Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Samuël 8

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 SAMUËL 8

De zaken gingen zo goed met Israël onder Samuëls bestuur, gelijk wij in het vorige hoofdstuk gezien hebben, dat het, dunkt mij, jammer is, om hem zo spoedig oud te vinden in dit hoofdstuk oud en van de zaken afgaande. terwijl de dingen zich strekken naar een omwenteling. Maar zo is het: Israëls goede dagen zijn zelden van langen duur. Wij hebben hier:

I. Samuëls verval 1 Samuel 8:1.

II. De ontaarding van zijn zonen, 1 Samuel 8:2, 1 Samuel 8:3.

III. Israël ontevreden met de tegenwoordige regering en zeer verlangende naar een verandering. Want,

1. Zij verzoeken Samuël een koning over hen aan te stellen, 1 Samuel 8:4, 1 Samuel 8:5.

2. Samuël brengt de zaak tot God, 1 Samuel 8:6

3. God zegt hem wat hun te antwoorden bij wijze van bestraffing, 1 Samuel 8:7, 1 Samuel 8:8, en bij wijze van vermaning en vertoog, door hun de gevolgen voor ogen te houden van een verandering in de regering, en hoe bezwaard zij er zich weldra onder zullen gevoelen, 1 Samuel 8:9.

4. Zij blijven bij hun verzoek, 1 Samuel 8:19, 1 Samuel 8:20.

5. Samuël belooft hun van Gods wege dat hun verzoek hun spoedig toegestaan zal worden, 1 Samuel 8:21, 1 Samuel 8:22. Zo moeilijk is het voor een volk om te weten wanneer het wel met hen is.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 SAMUËL 8

De zaken gingen zo goed met Israël onder Samuëls bestuur, gelijk wij in het vorige hoofdstuk gezien hebben, dat het, dunkt mij, jammer is, om hem zo spoedig oud te vinden in dit hoofdstuk oud en van de zaken afgaande. terwijl de dingen zich strekken naar een omwenteling. Maar zo is het: Israëls goede dagen zijn zelden van langen duur. Wij hebben hier:

I. Samuëls verval 1 Samuel 8:1.

II. De ontaarding van zijn zonen, 1 Samuel 8:2, 1 Samuel 8:3.

III. Israël ontevreden met de tegenwoordige regering en zeer verlangende naar een verandering. Want,

1. Zij verzoeken Samuël een koning over hen aan te stellen, 1 Samuel 8:4, 1 Samuel 8:5.

2. Samuël brengt de zaak tot God, 1 Samuel 8:6

3. God zegt hem wat hun te antwoorden bij wijze van bestraffing, 1 Samuel 8:7, 1 Samuel 8:8, en bij wijze van vermaning en vertoog, door hun de gevolgen voor ogen te houden van een verandering in de regering, en hoe bezwaard zij er zich weldra onder zullen gevoelen, 1 Samuel 8:9.

4. Zij blijven bij hun verzoek, 1 Samuel 8:19, 1 Samuel 8:20.

5. Samuël belooft hun van Gods wege dat hun verzoek hun spoedig toegestaan zal worden, 1 Samuel 8:21, 1 Samuel 8:22. Zo moeilijk is het voor een volk om te weten wanneer het wel met hen is.

Verzen 1-3

1 Samuël 8:1-3

Twee treurige dingen vinden wij hier, maar het zijn geen vreemde dingen.

1. Een Godvruchtig en nuttig man oud wordende en ongeschikt voor de dienst, 1 Samuel 8:1. Samuël was oud geworden, en kon Israël niet meer richten zoals hij placht. Hij wordt geacht nu niet ouder te zijn geweest dan zestig jaren, misschien was hij nog niet eens zo oud, maar hij is spoedig een man geweest, hij was vol van gedachten en van zorgen toen hij nog een kind was, wat wellicht de zwakheden en gebreken van de ouderdom bij hem heeft verhaast, de vruchten die het eerst rijp zijn, kunnen het minst lang goed gehouden worden. Hij had zijn kracht en zijn verstand gebruikt en verteerd in de vermoeienis van de openbare dienst, en als hij nu denkt zich uit te schudden als op andere keren, bemerkt hij dat hij zich vergist, de ouderdom heeft zijn haar afgesneden. Zij, die in de bloei hunner jaren zijn, behoren ijverig bezig te zijn in het levenswerk want als zij vorderen in jaren, zullen zij er zich minder geneigd en geschikt toe bevinden, en minder instaat om het te doen.

2. De kinderen van een Godvruchtig man, die ten verderve gaan, niet wandelen in de voetstappen huns vaders. Samuël had zijn zonen een goede opvoeding gegeven, en zij hadden hem zo goede hoop gegeven van zich wl te gedragen, en hadden zich zo'n goeden naam in Israël verworven, dat hij hen tot rechters aanstelde, voor een tijd als zijn helpers, en later als zijn plaatsvervangers onder hem te Ber-Seba, dat ver van Rama lag, 1 Samuel 8:2. Waarschijnlijk hebben de zuidelijke landstreken verzocht dat zij daar hun verblijf zouden vestigen, opdat zij voor hun rechtszaken niet ver zouden behoeven te reizen. Wij hebben reden te denken dat Samuël hun hun aanstelling gaf, niet omdat zij zijn zonen waren (hij had evenmin als Gideon de eerzucht om de regering erfelijk te maken in zijn geslacht) maar omdat zij, voorzoveel bleek, mannen waren, geschikt voor dit ambt, en als zijn eigen zonen, die om de wille van hun vrome vader achting genoten bij het volk, beter dan iemand instaat waren de last van de bejaarde richter te verlichten, en daar zij nu reeds bij het begin zo'n gunstige positie innamen, zouden zij ook spoedig groot zijn geworden, indien zij slechts goed waren geweest. Maar helaas, zijn zonen wandelden niet in zijn wegen, 1 Samuel 8:3, en toen hun karakter en gedrag het tegenovergestelde bleken van het zijne, was hun betrekking tot zo goed een man, die hun anders tot eer zou zijn geweest nu in werkelijkheid hun schande.

"Degeneranti genus opprobrium-een goede afkomst is een smaad voor hem, die er van ontaard is". Zij, die zelf de meeste genade hebben, kunnen geen genade geven aan hun kinderen. Het is dikwijls het verdriet geweest van Godvruchtige mensen, om te zien dat hun nakomelingen inplaats van in hun voetstappen te treden, die vertreden, en, gelijk Job zegt, "hun paden afbreken". Ja, velen die goed begonnen zijn, goede hoop van zich gaven, en de rechten weg opgingen, zodat hun ouders en vrienden zich in hen hebben verblijd, zijn later afgedwaald op bijwegen, en het verdriet geworden van hen, voor wie zij de blijdschap hadden moeten wezen.

Toen Samuëls zonen tot rechters waren aangesteld, en ver van hem gevestigd waren, toen hebben zij zich in hun ware gedaante getoond. Zo zijn velen, die goed opgevoed waren, zich goed hebben gedragen zolang zij onder het oog waren van hun ouders, gebleken slecht te zijn toen zij de wereld ingingen en zelfstandig werden.

Laat dan niemand zeker zijn, noch van zichzelf, noch van de zijnen maar steunen op Gods genade. Velen, die zich goed hebben gedragen in een staat van geringheid, zijn bedorven door bevordering en verhoging en macht.

Ere-ambten veranderen van de mensen karakter en gezindheid, en maar al te dikwijls ten kwade.

Het blijkt niet dat Samuëls zonen zo goddeloos en slecht waren als de zonen van Eli, maar wat zij ook in andere opzichten geweest zijn, als rechters waren zij verdorven, zij neigden zich tot de gierigheid, naar de mammon van de ongerechtigheid, zoals de lezing is van de Chaldeër.

Geldgierigheid is de wortel van alle kwaad, zij is verderfelijk in iedereen, maar inzonderheid in rechters. Samuël heeft geen geschenken aangenomen, 1 Samuel 12:3, maar zijn zonen namen ze wel aan, hoewel hij er hen ongetwijfeld tegen gewaarschuwd heeft, toen hij hen tot rechters heeft aangesteld. En toen hebben zij het recht gebogen, als zij geschillen moesten beslechten hadden zij het oog, niet op de wet, maar op het geschenk, vroegen zij wie het hoogste bod deed, niet wie het recht aan zijn zijde had. Het is droevig als de openbare gerechtigheid, die recht behoort te doen, verdorven zijnde, het grootste onrecht doet.

Verzen 1-3

1 Samuël 8:1-3

Twee treurige dingen vinden wij hier, maar het zijn geen vreemde dingen.

1. Een Godvruchtig en nuttig man oud wordende en ongeschikt voor de dienst, 1 Samuel 8:1. Samuël was oud geworden, en kon Israël niet meer richten zoals hij placht. Hij wordt geacht nu niet ouder te zijn geweest dan zestig jaren, misschien was hij nog niet eens zo oud, maar hij is spoedig een man geweest, hij was vol van gedachten en van zorgen toen hij nog een kind was, wat wellicht de zwakheden en gebreken van de ouderdom bij hem heeft verhaast, de vruchten die het eerst rijp zijn, kunnen het minst lang goed gehouden worden. Hij had zijn kracht en zijn verstand gebruikt en verteerd in de vermoeienis van de openbare dienst, en als hij nu denkt zich uit te schudden als op andere keren, bemerkt hij dat hij zich vergist, de ouderdom heeft zijn haar afgesneden. Zij, die in de bloei hunner jaren zijn, behoren ijverig bezig te zijn in het levenswerk want als zij vorderen in jaren, zullen zij er zich minder geneigd en geschikt toe bevinden, en minder instaat om het te doen.

2. De kinderen van een Godvruchtig man, die ten verderve gaan, niet wandelen in de voetstappen huns vaders. Samuël had zijn zonen een goede opvoeding gegeven, en zij hadden hem zo goede hoop gegeven van zich wl te gedragen, en hadden zich zo'n goeden naam in Israël verworven, dat hij hen tot rechters aanstelde, voor een tijd als zijn helpers, en later als zijn plaatsvervangers onder hem te Ber-Seba, dat ver van Rama lag, 1 Samuel 8:2. Waarschijnlijk hebben de zuidelijke landstreken verzocht dat zij daar hun verblijf zouden vestigen, opdat zij voor hun rechtszaken niet ver zouden behoeven te reizen. Wij hebben reden te denken dat Samuël hun hun aanstelling gaf, niet omdat zij zijn zonen waren (hij had evenmin als Gideon de eerzucht om de regering erfelijk te maken in zijn geslacht) maar omdat zij, voorzoveel bleek, mannen waren, geschikt voor dit ambt, en als zijn eigen zonen, die om de wille van hun vrome vader achting genoten bij het volk, beter dan iemand instaat waren de last van de bejaarde richter te verlichten, en daar zij nu reeds bij het begin zo'n gunstige positie innamen, zouden zij ook spoedig groot zijn geworden, indien zij slechts goed waren geweest. Maar helaas, zijn zonen wandelden niet in zijn wegen, 1 Samuel 8:3, en toen hun karakter en gedrag het tegenovergestelde bleken van het zijne, was hun betrekking tot zo goed een man, die hun anders tot eer zou zijn geweest nu in werkelijkheid hun schande.

"Degeneranti genus opprobrium-een goede afkomst is een smaad voor hem, die er van ontaard is". Zij, die zelf de meeste genade hebben, kunnen geen genade geven aan hun kinderen. Het is dikwijls het verdriet geweest van Godvruchtige mensen, om te zien dat hun nakomelingen inplaats van in hun voetstappen te treden, die vertreden, en, gelijk Job zegt, "hun paden afbreken". Ja, velen die goed begonnen zijn, goede hoop van zich gaven, en de rechten weg opgingen, zodat hun ouders en vrienden zich in hen hebben verblijd, zijn later afgedwaald op bijwegen, en het verdriet geworden van hen, voor wie zij de blijdschap hadden moeten wezen.

Toen Samuëls zonen tot rechters waren aangesteld, en ver van hem gevestigd waren, toen hebben zij zich in hun ware gedaante getoond. Zo zijn velen, die goed opgevoed waren, zich goed hebben gedragen zolang zij onder het oog waren van hun ouders, gebleken slecht te zijn toen zij de wereld ingingen en zelfstandig werden.

Laat dan niemand zeker zijn, noch van zichzelf, noch van de zijnen maar steunen op Gods genade. Velen, die zich goed hebben gedragen in een staat van geringheid, zijn bedorven door bevordering en verhoging en macht.

Ere-ambten veranderen van de mensen karakter en gezindheid, en maar al te dikwijls ten kwade.

Het blijkt niet dat Samuëls zonen zo goddeloos en slecht waren als de zonen van Eli, maar wat zij ook in andere opzichten geweest zijn, als rechters waren zij verdorven, zij neigden zich tot de gierigheid, naar de mammon van de ongerechtigheid, zoals de lezing is van de Chaldeër.

Geldgierigheid is de wortel van alle kwaad, zij is verderfelijk in iedereen, maar inzonderheid in rechters. Samuël heeft geen geschenken aangenomen, 1 Samuel 12:3, maar zijn zonen namen ze wel aan, hoewel hij er hen ongetwijfeld tegen gewaarschuwd heeft, toen hij hen tot rechters heeft aangesteld. En toen hebben zij het recht gebogen, als zij geschillen moesten beslechten hadden zij het oog, niet op de wet, maar op het geschenk, vroegen zij wie het hoogste bod deed, niet wie het recht aan zijn zijde had. Het is droevig als de openbare gerechtigheid, die recht behoort te doen, verdorven zijnde, het grootste onrecht doet.

Verzen 4-22

1 Samuël 8:4-22

Wij hebben hier het opperen van een volkomen nieuwe en verrassende zaak, namelijk de invoering van een koninklijke regering in Israël. Misschien was die zaak dikwijls onder hen besproken door degenen, die naar verandering haakten, en een neiging hadden voor wat een groots aanzien had, maar wij bevinden niet dat het ooit tevoren in het openbaar besproken werd. Abimelech was weinig meer dan een titulaire koning, hoewel hij gezegd wordt over Israël geheerst te hebben, Judges 9:22, en misschien is door zijn val de titel van koning gedurende lange tijd hatelijk geworden in Israël, zoals die van Tarquinius onder de Romeinen, maar indien dit zo was dan was het hatelijke er nu wel af, en er worden hier stoute stappen gedaan om tot zo groot een revolutie te komen, als in dit voorstel om een koning te hebben, lag opgesloten. Hier is:

I. Het verzoek door de oudsten gericht tot Samuël voor deze zaak, 1 Samuel 8:4, 1 Samuel 8:5. Zij vergaderden zich met onderling goedvinden, niet op een onstuimige, oproerige wijze, maar met de eerbied, verschuldigd aan zijn waardigheid. Zij kwamen tot hem in zijn huis te Rama om hem hun verzoek te doen, hetwelk inhield:

1. Een blootlegging van hun grieven, in korte woorden: Gij zijt oud geworden, en uw zonen wandelen niet in uw wegen. Dit volk had menigmaal een betere reden gehad om om een koning vragen, als zij verdrukt waren door hun naburen, of binnenlandse verwikkelingen hadden, omdat er geen koning was in Israël, maar de nietigste zaak zal aan onrustige, partijzuchtige lieden tot voorwendsel dienen voor hun begeerte naar verandering.

a. Het was waar, Samuël was oud, maar indien dit hem minder geschikt maakte om zijn rondreizen te doen of zeer langdurige rechtszittingen te houden, maakte het hem, van de anderen kant, meer ervaren in de zaken, en dus ook geschikter om te regeren.

Hij was oud, maar was hij niet oud geworden in hun dienst? En het was zeer onvriendelijk, ondankbaar, ja onrechtvaardig, om hem te verwerpen nu hij oud was, daar hij toch zijn dagen besteed had om hun goed te doen. God had zijn jeugd behoed voor verachtelijk te zijn, 1 Samuel 3:20, maar zij maken zijn ouderdom verachtelijk, terwijl hij dubbele eer waardig geacht had moeten worden. Als aan oude lieden hun zwakheid wordt verweten, en zij er om terzijde worden geschoven dan moeten zij dit niet vreemd achten, zelfs aan Samuël is dit gebeurd.

b. Het was waar, dat zijn zonen niet wandelden in zijn wegen' zoveel groter smart voor hem! maar zij konden niet zeggen dat het zijne schuld was. Hij had hun niet, zoals Eli, toegegeven in hun slechtheid, maar was bereid klachten over hen te ontvangen. En indien dit verlangd werd, dan kunnen wij wel onderstellen dat hij, op een bewezen aanklacht tegen hen van zich te laten omkopen, hen vervangen en gestraft zou hebben. Maar dit stelde de oudsten van Israël niet tevreden, zij hadden een ander plan in hun hoofd.

2. Een verzoek om herstel hunner grieven door een koning over hen aan te stellen. Zet een koning over ons om ons te lichten, gelijk als de volkeren hebben. Het was in zoverre goed, dat zij niet in opstand kwamen tegen Samuël, en niet zelf een koning over zich hebben aangesteld, "vi et armis-met geweld," maar zij wendden zich tot Samuël, Gods profeet, en hebben hem nederig verzocht het te doen. Maar uit wat volgt blijkt dat het een slecht voorstel was, dat slecht gedaan werd en Gode heeft mishaagd. God had een koning voor hen bestemd, een man naar Zijn hart, toen Samuël was gestorven, maar zij wilden vooruitlopen op Gods raad, en wilden er een hebben nu Samuël oud was. Zij hadden een profeet om hen te richten, die onmiddellijke gemeenschap had met de hemel, en daarin waren zij groot en gelukkig boven ieder ander volk, daar geen hunner God zo nabij had als zij, Deuteronomy 4:7. Maar dit was hun niet genoeg, zij moeten een koning hebben om hen te richten in uitwendige pracht en praal, zoals al de volken.

Een arme profeet, in een mantel gehuld, was, ofschoon hij bekend was met de gezichten des Almachtigen, gering in de ogen van hen, die naar de uiterlijke schijn oordeelden, terwijl een koning in een purperen gewaad met zijn lijfwacht en staatsdienaren een groots en majestueus aanzien had, en zo een moeten zij hebben. Zij wisten dat het tevergeefs zou zijn om Samuël aan te zoeken zelf de koninklijke waardigheid aan te nemen en er de titel van te voeren maar dan moet hij er tenminste een aanstellen.

Zij zeggen niet: "Geef ons een koning, die wijs en Godvruchtig is, en ons beter zal richten dan uw zonen ons richten," maar: "Geef ons een koning," wie het ook zij, die slechts een groot aanzien heeft. Aldus verlaten zij dwaselijk hun eigen zegeningen en voorrechten, en onder voorwendsel van de waardigheid van hun volk te willen verheffen tot die hunner naburen hebben zij zich in werkelijkheid nedergeworpen van de hoogte hunner eigen voortreffelijkheid, hun kroon ontheiligd door haar ter aarde te werpen.

II. Samuëls misnoegen over dit verzoek, 1 Samuel 8:6. Laat ons zien hoe hij het opnam.

1. Het heeft hem diep gekrenkt. Waarschijnlijk was het hem een verrassing, was hem niets van hun voornemen bekend geworden, wat het nog te smartelijker voor hem maakte. De zaak mishaagde aan Samuël, niet dat zij hem zijn zwakheid verweten en het onregelmatige in het gedrag van zijn zonen, hij kon het geduldig aanhoren als zij zich ongunstig uitlieten over hem en zijn gezin, maar het was kwaad in. zijn ogen als zij zeiden: Geef ons een koning om ons te richten, omdat zij hiermede een blaam wierpen op God en Zijn eer.

2. Het bracht hem op de knieen, voor het ogenblik gaf hij hun geen antwoord, maar nam tijd om hun voorstel in beraad te nemen en bad de HEERE om leiding in wat hij doen moest, de zaak Hem voorleggende, en haar nu verder in Zijn handen overgevende, en dit gaf hem rust. Samuël was een man, die veel in het gebed was, en wij worden aangemoedigd om "onze begeerten in alles door bidden en smeken met dankzegging bekend te laten worden bij God" Filipp. 4:6. Als iets ons ontroert, dan is het ons belang zowel als onze plicht, om met onze moeilijkheid tot God te gaan, en Hij veroorlooft ons om in ootmoed vrijmoedig met Hem te zijn.

III. De instructie, die God hem gaf voor deze zaak. Zij, die in de benauwdheid God zoeken zullen bevinden dat Hij hun nabij is, bereid om hen te leiden en te besturen. Hij zegt hem:

1. Wat zijn misnoegen zal verzachten. Samuël was zeer ontroerd over dit voorstel het smartte hem grotelijks zijn profetisch ambt aldus geminacht te zien, en al zijn goede diensten aan Israël aldus met ondank te zien beloond, maar God zegt hem dat hij het noch hard noch vreemd moet vinden, dat zij hem die minachting betonen, want hiermede hebben zij die minachting betoond aan God zelf: Zij hebben niet alleen u verworpen, maar zij hebben Mij verworpen, Ik deel met u in de belediging," 1 Samuel 8:7.

Als God met ons deelt in de smaadheden, die ons worden aangedaan, de minachting, die ons betoond wordt, dan zijn wij wel instaat om ze met geduld te dragen, en wij behoeven er dan ook niet te erger om te denken van onszelf, als het om "Zijnentwil is, dat wij versmaadheid dragen," Psalms 69:8 , veeleer moeten wij ons dan verblijden en het een eer achten, Coloss. 1:24. Samuël moet niet klagen dat zij zijn regering moede zijn al was zij ook rechtvaardig en zacht, want in werkelijkheid waren zij Gods regering moede, deze was het, die hun mishaagde: Zij hebben Mij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zal zijn, niet over hen zal regeren. God "regeert over de heidenen," Psalms 47:9, over geheel de wereld, maar de regering over Israël was totnutoe op meer bijzondere wijze geschied de iedere andere regering, het was een theocratie een Goddelijke regering, hun richters hadden hun roeping en opdracht onmiddellijk van God, de zaken van het volk stonden onder Zijn bijzondere leiding. Evenals de inrichting, zo was ook de administratie van hun regering door: Aldus spreekt de HEERE. Deze methode waren zij nu moe, hoewel zij hun eer en hun veiligheid was, zolang zij zich aan God hielden, maar zij waren zoveel te meer blootgesteld aan rampen, als zij God tot toorn verwekten door hun zonde, en zij bevonden dat zij zwaarder dan andere volken gestraft werden als zij tegen Hem overtraden, en dit was misschien de ware reden, waarom zij in dezelfde verhouding tot God wilden staan als andere volken.

Hij moet het niet vreemd achten, noch er zich over verwonderen, want zij doen slechts wat zij altijd gedaan hebben, 1 Samuel 8:8.

Naar al de werken, die zij gedaan hebben, van die dag af toen Ik hen uit Egypte geleid heb, tot op deze dag toe, -alzo doen zij u ook. Zij waren in het begin zo eerbiedigen onderdanig jegens Samuël geweest, dat hij begon te hopen dat zij van hun oude weerstrevigheid genezen waren, maar nu vond hij zich in hen bedrogen en daar moet hij zich niet over verwonderen. Zij waren altijd ruw en lomp geweest tegenover hun regeerders, getuigen Mozes en Aaron, ja meer, zij hebben Mij verlaten en andere goden gediend, de grootte van hun misdaad in het streven naar andere goden, kan deze misdaad van te streven naar andere regeerders klein doen schijnen. Samuël kon verwacht hebben dat zij trouwelooslijk zullen handelen, want zij zijn "van de moederschoot af een overtreder genaamd geweest," Isaiah 48:8. "Dit was hun weg van hun jeugd af," Jeremiah 22:21.

2. Hij zegt hem wat het antwoord zal zijn op hun eis. Samuël zou niet geweten hebben wat te zeggen, indien God hem niet onderricht had.

Stond hij het voorstel tegen, dan zou dit een grotere gehechtheid aan macht en heerschappij aangeduid hebben dan betaamde aan een profeet, en ook toegevendheid voor zijn zonen. Gaf hij toe aan het voorstel, het zou de schijn hebben dat hij ontrouw was aan zijn opdracht, en dan zou hij mee schuldig zijn aan al de slechte gevolgen van de verandering. Aaron heeft gezondigd door het volk ter wille te zijn toen zij zeiden: Maak ons goden, hij durft dus hun eis niet inwilligen als zij zeggen: Maak ons een koning, maar hij geeft hun het antwoord, dat God hun zond.

A. Hij moet hun zeggen dat zij een koning zullen hebben. Hoor naar de stem des volks 1 Samuel 8:7. Niet dat hun verzoek God behaagde, maar gelijk Hij ons soms tegenstaat in liefde, zo geeft Hij soms wat wij wensen in toorn en zo deed Hij ook hier. Toen zij zeiden. "Geef ons een koning, en vorsten, gaf Hij hun een koning in Zijn toorn," zie Hosea 13:10,Hosea 13:11, zoals Hij hun kwakkelen had gegeven, Psalms 106:15, Psalms 78:29. God gebood aan Samuël hun toe te geven in deze zaak:

a. Opdat zij met hun eigen roede geslagen zouden worden, en tot hun schade het verschil zouden gevoelen tussen zijn regering en de regering van een koning. Zie 2 Chronicles 12:8. Spoedig bleek hoeveel erger hun toestand was in alle opzichten onder Saul, dan hij onder Samuël geweest is. Om iets ergers te voorkomen.

b. Indien hun eis niet werd ingewilligd, dan zouden zij of in opstand komen tegen Samuël, of algemeen afvallen van hun Godsdienst, de "oden van de volken aannemen, opdat zij evenals die volken koningen zouden hebben. Laat hen veeleer dan dat, een koning hebben.

c. God weet er zichzelf eer en heerlijkheid uit te bereiden, en zelfs hun dwaze raadslagen dienstbaar te maken aan Zijn doeleinden.

B. Maar hij moet hun daarbij ook zeggen, dat zij spoedig genoeg zullen hebben van hun koning, en berouw zullen hebben van hun keus, als het te laat is. Dit moet hij hun op het hoogste betuigen, 1 Samuel 8:9, dat, als zij een koning willen hebben om over hen te heersen, zoals de oosterse koningen heersen over hun onderdanen, zij zijn juk buitengewoon zwaar zullen vinden.

Zij zagen slechts op de pracht en praal van een koning, en dachten dat dit hun volk groot en van gewicht zou maken onder hun naburen, de schrik zou slaan onder hun vijanden, maar hij moet hun zeggen, dat zij eens bij zichzelf moeten nagaan hoe het hun zou aanstaan om de lasten te dragen van al die pracht en heerlijkheid, hoe zij die willekeurige macht zouden verdragen, die de naburige koningen zich hadden toegeëigend.

Zij, die hun hart al te veel zetten op enigerlei zaak in deze wereld, moeten, om hun begeerten te matigen, het tegen er van in aanmerking nemen, zowel als het voor er van, het ongerieflijke zowel als het gerieflijke, dat er mee gepaard gaat, en in hun gedachten het een tegenover het andere stellen. Aan hen, die zich onderwerpen aan de heerschappij van de wereld en het vlees, wordt duidelijk gezegd en aangetoond wat harde meesters het zijn, en welk een tirannie de heerschappij is van de zonde, en toch willen zij Gods regering er voor uitruilen.

IV. Samuëls getrouw overbrengen van Gods boodschap aan hen, 1 Samuel 8:10.. Hij zei al de woorden des HEEREN de volke aan, hoe euvel Hij het opnam, dat Hij het beschouwde als een verwerping van Hemzelf, en het vergeleek bij hun dienen van andere goden, dat Hij hun hun verzoek wilde toestaan, zo zij er bij bleven, maar dat Hij hem daarbij bevolen had hun de stellige gevolgen voor te houden van hun keus, dat die gevolgen van zo'n aard zouden zijn, dat zij, zo er nog enig verstand in hen was overgebleven, zodat zij met hun eigen belangen te rade kunnen gaan, hun verzoek zouden intrekken, en zouden vragen om maar te mogen blijven zoals zij waren.

Dienovereenkomstig legt hij in bijzonderheden voor hen bloot, niet wat in het algemeen het recht zou wezen van een koning, maar wat des konings wijze zou zijn, die over hen zal regeren, naar het voorbeeld van de koningen van de volken, 1 Samuel 8:11. Samuël spreekt niet (gelijk bisschop Patrick dit verklaart) van een rechtvaardig en eerlijk recht eens konings om die dingen te doen, want zijn recht wordt geheel anders beschreven in dat gedeelte van de wet van Mozes, hetwelk handelt over de plichten eens konings, maar van zo'n recht als de koningen van de volken toen hadden verkregen of zich hadden aangematigd. Dit zal des konings wijze zijn, dat is:

1. "Aldus moet hij zijn staat en waardigheid ophouden ten koste van wat u het dierbaarst is."

2. "Aldus zal hij zijn macht misbruiken, waartoe degenen, die macht hebben, maar al te geneigd zijn, en daar hij over de krijgsmacht te gebieden heeft, zult gij genoodzaakt zijn u aan hem te onderwerpen."

V. Zij willen een koning hebben zoals die van de volken, zo laat hen dan bedenken:

A. Dat een koning een groten staat moet voeren, veel dienaren moet hebben, stalmeesters om zijn paarden en wagens te verzorgen, hovelingen om hem bij zijn uitrijden te vergezellen, knechten om voor zijn wagen heen te lopen. Dit is de voornaamste staatsie van een koning en de denkbeeldige heerlijkheid van aanzienlijken om vele knechten te hebben. En vanwaar moeten zij die nu hebben? "Hij zal uw zonen nemen, uw vrijgeboren zonen, die een goede opvoeding genoten hebben, en die gij nu tot uw eigen beschikking hebt, en hij zal hen voor zich stellen, 1 Samuel 8:11. Zij moeten hem opwachten, hem op zijn wenken bedienen, zij die plachten te werken voor hun ouders en voor zichzelf, moeten nu werken voor hem, zijn akker ploegen en zijn oogst oogsten, 1 Samuel 8:12, en dit nog wel eer en bevordering voor zich achten", 1 Samuel 8:16. Dit zou een grote verandering zijn.

B. "Hij moet open tafel houden. Hij zal zich niet vergenoegen om met zijn naburen een offermaaltijd te nuttigen, zoals Samuël placht te doen, 1 Samuel 9:13, maar hij moet een rijke verscheidenheid hebben van spijzen allerlei fijne gerechten en smakelijke sausen. En wie moeten hem deze bereiden? Wel, hij zal uw dochteren nemen, de vernuftigsten en handigsten van haar, die gij gehoopt hadt in haar eigen huizen en aan haar eigen tafels te zien, en of gij er in toestemt of niet, zij moeten zijn apothekeressen en keukenmaagden zijn."

C. Hij moet een staand leger hebben tot lijfwachten en voor garnizoenen, en uw zonen, inplaats van oudsten te zijn van hun stad, en in rust en eer tehuis te leven, moeten oversten zijn van duizenden en oversten van vijftigen, en zij moeten ter beschikking wezen van hun souverein".

D. "Gij kunt verwachten, dat hij grote gunstelingen zal hebben, die hij na hen geëerd en geadeld te hebben, ook moet verrijken, hun bezittingen moet geven overeenkomstig hun rang, en hoe zal hij dit anders doen, dan door die bezittingen uit uw erfdeel te nemen? 1 Samuel 8:14. Hij zal uw akkers en uw wijngaarden nemen die gij van uw voorouders geërfd hebt, en die gij gehoopt hebt aan uw nakomelingen na te laten, zelfs de besten er van, en ze niet alleen voor zichzelf nemen (dit zoudt gij nog eerder kunnen dragen) maar hij zal ze zijn knechten geven, die uw meesters zullen zijn en heerschappij zullen voeren over wat, waarvoor gij gearbeid hebt. Hoe zal u dit aanstaan?"

E. "Hij moet grote inkomsten hebben, om er zijn macht en zijn staat mee op te houder, en vanwaar zal hij ze hebben, zo niet van u? Hij zal de vruchten van uw land vertienen 1 Samuel 8:15, evenals uw vee, 1 Samuel 8:17. Gij denkt dat de tienden, de dubbele tienden, die de wet van God bepaald heeft tot onderhoud van de kerk, een zware last zijn, en gij betaalt ze met tegenzin, maar als gij een koning hebt, dan moet er nog een tiende uit uw bezittingen betaald worden, dat met groter strengheid zal worden ingevorderd, om de koninklijke waardigheid op te houden. Denkt aan wat al die pracht en staatsie zal kosten, en of gij haar tot die prijs zult willen hebben." Dit zullen hun grieven zijn, en:

a. Zij zullen met hun klachten tot niemand kunnen gaan dan tot God. Eenmaal zijn zij met hun klachten tot de vorst zelf gekomen, en hij antwoordde hun naar de wijze des konings: uw juk is zwaar, maar ik zal boven uw juk nog daartoe doen, 1 Kings 12:11

b. Als zij tot God klagen, zal Hij hen niet verhoren, 1 Samuel 8:18, en zij konden ook niet verwachten dat Hij hen zal verhoren, beide omdat zij doof zijn geweest voor Zijn roepingen en vermaningen, en zij deze benauwdheid inzonderheid zelf over zich gebracht hebben door Hem te verwerpen, en Hem niet wilden geloven toen Hij hun zei wat er van komen zou. Als wij onszelf in moeilijkheden brengen door onze onmatige begeerten en plannen, dan verbeuren wij rechtvaardiglijk de troost des gebeds en het voorrecht van de Goddelijke hulp, en als God niet beter voor ons is dan wij verdienen, en wij zelf voor hulp en verlichting moeten zorgen, dan is het kwalijk met ons gesteld.

V. Het volk blijft hardnekkig bij hun eis 1 Samuel 8:19, 1 Samuel 8:20. Men zou zo denken dat zo'n voorstelling van de gevolgen er van, komende van God zelf, die noch bedriegen kan door Zijn woord, noch bedrogen kan zijn in Zijn kennis, hen hun verzoek zou hebben doen intrekken, maar hun hart was er op gezet, recht of verkeerd, goed of kwaad, "wij willen een koning over ons hebben, wat God of Samuël er ook tegen zeggen, wij willen een koning hebben wet het ons ook moge kosten, en welk ongerief wij of onze nakomelingen er ook door zullen ondervinden." Zie hun dwaasheid:

1. Zij waren volstrekt doof voor alle rede, volstrekt blind voor hun eigen belangen. Zij konden Samuëls argumenten er tegen niet wederleggen, of er de kracht van ontkennen, en toch worden zij nog heftiger en dringender in hun verzoek, en nog meer beledigend. Tevoren was het: "Wij verzoeken u een koning over ons aan te stellen, nu is het: "Neen, maar daar zal een koning over ons zijn, dat willen wij omdat wij het willen, en wij willen niet dulden dat er iets tegen gezegd wordt." Zie het ongerijmde van onmatige begeerten, en hoe zij de mensen van hun verstand beroven.

2. Zij konden niet wachten op Gods tijd. God had hun in de wet te kennen gegeven dat Israël ter bestemder tijd een koning zal hebben Deuteronomy 17:14, Deuteronomy 17:15, en misschien hadden zij enigerlei wenk of aanduiding dat de tijd nu gekomen was, maar zij zijn allen in haast: "Wij in onze tijd, wij willen een koning over ons hebben." Hadden zij slechts tien of twaalf jaren kunnen wachten, zij zouden David gehad hebben, een koning hun gegeven in Gods goedertierenheid, en al de rampen, waarmee de verheffing van Saul gepaard ging, zouden voorkomen zijn. Plotselinge besluiten en haastige onstuimige begeerten, bereiden langdurigen tijd van naberouw.

3. Wat zij bedoelden in een koning te begeren, was niet alleen als tevoren, opdat zij als de andere volken zouden zijn, op gelijken bodem met hen zouden staan, boven wie God hen zover verheven had, maar dat zij er een zouden hebben om hen te richten, voor hun aangezicht heen te gaan als zij ten krijg uittrokken: hun krijgen te voeren. Dwaas en onverstandig volk! Konden zij ooit wensen dat een krijg beter voor hen gevoerd zou worden dan hun laatste krijg door Samuëls gebed en Gods donder? 1 Samuel 7:10. Was de overwinning hierdoor te zeker voor hen? En wilden zij zich liever aan de kansen van de oorlog wagen, met dezelfde onzekerheid als anderen? Zozeer schijnen zij hun voorrechten moede te zijn, en wat was het gevolg? Hun eerste koning werd in de krijg gedood, terwijl geen hunner richteren ooit in een veldslag gesneuveld is, ook Josia, een van de laatsten en besten, is in de krijg gedood.

Vl. Zij worden heengezonden met de kennisgeving dat zij spoedig zullen hebben wat waar ze om vroegen.

1. Samuël sprak al de woorden des volks voor de oren des HEEREN, 1 Samuel 8:21. Niet alsof God ze niet volkomen kende zonder Samuëls rapport er van, maar aldus handelde hij gehoorzaam tussen God en Israël, als een profeet het antwoord overbrengende, dat hem was gezonden, en aldus begaf hij zich tot God om nadere instructies. Gods is volkomen bekend met de staat van de zaak, waaromtrent wij in zorg en twijfel zijn, maar Hij wil hem van ons weten. Zijn spreken van deze woorden voor de oren des HEEREN geeft te kennen dat dit in de afzondering geschiedde, want het volk was niet gezind om zich met hem te verenigen in het gebed tot God om leiding in deze zaak, het geeft ook een heilige gemeenzaamheid te kennen die God genadiglijk veroorlooft aan Zijn volk, zij spreken voor de oren des HEEREN, zoals een vriend fluistert met zijn vriend, hun gemeenschap met God is hun "een spijze om te eten, die de wereld niet weet," John 4:32.

2. God bewilligde er in dat zij een koning zouden hebben, daar zij er zo sterk op gesteld waren, 1 Samuel 8:22. Stel hun een koning, en laat hen zoveel voordeel van hem trekken als zij kunnen, maar het zichzelf wijten indien de pracht en macht, waarnaar zij zo begerig zijn in hun souverein, hun plaag en hun last worden. Zo heeft Hij hen overgegeven in het goeddunken huns harten. Samuël zei hun dit, maar zond hen voor het ogenblik naar huis, een ieder naar zijn stad, want de aanwijzing van de persoon moet aan God worden overgelaten, voor hen was er nu niets meer te doen. Als God het voegzaam oordeelde om de keus aan Samuël bekend te maken, dan zullen zij verder van hem horen, intussen moeten zij rustig zijn en de uitkomst afwachten.

Verzen 4-22

1 Samuël 8:4-22

Wij hebben hier het opperen van een volkomen nieuwe en verrassende zaak, namelijk de invoering van een koninklijke regering in Israël. Misschien was die zaak dikwijls onder hen besproken door degenen, die naar verandering haakten, en een neiging hadden voor wat een groots aanzien had, maar wij bevinden niet dat het ooit tevoren in het openbaar besproken werd. Abimelech was weinig meer dan een titulaire koning, hoewel hij gezegd wordt over Israël geheerst te hebben, Judges 9:22, en misschien is door zijn val de titel van koning gedurende lange tijd hatelijk geworden in Israël, zoals die van Tarquinius onder de Romeinen, maar indien dit zo was dan was het hatelijke er nu wel af, en er worden hier stoute stappen gedaan om tot zo groot een revolutie te komen, als in dit voorstel om een koning te hebben, lag opgesloten. Hier is:

I. Het verzoek door de oudsten gericht tot Samuël voor deze zaak, 1 Samuel 8:4, 1 Samuel 8:5. Zij vergaderden zich met onderling goedvinden, niet op een onstuimige, oproerige wijze, maar met de eerbied, verschuldigd aan zijn waardigheid. Zij kwamen tot hem in zijn huis te Rama om hem hun verzoek te doen, hetwelk inhield:

1. Een blootlegging van hun grieven, in korte woorden: Gij zijt oud geworden, en uw zonen wandelen niet in uw wegen. Dit volk had menigmaal een betere reden gehad om om een koning vragen, als zij verdrukt waren door hun naburen, of binnenlandse verwikkelingen hadden, omdat er geen koning was in Israël, maar de nietigste zaak zal aan onrustige, partijzuchtige lieden tot voorwendsel dienen voor hun begeerte naar verandering.

a. Het was waar, Samuël was oud, maar indien dit hem minder geschikt maakte om zijn rondreizen te doen of zeer langdurige rechtszittingen te houden, maakte het hem, van de anderen kant, meer ervaren in de zaken, en dus ook geschikter om te regeren.

Hij was oud, maar was hij niet oud geworden in hun dienst? En het was zeer onvriendelijk, ondankbaar, ja onrechtvaardig, om hem te verwerpen nu hij oud was, daar hij toch zijn dagen besteed had om hun goed te doen. God had zijn jeugd behoed voor verachtelijk te zijn, 1 Samuel 3:20, maar zij maken zijn ouderdom verachtelijk, terwijl hij dubbele eer waardig geacht had moeten worden. Als aan oude lieden hun zwakheid wordt verweten, en zij er om terzijde worden geschoven dan moeten zij dit niet vreemd achten, zelfs aan Samuël is dit gebeurd.

b. Het was waar, dat zijn zonen niet wandelden in zijn wegen' zoveel groter smart voor hem! maar zij konden niet zeggen dat het zijne schuld was. Hij had hun niet, zoals Eli, toegegeven in hun slechtheid, maar was bereid klachten over hen te ontvangen. En indien dit verlangd werd, dan kunnen wij wel onderstellen dat hij, op een bewezen aanklacht tegen hen van zich te laten omkopen, hen vervangen en gestraft zou hebben. Maar dit stelde de oudsten van Israël niet tevreden, zij hadden een ander plan in hun hoofd.

2. Een verzoek om herstel hunner grieven door een koning over hen aan te stellen. Zet een koning over ons om ons te lichten, gelijk als de volkeren hebben. Het was in zoverre goed, dat zij niet in opstand kwamen tegen Samuël, en niet zelf een koning over zich hebben aangesteld, "vi et armis-met geweld," maar zij wendden zich tot Samuël, Gods profeet, en hebben hem nederig verzocht het te doen. Maar uit wat volgt blijkt dat het een slecht voorstel was, dat slecht gedaan werd en Gode heeft mishaagd. God had een koning voor hen bestemd, een man naar Zijn hart, toen Samuël was gestorven, maar zij wilden vooruitlopen op Gods raad, en wilden er een hebben nu Samuël oud was. Zij hadden een profeet om hen te richten, die onmiddellijke gemeenschap had met de hemel, en daarin waren zij groot en gelukkig boven ieder ander volk, daar geen hunner God zo nabij had als zij, Deuteronomy 4:7. Maar dit was hun niet genoeg, zij moeten een koning hebben om hen te richten in uitwendige pracht en praal, zoals al de volken.

Een arme profeet, in een mantel gehuld, was, ofschoon hij bekend was met de gezichten des Almachtigen, gering in de ogen van hen, die naar de uiterlijke schijn oordeelden, terwijl een koning in een purperen gewaad met zijn lijfwacht en staatsdienaren een groots en majestueus aanzien had, en zo een moeten zij hebben. Zij wisten dat het tevergeefs zou zijn om Samuël aan te zoeken zelf de koninklijke waardigheid aan te nemen en er de titel van te voeren maar dan moet hij er tenminste een aanstellen.

Zij zeggen niet: "Geef ons een koning, die wijs en Godvruchtig is, en ons beter zal richten dan uw zonen ons richten," maar: "Geef ons een koning," wie het ook zij, die slechts een groot aanzien heeft. Aldus verlaten zij dwaselijk hun eigen zegeningen en voorrechten, en onder voorwendsel van de waardigheid van hun volk te willen verheffen tot die hunner naburen hebben zij zich in werkelijkheid nedergeworpen van de hoogte hunner eigen voortreffelijkheid, hun kroon ontheiligd door haar ter aarde te werpen.

II. Samuëls misnoegen over dit verzoek, 1 Samuel 8:6. Laat ons zien hoe hij het opnam.

1. Het heeft hem diep gekrenkt. Waarschijnlijk was het hem een verrassing, was hem niets van hun voornemen bekend geworden, wat het nog te smartelijker voor hem maakte. De zaak mishaagde aan Samuël, niet dat zij hem zijn zwakheid verweten en het onregelmatige in het gedrag van zijn zonen, hij kon het geduldig aanhoren als zij zich ongunstig uitlieten over hem en zijn gezin, maar het was kwaad in. zijn ogen als zij zeiden: Geef ons een koning om ons te richten, omdat zij hiermede een blaam wierpen op God en Zijn eer.

2. Het bracht hem op de knieen, voor het ogenblik gaf hij hun geen antwoord, maar nam tijd om hun voorstel in beraad te nemen en bad de HEERE om leiding in wat hij doen moest, de zaak Hem voorleggende, en haar nu verder in Zijn handen overgevende, en dit gaf hem rust. Samuël was een man, die veel in het gebed was, en wij worden aangemoedigd om "onze begeerten in alles door bidden en smeken met dankzegging bekend te laten worden bij God" Filipp. 4:6. Als iets ons ontroert, dan is het ons belang zowel als onze plicht, om met onze moeilijkheid tot God te gaan, en Hij veroorlooft ons om in ootmoed vrijmoedig met Hem te zijn.

III. De instructie, die God hem gaf voor deze zaak. Zij, die in de benauwdheid God zoeken zullen bevinden dat Hij hun nabij is, bereid om hen te leiden en te besturen. Hij zegt hem:

1. Wat zijn misnoegen zal verzachten. Samuël was zeer ontroerd over dit voorstel het smartte hem grotelijks zijn profetisch ambt aldus geminacht te zien, en al zijn goede diensten aan Israël aldus met ondank te zien beloond, maar God zegt hem dat hij het noch hard noch vreemd moet vinden, dat zij hem die minachting betonen, want hiermede hebben zij die minachting betoond aan God zelf: Zij hebben niet alleen u verworpen, maar zij hebben Mij verworpen, Ik deel met u in de belediging," 1 Samuel 8:7.

Als God met ons deelt in de smaadheden, die ons worden aangedaan, de minachting, die ons betoond wordt, dan zijn wij wel instaat om ze met geduld te dragen, en wij behoeven er dan ook niet te erger om te denken van onszelf, als het om "Zijnentwil is, dat wij versmaadheid dragen," Psalms 69:8 , veeleer moeten wij ons dan verblijden en het een eer achten, Coloss. 1:24. Samuël moet niet klagen dat zij zijn regering moede zijn al was zij ook rechtvaardig en zacht, want in werkelijkheid waren zij Gods regering moede, deze was het, die hun mishaagde: Zij hebben Mij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zal zijn, niet over hen zal regeren. God "regeert over de heidenen," Psalms 47:9, over geheel de wereld, maar de regering over Israël was totnutoe op meer bijzondere wijze geschied de iedere andere regering, het was een theocratie een Goddelijke regering, hun richters hadden hun roeping en opdracht onmiddellijk van God, de zaken van het volk stonden onder Zijn bijzondere leiding. Evenals de inrichting, zo was ook de administratie van hun regering door: Aldus spreekt de HEERE. Deze methode waren zij nu moe, hoewel zij hun eer en hun veiligheid was, zolang zij zich aan God hielden, maar zij waren zoveel te meer blootgesteld aan rampen, als zij God tot toorn verwekten door hun zonde, en zij bevonden dat zij zwaarder dan andere volken gestraft werden als zij tegen Hem overtraden, en dit was misschien de ware reden, waarom zij in dezelfde verhouding tot God wilden staan als andere volken.

Hij moet het niet vreemd achten, noch er zich over verwonderen, want zij doen slechts wat zij altijd gedaan hebben, 1 Samuel 8:8.

Naar al de werken, die zij gedaan hebben, van die dag af toen Ik hen uit Egypte geleid heb, tot op deze dag toe, -alzo doen zij u ook. Zij waren in het begin zo eerbiedigen onderdanig jegens Samuël geweest, dat hij begon te hopen dat zij van hun oude weerstrevigheid genezen waren, maar nu vond hij zich in hen bedrogen en daar moet hij zich niet over verwonderen. Zij waren altijd ruw en lomp geweest tegenover hun regeerders, getuigen Mozes en Aaron, ja meer, zij hebben Mij verlaten en andere goden gediend, de grootte van hun misdaad in het streven naar andere goden, kan deze misdaad van te streven naar andere regeerders klein doen schijnen. Samuël kon verwacht hebben dat zij trouwelooslijk zullen handelen, want zij zijn "van de moederschoot af een overtreder genaamd geweest," Isaiah 48:8. "Dit was hun weg van hun jeugd af," Jeremiah 22:21.

2. Hij zegt hem wat het antwoord zal zijn op hun eis. Samuël zou niet geweten hebben wat te zeggen, indien God hem niet onderricht had.

Stond hij het voorstel tegen, dan zou dit een grotere gehechtheid aan macht en heerschappij aangeduid hebben dan betaamde aan een profeet, en ook toegevendheid voor zijn zonen. Gaf hij toe aan het voorstel, het zou de schijn hebben dat hij ontrouw was aan zijn opdracht, en dan zou hij mee schuldig zijn aan al de slechte gevolgen van de verandering. Aaron heeft gezondigd door het volk ter wille te zijn toen zij zeiden: Maak ons goden, hij durft dus hun eis niet inwilligen als zij zeggen: Maak ons een koning, maar hij geeft hun het antwoord, dat God hun zond.

A. Hij moet hun zeggen dat zij een koning zullen hebben. Hoor naar de stem des volks 1 Samuel 8:7. Niet dat hun verzoek God behaagde, maar gelijk Hij ons soms tegenstaat in liefde, zo geeft Hij soms wat wij wensen in toorn en zo deed Hij ook hier. Toen zij zeiden. "Geef ons een koning, en vorsten, gaf Hij hun een koning in Zijn toorn," zie Hosea 13:10,Hosea 13:11, zoals Hij hun kwakkelen had gegeven, Psalms 106:15, Psalms 78:29. God gebood aan Samuël hun toe te geven in deze zaak:

a. Opdat zij met hun eigen roede geslagen zouden worden, en tot hun schade het verschil zouden gevoelen tussen zijn regering en de regering van een koning. Zie 2 Chronicles 12:8. Spoedig bleek hoeveel erger hun toestand was in alle opzichten onder Saul, dan hij onder Samuël geweest is. Om iets ergers te voorkomen.

b. Indien hun eis niet werd ingewilligd, dan zouden zij of in opstand komen tegen Samuël, of algemeen afvallen van hun Godsdienst, de "oden van de volken aannemen, opdat zij evenals die volken koningen zouden hebben. Laat hen veeleer dan dat, een koning hebben.

c. God weet er zichzelf eer en heerlijkheid uit te bereiden, en zelfs hun dwaze raadslagen dienstbaar te maken aan Zijn doeleinden.

B. Maar hij moet hun daarbij ook zeggen, dat zij spoedig genoeg zullen hebben van hun koning, en berouw zullen hebben van hun keus, als het te laat is. Dit moet hij hun op het hoogste betuigen, 1 Samuel 8:9, dat, als zij een koning willen hebben om over hen te heersen, zoals de oosterse koningen heersen over hun onderdanen, zij zijn juk buitengewoon zwaar zullen vinden.

Zij zagen slechts op de pracht en praal van een koning, en dachten dat dit hun volk groot en van gewicht zou maken onder hun naburen, de schrik zou slaan onder hun vijanden, maar hij moet hun zeggen, dat zij eens bij zichzelf moeten nagaan hoe het hun zou aanstaan om de lasten te dragen van al die pracht en heerlijkheid, hoe zij die willekeurige macht zouden verdragen, die de naburige koningen zich hadden toegeëigend.

Zij, die hun hart al te veel zetten op enigerlei zaak in deze wereld, moeten, om hun begeerten te matigen, het tegen er van in aanmerking nemen, zowel als het voor er van, het ongerieflijke zowel als het gerieflijke, dat er mee gepaard gaat, en in hun gedachten het een tegenover het andere stellen. Aan hen, die zich onderwerpen aan de heerschappij van de wereld en het vlees, wordt duidelijk gezegd en aangetoond wat harde meesters het zijn, en welk een tirannie de heerschappij is van de zonde, en toch willen zij Gods regering er voor uitruilen.

IV. Samuëls getrouw overbrengen van Gods boodschap aan hen, 1 Samuel 8:10.. Hij zei al de woorden des HEEREN de volke aan, hoe euvel Hij het opnam, dat Hij het beschouwde als een verwerping van Hemzelf, en het vergeleek bij hun dienen van andere goden, dat Hij hun hun verzoek wilde toestaan, zo zij er bij bleven, maar dat Hij hem daarbij bevolen had hun de stellige gevolgen voor te houden van hun keus, dat die gevolgen van zo'n aard zouden zijn, dat zij, zo er nog enig verstand in hen was overgebleven, zodat zij met hun eigen belangen te rade kunnen gaan, hun verzoek zouden intrekken, en zouden vragen om maar te mogen blijven zoals zij waren.

Dienovereenkomstig legt hij in bijzonderheden voor hen bloot, niet wat in het algemeen het recht zou wezen van een koning, maar wat des konings wijze zou zijn, die over hen zal regeren, naar het voorbeeld van de koningen van de volken, 1 Samuel 8:11. Samuël spreekt niet (gelijk bisschop Patrick dit verklaart) van een rechtvaardig en eerlijk recht eens konings om die dingen te doen, want zijn recht wordt geheel anders beschreven in dat gedeelte van de wet van Mozes, hetwelk handelt over de plichten eens konings, maar van zo'n recht als de koningen van de volken toen hadden verkregen of zich hadden aangematigd. Dit zal des konings wijze zijn, dat is:

1. "Aldus moet hij zijn staat en waardigheid ophouden ten koste van wat u het dierbaarst is."

2. "Aldus zal hij zijn macht misbruiken, waartoe degenen, die macht hebben, maar al te geneigd zijn, en daar hij over de krijgsmacht te gebieden heeft, zult gij genoodzaakt zijn u aan hem te onderwerpen."

V. Zij willen een koning hebben zoals die van de volken, zo laat hen dan bedenken:

A. Dat een koning een groten staat moet voeren, veel dienaren moet hebben, stalmeesters om zijn paarden en wagens te verzorgen, hovelingen om hem bij zijn uitrijden te vergezellen, knechten om voor zijn wagen heen te lopen. Dit is de voornaamste staatsie van een koning en de denkbeeldige heerlijkheid van aanzienlijken om vele knechten te hebben. En vanwaar moeten zij die nu hebben? "Hij zal uw zonen nemen, uw vrijgeboren zonen, die een goede opvoeding genoten hebben, en die gij nu tot uw eigen beschikking hebt, en hij zal hen voor zich stellen, 1 Samuel 8:11. Zij moeten hem opwachten, hem op zijn wenken bedienen, zij die plachten te werken voor hun ouders en voor zichzelf, moeten nu werken voor hem, zijn akker ploegen en zijn oogst oogsten, 1 Samuel 8:12, en dit nog wel eer en bevordering voor zich achten", 1 Samuel 8:16. Dit zou een grote verandering zijn.

B. "Hij moet open tafel houden. Hij zal zich niet vergenoegen om met zijn naburen een offermaaltijd te nuttigen, zoals Samuël placht te doen, 1 Samuel 9:13, maar hij moet een rijke verscheidenheid hebben van spijzen allerlei fijne gerechten en smakelijke sausen. En wie moeten hem deze bereiden? Wel, hij zal uw dochteren nemen, de vernuftigsten en handigsten van haar, die gij gehoopt hadt in haar eigen huizen en aan haar eigen tafels te zien, en of gij er in toestemt of niet, zij moeten zijn apothekeressen en keukenmaagden zijn."

C. Hij moet een staand leger hebben tot lijfwachten en voor garnizoenen, en uw zonen, inplaats van oudsten te zijn van hun stad, en in rust en eer tehuis te leven, moeten oversten zijn van duizenden en oversten van vijftigen, en zij moeten ter beschikking wezen van hun souverein".

D. "Gij kunt verwachten, dat hij grote gunstelingen zal hebben, die hij na hen geëerd en geadeld te hebben, ook moet verrijken, hun bezittingen moet geven overeenkomstig hun rang, en hoe zal hij dit anders doen, dan door die bezittingen uit uw erfdeel te nemen? 1 Samuel 8:14. Hij zal uw akkers en uw wijngaarden nemen die gij van uw voorouders geërfd hebt, en die gij gehoopt hebt aan uw nakomelingen na te laten, zelfs de besten er van, en ze niet alleen voor zichzelf nemen (dit zoudt gij nog eerder kunnen dragen) maar hij zal ze zijn knechten geven, die uw meesters zullen zijn en heerschappij zullen voeren over wat, waarvoor gij gearbeid hebt. Hoe zal u dit aanstaan?"

E. "Hij moet grote inkomsten hebben, om er zijn macht en zijn staat mee op te houder, en vanwaar zal hij ze hebben, zo niet van u? Hij zal de vruchten van uw land vertienen 1 Samuel 8:15, evenals uw vee, 1 Samuel 8:17. Gij denkt dat de tienden, de dubbele tienden, die de wet van God bepaald heeft tot onderhoud van de kerk, een zware last zijn, en gij betaalt ze met tegenzin, maar als gij een koning hebt, dan moet er nog een tiende uit uw bezittingen betaald worden, dat met groter strengheid zal worden ingevorderd, om de koninklijke waardigheid op te houden. Denkt aan wat al die pracht en staatsie zal kosten, en of gij haar tot die prijs zult willen hebben." Dit zullen hun grieven zijn, en:

a. Zij zullen met hun klachten tot niemand kunnen gaan dan tot God. Eenmaal zijn zij met hun klachten tot de vorst zelf gekomen, en hij antwoordde hun naar de wijze des konings: uw juk is zwaar, maar ik zal boven uw juk nog daartoe doen, 1 Kings 12:11

b. Als zij tot God klagen, zal Hij hen niet verhoren, 1 Samuel 8:18, en zij konden ook niet verwachten dat Hij hen zal verhoren, beide omdat zij doof zijn geweest voor Zijn roepingen en vermaningen, en zij deze benauwdheid inzonderheid zelf over zich gebracht hebben door Hem te verwerpen, en Hem niet wilden geloven toen Hij hun zei wat er van komen zou. Als wij onszelf in moeilijkheden brengen door onze onmatige begeerten en plannen, dan verbeuren wij rechtvaardiglijk de troost des gebeds en het voorrecht van de Goddelijke hulp, en als God niet beter voor ons is dan wij verdienen, en wij zelf voor hulp en verlichting moeten zorgen, dan is het kwalijk met ons gesteld.

V. Het volk blijft hardnekkig bij hun eis 1 Samuel 8:19, 1 Samuel 8:20. Men zou zo denken dat zo'n voorstelling van de gevolgen er van, komende van God zelf, die noch bedriegen kan door Zijn woord, noch bedrogen kan zijn in Zijn kennis, hen hun verzoek zou hebben doen intrekken, maar hun hart was er op gezet, recht of verkeerd, goed of kwaad, "wij willen een koning over ons hebben, wat God of Samuël er ook tegen zeggen, wij willen een koning hebben wet het ons ook moge kosten, en welk ongerief wij of onze nakomelingen er ook door zullen ondervinden." Zie hun dwaasheid:

1. Zij waren volstrekt doof voor alle rede, volstrekt blind voor hun eigen belangen. Zij konden Samuëls argumenten er tegen niet wederleggen, of er de kracht van ontkennen, en toch worden zij nog heftiger en dringender in hun verzoek, en nog meer beledigend. Tevoren was het: "Wij verzoeken u een koning over ons aan te stellen, nu is het: "Neen, maar daar zal een koning over ons zijn, dat willen wij omdat wij het willen, en wij willen niet dulden dat er iets tegen gezegd wordt." Zie het ongerijmde van onmatige begeerten, en hoe zij de mensen van hun verstand beroven.

2. Zij konden niet wachten op Gods tijd. God had hun in de wet te kennen gegeven dat Israël ter bestemder tijd een koning zal hebben Deuteronomy 17:14, Deuteronomy 17:15, en misschien hadden zij enigerlei wenk of aanduiding dat de tijd nu gekomen was, maar zij zijn allen in haast: "Wij in onze tijd, wij willen een koning over ons hebben." Hadden zij slechts tien of twaalf jaren kunnen wachten, zij zouden David gehad hebben, een koning hun gegeven in Gods goedertierenheid, en al de rampen, waarmee de verheffing van Saul gepaard ging, zouden voorkomen zijn. Plotselinge besluiten en haastige onstuimige begeerten, bereiden langdurigen tijd van naberouw.

3. Wat zij bedoelden in een koning te begeren, was niet alleen als tevoren, opdat zij als de andere volken zouden zijn, op gelijken bodem met hen zouden staan, boven wie God hen zover verheven had, maar dat zij er een zouden hebben om hen te richten, voor hun aangezicht heen te gaan als zij ten krijg uittrokken: hun krijgen te voeren. Dwaas en onverstandig volk! Konden zij ooit wensen dat een krijg beter voor hen gevoerd zou worden dan hun laatste krijg door Samuëls gebed en Gods donder? 1 Samuel 7:10. Was de overwinning hierdoor te zeker voor hen? En wilden zij zich liever aan de kansen van de oorlog wagen, met dezelfde onzekerheid als anderen? Zozeer schijnen zij hun voorrechten moede te zijn, en wat was het gevolg? Hun eerste koning werd in de krijg gedood, terwijl geen hunner richteren ooit in een veldslag gesneuveld is, ook Josia, een van de laatsten en besten, is in de krijg gedood.

Vl. Zij worden heengezonden met de kennisgeving dat zij spoedig zullen hebben wat waar ze om vroegen.

1. Samuël sprak al de woorden des volks voor de oren des HEEREN, 1 Samuel 8:21. Niet alsof God ze niet volkomen kende zonder Samuëls rapport er van, maar aldus handelde hij gehoorzaam tussen God en Israël, als een profeet het antwoord overbrengende, dat hem was gezonden, en aldus begaf hij zich tot God om nadere instructies. Gods is volkomen bekend met de staat van de zaak, waaromtrent wij in zorg en twijfel zijn, maar Hij wil hem van ons weten. Zijn spreken van deze woorden voor de oren des HEEREN geeft te kennen dat dit in de afzondering geschiedde, want het volk was niet gezind om zich met hem te verenigen in het gebed tot God om leiding in deze zaak, het geeft ook een heilige gemeenzaamheid te kennen die God genadiglijk veroorlooft aan Zijn volk, zij spreken voor de oren des HEEREN, zoals een vriend fluistert met zijn vriend, hun gemeenschap met God is hun "een spijze om te eten, die de wereld niet weet," John 4:32.

2. God bewilligde er in dat zij een koning zouden hebben, daar zij er zo sterk op gesteld waren, 1 Samuel 8:22. Stel hun een koning, en laat hen zoveel voordeel van hem trekken als zij kunnen, maar het zichzelf wijten indien de pracht en macht, waarnaar zij zo begerig zijn in hun souverein, hun plaag en hun last worden. Zo heeft Hij hen overgegeven in het goeddunken huns harten. Samuël zei hun dit, maar zond hen voor het ogenblik naar huis, een ieder naar zijn stad, want de aanwijzing van de persoon moet aan God worden overgelaten, voor hen was er nu niets meer te doen. Als God het voegzaam oordeelde om de keus aan Samuël bekend te maken, dan zullen zij verder van hem horen, intussen moeten zij rustig zijn en de uitkomst afwachten.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Samuel 8". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-samuel-8.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile