Lectionary Calendar
Thursday, October 31st, 2024
the Week of Proper 25 / Ordinary 30
the Week of Proper 25 / Ordinary 30
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Thessalonians 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-thessalonians-1.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Thessalonians 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 2 THESSALONICENZEN 12 Thessalonians 1:1
AANMANING TOT STANDVASTIGHEID IN VERVOLGING
A. Het opschrift van deze tweede brief, die waarschijnlijk nog in het jaar 58 geschreven is "Ac 18:11, is bijna woordelijk gelijk aan dat van de eerste. Wij zien daaruit, dat de apostel zich nog op dezelfde plaats bevond als toen en door dezelfde helpers omringd was, zoals hij zich ook werkelijk beweegt in dezelfde kring van gedachten. Het onderschrift "geschreven van Athene", dat gegrond is op de mening van Theodoretus, is, zoals uit de omstandigheden blijkt, nog minder te rechtvaardigen dan bij de eerste brief, omdat Paulus zich zeker slechts korte tijd te Athene heeft opgehouden (vgl. het slotwoord op de brief aan de Romeinen).
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 2 THESSALONICENZEN 12 Thessalonians 1:1
AANMANING TOT STANDVASTIGHEID IN VERVOLGING
A. Het opschrift van deze tweede brief, die waarschijnlijk nog in het jaar 58 geschreven is "Ac 18:11, is bijna woordelijk gelijk aan dat van de eerste. Wij zien daaruit, dat de apostel zich nog op dezelfde plaats bevond als toen en door dezelfde helpers omringd was, zoals hij zich ook werkelijk beweegt in dezelfde kring van gedachten. Het onderschrift "geschreven van Athene", dat gegrond is op de mening van Theodoretus, is, zoals uit de omstandigheden blijkt, nog minder te rechtvaardigen dan bij de eerste brief, omdat Paulus zich zeker slechts korte tijd te Athene heeft opgehouden (vgl. het slotwoord op de brief aan de Romeinen).
Vers 1
1. Paulus en Silvanus en Timotheus aan de gemeente van de Thessalonicenzen, die is in God, onze Vader (1 Thessalonians 1:1 "in God de Vader en de Heere Jezus Christus.Vers 1
1. Paulus en Silvanus en Timotheus aan de gemeente van de Thessalonicenzen, die is in God, onze Vader (1 Thessalonians 1:1 "in God de Vader en de Heere Jezus Christus.Vers 2
2. a) Genade zij u en vrede van God, onze Vader en de Heere Jezus Christus 1 Thessalonians 1:1.a) 1 Corinthians 1:3. 1 Peter 1:2
Door wie Paulus de vorige brief naar Thessalonika heeft gezonden en door wie hij weer van daar bericht heeft ontvangen, is ons niet bekend. Deze berichten zelf gaven hem echter aanleiding, om de tweede brief te schrijven, dat pas in de tijd na zijn afreizen van Corinthiërs (Acts 18:10 v.) heeft plaats gehad, want Silas en Timotheus zijn nog bij hem, maar wel verscheidene maanden later, dan de eerste brief door hem is vervaardigd.
De tweede brief laat ons een nadere ontwikkeling opmerken, zowel in de toestand van de apostel als in de staat van de gemeente te Thessalonika. Paulus moet belemmerende vijandschap verduren (2 Thessalonians 3:1 v.) en in Achaje zijn reeds filiaal-gemeenten naast Corinthiërs (2 Thessalonians 1:4). Te Thessalonika vertoont zich daarentegen de nadere ontwikkeling in drie punten: 1) een uitbarsten van nieuwe vervolging deed behoefte aan nieuwe geloofsversterking gevoelen (2 Thessalonians 1:4); 2) de belangstelling ten opzichte van de verwachting van de terugkomst van Christus was sterker geworden, maar gewijzigd. De Thessalonicenzen waren niet meer bezorgd vanwege de gestorvenen; daarover had hen 1 Thessalonicenzen. 4:13 v. voldoende licht gegeven. Omdat zij echter het onderricht in 1 Thessalonicenzen. 5:1 v. niet zo voetstoots aannamen, als dat het geval had moeten zijn, waren de gemoederen deels door beweerde ingevingen van sommigen, deels door een brief, die in de gemeente rondging en die beweerd werd van de apostel te zijn, ten sterkste opgewonden, als was de terugkomst van Christus zeer nabij (2 Thessalonians 2:1 v.). Waarschijnlijk staat daarmee in verband, dat 3) de nieuwe uitwassen van onordelijk leven buiten enig beroep en in vele bedrijvigheid niet waren verminderd, maar op betreurenswaardige manier toegenomen. Als zij toch dachten, dat al het bestaande zeer snel zou worden opgelost, moesten velen de perken te buiten gaan. Om die afdwalenden terecht te wijzen, stelt de apostel het ontzettend ernstig karakter voor van de catastrofe, die met de terugkomst van Christus begint. Wel zal het einde voor de gelovigen zalig zijn, maar eerst zal men dat bereiken na de sterke aanvechting van de afval gedurende de tijd van de Antichrist. Voordat die tijd van overgang was gekomen, die nu nog door het een en ander werd teruggehouden, was het aanbreken van de zaligmakende toekomst van Christus niet te wachten. B. Het eerste deel, dat een toespraak bevat tot vertroosting van de Thessalonicenzen onder de vervolgingen, die pas over hen waren losgebarsten, is nauw aangesloten aan het eerste deel van de vorige zendbrief. In de vorige werd onder dankzegging aan God de goede staat van de lezers en de goede wijze, waarop zij zich vervolgens hadden gedragen, erkend en de wensen en voorbeden van de apostel voor hen uitgedrukt. Hier vinden wij eerst dankzegging en erkenning, die de weg ertoe baant, om de zwaar gedrukte troost toe te spreken en moed in te boezemen. Daarop volgt ook een voorbede met het oog op hetgeen de dag van de Heere hun zal aanbrengen. Daarbij is de voorafgaande dankzegging en waardering zo ingericht, dat men voelt, wat de apostel van de Thessalonicenzen kan roemen is de vervulling van wensen en voorbede in de vorige brief uitgesproken.
Des te vrijer en blijder kan hij dan uit de vervolgingen en moeiten, die zij onlangs weer moesten verduren van hen, die God niet kennen en het Evangelie niet gehoorzaam zijn, hun oog oprichten tot Hem, die op Zijn tijd hun bevrijding zal verschaffen van al hun verdrukkers en rust van al hun lijden, terwijl daarna hun verdrukkers en beledigers zwaar zullen moeten boeten voor het kwaad, dat zij hun nu hebben aangedaan. Nu is het echter nodig, dat de lezers datgene worden waardig gemaakt, waartoe zij geroepen zijn en dan moet opnieuw voorbede voor hen plaats hebben, opdat zij volkomen worden in de liefde tot alle goeds en in het werk van het geloof en aan zodanige voorbede laat de apostel met de zijnen het niet ontbreken.
EPISTEL OP DE ZESENTWINTIGSTE ZONDAG NA TRINITATIS
Evenals het Evangelie van deze dag (Matthew 25:31 v.) op het laatste oordeel wijst, dat een even verheven en algemeen als voor altijd beslissend gericht van de vergelding zal zijn, naardat zij, die voor de rechterstoel zijn vergaderd, hier op aarde hun geloof door werken van Christelijke liefde hebben betoond of niet, zo doet dit ook het epistel. Terwijl het Evangelie meer het oog vestigt op hen, die niet gedaan hebben wat zij moesten en die tot vergelding voor het nalaten van het goede in de eeuwige pijn moeten gaan, wijst het epistel hoofdzakelijk op de rust, waartoe zij zullen ingaan, bij wie het geloof aangroeit en de liefde toeneemt en de hoop volhardt onder de moeilijkheden, die zij van de onrechtvaardigen hebben te lijden. Een ander epistel (2 Peter 3:3 v.) doelt na de waarschuwing tegen hen, die over de belofte van Christus' toekomst, die hun ijdel voorkomt, spotten, op de ondergang door vuur, die in tegenstelling tot de zondvloed de wereld te wachten heeft en herinnert tenslotte aan het ontstaan van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont.
Over het oordeel van de grote dag: 1) hoe de Heere Christus het zal houden; 2) waarvoor het door de gemeente gepredikt wordt.
De toekomst van de Zoon des mensen. Zij roept ons 1) om in te zien in ons eigen hart, of daarin geloof, liefde en lijdzaamheid gevonden wordt; 2) uit te zien van het lijden om Christus' wil tot het rechtvaardige oordeel van God; 3) op te zien naar de terugkomende Heere, die de goddelozen pijniging, maar de gelovigen rust toedeelt. Over het einde van de smarten van deze tijd, wij beschouwen 1) de voorbereiding op dit einde door geloof, liefde en lijdzaamheid; 2) het begin daarvan met de openbaring van de heerlijkheid van Christus; 3) de straf daarbij in het verderf van de goddelozen; 4) de heerlijkheid met Hem en de zaligheid van de gelovigen.
O mensen! deze korte tijd voert in de lange eeuwigheid: 1) het goede groeit haar tegen; 2) het kwade rijpt haar tegemoet; 3) het ongeluk zucht met verlangen naar haar; 4) de Heere leidt haar tegemoet. Er blijft nog een rust over voor het volk van God (Hebrews 4:9): 1) in dezen tijd heeft het volk van God volop onrust; 2) dit is juist het bewijs, dat de beloofde rust nog is weggelegd; 3) op de dag van de vergelding wordt die gegeven aan hen, die ten einde toe volharden.
De gerechtigheid van de goddelijke vergelding: 1) als troost voor de bedrukte Christenen, die in geloof en liefde toenemen; 2) als waarschuwing voor de tegenstanders, die van de ene trap van vijandschap tegen God tot de andere voortgaan.
De jongste dag een dag van de eer van de Heere Jezus en Zijn gelovigen: 1) welke eer de jongste dag de Heere Jezus zal aanbrengen; 2) welke rust en eer dan ook de gelovigen met de Heere Jezus zullen hebben; 3) hoe zij, die aan deze rust en eer graag deel zouden hebben, zich daartoe waardig moeten voorbereiden.
Vers 2
2. a) Genade zij u en vrede van God, onze Vader en de Heere Jezus Christus 1 Thessalonians 1:1.a) 1 Corinthians 1:3. 1 Peter 1:2
Door wie Paulus de vorige brief naar Thessalonika heeft gezonden en door wie hij weer van daar bericht heeft ontvangen, is ons niet bekend. Deze berichten zelf gaven hem echter aanleiding, om de tweede brief te schrijven, dat pas in de tijd na zijn afreizen van Corinthiërs (Acts 18:10 v.) heeft plaats gehad, want Silas en Timotheus zijn nog bij hem, maar wel verscheidene maanden later, dan de eerste brief door hem is vervaardigd.
De tweede brief laat ons een nadere ontwikkeling opmerken, zowel in de toestand van de apostel als in de staat van de gemeente te Thessalonika. Paulus moet belemmerende vijandschap verduren (2 Thessalonians 3:1 v.) en in Achaje zijn reeds filiaal-gemeenten naast Corinthiërs (2 Thessalonians 1:4). Te Thessalonika vertoont zich daarentegen de nadere ontwikkeling in drie punten: 1) een uitbarsten van nieuwe vervolging deed behoefte aan nieuwe geloofsversterking gevoelen (2 Thessalonians 1:4); 2) de belangstelling ten opzichte van de verwachting van de terugkomst van Christus was sterker geworden, maar gewijzigd. De Thessalonicenzen waren niet meer bezorgd vanwege de gestorvenen; daarover had hen 1 Thessalonicenzen. 4:13 v. voldoende licht gegeven. Omdat zij echter het onderricht in 1 Thessalonicenzen. 5:1 v. niet zo voetstoots aannamen, als dat het geval had moeten zijn, waren de gemoederen deels door beweerde ingevingen van sommigen, deels door een brief, die in de gemeente rondging en die beweerd werd van de apostel te zijn, ten sterkste opgewonden, als was de terugkomst van Christus zeer nabij (2 Thessalonians 2:1 v.). Waarschijnlijk staat daarmee in verband, dat 3) de nieuwe uitwassen van onordelijk leven buiten enig beroep en in vele bedrijvigheid niet waren verminderd, maar op betreurenswaardige manier toegenomen. Als zij toch dachten, dat al het bestaande zeer snel zou worden opgelost, moesten velen de perken te buiten gaan. Om die afdwalenden terecht te wijzen, stelt de apostel het ontzettend ernstig karakter voor van de catastrofe, die met de terugkomst van Christus begint. Wel zal het einde voor de gelovigen zalig zijn, maar eerst zal men dat bereiken na de sterke aanvechting van de afval gedurende de tijd van de Antichrist. Voordat die tijd van overgang was gekomen, die nu nog door het een en ander werd teruggehouden, was het aanbreken van de zaligmakende toekomst van Christus niet te wachten. B. Het eerste deel, dat een toespraak bevat tot vertroosting van de Thessalonicenzen onder de vervolgingen, die pas over hen waren losgebarsten, is nauw aangesloten aan het eerste deel van de vorige zendbrief. In de vorige werd onder dankzegging aan God de goede staat van de lezers en de goede wijze, waarop zij zich vervolgens hadden gedragen, erkend en de wensen en voorbeden van de apostel voor hen uitgedrukt. Hier vinden wij eerst dankzegging en erkenning, die de weg ertoe baant, om de zwaar gedrukte troost toe te spreken en moed in te boezemen. Daarop volgt ook een voorbede met het oog op hetgeen de dag van de Heere hun zal aanbrengen. Daarbij is de voorafgaande dankzegging en waardering zo ingericht, dat men voelt, wat de apostel van de Thessalonicenzen kan roemen is de vervulling van wensen en voorbede in de vorige brief uitgesproken.
Des te vrijer en blijder kan hij dan uit de vervolgingen en moeiten, die zij onlangs weer moesten verduren van hen, die God niet kennen en het Evangelie niet gehoorzaam zijn, hun oog oprichten tot Hem, die op Zijn tijd hun bevrijding zal verschaffen van al hun verdrukkers en rust van al hun lijden, terwijl daarna hun verdrukkers en beledigers zwaar zullen moeten boeten voor het kwaad, dat zij hun nu hebben aangedaan. Nu is het echter nodig, dat de lezers datgene worden waardig gemaakt, waartoe zij geroepen zijn en dan moet opnieuw voorbede voor hen plaats hebben, opdat zij volkomen worden in de liefde tot alle goeds en in het werk van het geloof en aan zodanige voorbede laat de apostel met de zijnen het niet ontbreken.
EPISTEL OP DE ZESENTWINTIGSTE ZONDAG NA TRINITATIS
Evenals het Evangelie van deze dag (Matthew 25:31 v.) op het laatste oordeel wijst, dat een even verheven en algemeen als voor altijd beslissend gericht van de vergelding zal zijn, naardat zij, die voor de rechterstoel zijn vergaderd, hier op aarde hun geloof door werken van Christelijke liefde hebben betoond of niet, zo doet dit ook het epistel. Terwijl het Evangelie meer het oog vestigt op hen, die niet gedaan hebben wat zij moesten en die tot vergelding voor het nalaten van het goede in de eeuwige pijn moeten gaan, wijst het epistel hoofdzakelijk op de rust, waartoe zij zullen ingaan, bij wie het geloof aangroeit en de liefde toeneemt en de hoop volhardt onder de moeilijkheden, die zij van de onrechtvaardigen hebben te lijden. Een ander epistel (2 Peter 3:3 v.) doelt na de waarschuwing tegen hen, die over de belofte van Christus' toekomst, die hun ijdel voorkomt, spotten, op de ondergang door vuur, die in tegenstelling tot de zondvloed de wereld te wachten heeft en herinnert tenslotte aan het ontstaan van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont.
Over het oordeel van de grote dag: 1) hoe de Heere Christus het zal houden; 2) waarvoor het door de gemeente gepredikt wordt.
De toekomst van de Zoon des mensen. Zij roept ons 1) om in te zien in ons eigen hart, of daarin geloof, liefde en lijdzaamheid gevonden wordt; 2) uit te zien van het lijden om Christus' wil tot het rechtvaardige oordeel van God; 3) op te zien naar de terugkomende Heere, die de goddelozen pijniging, maar de gelovigen rust toedeelt. Over het einde van de smarten van deze tijd, wij beschouwen 1) de voorbereiding op dit einde door geloof, liefde en lijdzaamheid; 2) het begin daarvan met de openbaring van de heerlijkheid van Christus; 3) de straf daarbij in het verderf van de goddelozen; 4) de heerlijkheid met Hem en de zaligheid van de gelovigen.
O mensen! deze korte tijd voert in de lange eeuwigheid: 1) het goede groeit haar tegen; 2) het kwade rijpt haar tegemoet; 3) het ongeluk zucht met verlangen naar haar; 4) de Heere leidt haar tegemoet. Er blijft nog een rust over voor het volk van God (Hebrews 4:9): 1) in dezen tijd heeft het volk van God volop onrust; 2) dit is juist het bewijs, dat de beloofde rust nog is weggelegd; 3) op de dag van de vergelding wordt die gegeven aan hen, die ten einde toe volharden.
De gerechtigheid van de goddelijke vergelding: 1) als troost voor de bedrukte Christenen, die in geloof en liefde toenemen; 2) als waarschuwing voor de tegenstanders, die van de ene trap van vijandschap tegen God tot de andere voortgaan.
De jongste dag een dag van de eer van de Heere Jezus en Zijn gelovigen: 1) welke eer de jongste dag de Heere Jezus zal aanbrengen; 2) welke rust en eer dan ook de gelovigen met de Heere Jezus zullen hebben; 3) hoe zij, die aan deze rust en eer graag deel zouden hebben, zich daartoe waardig moeten voorbereiden.
Vers 3
3. a) Wij, wier namen in 2 Thessalonians 1:1 genoemd zijn, moeten God te allen tijd danken over u, broeders, zoals billijk is, overeenkomstig met de bestaande toestand, naar de heerlijke genadegiften, waarmee u gezegend bent. Wij moeten dat doen, omdat uw geloot, dat wij reeds in de vorige brief met roem mochten erkennen (1 Thessalonians 1:3), zeer groeit boven aller verwachting en dat de liefde van een ieder van u allen, juist zoals wij het vroeger u hebben toegewenst (1 Thessalonians 3:12; 1 Thessalonians 4:10), jegens elkaar overvloedig wordt. Niet alleen toch zijn het enkele leden van de gemeente, die de broederlijke liefde beoefenen, maar deze liefde strekt zich ook tot allen in het bijzonder zonder onderscheid uit.a) Ephesians 1:15 Philippians 1:3 Colossians 1:3
Vers 3
3. a) Wij, wier namen in 2 Thessalonians 1:1 genoemd zijn, moeten God te allen tijd danken over u, broeders, zoals billijk is, overeenkomstig met de bestaande toestand, naar de heerlijke genadegiften, waarmee u gezegend bent. Wij moeten dat doen, omdat uw geloot, dat wij reeds in de vorige brief met roem mochten erkennen (1 Thessalonians 1:3), zeer groeit boven aller verwachting en dat de liefde van een ieder van u allen, juist zoals wij het vroeger u hebben toegewenst (1 Thessalonians 3:12; 1 Thessalonians 4:10), jegens elkaar overvloedig wordt. Niet alleen toch zijn het enkele leden van de gemeente, die de broederlijke liefde beoefenen, maar deze liefde strekt zich ook tot allen in het bijzonder zonder onderscheid uit.a) Ephesians 1:15 Philippians 1:3 Colossians 1:3
Vers 4
4. Zo, dat wij zelf a) van u, als van een van onze vruchtbaarste akkers (1 Corinthians 3:9), roemen in de gemeenten van God, waarmee wij hier te Corinthiërs en op andere plaatsen van Achaje te doen hebben (2 Corinthians 1:1). Wij roemen namelijk over uw lijdzaamheid en geloof, vooral in al uw vervolgingen en verdrukkingen, die u verdraagt. Wij delen hun die mede, om hen, wier Christen zijn tot hiertoe nog niet zo moeilijk gemaakt is, op te wekken tot navolging van u (1 Thessalonicenzen. 1:7), wanneer ook over hen eenmaal grotere beproeving van het geloof zal komen.a) 1 Thessalonians 2:19
Dit maal maakt niet een verzekering van de apostel, dat hij en zijn medegenoten altijd voor de gemeente dank zeggen, het begin uit (vgl. 1 Thessalonians 1:2 v.), maar een betuiging en erkenning van hun plicht om dit te doen. Het begin van de eerste brief kwam voort uit de wens, om eigen blijdschap aan de lezers mee te delen, deze daarentegen wijst op een meer rustige stemming van de schrijver, waarbij het doel blijkt, om aan de gemeente geen erkenning te ontzeggen, die haar tot bemoediging kan dienen. In het "zoals billijk is" verbindt zich dan met de erkentenis van persoonlijke verplichting de erkenning van de staat van zaken, die in het algemeen eist, wat de apostel voor zijn persoon weet, dat hij verplicht is te doen.
Dat Paulus hier zo sterk spreekt van de groei van het geloof en van de liefde van de Thessalonicenzen, heeft in zoverre iets in het oogvallends als 2 Thessalonians 2:1 aanwijst, dat hij geenszins reden heeft, om met de toenmalige toestand van de gemeente zo tevreden te zijn, als hij dat kon zijn bij het schrijven van zijn eerste brief. In de korte tijd, die tussen het schrijven van de beide brieven zal geweest zijn, waren toch de omstandigheden reeds zeer veranderd en de zwakke opwellingen van dweperij, die in het begin aanwezig waren, waren nu tot volle ontwikkeling gekomen. Intussen kon de apostel in weerwil van deze dwalingen, waartegen hij in 2 Thessalonians 3:1 met zulke ernstige berispingen optreedt, het geloof en de liefde van de Thessalonicenzen met een goed geweten dankbaar erkennen, daar deze dwalingen niet uit ongeloof, maar eer uit te grote geloofsijver, waaraan alleen het heldere inzicht ontbrak, voortkwamen. Evenzo kan uit de uitdrukking: "de liefde van een ieder van u allen" niet het besluit worden getrokken, dat onder de Thessalonicenzen in het geheel geen verschil bestond. 2 Thessalonians 3:1 toont het tegendeel; maar de apostel erkent ook in die onenigheden de grond van de liefde, die zich daarin alleen in verkeerde vorm van toepassing openbaarde.
De Thessalonicenzen hadden in de korte tussentijd van de drievoudige grote gave, die Paulus reeds in de eerste brief in hen roemde een zoveel rijkere mate ontvangen, dat de dank daarvoor juist tot een plicht werd; en als hij nu op zo'n hoge toon daarvan spreekt, dat hij schrijft: "wij roemen van u in de gemeenten van God", dan stelt hij vooral de lijdzaamheid in hoop, die echter hier in enigszins andere vorm optreedt, op de voorgrond. De Thessalonicenzen namen in alle deugden toe te midden van grote verdrukkingen; zij droegen Christus het kruis na, liepen achter Hem, de Voorganger van de heilige belijders en werden Hem noch Zijn kruisweg moe. Hun geduld en hun geloof werden krachtig en mannelijk en werden in die mate krachtiger, naardat hun de ene ernstige oefening na de andere werd opgelegd. Als de hitte van het lijden van de hemel daalt, verdort menige plant, omdat die geen sap heeft, geen diepe wortels kon slaan; maar de Thessalonicenzen waren gelukkiger geplant; aan waterbeken en hoe brandender de hitte neerviel, des te dieper grepen zij in de goede grond, waarin zij stonden en trokken uit de geopende bron van de wonden van Jezus nieuwe kracht - een zeldzaam voorbeeld, dat in hen kan worden gezien door ons, die bij weinig en gering lijden toch vaak zo ongeduldig worden en gewoonlijk een leven, dat met kruis en lijden gezegend is, voor beklagenswaardig en ongelukkig houden.
Vers 4
4. Zo, dat wij zelf a) van u, als van een van onze vruchtbaarste akkers (1 Corinthians 3:9), roemen in de gemeenten van God, waarmee wij hier te Corinthiërs en op andere plaatsen van Achaje te doen hebben (2 Corinthians 1:1). Wij roemen namelijk over uw lijdzaamheid en geloof, vooral in al uw vervolgingen en verdrukkingen, die u verdraagt. Wij delen hun die mede, om hen, wier Christen zijn tot hiertoe nog niet zo moeilijk gemaakt is, op te wekken tot navolging van u (1 Thessalonicenzen. 1:7), wanneer ook over hen eenmaal grotere beproeving van het geloof zal komen.a) 1 Thessalonians 2:19
Dit maal maakt niet een verzekering van de apostel, dat hij en zijn medegenoten altijd voor de gemeente dank zeggen, het begin uit (vgl. 1 Thessalonians 1:2 v.), maar een betuiging en erkenning van hun plicht om dit te doen. Het begin van de eerste brief kwam voort uit de wens, om eigen blijdschap aan de lezers mee te delen, deze daarentegen wijst op een meer rustige stemming van de schrijver, waarbij het doel blijkt, om aan de gemeente geen erkenning te ontzeggen, die haar tot bemoediging kan dienen. In het "zoals billijk is" verbindt zich dan met de erkentenis van persoonlijke verplichting de erkenning van de staat van zaken, die in het algemeen eist, wat de apostel voor zijn persoon weet, dat hij verplicht is te doen.
Dat Paulus hier zo sterk spreekt van de groei van het geloof en van de liefde van de Thessalonicenzen, heeft in zoverre iets in het oogvallends als 2 Thessalonians 2:1 aanwijst, dat hij geenszins reden heeft, om met de toenmalige toestand van de gemeente zo tevreden te zijn, als hij dat kon zijn bij het schrijven van zijn eerste brief. In de korte tijd, die tussen het schrijven van de beide brieven zal geweest zijn, waren toch de omstandigheden reeds zeer veranderd en de zwakke opwellingen van dweperij, die in het begin aanwezig waren, waren nu tot volle ontwikkeling gekomen. Intussen kon de apostel in weerwil van deze dwalingen, waartegen hij in 2 Thessalonians 3:1 met zulke ernstige berispingen optreedt, het geloof en de liefde van de Thessalonicenzen met een goed geweten dankbaar erkennen, daar deze dwalingen niet uit ongeloof, maar eer uit te grote geloofsijver, waaraan alleen het heldere inzicht ontbrak, voortkwamen. Evenzo kan uit de uitdrukking: "de liefde van een ieder van u allen" niet het besluit worden getrokken, dat onder de Thessalonicenzen in het geheel geen verschil bestond. 2 Thessalonians 3:1 toont het tegendeel; maar de apostel erkent ook in die onenigheden de grond van de liefde, die zich daarin alleen in verkeerde vorm van toepassing openbaarde.
De Thessalonicenzen hadden in de korte tussentijd van de drievoudige grote gave, die Paulus reeds in de eerste brief in hen roemde een zoveel rijkere mate ontvangen, dat de dank daarvoor juist tot een plicht werd; en als hij nu op zo'n hoge toon daarvan spreekt, dat hij schrijft: "wij roemen van u in de gemeenten van God", dan stelt hij vooral de lijdzaamheid in hoop, die echter hier in enigszins andere vorm optreedt, op de voorgrond. De Thessalonicenzen namen in alle deugden toe te midden van grote verdrukkingen; zij droegen Christus het kruis na, liepen achter Hem, de Voorganger van de heilige belijders en werden Hem noch Zijn kruisweg moe. Hun geduld en hun geloof werden krachtig en mannelijk en werden in die mate krachtiger, naardat hun de ene ernstige oefening na de andere werd opgelegd. Als de hitte van het lijden van de hemel daalt, verdort menige plant, omdat die geen sap heeft, geen diepe wortels kon slaan; maar de Thessalonicenzen waren gelukkiger geplant; aan waterbeken en hoe brandender de hitte neerviel, des te dieper grepen zij in de goede grond, waarin zij stonden en trokken uit de geopende bron van de wonden van Jezus nieuwe kracht - een zeldzaam voorbeeld, dat in hen kan worden gezien door ons, die bij weinig en gering lijden toch vaak zo ongeduldig worden en gewoonlijk een leven, dat met kruis en lijden gezegend is, voor beklagenswaardig en ongelukkig houden.
Vers 5
5. Dat u zich zo door niets laat verschrikken door de tegenstanders, maar geduldig en gelovig alle vervolgingen en smarten lijdt, die u ten deel zijn geworden (Philippians 1:28) is a) een bewijs van Gods rechtvaardig oordeel. De Heere zendt het u toe, opdat u waardig geacht wordt het Koninkrijk Gods in heerlijkheid (Luke 21:36), b) waarvoor u ook om dezelfde reden, om Zijn heerlijkheid en zaligheid deelachtig te worden, lijdt.a) Jude 1:1:6 b) 1 Thessalonians 2:14
Een verdragen van de verdrukkingen, zegt dezelfde apostel, is een feitelijk bewijs van het rechtvaardig oordeel van God. Dat heeft in deze tijd aldus plaats, dat het wijst op de gehele volvoering aan het einde in het oordeel, dat komen zal (Romans 2:5). De gedachte is werkelijk dezelfde, als op de plaats Philippians 1:28, die, wat de uitdrukking aangaat, zo na aan deze verwant is: als de gelovigen in die toestand komen, dat zij omwille van hun geloof vervolgingen van de ongelovigen moeten verduren, dan ziet men dat God als een rechtvaardig Rechter de tegenstelling van geloof en van ongeloof niet zonder oordeel laten wil. Hij laat toch toe, dat de ongelovigen smart brengen over de gelovigen en geeft daardoor de gelovigen gelegenheid, hun liefde tot Zijn rijk en Zijn woord in standvastig dragen van de moeilijkheden te betonen en beide brengen een beslissing teweeg, die aan het geloof zowel als aan het ongeloof zijn loon geeft.
Het vreselijkste kenteken van het naderend oordeel van God over de goddelozen is, wanneer God hen zo verhardt, dat zij Zijn kinderen vervolgen. De vervolgingen van Gods kinderen door de goddelozen tonen ons als duidelijk voor ogen geschilderd, dat God eens als Rechter van de wereld zal verschijnen een stelling, die juist het tegendeel is van de lichtzinnige, ongelovige mening, die in ons ontstaat, wanneer het de goeden kwalijk en de kwaden goed gaat. Niet alleen de heidenen werden daardoor vaak verlokt te geloven, dat er geen God is, maar ook Asaf belijdt, dat zijn voet bijna was gestruikeld, toen hem alles in de wereld in zo'n verwarring voorkwam. Paulus daarentegen ziet hierin juist een voorteken van het toekomend oordeel; want dit neemt hij als vast en zeker aan, dat God als rechtvaardig Rechter de kinderen van God, die nu gekweld worden, eens rust moet geven, maar hun verdrukkers de loon betalen, die zij verdiend hebben. Juist daarom is elke nu plaats hebbende verstoring van de orde van de wereld een voorteken van het nog niet verschenen gericht, waarin alle verwarring en stoornis tot volkomen orde zal worden teruggebracht.
Evenals de lichamelijke verdrukking, door God toegezonden, een bewijs is dat de hemelse Vader onze ziel tot Zich wil trekken en een grote genade van Hem is, zo is ook de smart, die mensen ons aandoen omwille van de godzaligheid het zekere teken en zegel voor ons, dat wij op de smalle weg zijn, die tot het heerlijk doel leidt, dat wij die God dienen, die de vijanden met geduld draagt, voordat Hij ze veroordeelt, en ze nog daarenboven ten beste van Zijn kinderen gebruikt, terwijl Hij bij het feitelijk bewijs van Zijn rechtvaardig oordeel, dat in het lijden van de Christenen openbaar wordt, erop doelt, dat zij met het rijk van God verwaardigd worden, waarnaar zij niet alleen in de geloven verlangen, maar waarvoor zij zich ook lijden laten aandoen.
Men wordt onder het lijden het Koninkrijk van God waardig, niet alsof men dat door lijden kon verdienen; want dan is zeker ons lijden niet te vergelijken bij de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden (Romans 8:18); alleen Gods ontferming in Christus maakt ons bekwaam voor Zijn erfdeel (Colossians 1:12). Maar Gods raad en orde is het, de inwendige waarde en de toestand van de mensen daaraan te beproeven, hoe zij in het vuur van de beproeving zich gedragen en of in hen een overwegende lust is tot het onzichtbare en eeuwige, of een onverwinbaar overhellen tot ijdelheid. Ook eist het recht van God het zo, dat de erfgenamen van Zijn rijk de aanklachten van hun vijand, die hen graag zou voorstellen als liefhebbers van hun eigen leven (Job 1:9, ; Job 2:4 v.), daardoor terugdrijven en een getuigenis voor zich moeten afpersen, dat zij hun leven niet liefhebben tot in de dood.
Vers 5
5. Dat u zich zo door niets laat verschrikken door de tegenstanders, maar geduldig en gelovig alle vervolgingen en smarten lijdt, die u ten deel zijn geworden (Philippians 1:28) is a) een bewijs van Gods rechtvaardig oordeel. De Heere zendt het u toe, opdat u waardig geacht wordt het Koninkrijk Gods in heerlijkheid (Luke 21:36), b) waarvoor u ook om dezelfde reden, om Zijn heerlijkheid en zaligheid deelachtig te worden, lijdt.a) Jude 1:1:6 b) 1 Thessalonians 2:14
Een verdragen van de verdrukkingen, zegt dezelfde apostel, is een feitelijk bewijs van het rechtvaardig oordeel van God. Dat heeft in deze tijd aldus plaats, dat het wijst op de gehele volvoering aan het einde in het oordeel, dat komen zal (Romans 2:5). De gedachte is werkelijk dezelfde, als op de plaats Philippians 1:28, die, wat de uitdrukking aangaat, zo na aan deze verwant is: als de gelovigen in die toestand komen, dat zij omwille van hun geloof vervolgingen van de ongelovigen moeten verduren, dan ziet men dat God als een rechtvaardig Rechter de tegenstelling van geloof en van ongeloof niet zonder oordeel laten wil. Hij laat toch toe, dat de ongelovigen smart brengen over de gelovigen en geeft daardoor de gelovigen gelegenheid, hun liefde tot Zijn rijk en Zijn woord in standvastig dragen van de moeilijkheden te betonen en beide brengen een beslissing teweeg, die aan het geloof zowel als aan het ongeloof zijn loon geeft.
Het vreselijkste kenteken van het naderend oordeel van God over de goddelozen is, wanneer God hen zo verhardt, dat zij Zijn kinderen vervolgen. De vervolgingen van Gods kinderen door de goddelozen tonen ons als duidelijk voor ogen geschilderd, dat God eens als Rechter van de wereld zal verschijnen een stelling, die juist het tegendeel is van de lichtzinnige, ongelovige mening, die in ons ontstaat, wanneer het de goeden kwalijk en de kwaden goed gaat. Niet alleen de heidenen werden daardoor vaak verlokt te geloven, dat er geen God is, maar ook Asaf belijdt, dat zijn voet bijna was gestruikeld, toen hem alles in de wereld in zo'n verwarring voorkwam. Paulus daarentegen ziet hierin juist een voorteken van het toekomend oordeel; want dit neemt hij als vast en zeker aan, dat God als rechtvaardig Rechter de kinderen van God, die nu gekweld worden, eens rust moet geven, maar hun verdrukkers de loon betalen, die zij verdiend hebben. Juist daarom is elke nu plaats hebbende verstoring van de orde van de wereld een voorteken van het nog niet verschenen gericht, waarin alle verwarring en stoornis tot volkomen orde zal worden teruggebracht.
Evenals de lichamelijke verdrukking, door God toegezonden, een bewijs is dat de hemelse Vader onze ziel tot Zich wil trekken en een grote genade van Hem is, zo is ook de smart, die mensen ons aandoen omwille van de godzaligheid het zekere teken en zegel voor ons, dat wij op de smalle weg zijn, die tot het heerlijk doel leidt, dat wij die God dienen, die de vijanden met geduld draagt, voordat Hij ze veroordeelt, en ze nog daarenboven ten beste van Zijn kinderen gebruikt, terwijl Hij bij het feitelijk bewijs van Zijn rechtvaardig oordeel, dat in het lijden van de Christenen openbaar wordt, erop doelt, dat zij met het rijk van God verwaardigd worden, waarnaar zij niet alleen in de geloven verlangen, maar waarvoor zij zich ook lijden laten aandoen.
Men wordt onder het lijden het Koninkrijk van God waardig, niet alsof men dat door lijden kon verdienen; want dan is zeker ons lijden niet te vergelijken bij de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden (Romans 8:18); alleen Gods ontferming in Christus maakt ons bekwaam voor Zijn erfdeel (Colossians 1:12). Maar Gods raad en orde is het, de inwendige waarde en de toestand van de mensen daaraan te beproeven, hoe zij in het vuur van de beproeving zich gedragen en of in hen een overwegende lust is tot het onzichtbare en eeuwige, of een onverwinbaar overhellen tot ijdelheid. Ook eist het recht van God het zo, dat de erfgenamen van Zijn rijk de aanklachten van hun vijand, die hen graag zou voorstellen als liefhebbers van hun eigen leven (Job 1:9, ; Job 2:4 v.), daardoor terugdrijven en een getuigenis voor zich moeten afpersen, dat zij hun leven niet liefhebben tot in de dood.
Vers 6
6. a) Als, waaraan wij zeker niet kunnen twijfelen (Romans 8:9, Romans 8:17), het recht is bij God, verdrukking te vergelden degenen, die u verdrukken, daarom, omdat zij God niet erkennen en zelf het Evangelie niet willen gehoorzamen (John 16:3 Matthew 23:13).a) Zechariah 2:8
Vers 6
6. a) Als, waaraan wij zeker niet kunnen twijfelen (Romans 8:9, Romans 8:17), het recht is bij God, verdrukking te vergelden degenen, die u verdrukken, daarom, omdat zij God niet erkennen en zelf het Evangelie niet willen gehoorzamen (John 16:3 Matthew 23:13).a) Zechariah 2:8
Vers 7
7. En u, die verdrukt wordt, te vergelden verkwikking met ons, uw apostelen, die door de prediking, die wij u hebben gebracht, u in die toestand hebben gebracht, dat u deze moeite nu moet verdragen evenals wij (1 Thessalonians 1:6). Wij wisten echter ook, dat dezelfde zaligheid, waarover wij ons bij al onze smart mogen vertroosten (2 Thessalonians 3:2. 2 Timothy 4:18), u eveneens ten deel zou worden in de openbaring van de Heere Jezus van de hemel (1 Thessalonicenzen. 4:16. 1 Peter 4:13 met de engelen van Zijn kracht, vergezeld door hen, die Zijn krachtige daden volvoeren, die Hij dan wil laten geschieden (Matthew 24:30; Matthew 25:31). 8. Dan zal Hij Zich openbaren, met vlammend vuur (Exodus 19:18 Daniel 7:9 v. 1 Corinthians 3:13. 2 Peter 3:7, 2 Peter 3:10 wraak doende over a) degenen, die God niet kennen en over degenen, die het Evangelie van onze Heere Jezus Christus niet gehoorzaam zijn.a) Romans 2:8
De apostel is van de roem, die de Thessalonicenzen door hun gedrag in de verdrukking zich hebben waardig gemaakt bij Paulus en bij de gemeenten van God (2 Thessalonians 1:1), overgegaan tot het loon, dat zij daarvoor van God te wachten hebben (2 Thessalonians 1:5). Hij waarborgt hen nu (2 Thessalonians 1:6 v.) dit loon, doordat hij wijst op de onmogelijkheid, dat het hun zou kunnen ontgaan en op de toekomst, die hun dat zal aanbrengen. Het is onmogelijk, zo zegt hij, dat de rechtvaardige God geen recht zou doen tussen de verdrukkers en de verdrukten, dat Hij geen omkering teweeg zou brengen, waarvoor de eersten tot verdrukking en deze tot rust zouden komen. Maar dit, zo gaat hij verder voort, zal God doen bij de openbaring van Jezus, die nu nog voor de wereld verborgen is, die nu nog in de hemel is, als Hij van de hemel komt en een heirleger van engelen met Hem en Hij nu met vlammend vuur wraak doet over de ongelovigen. Met deze openbaring van de Heren ten gerichte zal de omkering beginnen en dus de verdrukkers van de Thessalonicenzen verdrukking en hun zelf verlossing ten deel laten worden.
Van hen, wie Jezus bij Zijn openbaring wraak zal doen toekomen, zijn er twee genoemd: "die God niet kennen" en "die het Evangelie van Christus niet gehoorzaam zijn. " Vele uitleggers menen, dat onder de eersten de heidenen (1 Thessalonians 4:5) en onder de tweeden de Joden (Romans 10:16, Romans 10:21) moeten worden verstaan. Dit is daarom minder aannemelijk, omdat toch ook vele heidenen het hun aangeboden Evangelie niet aannamen en weer de ongelovige Joden God niet kenden (John 8:54, ; John 15:21). De beide uitdrukkingen noemen dus geen klassen van volken, maar zedelijke toestanden. Zij onder Joden en heidenen, die God niet of ten minste niet in waarheid kenden en het Evangelie, dat hun gepredikt werd, en welks goddelijke kracht hun hart aanraakte, niet gehoorzaam waren, verkrijgen op de dag van de Heere hun loon.
In elk geval zien wij hier dat zij, die de gelovigen moeite aandoen (2 Thessalonians 1:6), niet als zuiver menselijke verdrukkers van mensen, maar als vijanden van God een prooi van het oordeel worden.
Als zij geoordeeld worden, die het Evangelie niet gehoorzamen, hoe veel meer dan zij, die anderen verhinderen te gehoorzamen!
Vers 7
7. En u, die verdrukt wordt, te vergelden verkwikking met ons, uw apostelen, die door de prediking, die wij u hebben gebracht, u in die toestand hebben gebracht, dat u deze moeite nu moet verdragen evenals wij (1 Thessalonians 1:6). Wij wisten echter ook, dat dezelfde zaligheid, waarover wij ons bij al onze smart mogen vertroosten (2 Thessalonians 3:2. 2 Timothy 4:18), u eveneens ten deel zou worden in de openbaring van de Heere Jezus van de hemel (1 Thessalonicenzen. 4:16. 1 Peter 4:13 met de engelen van Zijn kracht, vergezeld door hen, die Zijn krachtige daden volvoeren, die Hij dan wil laten geschieden (Matthew 24:30; Matthew 25:31). 8. Dan zal Hij Zich openbaren, met vlammend vuur (Exodus 19:18 Daniel 7:9 v. 1 Corinthians 3:13. 2 Peter 3:7, 2 Peter 3:10 wraak doende over a) degenen, die God niet kennen en over degenen, die het Evangelie van onze Heere Jezus Christus niet gehoorzaam zijn.a) Romans 2:8
De apostel is van de roem, die de Thessalonicenzen door hun gedrag in de verdrukking zich hebben waardig gemaakt bij Paulus en bij de gemeenten van God (2 Thessalonians 1:1), overgegaan tot het loon, dat zij daarvoor van God te wachten hebben (2 Thessalonians 1:5). Hij waarborgt hen nu (2 Thessalonians 1:6 v.) dit loon, doordat hij wijst op de onmogelijkheid, dat het hun zou kunnen ontgaan en op de toekomst, die hun dat zal aanbrengen. Het is onmogelijk, zo zegt hij, dat de rechtvaardige God geen recht zou doen tussen de verdrukkers en de verdrukten, dat Hij geen omkering teweeg zou brengen, waarvoor de eersten tot verdrukking en deze tot rust zouden komen. Maar dit, zo gaat hij verder voort, zal God doen bij de openbaring van Jezus, die nu nog voor de wereld verborgen is, die nu nog in de hemel is, als Hij van de hemel komt en een heirleger van engelen met Hem en Hij nu met vlammend vuur wraak doet over de ongelovigen. Met deze openbaring van de Heren ten gerichte zal de omkering beginnen en dus de verdrukkers van de Thessalonicenzen verdrukking en hun zelf verlossing ten deel laten worden.
Van hen, wie Jezus bij Zijn openbaring wraak zal doen toekomen, zijn er twee genoemd: "die God niet kennen" en "die het Evangelie van Christus niet gehoorzaam zijn. " Vele uitleggers menen, dat onder de eersten de heidenen (1 Thessalonians 4:5) en onder de tweeden de Joden (Romans 10:16, Romans 10:21) moeten worden verstaan. Dit is daarom minder aannemelijk, omdat toch ook vele heidenen het hun aangeboden Evangelie niet aannamen en weer de ongelovige Joden God niet kenden (John 8:54, ; John 15:21). De beide uitdrukkingen noemen dus geen klassen van volken, maar zedelijke toestanden. Zij onder Joden en heidenen, die God niet of ten minste niet in waarheid kenden en het Evangelie, dat hun gepredikt werd, en welks goddelijke kracht hun hart aanraakte, niet gehoorzaam waren, verkrijgen op de dag van de Heere hun loon.
In elk geval zien wij hier dat zij, die de gelovigen moeite aandoen (2 Thessalonians 1:6), niet als zuiver menselijke verdrukkers van mensen, maar als vijanden van God een prooi van het oordeel worden.
Als zij geoordeeld worden, die het Evangelie niet gehoorzamen, hoe veel meer dan zij, die anderen verhinderen te gehoorzamen!
Vers 9
9. Welke zullen tot straf lijden het eeuwig verderf (1 Thessalonians 5:3) van het aangezicht van de Heere, dat Zich vol toorn tegen hen keert (Exodus 14:24 Isaiah 2:10, Isaiah 2:19. vgl. Acts 3:20) en van de heerlijkheid van Zijn sterkte, die nu met al haar verpletterend gewicht op hen neerstort (Jeremiah 4:26 Revelation 9:15).Vers 9
9. Welke zullen tot straf lijden het eeuwig verderf (1 Thessalonians 5:3) van het aangezicht van de Heere, dat Zich vol toorn tegen hen keert (Exodus 14:24 Isaiah 2:10, Isaiah 2:19. vgl. Acts 3:20) en van de heerlijkheid van Zijn sterkte, die nu met al haar verpletterend gewicht op hen neerstort (Jeremiah 4:26 Revelation 9:15).Vers 10
10. a) Wanneer Hij gekomen zal zijn, om verheerlijkt te worden in Zijn heiligen, in de engelen, met wier geleide Hij komt (2 Thessalonians 1:7. 1 Thessalonians 3:13 en wonderbaar te worden in allen, die geloven. Van deze zal hij hen, die ontslapen zijn, weer opwekken, de overigen, die nog leven, tot Zich opnemen (1 Thessalonians 4:13 v.) en ook u mag verzekerd zijn, dat u tot die gelovigen behoort (Colossians 3:4), omdat onze getuigenis onder u geloofd is geworden, toen wij u Christus predikten en Hem aan u als de toekomstige Rechter voorstelden (Acts 17:31), zodat u zich niet onder hen rekent, van wie in 2 Thessalonians 1:8 sprake was. Die verheerlijking zal plaats hebben in die dag, waarop Hij komt. a) Acts 1:11. 1 Thessalonians 1:10De apostel zegt, dat het de Heere Jezus is, die de wraak uitoefent, ten gevolge waarvan over de verdrukkers van de gelovigen moeite komt en de verdrukten tot rust komen. Deze waarheid kan ook zo worden toegepast, dat voor hen, die God niet kennen en het Evangelie van Christus niet gehoorzaam zijn, dezelfde toekomst, die zal dienen, om Zichzelf en de Zijnen te verheerlijken, tot een eeuwig verderf zal zijn. Zo wendt de apostel ook de zin om, de inwendige verhouding van beide zinnen tot elkaar aanwijzende door het aaneenknopende woord "die", waarmee 2 Thessalonians 1:9 begint, terwijl hij het object van de vorige zin (2 Thessalonians 1:8 "over degenen, die enz. nu tot het subject van deze maakt. Hij doet dit om aan te wijzen, dat het de toestand is van hen, die de Heere wil straffen; die Zijn toekomst tot het tegengestelde voor hen maakt, als wat dient voor de Zijnen.
Als straf, die zij moeten ondergaan, die bij de terugkomst van de Heere verworpen worden, wordt het eeuwig verderf genoemd. Deze plaats is een van de Heilige Schrift, waarin de eeuwigheid van de verdoemenis openlijk wordt uitgesproken.
Ook tussen de veroordeelden zal de Heere Jezus nog een onderscheid maken, naardat hun ongerechtigheid nog onderscheiden zal zijn, dat te meer straf zal worden toegedeeld. Maar daarin zullen zij allen gelijk zijn, dat zij voor het aangezicht van de Heere pijn zullen lijden, of dat de blik van de Heere, die eens het hart van Petrus verbrak, zodat hij weende, in hun hart een brandend vuur zal werpen, zoals aan de folterende kwellingen van de misdadigers, als hun geweten ontwaakt, maar nog verschrikkelijker. Ook daarin zullen zij allen gelijk zijn, dat zij het eeuwig verderf lijden door Zijn heerlijke macht, of dat zij door het woord van Zijn macht in de afgrond worden geslingerd, welks verschrikkingen vergeleken worden met een poel, die van vuur en zwavel brandt; en eindelijk zullen zij ook daarin gelijk zijn, dat een redding uit de verdoemenis onmogelijk is, want het verderf is een eeuwig verderf en zo min het eeuwige leven van de zaligen een einde kan nemen, evenmin ook de eeuwige pijn, waarvan de Heere Jezus met duidelijke woorden zegt (Mark 9:44) "waar hun worm niet sterft en hun vuur niet wordt uitgeblust. " Het wereldgericht wordt juist daarom een eeuwig genoemd, om het te onderscheiden van de tijdelijke gerichten van God op aarde, die meer tot kastijding en opvoeding van de zondaren dan tot vergelding van de zonden hebben gediend. Het eeuwige gericht daarentegen moet niet verschrikken, waarschuwen en tot bekeren leiden, maar in rechtvaardige mate vergelden en de onboetvaardigen straffen. Het zijn daarom geheel ongepaste vragen of God de verdoemden niet weer zou aannemen, als zij tot erkentenis van zonden en tot bekering kwamen; want juist daarom zijn zij verdoemd, omdat de laatste hoop op bekering verloren is, omdat zij zo gestorven zijn in hun zonden en in de hardigheid van hun hart, dat zij wel in de pijn huilen en vanwege de pijn over hun zonden jammeren, maar met dat alles slechts kunnen komen tot een droefheid van de wereld, niet tot de droefheid naar God, die tot bekering leidt. Na het oordeel is bekering onmogelijk, want waar nog een gezonde kiem van geestelijk leven geweest is, heeft God niet aan de dood van de vernietiging overgegeven.
Spreukenekt de apostel bepaald van de komst van onze Heer ten oordeel, dan mogen wij wel opmerken wat Hij daarvan ontdekt en het zelf wel ter harte nemen. Christus Jezus onze Heer zal toch eens zichtbaar geopenbaard worden door de hemel, men zal Hem zien zoals Hij is. Hij zal verschijnen, omgeven van al de engelen van Zijn kracht, die de grootheid van Zijn majesteit en van Zijn onbeperkt kunnen doen zullen uitdrukken. Dan zal Hij met een vlammend vuur, met het vuur van de hel, of dat reeds, waarmee Hij deze aarde van al haar goddeloosheden zuiveren zal, vergelding doen en straf brengen over allen, die betoond hebben God niet goed te kennen en vijanden van het Evangelie van Jezus Christus geweest te zijn; deze zullen neerdalen in een verderf en een rampzaligheid, die eeuwig zal voortduren en die ook daarin bestaan zal, dat zij van de nabijheid, gunst en gemeenschap van het beste Wezen verstoken zullen zijn en van de gelijkvormigheid aan Zijn heerlijk deugdenbeeld, waarin alleen de bron van heiligheid en dus ook van zaligheid voor de mens gelegen kan zijn. Maar bij deze openbaarmaking van Gods straffende gerechtigheid zal echter het voornaamste doel van Christus' komst zijn ten goede van al Zijn volk, want Hij zal als Zaligmaker heerlijkheid en eer ontvangen in allen, die in Hem geheiligd zijn, ja, het zal onuitsprekelijk zijn, hoe Hij zich betonen zal in al Zijn verlosten, zodat Christus kenbaar zal worden in Zijn gelovigen, zoals nog niemand Hem op deze aarde gekend heeft. Als nu de apostel dit eindelijk toepast op de gelovigen te Thessalonika, die die getuigenis van de apostel hadden aangenomen, dan ontdekken wij hier eindelijk, dat Hij deze Christenen ook daarmee vertroosten wilde, dat eenmaal alle tegenstand, vijandschap en vervolging zal ophouden en dat zij dan met Christus over al die vijanden zouden zegepralen, wanneer Hij die in de eeuwige verdoemenis zal werpen en de uitverkorenen tot Zich in de hemel aller heerlijkheid nemen zal (1 Thessalonians 5:10).
Vers 10
10. a) Wanneer Hij gekomen zal zijn, om verheerlijkt te worden in Zijn heiligen, in de engelen, met wier geleide Hij komt (2 Thessalonians 1:7. 1 Thessalonians 3:13 en wonderbaar te worden in allen, die geloven. Van deze zal hij hen, die ontslapen zijn, weer opwekken, de overigen, die nog leven, tot Zich opnemen (1 Thessalonians 4:13 v.) en ook u mag verzekerd zijn, dat u tot die gelovigen behoort (Colossians 3:4), omdat onze getuigenis onder u geloofd is geworden, toen wij u Christus predikten en Hem aan u als de toekomstige Rechter voorstelden (Acts 17:31), zodat u zich niet onder hen rekent, van wie in 2 Thessalonians 1:8 sprake was. Die verheerlijking zal plaats hebben in die dag, waarop Hij komt. a) Acts 1:11. 1 Thessalonians 1:10De apostel zegt, dat het de Heere Jezus is, die de wraak uitoefent, ten gevolge waarvan over de verdrukkers van de gelovigen moeite komt en de verdrukten tot rust komen. Deze waarheid kan ook zo worden toegepast, dat voor hen, die God niet kennen en het Evangelie van Christus niet gehoorzaam zijn, dezelfde toekomst, die zal dienen, om Zichzelf en de Zijnen te verheerlijken, tot een eeuwig verderf zal zijn. Zo wendt de apostel ook de zin om, de inwendige verhouding van beide zinnen tot elkaar aanwijzende door het aaneenknopende woord "die", waarmee 2 Thessalonians 1:9 begint, terwijl hij het object van de vorige zin (2 Thessalonians 1:8 "over degenen, die enz. nu tot het subject van deze maakt. Hij doet dit om aan te wijzen, dat het de toestand is van hen, die de Heere wil straffen; die Zijn toekomst tot het tegengestelde voor hen maakt, als wat dient voor de Zijnen.
Als straf, die zij moeten ondergaan, die bij de terugkomst van de Heere verworpen worden, wordt het eeuwig verderf genoemd. Deze plaats is een van de Heilige Schrift, waarin de eeuwigheid van de verdoemenis openlijk wordt uitgesproken.
Ook tussen de veroordeelden zal de Heere Jezus nog een onderscheid maken, naardat hun ongerechtigheid nog onderscheiden zal zijn, dat te meer straf zal worden toegedeeld. Maar daarin zullen zij allen gelijk zijn, dat zij voor het aangezicht van de Heere pijn zullen lijden, of dat de blik van de Heere, die eens het hart van Petrus verbrak, zodat hij weende, in hun hart een brandend vuur zal werpen, zoals aan de folterende kwellingen van de misdadigers, als hun geweten ontwaakt, maar nog verschrikkelijker. Ook daarin zullen zij allen gelijk zijn, dat zij het eeuwig verderf lijden door Zijn heerlijke macht, of dat zij door het woord van Zijn macht in de afgrond worden geslingerd, welks verschrikkingen vergeleken worden met een poel, die van vuur en zwavel brandt; en eindelijk zullen zij ook daarin gelijk zijn, dat een redding uit de verdoemenis onmogelijk is, want het verderf is een eeuwig verderf en zo min het eeuwige leven van de zaligen een einde kan nemen, evenmin ook de eeuwige pijn, waarvan de Heere Jezus met duidelijke woorden zegt (Mark 9:44) "waar hun worm niet sterft en hun vuur niet wordt uitgeblust. " Het wereldgericht wordt juist daarom een eeuwig genoemd, om het te onderscheiden van de tijdelijke gerichten van God op aarde, die meer tot kastijding en opvoeding van de zondaren dan tot vergelding van de zonden hebben gediend. Het eeuwige gericht daarentegen moet niet verschrikken, waarschuwen en tot bekeren leiden, maar in rechtvaardige mate vergelden en de onboetvaardigen straffen. Het zijn daarom geheel ongepaste vragen of God de verdoemden niet weer zou aannemen, als zij tot erkentenis van zonden en tot bekering kwamen; want juist daarom zijn zij verdoemd, omdat de laatste hoop op bekering verloren is, omdat zij zo gestorven zijn in hun zonden en in de hardigheid van hun hart, dat zij wel in de pijn huilen en vanwege de pijn over hun zonden jammeren, maar met dat alles slechts kunnen komen tot een droefheid van de wereld, niet tot de droefheid naar God, die tot bekering leidt. Na het oordeel is bekering onmogelijk, want waar nog een gezonde kiem van geestelijk leven geweest is, heeft God niet aan de dood van de vernietiging overgegeven.
Spreukenekt de apostel bepaald van de komst van onze Heer ten oordeel, dan mogen wij wel opmerken wat Hij daarvan ontdekt en het zelf wel ter harte nemen. Christus Jezus onze Heer zal toch eens zichtbaar geopenbaard worden door de hemel, men zal Hem zien zoals Hij is. Hij zal verschijnen, omgeven van al de engelen van Zijn kracht, die de grootheid van Zijn majesteit en van Zijn onbeperkt kunnen doen zullen uitdrukken. Dan zal Hij met een vlammend vuur, met het vuur van de hel, of dat reeds, waarmee Hij deze aarde van al haar goddeloosheden zuiveren zal, vergelding doen en straf brengen over allen, die betoond hebben God niet goed te kennen en vijanden van het Evangelie van Jezus Christus geweest te zijn; deze zullen neerdalen in een verderf en een rampzaligheid, die eeuwig zal voortduren en die ook daarin bestaan zal, dat zij van de nabijheid, gunst en gemeenschap van het beste Wezen verstoken zullen zijn en van de gelijkvormigheid aan Zijn heerlijk deugdenbeeld, waarin alleen de bron van heiligheid en dus ook van zaligheid voor de mens gelegen kan zijn. Maar bij deze openbaarmaking van Gods straffende gerechtigheid zal echter het voornaamste doel van Christus' komst zijn ten goede van al Zijn volk, want Hij zal als Zaligmaker heerlijkheid en eer ontvangen in allen, die in Hem geheiligd zijn, ja, het zal onuitsprekelijk zijn, hoe Hij zich betonen zal in al Zijn verlosten, zodat Christus kenbaar zal worden in Zijn gelovigen, zoals nog niemand Hem op deze aarde gekend heeft. Als nu de apostel dit eindelijk toepast op de gelovigen te Thessalonika, die die getuigenis van de apostel hadden aangenomen, dan ontdekken wij hier eindelijk, dat Hij deze Christenen ook daarmee vertroosten wilde, dat eenmaal alle tegenstand, vijandschap en vervolging zal ophouden en dat zij dan met Christus over al die vijanden zouden zegepralen, wanneer Hij die in de eeuwige verdoemenis zal werpen en de uitverkorenen tot Zich in de hemel aller heerlijkheid nemen zal (1 Thessalonians 5:10).
Vers 11
11. Bij u is een beginsel van het geloof reeds aanwezig, dat nodig heeft opgebouwd en voleindigd te worden (1 Peter 1:9), waarom wij ook altijd bidden voor u, behalve dat wij onze verplichting kennen, om ten allen tijde voor u te danken (2 Thessalonians 1:3) dat onze God u waardig acht van de roeping, om tot Zijn rijk van de heerlijkheid te komen (2 Thessalonians 1:5) en vervult tot dat doel al het welbehagen van Zijn goedigheid, in u tot volkomenheid brengt elke geneigdheid ten goede, die u reeds bezit en het werk van het geloof, waaraan wij reeds vroeger (1 Thessalonicenzen. 1:3) met roem dachten, in u voortzet met die kracht, waarmee Hij in ons begonnen is en dat ten einde brengt (Philippians 1:6).Vers 11
11. Bij u is een beginsel van het geloof reeds aanwezig, dat nodig heeft opgebouwd en voleindigd te worden (1 Peter 1:9), waarom wij ook altijd bidden voor u, behalve dat wij onze verplichting kennen, om ten allen tijde voor u te danken (2 Thessalonians 1:3) dat onze God u waardig acht van de roeping, om tot Zijn rijk van de heerlijkheid te komen (2 Thessalonians 1:5) en vervult tot dat doel al het welbehagen van Zijn goedigheid, in u tot volkomenheid brengt elke geneigdheid ten goede, die u reeds bezit en het werk van het geloof, waaraan wij reeds vroeger (1 Thessalonicenzen. 1:3) met roem dachten, in u voortzet met die kracht, waarmee Hij in ons begonnen is en dat ten einde brengt (Philippians 1:6).Vers 12
12. Wij bidden dat, opdat de naam van onze Heere Jezus Christus in de dag van Zijn toekomst, als Hij wonderlijk Zich zal openbaren met alle gelovigen, verheerlijkt wordt in u en u in Hem, omdat u dan met ons de rust verkrijgt, die Hij de Zijnen schenkt (2 Thessalonians 1:7), naar de genade van onze God en de Heere Jezus Christus.De naam van Jezus Christus zal in ons verheerlijkt worden, wanneer Hij als onze Heiland en Redder, die ons gerechtvaardigd en geheiligd heeft, voor de wereld verschijnt; en wij worden in Hem verheerlijkt, wanneer alle eigenschappen van Zijn heilige en verhoogde mensennatuur op ons zijn overgegaan.
Naar de genade van God is het ons toegedacht, waarvan Paulus zo-even heeft gesproken en naar de genade van onze Heere Jezus Christus blijft het werk, dat op de verwezenlijking daarvan doelt, niet liggen bij de moeite, vroeg en laat aan ons besteed, maar komt tot een heerlijke voltooiing.
Vers 12
12. Wij bidden dat, opdat de naam van onze Heere Jezus Christus in de dag van Zijn toekomst, als Hij wonderlijk Zich zal openbaren met alle gelovigen, verheerlijkt wordt in u en u in Hem, omdat u dan met ons de rust verkrijgt, die Hij de Zijnen schenkt (2 Thessalonians 1:7), naar de genade van onze God en de Heere Jezus Christus.De naam van Jezus Christus zal in ons verheerlijkt worden, wanneer Hij als onze Heiland en Redder, die ons gerechtvaardigd en geheiligd heeft, voor de wereld verschijnt; en wij worden in Hem verheerlijkt, wanneer alle eigenschappen van Zijn heilige en verhoogde mensennatuur op ons zijn overgegaan.
Naar de genade van God is het ons toegedacht, waarvan Paulus zo-even heeft gesproken en naar de genade van onze Heere Jezus Christus blijft het werk, dat op de verwezenlijking daarvan doelt, niet liggen bij de moeite, vroeg en laat aan ons besteed, maar komt tot een heerlijke voltooiing.