de aarde weggenomen en van een Mozes aan de mond van de Heere ontslapen, en wiens graf niemand ooit gevonden had; dat het patriarchen gehad had, die op hun sterfbed uitriepen: op uw zaligheid wacht ik, O Heere! en koningen en psalmisten, die in heilige geestvervoering hadden gezongen: U zult mijn ziel in het dodenrijk niet verlaten; uw heilige zal geen verderving zien; de kennis en de kracht van deze vertroosting was verre van algemeen te zijn en voor de heilige mensen van God zelf, die door de Heilige Geest gedreven, die troost het best gekend en voor anderen uitgedrukt hadden, was de zaak meer zeker dan helder geweest en het denkbeeld aan graf en dood, "die de Heer niet prijzen; aan de kuil", waar men op zijn trouw niet meer hopen kan; aan het neerdalen, het wonen in de stilte, doorgaans noch opwekkelijk noch verdragelijk. Maar als Hij verscheen, die de opstanding is en het leven; die bij de graven nieuwe openbaringen van de heerlijkheid van God aankondigde; die de liefde en de macht had tot een weduwe, de lijkbaar van haar eniggeboren zoon volgende, te zeggen: ween niet! en die toch ook weer zelf geweend heeft bij het graf van een dierbare vriend. daar ging ook in deze de morgenster op over de duistere plaats, tot hiertoe slechts door de flauwe tintelende lamp met schemerende glans hier en daar verlicht. Tot in de nacht van de graven, tot in het donkere dodenrijk drong het morgenlicht van de opstanding door. Een nieuwe een volkomen vertroosting werd gehoord: Ik wil niet, dat u onwetende zegt, van degenen, die ontslapen zijn; ik wil niet dat u bedroefd bent als degenen, die geen hoop hebben; vertroost elkaar met deze woorden. Welke woorden? O mijn lezers, het is een voorrecht, dat u ze kent, want u zijn zij verkondigd, die woorden van God en niet van de mensen. Voor u ook hebben ze geklonken, niet eenmaal, maar vele, maar ontelbare malen. Nee, nee, het is onmogelijk, dat u ze u niet herinnerd heeft bij elk sterfbed en bij ieder graf. Nee, het is zeker, dat u ze op uw lippen genomen heeft tot iedere bedroefde, die zijn aardse schat aan de aarde toevertrouwen moest, maar door u op de hemel gewezen werd - zoals u ze op uw beurt in de dagen van uw nood - gehoord heeft uit de mond van kleinen en groten, wijzen en eenvoudigen. Ik ducht niet, dat u onwetend bent van de troost, die de Christenen hebben. En ding zou ik kunnen duchten - de mogelijkheid, dat u die troost met een hart, dat niet wil vertroost weten, zou hebben kunnen afwijzen. En nog n - dat u die grote en heilige troost zou hebben kunnen gebruiken zonder recht en met lichtvaardigheid.

Vers 13

13. Maar broeders, ik wil ten minste over dat punt, welks uiteenzetting volgens hetgeen ons Timothes mededeelde, ons nu reeds noodzakelijk voorkomt, behulpzaam zijn, om te volmaken, wat nu nog aan uw geloof ontbreekt (1 Thessalonians 3:10). Ik wil niet dat u onwetend bent van degenen, die uit uw gemeente reeds ontslapen zijn en nog zullen ontslapen voordat de Heere komt (1 Corinthians 11:30; 1 Corinthians 15:20). Ik wil u niet in onzekerheid laten, hoe het bij de terugkomst van Christus, waarin u zich verheugt (1 Thessalonians 1:10) met deze is, a) opdat u niet in verkeerde gedachte, alsof zij veel verloren hadden, doordat zij niet meer in leven zijn, bedroefd bent zoals als de anderen (Ephesians 2:3; Ephesians 4:17), die geen hoop op het eeuwige leven hebben en over de afgestorvenen treuren, denkend dat zij met dit leven alles hebben verloren (Ephesians 2:12).

a) Leviticus 19:28 Deuteronomy 14:1. 2 Samuel 12:20

Over vele dingen bedroeven wij ons enkel uit onwetendheid: leren wij ze eerst nauwkeurig kennen, dan houdt de droefheid op. Dat wijst Paulus ook hier aan met het woord: "Ik wil niet, dat u onwetend bent" (zie 1 Corinthians 10:1).

Men heeft geen grond om uit onze plaats het besluit te trekken, dat tijdens het schrijven van de brief reeds verschillende gelovigen te Thessalonika gestorven waren en er dus een geruime tijd sinds hun bekering moest zijn verlopen. Zeker kunnen enigen onder hen reeds zijn gestorven, omdat tot aan het schrijven van de brief omstreeks een half jaar was voorbijgegaan. Ook kon het nabijzijn van het sterven van geliefde gelovigen bij de verkeerde voorstelling, die men zich vormde van de terugkomst van Christus en het onderscheid, dat dan tussen gestorvenen en overlevenden aanving (ook in het apocrieve boek, het 4de van Ezra, worden zij, die bij de toekomst van de Messias gestorven waren, voorgesteld als achterstaande bij de derelictis of overgebleven), die droefheid en onrust veroorzaken, die de apostel door een juiste voorstelling probeerde weg te nemen. Daarbij komt nog dat de bezorgdheid van de terugkomst van de Heere niet te beleven, door de smarten en vervolgingen, waarvan de Christenen van Thessalonika toen hadden te lijden, nog aanmerkelijk verzwaard moest worden.

Daarvan kan geen sprake zijn, dat de Thessalonicensen getwijfeld zouden hebben aan een opstanding van de doden en gevreesd zouden hebben, dat de ontslapenen v r de terugkomst van de Heere in het geheel geen deel zouden hebben aan die zegen. Paulus zou tot hen gans anders hebben gesproken als de zaak zo was geweest. Hij wijst ook in het geheel niet nader aan dat de doden opstaan, maar spreekt alleen zich daarover uit, dat zij, die bij de terugkomst van Christus zich nog in leven bevonden, geen voorrecht zullen hebben boven hen, die v r hen zijn ontslapen. Zo moet men aannemen, dat de Thessalonicensen, wier ogen en harten zozeer gericht waren op de terugkomst van Christus (in de vergadering van Zijn gelovigen tot Hem 2 Thessalonians 2:1), daarover over hun ontslapenen treurige gedachten koesterden, dat zij aan het blijde inhalen, aan het zalig ontvangen van de bruidegom, die kwam (Matthew 25:1) geen aandeel zouden hebben. Zij dachten dat alleen de levenden de terugkomende Heer met gejuich en gejubel welkom zouden heten en de Heere, zo door de levenden begroet, eerst, nadat dit eerste heerlijke feit van Zijn heerlijke verschijning zou zijn geëindigd, de doden zou opwekken. Daarom beklaagden zij hun doden, dat deze de vreugde en de eer van het ontvangen zonden moeten missen.

De terugkomst van Christus te beleven was het voorwerp van de hoop van de Thessalonicensen, het voorwerp van hun vreugde. Die te beleven was hun verlangen, die niet te beleven scheen hun rouw waard, hoewel de gestorvenen ook het eeuwige leven niet verloren. Het is het levendige van de persoonlijke betrekking tot de Heere, die zoveel belang stelde in het begroeten van Hem bij Zijn terugkomst en de ziel vol verlangen vooruit Hem tegenzendt. En in de daad bestaat ook het levendige van het geloof daarin, dat het iemand niet om de goederen maar om de persoon te doen is; dat zijn gedachten niet gevestigd zijn op het Christendom maar op Christus (vgl. Revelation 2:17, Revelation 2:20). Hoe meer de apostel bij zijn mondeling onderricht over de terugkomst van de Heere handelde als een terugkomst lot verlossing van Zijn verdrukte gemeente (2 Thessalonians 1:7), des te lichter zou het zijn, dat het gelijktijdige van de opwekking van Zijn ontslapen gelovigen niet werd uitgesproken. De zin "opdat u niet bedroefd bent zoals de anderen, die geen hoop hebben", mogen wij niet zo verstaan, alsof de apostel niet wilde dat de Christenen over de dood van hun broeders treurden; maar zo'n droefheid een droefheid van die aard, als die bij de anderen, bij hen, die geen hoop hebben, dus bij de heidenen rondom hen plaats vond, moest bij hen niet voorkomen. Van zo'n aard nu is hun droefheid, als zij menen dat de dood hun broeders een zegen doet verliezen, die het voorwerp van hun hoop is, omdat die dan gelijk is aan de droefheid van hen, die geen hoop hebben en daarom hun doden betreuren, omdat zij het goed van het eeuwige leven, waarvan zij weten, hebben verloren.

De Schrift doet nergens de onnatuurlijke eis dat het afscheid geen pijn zou mogen doen. Alleen bestraft zij het gemis van kalmte, alsof God geen God en de hemel geen vaderland was. De sterkte van het geloof laat zich echter niet bevelen en het triomferen niet afdwingen. Ook Christus had tranen (John 11:33) en Paulus wist wat droefheid ook over stervenden was (Philippians 2:27). De apostel noemt de doden met een vriendelijk euphemismus ontslapenen. Het is echter meer dan slechts een spreekwijze, die de verschrikkelijke werkelijkheid verbergt. Zij wil echter ook niet te kennen geven de verkwikkende rust, hun ontheven zijn van aardse nood (Sir. 22:11, maar belooft een ontwaken (John 11:11), vooral nadat de Opwekker verschenen is.

Onwetendheid is soms een geluk, vaak een last, maar altijd een bron van eigenaardige kwelling, waar het personen of zaken betreft over wie het ons niet mogelijk is geheel onverschillig te zijn. Al weten wij soms met Paulus, dat de gestorven en opgewekte Christus de Heere is van doden en levenden beiden, hoe zou het ons mogelijk zijn de tranen van de droefheid bij het graf van de onze te drogen, als ons aangaande hun tegenwoordige toestand, hun toekomstig lot volstrekt niets bekend was geworden?

Maar op dit gebied hebben wij voor God zij dank niet geheel in nevelen rond te tasten, dezelfde apostel, die elders zo nadrukkelijk waarschuwt om toch niet wijs te willen zijn boven hetgeen men behoort wijs te zijn (Romans 12:8), roept hier alle bekommerenden en treurenden toe: Ik wil niet, broeders, dat u onwetend bent van degenen, die ontslapen zijn. Ook waar niemand meer gevaar van de misvatting loopt, die aan de Christenen van Thessalonika aanleiding gaf tot buitensporige droefheid, behoudt zijn onderwijs aangaande de wetenschap van het geloof bij het graf van onze godvruchtige doden, zijn onmiskenbare waarde. Vragen wij toch wat wij weten van hen, die de dood uit ons oog, maar allerminst uit ons hart deed verdwijnen? Dit althans staat vast: zij zijn niet dood, maar zij leven in oneindig hoger zin, dan zij immer hier beneden geleefd hebben; uitwendig van ons gescheiden, zijn zij juist daardoor in te nauwer gemeenschap met Hem, die hen opnam in heerlijkheid en ook tussen hen en ons blijft niet altijd de kloof bestaan; die te samen van Christus waren, zullen elkaar hervinden, gelukkiger, reiner, bestendiger dan zij immer hier elkaar bezaten. Op welke grond wij dat weten? Paulus herinnert het in het verband van de tekst. Christus is gestorven, maar zo kunnen dan ook hier beneden de grenzen van het land van de bestemming niet staan; voor een geslacht, even vergankelijk als het gedierte van het veld, had God zijn eigen Zoon ter kruisdood niet overgegeven. Christus is opgestaan, maar Hij, die de Zijnen in het leven en de heerlijkheid voorgegaan is, kan hen dan ook onmogelijk een eeuwige slaap laten slapen. Christus komt terug, maar hetzij die toekomst jaren of eeuwen blijft uitgesteld, onmogelijk kan zij iets minder zijn dan de uur, waarin Zijn volkomen triomf over dood en graf geopenbaard en bezegeld wordt. Bij de laatste openbaring van het Hoofd, treden ook al de leden in onvergankelijke luister te voorschijn, om het even of zij vroeger of later ontslapen, zij worden door Hem opgewekt en met heerlijkheid en vreugde gekroond. De strijdende en zegepralende kerk, nu door het graf als door een onoverkomenlijke muur van elkaar gescheiden, zij zien te samen een glansrijk eindpunt, het uur van beider hereniging en verheerlijking tegen. Die in Christus gestorven zijn zullen eerst opstaan, daarna wij die levend overgebleven zijn, zullen tesamen met hen opgenomen worden in de wolken, de Heere tegemoet in de lucht en zo zullen wij altijd met de Heere wezen. Vragen blijven hier over, die geen engel beantwoorden kan, maar genoeg, als een vriendelijke ster door de wolken blinkt dit laatste woord door alle nevelen heen en gerustelijk laten wij de zorg voor de vervulling van het woord van Zijn getuigen over aan Hem, die hier in raadselen spreekt, opdat Hij daar door verrassingen het hart van de Zijnen verblijden zou. En waartoe wij dit alles nu weten? Voor alle dingen, opdat wij zouden roemen in Hem, die door dit Evangelie de diepste behoeften bevredigt en een licht over dood en leven heeft ontstoken, waarbij al het licht van de wijsheid van de wereld in valse schemering wegzinkt. Maar zeker niet minder, opdat wij ons zouden troosten, waar wij de dood gedurig zo diepe en pijnlijke wonden zien slaan en ook zullen zien wegnemen, die wij in onze kortzichtigheid meenden dat niet gemist konden worden. Het woord onmisbaar staat nu eenmaal in het woordenboek van de Voorzienigheid vast; het woord ontroostbaar mag in dat van de Christen niet staan. Zeker wordt door het Evangelie van de vertroosting een natuurlijke droefheid gewettigd: weende niet Jezus zelf bij Lazarus' graf en zou het goed zijn als ons hart als een steenrots was, die geslagen werd zonder water te geven? Maar niet minder wordt onze droefheid verzacht, bij de voorstelling hoeveel zij, die hier ons ontvallen, voor zichzelf gewonnen hebben, als zij althans in leven en dood van de Heere eigendom waren. Ach, ook onze meest rechtmatige smart gaat nog met zoveel zelfzucht gepaard en wij zien zo vaak uitsluitend op wat wij verloren, alsof iets in waarheid verloren kon zijn, dat Hem toebehoort, die de sleutels heeft van dood en graf. Terwijl wij in het somber rouwgewaad neerzitten, zijn onze vrome ontslapenen reeds in witte kleren voor de troon van God en het Lam; Konden zij nog spreken, zij zouden ongetwijfeld het afkeuren, als wij even machteloos en moedeloos treuren als die velen om ons heen, die geen hoop hebben. Hebben wij die hoop echt, laat veeleer onze droefheid zo worden bestuurd en geheiligd, dat wij er door gevormd worden voor eeuwige stoorloze vreugde. Vertroosten wij niet slechts onszelf, maar ook anderen met deze woorden, de nige die waarachtige troost kunnen geven; en bovenal leven wij zo dicht bij de Heere, dat wij stervende deze troost aan wie ons beweent, kunnen achterlaten. Het zou zo treurig zijn als men bij ons zielloos overschot fluisteren moet: Laat ons die sluier niet oplichten. Het zal zo heerlijk wezen, als wie ons nastaart op goede gronden mag zeggen: Hij heeft zijn wens.

O woord van God, hoe troost Uw uitzicht mij, Bij al wat ons in het lage stof doet wenen. `k Zie door Uw glans de vale doodsvallei Met morgenrood van hoger licht omschenen Rijs lichtstraal, rijs in `s levens schemerschijn, Wij zullen altijd bij de Heere zijn.

.

Bedroefd en treurig te zijn over de doden is geoorloofd en soms pijnlijk en de wijste en beste mensen hebben, zonder dat dit veroordeeld werd, hun droefheid over de doden betoond. De apostel verbiedt hen niet in het geheel bedroefd te zijn, maar bedroefd te zijn zoals als die geen hoop hebben. Een stoïsche ongevoeligheid over de bezoekingen van anderen, of over het afsterven van onze vrienden, moet niet ingevolgd noch gevoed worden. De Christelijke godsdienst bedoelt niet het uitroeien van de hartstochten, begeerten en geneigdheden; maar die te matigen en betamelijk te besturen. Wij mogen bedroefd zijn over de dood van onze godvruchtige vrienden, zoals wij zijn, wanneer we afscheid van hen nemen, als zij op een lange reis gaan. Want de hoop van hen weer te zien is een grote vertroosting onder droefheid. Door de anderen verstaat de apostel duidelijk de ongelovige heidenen. Zo spreekt hij van hen en beschrijft ze als geen hoop hebbende. Wat de Joden belangt, die hadden allen, behalve de Sadduceërs, de hoop van een opstanding van de vromen tot een beter en gelukzaliger leven. Het oogmerk van de apostel is niet om een stoïsche onmeewarigheid een laffe ongevoeligheid en een redeloze onaandoenlijkheid in te voeren en aan te moedigen, als welke strijdig zijn met de gesteldheid van de menselijke natuur en met hetgeen de heilige en Christus zelf en Zijn apostelen betoond en gedaan hebben; maar om buitensporige en onmatige droefheid en rouw te verbieden en al de buitensporige handelingen, die bij de heidenen in hun droefheid en rouw in gebruik waren, die geen kennis hebbende van de opstandingen van de doden, geen hoop hadden van hun vrienden ooit weer te zien, maar hen aanzagen als geheel verloren, als niet langer in wezen zijnde en die zij nooit weer ontmoeten, zien of genieten zouden; dit dreef hen tot buitensporige bedrijven, uitzinnigheid en woedende vervoeringen buiten zichzelf; als om hun kleren af te werpen, het haar uit te trekken, hun vlees te scheuren, zichzelf te snijden, kaalheid te maken tussen de ogen over de doden; bedrijven en handelwijzen, die de Joden verboden waren en die zeer kwalijk voegen aan Christenen, die de leer van de opstanding van de doden geloven. De woorden moeten niet worden verstaan van andere Christenen, die geen hoop hebben van de eeuwige welstand van hun afgestorven vrienden; niet dat de droefheid van hen, die een goede hoop hebben van het toekomende welzijn van hun dierbare vrienden, niet grotelijks moet en behoort te verschillen van die van anderen, die gans geen hoop hebben; de Joden merken aan over de woorden: en Abraham kwam om Sara te beklagen, dat er niet gezegd wordt om over Sara te wenen, maar om over haar rouw te bedrijven, want over zo'n vrouw als deze, voegt het niet te wenen, nadat haar ziel in de bundel van het leven is gevoegd, maar over haar te rouwen en eer aan te doen in haar begrafenis, hoewel omdat het niet mogelijk is, dat een man niet zou wenen om zijn dode, er in het eind gezegd is en om haar te bewenen; maar de woorden moeten hier verstaan worden van de andere heidenen, die in de staat van de natuur en onwedergeboorte waren, die geen kennis van de opstanding van de doden hadden, noch enige hoop op een toekomstige staat en van hun vrienden daar weer te genieten.

De tegenstelling zal het treffendst wezen, als ik u wijs op het edelste, het beschaafdste, het wijste onder de volkeren; op de zo hoog en zo terecht in hetgeen, waarin zij te prijzen waren, geprezen Grieken, wier wijsheid na tweemaal duizend jaren nog de bewondering van alle wijze volkeren uitmaakt. Welnu, welke kennis, welke zekerheid heeft dit uitnemend volk van de oudheid van het leven na dit leven gehad? Onder hen leefde 400 jaren v r Christus een man, wie zij, om zijn zeer diepe en zeer verheven wijsheid, de goddelijken Plato genoemd hebben. Van hem heeft een wijze van onze tijd getuigd, "dat hij in die verhouding staat tot de wereld als een zalige geest wie het lust enige tijd op haar te vertoeven en die in haar diepte doordringt, veeleer om ze met zijn wezen aan te vullen, dan slechts om ze te doorgronden, woorden die beter en heiliger bewaard bleven voor Hem, in wie alleen al de schatten van de wijsheid verborgen zijn en alle volheid woont! Deze wijze onder de wijzen heeft een boek geschreven over de onsterfelijkheid van de ziel, dat met algemene stemmen voor het uitnemendste erkend wordt, dat over dit onderwerp uit een niet Christelijke pen is gevloeid. Wij horen in dat boek zijn leermeester Socrates, in het uur van de dood, door zijn leerlingen omringd, de waarheid en gegrondheid van deze hoop betogen met bewijsredenen van verschillende aard en waarde, maar voor hem zo afdoende, dat hij in de overtuiging van de onsterfelijkheid van zijn ziel, met wezenlijke grootheid en aandoenlijke kalmte zich een wrede dood getroost. Wij zullen de inhoud van dit boek niet toetsen en beoordelen naar ons beter licht. Wij willen alleen vragen, welk licht van kennis en troost het kan ontstoken hebben in de duistere wereld, waarvoor het geschreven was? Tot welke mate van zekerheid daarin, voor de mensen, die toen waren, kan gebracht zijn een waarheid, aan welker troost de ziel van allen behoefte heeft, maar die niemand vertroost, tenzij hij van haar zekerheid volkomen overtuigd kan wezen. Welnu, het boek is geschreven, is met de zorgvuldigheid van een schrijver van die dagen voltooid. Naar het wijs gebruik van de tijd moest het alvorens te worden uitgegeven in een openbare samenkomst van wijzen worden voorgelezen. Men kan zich de belangstelling denken, die het onderwerp opwekte. Maar hoe nu? Wat is dat? Een toehoorder verlaat de plaats; een ander volgt, een derde, een vierde - de gehele samenkomst loopt teniet: slechts een voortreffelijke Aristoteles en weinige anderen blijven de voorlezer tot aan het einde toe bij. Met de overigen is het - als vijfhonderd jaren later in deze zelfde stad tot een gans anderen wijze: Wij zullen u weer hiervan horen. Maar deze maal niet zoals die andere maal, omdat de hoogheid van het verstand geërgerd en het geweten getroffen is, maar omdat er onder deze allen niemand gevonden wordt, die de fijnheid van de redenering vatten, het betoog in zijn moeilijke kronkelingen volgen kan! Zo ongelukkig is men, waar de overtuiging van de dierbaarste waarheden van het betoog van de geleerden zal afhangen. Eenvoudigen, die onder de bedeling van het Evangelie bij zo helder licht in zo wettige gerustheid leeft, hoe ongelukkig zou zich zijn onder de bedeling van de wijsbegeerte. Maar misschien was hier slechts een eerste stap gedaan, een grond gelegd, waarop de altijd voorwaarts strevende geest van de mensen verder kon voortbouwen en is men later weldra in een zo eenvoudige zaak tot meer eenvoudigheid, tot grotere klaarheid gekomen? Nee. - Als de Zoon van God niet gekomen was en had hun het verstand gegeven, dat zij de Waarachtige kenden, geen dageraad zou op deze hun schemering gevolgd zijn! Hoor, niet minder dan vier en een halve eeuw later, een anderen wijze; een wijze nu uit dat heerlijke Rome, waar men de Griekse wijsheid gebouwd heeft. Wie kent Cicero niet? Hoort Cicero over hetzelfde onderwerp. Men vraagt hem naar de onsterfelijkheid van de ziel en hij wijst nog altijd op het geschrift van Plato, steeds als het voortreffelijkste gehuldigd. Maar tevens laat hij er dit getuigenis van geven: Wat de reden is weet ik niet, maar zolang ik dit boek lees, stem ik het toe, zodra ik het echter neerleg en zelf over het onderwerp begin te peinzen, verdwijnt alle instemming. Wijsheid van de wereld, wat bent u? Nog n eeuw later en in de steden van Griekenland en in het achtbaar Rome zelf komt tot de kleinen en verachten, tot de grijsaards en kinderkens, tot de dienstknechten en de dienstmaagden, dat Woord, dat ook tot ons gekomen is: Ik wil niet, dat u onwetend bent. En de kleinste onder ons weet wat de grootsten onder de heidenen slechts gisten: De ziel is onsterfelijk, daar is een leven na dit leven. Maar als zelfs de kleinste het weet, hoe komt het dat zo velen, hoe komt het dat de meesten zich gedragen en voortleven, alsof zij het niet wisten? Als de kleinste het weet, waarom is er niet een grotere dankbaarheid in zijn hart? Waarom niet een heilige ernst om met deze zekerse wetenschap winst te doen voor het eeuwig heil van de ziel, waarvan hij zeker is, dat zij in eeuwigheid bestaan zal? De Christen heeft niet slechts een zekerse wetenschap van een leven na dit leven, maar hij heeft daarenboven een wezenlijke troost in de droefenissen, die dood en graf hem aandoen. Hij rekent voor zich en de zijnen, die met hen echt Christenen zijn, op een verbetering van zijn lot. Dit sterkt zijn hart bij de gedachte aan eigen verscheiden; dit doet hem de tranen van de ogen afwissen bij de graven van zijn dierbaren. Het gruwen voor de dood overwint hij (uit heilige oorzaken) niet geheel en al. Hij zou wel wensen zonder te sterven in het eeuwige leven te kunnen overgaan; maar toch, de dood is voor hem geen koning van verschrikking, die hij tot iedere prijs zou wensen te ontvluchten; ja er zijn ogenblikken, waarin de zucht recht levendig en smachtend is in zijn hart, de zucht om "ontbonden te zijn. " Levenslang heeft menig Christen een dierbaren dode beschreid, maar met zachte tranen, omdat dit beschreien geen beklagen was, deze droefheid, geen droefheid als van hen, die geen hoop, geen blijde verwachting hebben, verwachting, die door de tranen doet glimlachen en het gebogen hoofd bestraalt met een liefelijke en verblijdende glans. Mijn kind! stort tranen over een dode en hef een treurlied aan als een, die zwaar leed heeft te dragen; bezorg zijn lijk overeenkomstig zijn staat en verzuim zijn begrafenis niet, ween vrij bitter en bedrijf heftig rouwmisbaar; en maak het lijkbeklag naar zijn waardigheid, een of twee dagen, dat niemand iets te berispen heeft; en laat u dan van uw droefheid troosten. Want droefheid kan de dood veroorzaken en de kracht verzwakt door treurigheid van het hart. Als de dode is weggebracht, moet de droefheid overgaan, moet men eindigen het leven van een diepbedrukte te leiden. Begeef uw hart niet tot droefgeestigheid, zet ze van u, gedachtig zijnde, dat wij allen moeten sterven. Vergeet dat niet, daar is immers geen terugkeer; de dode doet u geen nut en uzelf benadeelt u. Gedenk, zoals het hem gegaan is, zo zal het ook u gaan, gisteren mij, heden u. Laat met de dood van de doden ook zijn aandenken rusten en troost u over hem, omdat hij toch onherroepelijk is heengegaan. - Ziedaar alles, wat twee eeuwen v r Christus een wijs en godvruchtig Israëliet tot de bedroefden te zeggen heeft: zij moeten hun tranen drogen, omdat al te zeer te wenen nadelig is; zij moeten hun tranen drogen, omdat tranen niet baten; zij moeten troost zoeken bij redeneringen van hun verstand, bij de verstrooiing, bij de vergetelijkheid - maar waar is de hoop? Ach, schoon sinds eeuwen bij Israël de zekere wetenschap zijn kon, dat met de dood niet alles gedaan was; schoon het wist van een Enoch en een Elia, levend van de aarde weggenomen en van een Mozes aan de mond van de Heere ontslapen, en wiens graf niemand ooit gevonden had; dat het patriarchen gehad had, die op hun sterfbed uitriepen: op uw zaligheid wacht ik, O Heere! en koningen en psalmisten, die in heilige geestvervoering hadden gezongen: U zult mijn ziel in het dodenrijk niet verlaten; uw heilige zal geen verderving zien; de kennis en de kracht van deze vertroosting was verre van algemeen te zijn en voor de heilige mensen van God zelf, die door de Heilige Geest gedreven, die troost het best gekend en voor anderen uitgedrukt hadden, was de zaak meer zeker dan helder geweest en het denkbeeld aan graf en dood, "die de Heer niet prijzen; aan de kuil", waar men op zijn trouw niet meer hopen kan; aan het neerdalen, het wonen in de stilte, doorgaans noch opwekkelijk noch verdragelijk. Maar als Hij verscheen, die de opstanding is en het leven; die bij de graven nieuwe openbaringen van de heerlijkheid van God aankondigde; die de liefde en de macht had tot een weduwe, de lijkbaar van haar eniggeboren zoon volgende, te zeggen: ween niet! en die toch ook weer zelf geweend heeft bij het graf van een dierbare vriend. daar ging ook in deze de morgenster op over de duistere plaats, tot hiertoe slechts door de flauwe tintelende lamp met schemerende glans hier en daar verlicht. Tot in de nacht van de graven, tot in het donkere dodenrijk drong het morgenlicht van de opstanding door. Een nieuwe een volkomen vertroosting werd gehoord: Ik wil niet, dat u onwetende zegt, van degenen, die ontslapen zijn; ik wil niet dat u bedroefd bent als degenen, die geen hoop hebben; vertroost elkaar met deze woorden. Welke woorden? O mijn lezers, het is een voorrecht, dat u ze kent, want u zijn zij verkondigd, die woorden van God en niet van de mensen. Voor u ook hebben ze geklonken, niet eenmaal, maar vele, maar ontelbare malen. Nee, nee, het is onmogelijk, dat u ze u niet herinnerd heeft bij elk sterfbed en bij ieder graf. Nee, het is zeker, dat u ze op uw lippen genomen heeft tot iedere bedroefde, die zijn aardse schat aan de aarde toevertrouwen moest, maar door u op de hemel gewezen werd - zoals u ze op uw beurt in de dagen van uw nood - gehoord heeft uit de mond van kleinen en groten, wijzen en eenvoudigen. Ik ducht niet, dat u onwetend bent van de troost, die de Christenen hebben. En ding zou ik kunnen duchten - de mogelijkheid, dat u die troost met een hart, dat niet wil vertroost weten, zou hebben kunnen afwijzen. En nog n - dat u die grote en heilige troost zou hebben kunnen gebruiken zonder recht en met lichtvaardigheid.

Vers 14

14. Er is toch - en dit is het wat wij niet voor u willen verbergen - volstrekt geen reden, dat u over de ontslapenen bedroefd zou zijn. Want als wij geloven, dat Jezus gestorven is en opgestaan, dan zijn deze de beide hoofdfeiten, waarophet christelijk geloof rust (1 Corinthians 15:3 v.) en aan deze hoofdfeiten van onze zaligheid houdt u toch, zoals ik weet, onveranderlijk vast. Zo zal ook God, naar die zelfde macht, waarmee Hij Hem, onze Heere, van de dood heeft opgewekt (2 Corinthians 4:14), degenen, die ontslapen zijn in Jezus en daardoor wat de ene kant het sterven aangaat, Hem gelijk zijn geworden (Acts 7:58, Acts 7:59) wederbrengen met Hem. Hij zal hen uit de onzichtbare wereld, waarin zij, wat de ziel aangaat, tot Hem zijn ingegaan (Philippians 1:23), in de zichtbare wereld inleiden, door hun wederopwekking van de dood, waardoor Hij ook, wat de tweede kant, de opstanding aangaat, hen als Zijn meest verwante broeders aan Hem gelijk maakt. Dat zal Hij doen, (Hebrews 1:6), als de dag van Zijn terugkomst daar is, zodat Hij dan niet zonder hen verschijnt, maar zij evengoed als de hemelse legerschaar tot Zijn persoonlijk gevolg behoren (2 Thessalonians 1:10).

Laat ons niet denken dat, na het sterven, de ziel in gevoelloosheid slaapt. Heden zult u met Mij in het Paradijs zijn, fluistert Christus ieder stervende gelovige toe. Zij slapen in Jezus, maar hun zielen zijn voor God, Hem dag en nacht prijzend in Zijn tempel en voor de troon halleluja's zingend voor Hem, die hen van hun zonden gewassen heeft in Zijn bloed. Het lichaam slaapt in zijn bed van aarde, onder het grastapijt. Maar hoedanig is die slaap? Het denkbeeld, dat aan slaap is verbonden is rust en dit is de gedachte, die de Geest van God ons wenst mee te delen. De slaap maakt van elke nacht een sabbat voor de dag. De slaap sluit de deur van de ziel goed toe en verzoekt alle indringers een tijd te wachten, opdat het innerlijke leven zijn zomertuin van de ruste mag betreden. De moegezwoegde gelovige slaapt rustig, zoals het vermoeide kind aan de borst van zijn moeder sluimert. O, zalig zij, die in de Heere sterven? Zij rusten van hun arbeid en hun werken volgen met hen. Hun stille rust zal nooit verbroken worden, totdat God opstaan zal, om hun het volle loon te geven. Door engelenwachten bewaakt, achter de gordijnen van eeuwige geheimen verborgen, slapen zij als erfgenamen van de heerlijkheid voort, totdat de volheid van de tijd de volheid van de verlossing aan het licht zal brengen. Wat een ontwaken zal het hunne zijn? Zij werden vermoeid en afgetobd in hun laatste rustplaats neergelegd; maar zo zullen zij niet opstaan, zij trekken met een gerimpeld voorhoofd en vervallen gelaatstrekken naar hun rustplaats, maar zij ontwaken in schoonheid en heerlijkheid. Het gerimpeld zaad, zo ontbloot van vorm en schoonheid, rijst op uit het stof als een heerlijke bloem. De winter van het graf maakt plaats voor de lente van de verlossing en de zomer van de heerlijkheid. Gezegend is de dood, omdat hij ons door de goddelijke kracht, van dit dagelijkse werkkleed ontdoet, om ons met het bruiloftskleed van de onverderfelijkheid te bekleden. Zalig zijn zij, die in Jezus rusten.

Vers 14

14. Er is toch - en dit is het wat wij niet voor u willen verbergen - volstrekt geen reden, dat u over de ontslapenen bedroefd zou zijn. Want als wij geloven, dat Jezus gestorven is en opgestaan, dan zijn deze de beide hoofdfeiten, waarophet christelijk geloof rust (1 Corinthians 15:3 v.) en aan deze hoofdfeiten van onze zaligheid houdt u toch, zoals ik weet, onveranderlijk vast. Zo zal ook God, naar die zelfde macht, waarmee Hij Hem, onze Heere, van de dood heeft opgewekt (2 Corinthians 4:14), degenen, die ontslapen zijn in Jezus en daardoor wat de ene kant het sterven aangaat, Hem gelijk zijn geworden (Acts 7:58, Acts 7:59) wederbrengen met Hem. Hij zal hen uit de onzichtbare wereld, waarin zij, wat de ziel aangaat, tot Hem zijn ingegaan (Philippians 1:23), in de zichtbare wereld inleiden, door hun wederopwekking van de dood, waardoor Hij ook, wat de tweede kant, de opstanding aangaat, hen als Zijn meest verwante broeders aan Hem gelijk maakt. Dat zal Hij doen, (Hebrews 1:6), als de dag van Zijn terugkomst daar is, zodat Hij dan niet zonder hen verschijnt, maar zij evengoed als de hemelse legerschaar tot Zijn persoonlijk gevolg behoren (2 Thessalonians 1:10).

Laat ons niet denken dat, na het sterven, de ziel in gevoelloosheid slaapt. Heden zult u met Mij in het Paradijs zijn, fluistert Christus ieder stervende gelovige toe. Zij slapen in Jezus, maar hun zielen zijn voor God, Hem dag en nacht prijzend in Zijn tempel en voor de troon halleluja's zingend voor Hem, die hen van hun zonden gewassen heeft in Zijn bloed. Het lichaam slaapt in zijn bed van aarde, onder het grastapijt. Maar hoedanig is die slaap? Het denkbeeld, dat aan slaap is verbonden is rust en dit is de gedachte, die de Geest van God ons wenst mee te delen. De slaap maakt van elke nacht een sabbat voor de dag. De slaap sluit de deur van de ziel goed toe en verzoekt alle indringers een tijd te wachten, opdat het innerlijke leven zijn zomertuin van de ruste mag betreden. De moegezwoegde gelovige slaapt rustig, zoals het vermoeide kind aan de borst van zijn moeder sluimert. O, zalig zij, die in de Heere sterven? Zij rusten van hun arbeid en hun werken volgen met hen. Hun stille rust zal nooit verbroken worden, totdat God opstaan zal, om hun het volle loon te geven. Door engelenwachten bewaakt, achter de gordijnen van eeuwige geheimen verborgen, slapen zij als erfgenamen van de heerlijkheid voort, totdat de volheid van de tijd de volheid van de verlossing aan het licht zal brengen. Wat een ontwaken zal het hunne zijn? Zij werden vermoeid en afgetobd in hun laatste rustplaats neergelegd; maar zo zullen zij niet opstaan, zij trekken met een gerimpeld voorhoofd en vervallen gelaatstrekken naar hun rustplaats, maar zij ontwaken in schoonheid en heerlijkheid. Het gerimpeld zaad, zo ontbloot van vorm en schoonheid, rijst op uit het stof als een heerlijke bloem. De winter van het graf maakt plaats voor de lente van de verlossing en de zomer van de heerlijkheid. Gezegend is de dood, omdat hij ons door de goddelijke kracht, van dit dagelijkse werkkleed ontdoet, om ons met het bruiloftskleed van de onverderfelijkheid te bekleden. Zalig zijn zij, die in Jezus rusten.

Vers 15

15. Zij hebben dus in vergelijking met de levenden geen nadeel; integendeel zijn zij in het voordeel. Houd het zo-even beweerde niet voor een gevolgtrekking door ons gemaakt, die men niet onvoorwaardelijk vertrouwen kan. Verlaat er u op; want dat zeggen wij u door het woord van de Heere, dat Hij bij deze gelegenheid door Zijn Geest ons ingeeft (1 Kings 20:35 Matthew 10:9 v. John 16:13 v.), dat wij die levend overblijven zullen, zovelen van ons bestemd zijn, om dan op aarde te zijn tot de toekomst van de Heere, als Hij komt, om Zijn gemeente thuis te halen, niet zullen voorkomen degenen, die ontslapen zijn. Wij zullen integendeel na hen komen volgens de orde meegedeeld in 1 Corinthians 15:52b

De apostel maakt de Thessalonicensen in de eerste plaats daarop opmerkzaam, dat, evenals de ontslapenen gedurende de tussentoestand bij Jezus zijn, zij zo ook eens bij Zijn wederverschijning van de hemel met Hem zullen zijn. En als nu daartoe hun wederopwekking van de dood vooraf nodig is, omdat zij alleen zo de Heere, die zichtbaar komt, zichtbaar in de wereld kunnen leiden, zo was hun sterven, dat zij reeds hebben ondervonden en het opstaan, dat zij nog moeten ervaren, geheel overeenkomstig hetgeen volgens de hoofdfeiten van de Nieuw Testamentische geschiedenis met Jezus Christus heeft plaats gehad; in het een ligt daarom ook de waarborg voor het andere. Paulus trekt nu uit hetgeen hij hier zegt, de logische consequentie, de eenvoudige gevolgtrekking, uit de beide hoofdfeiten, die het Evangelie van Jezus Christus verkondigt en die het Christelijk geloof tot zijn fundament heeft. Daardoor komt hij tot de stelling, dat de ontslapenen bij de terugkomst van de Heere de levenden en overblijvenden zelfs zullen voorgaan. Terwijl de beide wijzen, waarop het lichaam van de gelovigen naar het beeld van het verheerlijkt lichaam van de Heere volgens 1 Corinthians 15:47, veranderd wordt, is de opwekking zonder twijfel het eerste en die verandering die plotseling in een ogenblik, ten tijde van de laatste bazuin plaats heeft het tweede is, zo kan hij deze stelling als een woord van de Heere voorstellen. Een onmiddellijke uitspraak uit Christus mond, zoals de apostel een kan noemen bij het geval in 1 Corinthians 7:10, is er nu niet voor hetgeen, waarover hier gesproken wordt, voor zover de evangelische berichten reiken. En zo'n niet geschreven uitspraak zoals in Acts 20:35 bedoeld was, zou hij zonder twijfel nog anders ingeleid en anders geformuleerd zijn. Wij kunnen dus de apostel slechts zo verstaan, dat wat hij schrijft, hij dit voor een door de Geest van de Heere onmiddellijk en uitdrukkelijk Hem ingegeven woord kan houden en daarom voor het eigen woord van de Heere wil hebben aangenomen. Als hij nu zegt: "Wij, die levend overblijven zullen tot de toekomst van de Heere", zo heeft men dit gehouden voor een bewijs en wel voor een van de duidelijkste van alle, die nog op andere plaatsen worden gevonden, dat hij bepaald verwacht heeft de dag van de terugkomst van Christus zelf nog te zullen beleven; zeker een verwachting, waarin hij zich heeft vergist. Het is toch een verkeerde wijze van beschouwing, dat het "wij" op onze plaats eveneens is op te vatten als het "wij" in 1 Corinthians 15:51, 1 Corinthians 15:52 Paulus beweegt zich alleen in de tegenstelling van levende en ontslapen Christenen, zoals die reeds in de tijd werkelijk bestond en wil voorstellen wat bij de terugkomst van Christus deze en wat de anderen zullen ervaren, de eersten namelijk de verandering en de tweeden de opstanding. Tot de levenden nu behoort hij met zijn lezers en hij kan daarom zich met hen verenigend schrijven: "wij, die leven. " Hij doet dit te meer, omdat de Thessalonicenzen en diegene van hun broeders, die niet weer tot deze categorie behoorden, maar reeds ontslapen waren, in vergelijking met hen, die nog in leven waren en dus nog hoop hadden Christus terugkomst te beleven, voor benadeeld hielden. Had hij echter gemeend, dat "wij, die leven" reeds genoeg was, om ook werkelijk de terugkomst van Christus te beleven, dan had hij de bijvoeging "overblijven tot de toekomst van de Heere" kunnen besparen; hij heeft die echter niet alleen niet gespaard, maar in het woord van de grondtekst zelf, met het "wij, die leven" tot een enkel begrip verbonden, zodat hij bepaald handelt over hen, die op de dag van Zijn toekomst zich nog in leven bevinden en nu weet hij niet, of hij zelf tot die categorie behoren zal of niet. Zolang zij nog met elkaar in leven zijn, is het mogelijk, dat zij tot die overblijvenden behoren. Of dat intussen werkelijk of ook maar waarschijnlijk het geval zal zijn, laat hij evenzeer onbeslist, als hij het in 2 Corinthians 12:2 v. onbeslist laat, of hij bij het daar berichte "gezet worden in de derde hemel en in het paradijs", in of buiten het lichaam geweest is. Zo kan hij in 1 Corinthians 6:14; 2 Corinthians 4:14 zich eveneens verenigen met hen, die tot de opstanding komen, nadat zij van te voren gestorven zijn (vgl. Acts 24:15 v. zich hier verbindt met hen, die leven en overblijven en dus tot de verandering komen.

Men heeft hieruit willen afleiden, dat Paulus zelf hoop heeft gekoesterd om bij de toekomst van Jezus nog in leven te zijn, doch hetgeen tegen vele betuigingen, die hij elders doet, lijnrecht tegenstrijdig is. Het is dus een manier van spreken bij veronderstelling; zij, die levend zullen overgebleven zijn, wij ook, als wij ook onder dat getal behoorden. Paulus hoefde de hoop op een snelle terugkomst van de Heere hier niet tegen te gaan en achtte het nu niet raadzaam, zich daarover stellig uit te laten. (V. D. PALM).

Het Griekse woord, door "voorkomen" vertaald, betekent de voorrang te hebben, iemand de loef af te steken, wanneer iemand een meerder voorrecht geniet dan een ander, of datzelfde voorrecht eerder deelachtig wordt, kan hij in die zin gezegd te worden, hem voor te komen. De zakelijke zin is daarom deze: in de grote dag van Christus' luisterrijke toekomst, bij de voleinding van de wereld, zullen velen van de Christenen nog op aarde leven; maar u moet u niet verbeelden, dat deze enige voorrang hebben zullen boven hun afgestorven broeders en dat zij met ziel en lichaam in de hemelse heerlijkheid zullen ingaan, eer hun afgestorven broeders zijn opgewekt. Juist het tegengestelde zal plaats hebben: eerst zullen zij, die in Christus gestorven zijn, tot heerlijkheid worden opgewekt; dit zullen de Christenen, die dan leven, eerst aanschouwen en daarna zullen hun lichamen, zonder de dood te ondergaan, in hoedanigheden veranderd en tot de hemelse heerlijkheid bekwaam gemaakt worden.

Vers 15

15. Zij hebben dus in vergelijking met de levenden geen nadeel; integendeel zijn zij in het voordeel. Houd het zo-even beweerde niet voor een gevolgtrekking door ons gemaakt, die men niet onvoorwaardelijk vertrouwen kan. Verlaat er u op; want dat zeggen wij u door het woord van de Heere, dat Hij bij deze gelegenheid door Zijn Geest ons ingeeft (1 Kings 20:35 Matthew 10:9 v. John 16:13 v.), dat wij die levend overblijven zullen, zovelen van ons bestemd zijn, om dan op aarde te zijn tot de toekomst van de Heere, als Hij komt, om Zijn gemeente thuis te halen, niet zullen voorkomen degenen, die ontslapen zijn. Wij zullen integendeel na hen komen volgens de orde meegedeeld in 1 Corinthians 15:52b

De apostel maakt de Thessalonicensen in de eerste plaats daarop opmerkzaam, dat, evenals de ontslapenen gedurende de tussentoestand bij Jezus zijn, zij zo ook eens bij Zijn wederverschijning van de hemel met Hem zullen zijn. En als nu daartoe hun wederopwekking van de dood vooraf nodig is, omdat zij alleen zo de Heere, die zichtbaar komt, zichtbaar in de wereld kunnen leiden, zo was hun sterven, dat zij reeds hebben ondervonden en het opstaan, dat zij nog moeten ervaren, geheel overeenkomstig hetgeen volgens de hoofdfeiten van de Nieuw Testamentische geschiedenis met Jezus Christus heeft plaats gehad; in het een ligt daarom ook de waarborg voor het andere. Paulus trekt nu uit hetgeen hij hier zegt, de logische consequentie, de eenvoudige gevolgtrekking, uit de beide hoofdfeiten, die het Evangelie van Jezus Christus verkondigt en die het Christelijk geloof tot zijn fundament heeft. Daardoor komt hij tot de stelling, dat de ontslapenen bij de terugkomst van de Heere de levenden en overblijvenden zelfs zullen voorgaan. Terwijl de beide wijzen, waarop het lichaam van de gelovigen naar het beeld van het verheerlijkt lichaam van de Heere volgens 1 Corinthians 15:47, veranderd wordt, is de opwekking zonder twijfel het eerste en die verandering die plotseling in een ogenblik, ten tijde van de laatste bazuin plaats heeft het tweede is, zo kan hij deze stelling als een woord van de Heere voorstellen. Een onmiddellijke uitspraak uit Christus mond, zoals de apostel een kan noemen bij het geval in 1 Corinthians 7:10, is er nu niet voor hetgeen, waarover hier gesproken wordt, voor zover de evangelische berichten reiken. En zo'n niet geschreven uitspraak zoals in Acts 20:35 bedoeld was, zou hij zonder twijfel nog anders ingeleid en anders geformuleerd zijn. Wij kunnen dus de apostel slechts zo verstaan, dat wat hij schrijft, hij dit voor een door de Geest van de Heere onmiddellijk en uitdrukkelijk Hem ingegeven woord kan houden en daarom voor het eigen woord van de Heere wil hebben aangenomen. Als hij nu zegt: "Wij, die levend overblijven zullen tot de toekomst van de Heere", zo heeft men dit gehouden voor een bewijs en wel voor een van de duidelijkste van alle, die nog op andere plaatsen worden gevonden, dat hij bepaald verwacht heeft de dag van de terugkomst van Christus zelf nog te zullen beleven; zeker een verwachting, waarin hij zich heeft vergist. Het is toch een verkeerde wijze van beschouwing, dat het "wij" op onze plaats eveneens is op te vatten als het "wij" in 1 Corinthians 15:51, 1 Corinthians 15:52 Paulus beweegt zich alleen in de tegenstelling van levende en ontslapen Christenen, zoals die reeds in de tijd werkelijk bestond en wil voorstellen wat bij de terugkomst van Christus deze en wat de anderen zullen ervaren, de eersten namelijk de verandering en de tweeden de opstanding. Tot de levenden nu behoort hij met zijn lezers en hij kan daarom zich met hen verenigend schrijven: "wij, die leven. " Hij doet dit te meer, omdat de Thessalonicenzen en diegene van hun broeders, die niet weer tot deze categorie behoorden, maar reeds ontslapen waren, in vergelijking met hen, die nog in leven waren en dus nog hoop hadden Christus terugkomst te beleven, voor benadeeld hielden. Had hij echter gemeend, dat "wij, die leven" reeds genoeg was, om ook werkelijk de terugkomst van Christus te beleven, dan had hij de bijvoeging "overblijven tot de toekomst van de Heere" kunnen besparen; hij heeft die echter niet alleen niet gespaard, maar in het woord van de grondtekst zelf, met het "wij, die leven" tot een enkel begrip verbonden, zodat hij bepaald handelt over hen, die op de dag van Zijn toekomst zich nog in leven bevinden en nu weet hij niet, of hij zelf tot die categorie behoren zal of niet. Zolang zij nog met elkaar in leven zijn, is het mogelijk, dat zij tot die overblijvenden behoren. Of dat intussen werkelijk of ook maar waarschijnlijk het geval zal zijn, laat hij evenzeer onbeslist, als hij het in 2 Corinthians 12:2 v. onbeslist laat, of hij bij het daar berichte "gezet worden in de derde hemel en in het paradijs", in of buiten het lichaam geweest is. Zo kan hij in 1 Corinthians 6:14; 2 Corinthians 4:14 zich eveneens verenigen met hen, die tot de opstanding komen, nadat zij van te voren gestorven zijn (vgl. Acts 24:15 v. zich hier verbindt met hen, die leven en overblijven en dus tot de verandering komen.

Men heeft hieruit willen afleiden, dat Paulus zelf hoop heeft gekoesterd om bij de toekomst van Jezus nog in leven te zijn, doch hetgeen tegen vele betuigingen, die hij elders doet, lijnrecht tegenstrijdig is. Het is dus een manier van spreken bij veronderstelling; zij, die levend zullen overgebleven zijn, wij ook, als wij ook onder dat getal behoorden. Paulus hoefde de hoop op een snelle terugkomst van de Heere hier niet tegen te gaan en achtte het nu niet raadzaam, zich daarover stellig uit te laten. (V. D. PALM).

Het Griekse woord, door "voorkomen" vertaald, betekent de voorrang te hebben, iemand de loef af te steken, wanneer iemand een meerder voorrecht geniet dan een ander, of datzelfde voorrecht eerder deelachtig wordt, kan hij in die zin gezegd te worden, hem voor te komen. De zakelijke zin is daarom deze: in de grote dag van Christus' luisterrijke toekomst, bij de voleinding van de wereld, zullen velen van de Christenen nog op aarde leven; maar u moet u niet verbeelden, dat deze enige voorrang hebben zullen boven hun afgestorven broeders en dat zij met ziel en lichaam in de hemelse heerlijkheid zullen ingaan, eer hun afgestorven broeders zijn opgewekt. Juist het tegengestelde zal plaats hebben: eerst zullen zij, die in Christus gestorven zijn, tot heerlijkheid worden opgewekt; dit zullen de Christenen, die dan leven, eerst aanschouwen en daarna zullen hun lichamen, zonder de dood te ondergaan, in hoedanigheden veranderd en tot de hemelse heerlijkheid bekwaam gemaakt worden.

Vers 16

16. a) Want de Heere zelf (omdat op Zijn dag geen sprake meer is van krachten en werkingen, uitgaande van Hem, die in de hemel is, zoals in Matthew 26:64 Openbaring :2, 16 v., maar van Zijn persoonlijke openbaring) zal met een geroep, waarmee Hij hen, die in de graven zijn, hun opwekkingsuur aankondigt (John 5:28), met de stem van de archangel, die Zijn woord tot hen brengt, dat zij vernemen en met de bazuin van God, die hun de kracht geeft, de roeping te volgen, die ook tot hen komt (Ezekiel 37:6 v.), neerdalen van de hemel; en die in Christus gestorven zijn (1 Corinthians 15:18) zullen eerst opstaan (Daniel 12:2).

a) Matthew 24:31. 1 Corinthians 15:52. 2 Thessalonians 1:7

Vers 16

16. a) Want de Heere zelf (omdat op Zijn dag geen sprake meer is van krachten en werkingen, uitgaande van Hem, die in de hemel is, zoals in Matthew 26:64 Openbaring :2, 16 v., maar van Zijn persoonlijke openbaring) zal met een geroep, waarmee Hij hen, die in de graven zijn, hun opwekkingsuur aankondigt (John 5:28), met de stem van de archangel, die Zijn woord tot hen brengt, dat zij vernemen en met de bazuin van God, die hun de kracht geeft, de roeping te volgen, die ook tot hen komt (Ezekiel 37:6 v.), neerdalen van de hemel; en die in Christus gestorven zijn (1 Corinthians 15:18) zullen eerst opstaan (Daniel 12:2).

a) Matthew 24:31. 1 Corinthians 15:52. 2 Thessalonians 1:7

Vers 18

18. Vertroost elkaar dan met deze woorden, die u leren hoe die droefheid zonder grond is, waaraan u zich ten opzichte van uw ontslapenen heeft overgegeven. Wijs ieder, die in gevaar is om tot zo'n droefheid te komen, op hetgeen wij u hier als het woord van de Heere hebben gezegd.

Dat is een geheel andere troost, dan die in de onvernieuwde kerk wordt gegeven, namelijk deze: zorg voor zoveel zielmissen als mogelijk is, roep zovele priesters er bij als u kunt!

Het is echter ook een valse troost te menen, dat het een uitgemaakte zaak is, dat ieder door de dood in de hemel komt.

Vers 18

18. Vertroost elkaar dan met deze woorden, die u leren hoe die droefheid zonder grond is, waaraan u zich ten opzichte van uw ontslapenen heeft overgegeven. Wijs ieder, die in gevaar is om tot zo'n droefheid te komen, op hetgeen wij u hier als het woord van de Heere hebben gezegd.

Dat is een geheel andere troost, dan die in de onvernieuwde kerk wordt gegeven, namelijk deze: zorg voor zoveel zielmissen als mogelijk is, roep zovele priesters er bij als u kunt!

Het is echter ook een valse troost te menen, dat het een uitgemaakte zaak is, dat ieder door de dood in de hemel komt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Thessalonians 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-thessalonians-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile