Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Samuël 8

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 SAMUËL 8

1 Samuel 8:1.

ISRAEL BEGEERT EEN KONING. DE WIJZE, WAAROP DIE REGEREN ZAL, WORDT AANGEWEZEN.

I. 1 Samuel 8:1-1 Samuel 8:22. Toen Samuël, nu achttien jaar als richter werkzaam (van 1095-1077 v. C.), voelde dat de last van zijn drievoudig ambt hem te zwaar werd, liet hij zich in het uitoefenen van de rechtspleging door zijn beide zonen ondersteunen. Deze wandelen niet op zijn weg, maar laten zich door geschenken omkopen en buigen het recht. De oudsten van het volk dienen hun bezwaren hierover bij Samuël in, en openbaren hem het verlangen, dat hij een koning over hen plaatse; zij laten zich niet van die wens afbrengen, als de profeet op bevel van de Heere hun tot waarschuwing het recht voorstelt, dat die koning volgens de wijze van andere volken, zich toekennen zal. Zo dwingen zij voor zich een koning af, wiens aanstelling in Israël wel reeds te voren door God voorzien, maar waarvoor tijd en uur nog niet gekomen was. Samuël belooft naar hun wil te doen en laat hen tot later een ieder naar zijn stad gaan.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 SAMUËL 8

1 Samuel 8:1.

ISRAEL BEGEERT EEN KONING. DE WIJZE, WAAROP DIE REGEREN ZAL, WORDT AANGEWEZEN.

I. 1 Samuel 8:1-1 Samuel 8:22. Toen Samuël, nu achttien jaar als richter werkzaam (van 1095-1077 v. C.), voelde dat de last van zijn drievoudig ambt hem te zwaar werd, liet hij zich in het uitoefenen van de rechtspleging door zijn beide zonen ondersteunen. Deze wandelen niet op zijn weg, maar laten zich door geschenken omkopen en buigen het recht. De oudsten van het volk dienen hun bezwaren hierover bij Samuël in, en openbaren hem het verlangen, dat hij een koning over hen plaatse; zij laten zich niet van die wens afbrengen, als de profeet op bevel van de Heere hun tot waarschuwing het recht voorstelt, dat die koning volgens de wijze van andere volken, zich toekennen zal. Zo dwingen zij voor zich een koning af, wiens aanstelling in Israël wel reeds te voren door God voorzien, maar waarvoor tijd en uur nog niet gekomen was. Samuël belooft naar hun wil te doen en laat hen tot later een ieder naar zijn stad gaan.

Vers 1

1. Het geschiedde nu, toen Samuël oud geworden was, en zijn krachten begonnen af te nemen (volgens onze berekening was hij toen 67 of 68 jaar oud), zo stelde hij,om zich enigszins te verlichten, zonder dat de bediening van het ambt daaronder leed, zijn beide zonen tot richters over Israël. 1)

1) Niet om het richterambt in zijn familie erfelijk te maken, maar om hem te steunen in zijn ambt als richter, en wel in zoverre, dat zij hem te hulp zouden komen in de zuidelijke streken (in 1 Samuel 8:2 wordt toch gezegd, dat zij richters waren te Ber-seba), in het vereffenen van geschillen en het uitspreken van het recht..

Vers 1

1. Het geschiedde nu, toen Samuël oud geworden was, en zijn krachten begonnen af te nemen (volgens onze berekening was hij toen 67 of 68 jaar oud), zo stelde hij,om zich enigszins te verlichten, zonder dat de bediening van het ambt daaronder leed, zijn beide zonen tot richters over Israël. 1)

1) Niet om het richterambt in zijn familie erfelijk te maken, maar om hem te steunen in zijn ambt als richter, en wel in zoverre, dat zij hem te hulp zouden komen in de zuidelijke streken (in 1 Samuel 8:2 wordt toch gezegd, dat zij richters waren te Ber-seba), in het vereffenen van geschillen en het uitspreken van het recht..

Vers 5

5. En zij zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden en uw zonen wandelen, zelfs nu gij nog in leven zijt, niet in uw wegen, 1) wat zal het dan zijn na uw dood? a) Zet nu, 2) daar het geval bestaat, dat de Heere in de wet genoemd heeft (Deuteronomy 17:14), als wanneer een nieuwe staatsinrichting nodig zou zijn, een koning over ons,om ons op betere wijze te richten, dan uw zonen doen; wij willen een koning, zoals al de volken, hebben.

a) Hosea 3:10 Acts 13:21

1) Het is wel waar, dat zijn zonen niet wandelden in zijn wegen, maar dit was voor hem een des te groter smart, maar zij konden niet zeggen, dat dit zijn schuld was. Hij had niet, zoals Eli, in de boosheid van zijn zonen toegegeven, noch hen daarin gestijfd, maar hij was gereed, om de klachten te horen, die men tegen hen inbracht, en indien dit de begeerte van het volk was geweest, en de aanklachten zich door geschenken te laten omkopen, tegen hen bewezen waren, wij mogen wel veronderstellen, dat hij dan hun volmacht had ingetrokken en hen gestraft zou hebben..

Dit plan nu schijnt bij de eerste oogopslag niet slecht of te berispen. Want toch, waar iets kwaads is, moet men ook een geneesmiddel ervoor zoeken en aanwenden. Wanneer daarom de oudsten van het volk zoveel bederf zagen in de rechtspraken, dat plunderaars en rovers aan het roer zaten, waren zij verplicht, een geneesmiddel te zoeken tegen deze rampen, en zijn zij, wat dit betreft, prijzenswaardig. Maar in het zoeken van dit geneesmiddel zijn zij al te haastig geweest, waarom God ook terecht tot toorn is verwekt. Want aan Samuël hadden zij de zaak eenvoudig moeten uitleggen en over zijn zonen en over het bederf in de rechtspraken bij hem een klacht inleveren en aan hem de verschuldigde eer en gehoorzaamheid bewijzen, en verder hadden zij niet moeten gaan. Want zij hebben bij hem niet alleen over zijn zonen geklaagd, maar zijn terstond tot deze mening gekomen, dat er een koning gekozen behoorde te worden..

2) De uitwendige aanleiding tot deze begeerte hadden volgens 12:12 de krijgstoerustingen van Nahas, de koning van de Ammonieten, die later ook werkelijk Jabes in Gilead belegerde (11:11) gegeven. Intussen hadden zij reeds eerder (Judges 10:6-Judges 11:33) juist tegen de Ammonieten krachtige hulp ondervonden, zodat zij geen reden hadden, om zich wegens hun staatsinrichting te zwak tegenover hen te voelen. De ontaarding van Samuëls zonen gaf niet voldoende reden om die staatsinrichting als onbruikbaar te bestrijden, want dergelijke onrechtvaardigheden konden even goed onder een koninklijke regering voorvallen, als onder de richters. Zij hadden Samuël moeten vragen om bestraffing van zijn zonen of om een ander vroom man na zijn dood; dat was beter geweest, dan dat zij een zo verdienstelijke man nog bij zijn leven afdankten. De ware oorzaak van hun verlangen was echter wantrouwen jegens God en het vertrouwen op de vleselijke arm, alsof een aards koning hen beter zou kunnen beschermen, dan de Heere..

Vers 5

5. En zij zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden en uw zonen wandelen, zelfs nu gij nog in leven zijt, niet in uw wegen, 1) wat zal het dan zijn na uw dood? a) Zet nu, 2) daar het geval bestaat, dat de Heere in de wet genoemd heeft (Deuteronomy 17:14), als wanneer een nieuwe staatsinrichting nodig zou zijn, een koning over ons,om ons op betere wijze te richten, dan uw zonen doen; wij willen een koning, zoals al de volken, hebben.

a) Hosea 3:10 Acts 13:21

1) Het is wel waar, dat zijn zonen niet wandelden in zijn wegen, maar dit was voor hem een des te groter smart, maar zij konden niet zeggen, dat dit zijn schuld was. Hij had niet, zoals Eli, in de boosheid van zijn zonen toegegeven, noch hen daarin gestijfd, maar hij was gereed, om de klachten te horen, die men tegen hen inbracht, en indien dit de begeerte van het volk was geweest, en de aanklachten zich door geschenken te laten omkopen, tegen hen bewezen waren, wij mogen wel veronderstellen, dat hij dan hun volmacht had ingetrokken en hen gestraft zou hebben..

Dit plan nu schijnt bij de eerste oogopslag niet slecht of te berispen. Want toch, waar iets kwaads is, moet men ook een geneesmiddel ervoor zoeken en aanwenden. Wanneer daarom de oudsten van het volk zoveel bederf zagen in de rechtspraken, dat plunderaars en rovers aan het roer zaten, waren zij verplicht, een geneesmiddel te zoeken tegen deze rampen, en zijn zij, wat dit betreft, prijzenswaardig. Maar in het zoeken van dit geneesmiddel zijn zij al te haastig geweest, waarom God ook terecht tot toorn is verwekt. Want aan Samuël hadden zij de zaak eenvoudig moeten uitleggen en over zijn zonen en over het bederf in de rechtspraken bij hem een klacht inleveren en aan hem de verschuldigde eer en gehoorzaamheid bewijzen, en verder hadden zij niet moeten gaan. Want zij hebben bij hem niet alleen over zijn zonen geklaagd, maar zijn terstond tot deze mening gekomen, dat er een koning gekozen behoorde te worden..

2) De uitwendige aanleiding tot deze begeerte hadden volgens 12:12 de krijgstoerustingen van Nahas, de koning van de Ammonieten, die later ook werkelijk Jabes in Gilead belegerde (11:11) gegeven. Intussen hadden zij reeds eerder (Judges 10:6-Judges 11:33) juist tegen de Ammonieten krachtige hulp ondervonden, zodat zij geen reden hadden, om zich wegens hun staatsinrichting te zwak tegenover hen te voelen. De ontaarding van Samuëls zonen gaf niet voldoende reden om die staatsinrichting als onbruikbaar te bestrijden, want dergelijke onrechtvaardigheden konden even goed onder een koninklijke regering voorvallen, als onder de richters. Zij hadden Samuël moeten vragen om bestraffing van zijn zonen of om een ander vroom man na zijn dood; dat was beter geweest, dan dat zij een zo verdienstelijke man nog bij zijn leven afdankten. De ware oorzaak van hun verlangen was echter wantrouwen jegens God en het vertrouwen op de vleselijke arm, alsof een aards koning hen beter zou kunnen beschermen, dan de Heere..

Vers 6

6. Maar a) dit woord was kwaad in de ogen 1) van Samuël, toen zij zeiden: Geef ons een koning om ons te richten, niet omdat hij het niet kon dulden, dat zij zijn zonen aanklaagden, maar hij voelde diep, hoe ondankbaar men jegens hem was, en dat voornamelijke smartte hem, dat zij liever de heidenen gelijk wilden zijn, dan de Heere zelf tot koning hebben. En Samuël bad tot de HEERE, hij legde de zaak voor de Heere in het gebed neer, omdat zij wel niet dadelijk tegen de wet was (Jud 17:6), maar het hier de vraag was, of onder de omstandigheden, waaronder de oudsten hun eis voordroegen, het goed was hun toe te geven of niet.

a) 1 Samuel 12:17

1) Hiermee spreekt de Heilige Geest niet een afkeurend oordeel over Samuël uit, maar toont veeleer, dat hij door geen boze hartstocht is aangetast. Hij was toch niet beledigd door de beschuldiging tegen zijn zonen, omdat zij zonder twijfel als slechte bestuurders van de staat ontslagen moesten worden. En bij name tekent de Heilige Schrift Samuël als niet met een onbillijk gemoed de beschuldiging verdragen te hebben, n.l. omdat hij de goddeloosheid van zijn zonen erkende. Wat wel terdege is op te merken, omdat het toch meestal gebeurt, dat de mens moeilijk kan verdragen, dat zijn familie of geslacht beticht wordt, en in de vermindering van de waardigheid van zijn zonen een hevig bezwaar vindt, indien zijn kinderen niet in de waardigheid blijven, die zij eenmaal verkregen hebben. Daartegenover heeft Samuël nu niet de onrechtvaardigheid van zijn kinderen willen vergoelijken, noch verontschuldigen, dat zij bij het volk vernederd werden, maar zeer rustig en met kalm geduld dat zij, omdat zij God niet hadden gehoorzaamd, zoals het had gepast, ook deze straf verdienden. Hij is niet toornig geweest op het volk, omdat het hen verwierp, opdat zij niet aan het bestuur van de landsbelangen zouden blijven, maar heeft geduld, dat zij ontslagen werden. Niets van dat alles heeft Samuël bewogen, maar daarom zegt de Schrift, dat hij boos werd, omdat de oudsten in het begeren van een koning, de maat niet hebben gehouden, maar God zwaar hebben beledigd..

Het is daarom duidelijk, dat Samuël niet boos werd, omdat zij zijn zonen verwierpen, noch ook zelfs, omdat zij een koning begeerden. Het lag toch in de raad van de Allerhoogste opgesloten Israël een koning te geven, maar omdat zij er nu mee kwamen. De tijd was nog niet rijp, dat David, de door God bestemde koning, zou optreden. Israël liep op de Heere vooruit. Zij vroegen het uit hoogmoed van hart om aan de andere volken gelijk te zijn. De grote zonde van Israël lag bovendien hierin, dat zij niet een koning begeerden uit de hand van God, maar uit de hand van een mens. Daarom zegt de Heere ook tot Samuël in het volgende vers, dat zij Hem, hadden verworpen..

Vers 6

6. Maar a) dit woord was kwaad in de ogen 1) van Samuël, toen zij zeiden: Geef ons een koning om ons te richten, niet omdat hij het niet kon dulden, dat zij zijn zonen aanklaagden, maar hij voelde diep, hoe ondankbaar men jegens hem was, en dat voornamelijke smartte hem, dat zij liever de heidenen gelijk wilden zijn, dan de Heere zelf tot koning hebben. En Samuël bad tot de HEERE, hij legde de zaak voor de Heere in het gebed neer, omdat zij wel niet dadelijk tegen de wet was (Jud 17:6), maar het hier de vraag was, of onder de omstandigheden, waaronder de oudsten hun eis voordroegen, het goed was hun toe te geven of niet.

a) 1 Samuel 12:17

1) Hiermee spreekt de Heilige Geest niet een afkeurend oordeel over Samuël uit, maar toont veeleer, dat hij door geen boze hartstocht is aangetast. Hij was toch niet beledigd door de beschuldiging tegen zijn zonen, omdat zij zonder twijfel als slechte bestuurders van de staat ontslagen moesten worden. En bij name tekent de Heilige Schrift Samuël als niet met een onbillijk gemoed de beschuldiging verdragen te hebben, n.l. omdat hij de goddeloosheid van zijn zonen erkende. Wat wel terdege is op te merken, omdat het toch meestal gebeurt, dat de mens moeilijk kan verdragen, dat zijn familie of geslacht beticht wordt, en in de vermindering van de waardigheid van zijn zonen een hevig bezwaar vindt, indien zijn kinderen niet in de waardigheid blijven, die zij eenmaal verkregen hebben. Daartegenover heeft Samuël nu niet de onrechtvaardigheid van zijn kinderen willen vergoelijken, noch verontschuldigen, dat zij bij het volk vernederd werden, maar zeer rustig en met kalm geduld dat zij, omdat zij God niet hadden gehoorzaamd, zoals het had gepast, ook deze straf verdienden. Hij is niet toornig geweest op het volk, omdat het hen verwierp, opdat zij niet aan het bestuur van de landsbelangen zouden blijven, maar heeft geduld, dat zij ontslagen werden. Niets van dat alles heeft Samuël bewogen, maar daarom zegt de Schrift, dat hij boos werd, omdat de oudsten in het begeren van een koning, de maat niet hebben gehouden, maar God zwaar hebben beledigd..

Het is daarom duidelijk, dat Samuël niet boos werd, omdat zij zijn zonen verwierpen, noch ook zelfs, omdat zij een koning begeerden. Het lag toch in de raad van de Allerhoogste opgesloten Israël een koning te geven, maar omdat zij er nu mee kwamen. De tijd was nog niet rijp, dat David, de door God bestemde koning, zou optreden. Israël liep op de Heere vooruit. Zij vroegen het uit hoogmoed van hart om aan de andere volken gelijk te zijn. De grote zonde van Israël lag bovendien hierin, dat zij niet een koning begeerden uit de hand van God, maar uit de hand van een mens. Daarom zegt de Heere ook tot Samuël in het volgende vers, dat zij Hem, hadden verworpen..

Vers 7

7. Maar de HEERE zei tot Samuël, waarschijnlijk met hoorbare stem, evenals in 3:4vv.: Hoor naar de stem van het volk in alles, wat zij tot u zeggen zullen, en bekommer u niet verder over het onrecht, dat zij u hebben aangedaan; want zij hebben, in de grond van de zaak, u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen, dat Ik geen koning over hen zal zijn. 1) Indien zij met Mijn koningschap tevreden waren, zo zouden zij daarop alleen bedacht zijn, hoe de gebreken van de tegenwoordige regering verholpen zouden kunnen worden, maar niet deze wijze van regeren ter zijde willen stellen; dit is slechts een voorwendsel om hun verlangen, dat uit vleselijke gezindheid voortkomt, met een schijn van recht op te sieren.

1) Dit betekent, dat de Heere hen niet meer onmiddellijk en in het bijzonder zou regeren, waarin de heerlijkheid, het geluk en de veiligheid voor het volk bestond. Zij willen liever staan in een algemene betrekking tot God, dan langer een bijzonder volk van de Heere zijn..

Wie de kinderen van de Heere verwerpt, verwerpt God (Luke 10:16). Indien de Heere Zich aantrekt, wat ons geschiedt, dan mogen wij gerust zijn, en voor onze haters wel om vergeving bidden..

Vers 7

7. Maar de HEERE zei tot Samuël, waarschijnlijk met hoorbare stem, evenals in 3:4vv.: Hoor naar de stem van het volk in alles, wat zij tot u zeggen zullen, en bekommer u niet verder over het onrecht, dat zij u hebben aangedaan; want zij hebben, in de grond van de zaak, u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen, dat Ik geen koning over hen zal zijn. 1) Indien zij met Mijn koningschap tevreden waren, zo zouden zij daarop alleen bedacht zijn, hoe de gebreken van de tegenwoordige regering verholpen zouden kunnen worden, maar niet deze wijze van regeren ter zijde willen stellen; dit is slechts een voorwendsel om hun verlangen, dat uit vleselijke gezindheid voortkomt, met een schijn van recht op te sieren.

1) Dit betekent, dat de Heere hen niet meer onmiddellijk en in het bijzonder zou regeren, waarin de heerlijkheid, het geluk en de veiligheid voor het volk bestond. Zij willen liever staan in een algemene betrekking tot God, dan langer een bijzonder volk van de Heere zijn..

Wie de kinderen van de Heere verwerpt, verwerpt God (Luke 10:16). Indien de Heere Zich aantrekt, wat ons geschiedt, dan mogen wij gerust zijn, en voor onze haters wel om vergeving bidden..

Vers 9

9. Hoor dan nu naar hun stem, en geef aan hun eis toe; maar pas dan, als gij hen op het hoogste zult bedreigd hebben, 1) hoe zij door hun eigenzinnig aandringen op een koning Mijn koningschap verwerpen. Opdat zij lateral wat hun overkomt, alleen aan zichzelf zullen kunnen verwijten, zo zult gij hun te kennen geven de wijze van de koning, die over hen regeren zal; 2) stel hun voor welke rechten de heidense koningen zich toekennen (1 Samuel 8:11-1 Samuel 8:17), zoals zij nu naar dat voorbeeld een wensen.

1) In het Hebreeuws Ki-haëed thaïd bahem. Dit betekent; wanneer gij tegen hen zeker betuigd zult hebben, in de zin van hun het onrecht hebt voorgehouden, waaraan zij zich schuldig zullen maken. De Heere laat Israël niet los, maar geeft zijn profeet de opdracht om zijn volk nog eens ernstig te waarschuwen..

2) Nadat door Samuëls profetische werkzaamheid (1 Samuel 7:2) het profetisme tot een blijvende vaste instelling geworden was, was er geen reden meer om zich tegen het koningschap in Israël onder elke voorwaarde te verzetten. Vroeger zou dit geheel tegen de wil van God geweest zijn, bijv. toen de noordelijke stammen aan Gideon de erfelijke koningswaardigheid aanboden (Judges 8:22vv.); want een Israëlitisch koning kon niet eigenmachtig regeren, maar moest dit doen in de naam en naar de wet van de Heere; hij moest zich geheel aan de grondstellingen van de theocratie onderwerpen, omdat deze Israëls voorrang boven alle volken van de aarde vormde, en het middel was tot verwezenlijking van Gods raadsbesluiten tot heil van de mensen. In het profetisme, dat zeer eigenaardig "het geweten van de Staat" genoemd is, was naast het koningschap een macht geplaatst, die met het zwaard van de Geest in de hand daarover waken moest, het moest terechtwijzen en ieder misbruik bestraffen. Desalniettemin is en blijft het voor Samuël uitgesproken verlangen van de oudsten een vooruitlopen van God, een niet afwachten van Gods tijd en uur. Die de Heere tot een eerste koning gesteld zou hebben, was zonder twijfel David, de voorvader van de Messias. Diens koningschap, als het eigenlijk goddelijke, kon nu nog niet gegeven worden, een menselijk moest de tijdruimte aanvullen, maar juist in dit menselijke lag voor Sauls koningschap reeds de kiem van verderf, die zich dan ook vroegtijdig genoeg ontwikkelde en het tot de ondergang leidde (10:27)..

Wel hadden zij het recht om Samuël te wijzen op zijn ouderdom, waardoor hij om de landszaken te besturen, minder geschikt werd, en ook op de gierigheid en het bederf in de rechtspraken van zijn zonen, of te klagen over zijn kinderen, die niet in zijn voetstappen wandelden, en God te vragen om hun een man te geven, geschikt om te regeren, maar hadden dan de gehele zaak aan Zijn wil moeten overlaten. Indien dit door hen gedaan was, dan is er geen twijfel aan, of zij zouden een gunstig antwoord van God ontvangen hebben. Maar zij dachten er niet aan, om dat God te vragen. Zij eisen, dat hun een koning wordt gegeven, en verlangen de zeden en instellingen van de andere volken..

Vers 9

9. Hoor dan nu naar hun stem, en geef aan hun eis toe; maar pas dan, als gij hen op het hoogste zult bedreigd hebben, 1) hoe zij door hun eigenzinnig aandringen op een koning Mijn koningschap verwerpen. Opdat zij lateral wat hun overkomt, alleen aan zichzelf zullen kunnen verwijten, zo zult gij hun te kennen geven de wijze van de koning, die over hen regeren zal; 2) stel hun voor welke rechten de heidense koningen zich toekennen (1 Samuel 8:11-1 Samuel 8:17), zoals zij nu naar dat voorbeeld een wensen.

1) In het Hebreeuws Ki-haëed thaïd bahem. Dit betekent; wanneer gij tegen hen zeker betuigd zult hebben, in de zin van hun het onrecht hebt voorgehouden, waaraan zij zich schuldig zullen maken. De Heere laat Israël niet los, maar geeft zijn profeet de opdracht om zijn volk nog eens ernstig te waarschuwen..

2) Nadat door Samuëls profetische werkzaamheid (1 Samuel 7:2) het profetisme tot een blijvende vaste instelling geworden was, was er geen reden meer om zich tegen het koningschap in Israël onder elke voorwaarde te verzetten. Vroeger zou dit geheel tegen de wil van God geweest zijn, bijv. toen de noordelijke stammen aan Gideon de erfelijke koningswaardigheid aanboden (Judges 8:22vv.); want een Israëlitisch koning kon niet eigenmachtig regeren, maar moest dit doen in de naam en naar de wet van de Heere; hij moest zich geheel aan de grondstellingen van de theocratie onderwerpen, omdat deze Israëls voorrang boven alle volken van de aarde vormde, en het middel was tot verwezenlijking van Gods raadsbesluiten tot heil van de mensen. In het profetisme, dat zeer eigenaardig "het geweten van de Staat" genoemd is, was naast het koningschap een macht geplaatst, die met het zwaard van de Geest in de hand daarover waken moest, het moest terechtwijzen en ieder misbruik bestraffen. Desalniettemin is en blijft het voor Samuël uitgesproken verlangen van de oudsten een vooruitlopen van God, een niet afwachten van Gods tijd en uur. Die de Heere tot een eerste koning gesteld zou hebben, was zonder twijfel David, de voorvader van de Messias. Diens koningschap, als het eigenlijk goddelijke, kon nu nog niet gegeven worden, een menselijk moest de tijdruimte aanvullen, maar juist in dit menselijke lag voor Sauls koningschap reeds de kiem van verderf, die zich dan ook vroegtijdig genoeg ontwikkelde en het tot de ondergang leidde (10:27)..

Wel hadden zij het recht om Samuël te wijzen op zijn ouderdom, waardoor hij om de landszaken te besturen, minder geschikt werd, en ook op de gierigheid en het bederf in de rechtspraken van zijn zonen, of te klagen over zijn kinderen, die niet in zijn voetstappen wandelden, en God te vragen om hun een man te geven, geschikt om te regeren, maar hadden dan de gehele zaak aan Zijn wil moeten overlaten. Indien dit door hen gedaan was, dan is er geen twijfel aan, of zij zouden een gunstig antwoord van God ontvangen hebben. Maar zij dachten er niet aan, om dat God te vragen. Zij eisen, dat hun een koning wordt gegeven, en verlangen de zeden en instellingen van de andere volken..

Vers 16

16. En hij zal uw knechten en uw dienstmaagden en uw beste, uw mooiste en krachtigste jongelingen, 1) en uw ezels nemen, en hij zal zijn werk daarmee doen, zo zult gij met uw gezin, uw trek- en lastdieren hofdiensten moeten verrichten.

1) Dit woord past niet in de samenhang; de jongelingen zijn onder de in 1 Samuel 8:11, 1 Samuel 8:12 genoemde zonen begrepen. De Septuaginta leest daarom in plaats van Mkyrwxb (= uw jongelingen): Mkyrqb (= uw runderen); het is mogelijk, dat onze schrijfwijze op een schrijffout berust..

De LXX heeft ta boukolia..

Vers 16

16. En hij zal uw knechten en uw dienstmaagden en uw beste, uw mooiste en krachtigste jongelingen, 1) en uw ezels nemen, en hij zal zijn werk daarmee doen, zo zult gij met uw gezin, uw trek- en lastdieren hofdiensten moeten verrichten.

1) Dit woord past niet in de samenhang; de jongelingen zijn onder de in 1 Samuel 8:11, 1 Samuel 8:12 genoemde zonen begrepen. De Septuaginta leest daarom in plaats van Mkyrwxb (= uw jongelingen): Mkyrqb (= uw runderen); het is mogelijk, dat onze schrijfwijze op een schrijffout berust..

De LXX heeft ta boukolia..

Vers 17

17. Hij zal uw kudden, evenals uw zaad en uw wijnbergen (1 Samuel 8:15), vertienen en wanneer gij zo naar uw verlangen evenals de andere volken een koning zult hebben, zult gij hem met lichaam en leven, have en goed tot knechten zijn.

Vers 17

17. Hij zal uw kudden, evenals uw zaad en uw wijnbergen (1 Samuel 8:15), vertienen en wanneer gij zo naar uw verlangen evenals de andere volken een koning zult hebben, zult gij hem met lichaam en leven, have en goed tot knechten zijn.

Vers 20

20. En wij zullen ook zijn zoals al de volken, en onze koning zal ons richten, en hij zal voor onze aangezichten uitgaan, en hij zal onze oorlogen voeren.

Wanneer de oude Adam zijn hoofd opsteekt, baten geen voorstellingen. Menigeen heeft de Heere wonderbaar onderhouden, zolang hij in nederigheid leefde, en voor elke dag het nodige brood voor zich en de zijnen van de rijke tafel van de genade van zijn God moest afbidden; de Heere zond hem f de raven met vlees in het huis, f zegende zijn dagelijks verzamelen zo, dat hij voor elke dag zoveel had als hij nodig had. Maar toen men begon op te leggen, en zich tenslotte een sommetje gespaard had, toen maakte men deze guldens tot zijn gouden, zilveren of papieren koning en in plaats van op de Heere alleen zijn vertrouwen te stellen en onmiddellijk van Zijn hand te leven, hing men het hart aan deze zichtbare koning, en verloor daarbij het kinderlijk geloof en het: "Aan U, Heere! heb ik genoeg." Het "geef ons een koning, zoals alle heidenen hebben" of: "geef mij een kapitaaltje, zoals mijn wereldse buurman dat heeft, opdat ik niet langer om mijn dagelijks brood behoef te bidden." -O, het zit zo diep in het hart van menig kind van God, en men vermoedt niet, dat het toch iets heerlijks is, elke dag het manna opnieuw uit de hand van God onmiddellijk te moeten verzamelen..

Israël bedacht niet, dat God hen van de andere volken had afgescheiden en dat de Heere die andere volken had verworpen..

Vers 20

20. En wij zullen ook zijn zoals al de volken, en onze koning zal ons richten, en hij zal voor onze aangezichten uitgaan, en hij zal onze oorlogen voeren.

Wanneer de oude Adam zijn hoofd opsteekt, baten geen voorstellingen. Menigeen heeft de Heere wonderbaar onderhouden, zolang hij in nederigheid leefde, en voor elke dag het nodige brood voor zich en de zijnen van de rijke tafel van de genade van zijn God moest afbidden; de Heere zond hem f de raven met vlees in het huis, f zegende zijn dagelijks verzamelen zo, dat hij voor elke dag zoveel had als hij nodig had. Maar toen men begon op te leggen, en zich tenslotte een sommetje gespaard had, toen maakte men deze guldens tot zijn gouden, zilveren of papieren koning en in plaats van op de Heere alleen zijn vertrouwen te stellen en onmiddellijk van Zijn hand te leven, hing men het hart aan deze zichtbare koning, en verloor daarbij het kinderlijk geloof en het: "Aan U, Heere! heb ik genoeg." Het "geef ons een koning, zoals alle heidenen hebben" of: "geef mij een kapitaaltje, zoals mijn wereldse buurman dat heeft, opdat ik niet langer om mijn dagelijks brood behoef te bidden." -O, het zit zo diep in het hart van menig kind van God, en men vermoedt niet, dat het toch iets heerlijks is, elke dag het manna opnieuw uit de hand van God onmiddellijk te moeten verzamelen..

Israël bedacht niet, dat God hen van de andere volken had afgescheiden en dat de Heere die andere volken had verworpen..

Vers 21

21. Toen Samuël al de woorden van het volk gehoord had, sprak hij deze voor de oren van de HEERE om nadere aanwijzingen van God te ontvangen.

21. Toen Samuël al de woorden van het volk gehoord had, sprak hij deze voor de oren van de HEERE om nadere aanwijzingen van God te ontvangen.

Vers 21

21. Toen Samuël al de woorden van het volk gehoord had, sprak hij deze voor de oren van de HEERE om nadere aanwijzingen van God te ontvangen.

21. Toen Samuël al de woorden van het volk gehoord had, sprak hij deze voor de oren van de HEERE om nadere aanwijzingen van God te ontvangen.

Vers 22

22. De HEERE nu zei tot Samuël; Hoor naar hun stem en stel hun een koning. Ik zal te zijner tijd de man tot u leiden, die Ik daartoe verkoren heb. Toen zei Samuël, nadat hij zo van de goddelijke wil verzekerd was, tot de mannen van Israël, tot de oudsten (1 Samuel 8:4), die te Rama bij hem gekomen en in de naam van het volk met hem gehandeld hadden: Gaat thans heen, een ieder naar zijn stad, totdat ik u samenroep, opdat ik volgens uw wil een koning over u stel (10:17vv.).

De koninklijke waardigheid was in Israël wel aan Israëlitische afkomst, maar niet gelijk het priesterschap aan een bepaalde geboorte verbonden; even zo min werd zij door vrije keuze van het volk opgedragen, zoals bijvoorbeeld bij de Edomieten (Genesis 36:31vv.); het is de Heere zelf, die voor Zijn volk een koning kiest. Daarom laat Samuël thans de oudsten gaan om hen later weer te roepen, wanneer God de aanwijzing gedaan zal hebben. Wanneer daarna nog een keuze door het lot geschiedt (10:19vv.), zo moest hierdoor Saul niet alleen voor het volk, als de door de Heere verkorene, openlijk voorgesteld worden, maar ook hij voor zijn persoon in de zekerheid van zijn goddelijke verkiezing des te meer versterkt worden..

Wij zien hieruit, dat het gezag van Samuël nog onverzwakt was. Hoewel zij een koning begeerden, toch wagen zij het niet hem niet te gehoorzamen, als hij hun beveelt om maar huns weegs te gaan, om de tijd of de dag af te wachten, waarop God hun een koning zou geven. Wel een bewijs, dat Samuël zelf geheel onschuldig was aan de daden van zijn kinderen en die daden ook niet goedkeurde of door de vingers zag..

Vers 22

22. De HEERE nu zei tot Samuël; Hoor naar hun stem en stel hun een koning. Ik zal te zijner tijd de man tot u leiden, die Ik daartoe verkoren heb. Toen zei Samuël, nadat hij zo van de goddelijke wil verzekerd was, tot de mannen van Israël, tot de oudsten (1 Samuel 8:4), die te Rama bij hem gekomen en in de naam van het volk met hem gehandeld hadden: Gaat thans heen, een ieder naar zijn stad, totdat ik u samenroep, opdat ik volgens uw wil een koning over u stel (10:17vv.).

De koninklijke waardigheid was in Israël wel aan Israëlitische afkomst, maar niet gelijk het priesterschap aan een bepaalde geboorte verbonden; even zo min werd zij door vrije keuze van het volk opgedragen, zoals bijvoorbeeld bij de Edomieten (Genesis 36:31vv.); het is de Heere zelf, die voor Zijn volk een koning kiest. Daarom laat Samuël thans de oudsten gaan om hen later weer te roepen, wanneer God de aanwijzing gedaan zal hebben. Wanneer daarna nog een keuze door het lot geschiedt (10:19vv.), zo moest hierdoor Saul niet alleen voor het volk, als de door de Heere verkorene, openlijk voorgesteld worden, maar ook hij voor zijn persoon in de zekerheid van zijn goddelijke verkiezing des te meer versterkt worden..

Wij zien hieruit, dat het gezag van Samuël nog onverzwakt was. Hoewel zij een koning begeerden, toch wagen zij het niet hem niet te gehoorzamen, als hij hun beveelt om maar huns weegs te gaan, om de tijd of de dag af te wachten, waarop God hun een koning zou geven. Wel een bewijs, dat Samuël zelf geheel onschuldig was aan de daden van zijn kinderen en die daden ook niet goedkeurde of door de vingers zag..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Samuel 8". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-samuel-8.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile